JAR 2014/219 Schending wederindiensttredingsvoorwaarde, Kennelijk onredelijk ontslag, Hoelangwerkloos.nl niet van toepassing, Aansluiting bij kantonrechtersformule
Wetsbepaling(en):
Burgerlijk Wetboek Boek 7 BW BOEK 7 Artikel 681
Ook gepubliceerd in:
ECLI:NL:RBLIM:2014:6292
Aflevering
2014 afl. 13
College
Rechtbank Limburg, kantonrechter, locatie Maastricht
Datum
06 augustus 2014
Rolnummer 2962756 CV EXPL 14-4176 Rechter(s)
mr. Staal
Partijen
De werkneemster te (...) eisende partij, gemachtigde: mr. A.W. van Duijnhoven, juridisch medewerker Abvakabo FNV te Weert, tegen de maatschap Dierenkliniek Strijthagen-Simpelveld te Landgraaf, gedaagde partij, gemachtigde: M.J. Buitenhuis, medewerkster SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.
Noot
mr. dr. G.W. van der Voet
Trefwoorden
Schending wederindiensttredingsvoorwaarde, Kennelijk onredelijk ontslag, Hoelangwerkloos.nl niet van toepassing, Aansluiting bij kantonrechtersformule
Regelgeving
BW Boek 7 - 681 Ontslagbesluit - 4:5
Rechtbank Limburg, kantonrechter, locatie Maastricht, 06-08-2014, 2962756 CV EXPL 14-4176, ECLI:NL:RBLIM:2014:6292 Schending wederindiensttredingsvoorwaarde, Kennelijk onredelijk ontslag, Hoelangwerkloos.nl niet van toepassing, Aansluiting bij kantonrechtersformule JAR 2014/219
»Samenvatting De werkneemster is sinds 16 september 1991 in dienst van de werkgever als dierenartsassistente. Bij brief van 6 mei 2013 heeft de werkgever het UWV om toestemming gevraagd voor het ontslag van de werkneemster en haar collega wegens bedrijfseconomische noodzaak als gevolg waarvan de functie van dierenartsassistente geheel komt te vervallen. Op 5 juni 2013 heeft het UWV de gevraagde toestemming verleend, met daaraan verbonden de wederindiensttredingsvoorwaarde. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 oktober 2013. Per 1 oktober 2013 heeft de werkgever een hondentrimster aangenomen. De werkneemster stelt dat de wederindiensttredingsvoorwaarde is overtreden en vordert schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging. De kantonrechter stelt vast dat de nieuwe werkneemster in de periode tot 1 januari 2014 wellicht nog in hoofdzaak trimwerk kon doen, omdat toen één van de assistentes nog in dienst was, maar dat het niet aannemelijk is dat zij in de periode daarna geen assistentenwerk is gaan doen. Een diergeneeskundige kliniek met drie artsen zonder enige vorm van assistentie laat zich namelijk moeilijk voorstellen. Het kan dus eenvoudigweg niet anders dan dat de nieuwe werkneemster voor minstens een deel van haar tijd werk doet dat de werkneemster eerder deed. Als daarmee al niet de ontbindende voorwaarde waaronder de UWV-toestemming verleend is, in vervulling is gegaan,
dan is op zijn minst sprake van een vorm van valsheid in de redengeving van de opzegging. Als de werkneemster met de hoogste anciënniteit mocht de werkneemster van de werkgever verlangen dat volledige openheid van zaken gegeven was. Juist die openheid betracht de werkgever niet en dat resulteert in een opzegging die ten opzichte van de werkneemster kennelijk onredelijk is. Dit leidt tot een volledige schadevergoeding. De “tool” die de UvA ontwikkelde voor het bepalen van de statistisch ten tijde van opzegging te verwachten werkloosheidsduur hoeft juist voor zo’n geval niet bepalend te zijn omdat het hier niet gaat om het benaderen van de financiële gevolgen van de opzegging voor de werknemer. Veeleer ligt het in een dergelijk geval voor de hand aansluiting te zoeken bij de kantonrechtersformule. In geval van een volledig neutrale ontbinding zou de werkneemster al recht kunnen doen gelden op een hoger bedrag dan de in totaal € 24.000,= bruto die thans als schadevergoeding gevorderd wordt. De kantonrechter concludeert daarom tot toewijzing van het volledige gevorderde bedrag.
NB. In «JAR» 2014/92 paste de kantonrechter hoelangwerkloos.nl wel toe, hoewel ook in die zaak sprake was van kennelijke onredelijkheid wegens ontslag op grond van een valse reden. Zie over hoelangwerkloos.nl ook «JAR» 2014/216, elders in deze aflevering. beslissing/besluit
»Uitspraak De procedure (...; red.)
Het geschil De werkneemster vordert, naast een op zichzelf niet noodzakelijke verklaring van recht omtrent het rechtskarakter van de gedane opzegging (in termen van het exploot: van “het dienstverband” door “Strijthagen”), veroordeling van Strijthagen – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – tot betaling van een als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst aan te merken bedrag van primair € 24.000,= bruto althans (subsidiair) een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen ander bedrag, alsmede tot betaling van de proceskosten. Rente over het gevorderde bedrag is niet gevorderd, terwijl in het lichaam van het dagvaardingsexploot wel melding gemaakt is van het feit dat de werkneemster “aanspraak maakt” op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en daarvoor zelfs een bedrag (€ 726,=) genoemd is, doch zonder dat een dergelijke extra post deel uitmaakt van het petitum. In voortgezet debat is op deze punten ook generlei uitbreiding aan de vordering gegeven. De werkneemster, geboren op (...) en sedert 16 september 1991 als dierenartsassistente in dienst geweest van Strijthagen, acht de met toestemming van het UWV WERKbedrijf tegen 1 oktober 2013 gedane opzegging van haar arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk omdat werkgeefster door het (nagenoeg) onverwijld in dienst nemen van een ander in haar plaats de aan de UWV-toestemming verbonden voorwaarde geschonden heeft. De nieuwe werkneemster vervult immers werkzaamheden van dezelfde aard als de werkzaamheden die de werkneemster tot dan toe verrichtte. De werkneemster berekent haar schade conform de HR-jurisprudentie aan de hand van een schatting van haar werkloosheidsduur met hulp van de universitaire website hoelangwerkloos.nl. Aan inkomensverlies begroot zij aldus voor 350 verwachte dagen werkloosheid, waarover “afgerond” 30% van het tot dan toe gangbare loon gederfd wordt, een bedrag van € 14.000,= bruto. Daarnaast acht de werkneemster het “redelijk en billijk” dat een bedrag van € 10.000,= bruto aan “gederfde levensvreugde” tot haar schade gerekend wordt. In voortgezet debat is de werkneemster gedetailleerd ingegaan op de diverse tegenwerpingen van Strijthagen bij antwoord en is zij nader ingegaan op de rol van dierenarts K. vanaf het moment dat deze in 2010 de praktijk overnam. De werkneemster bestrijdt ook dat er geen ruimte is/was voor enige ontslagvergoeding. Met voorbeelden is geadstrueerd dat de nieuwe werkneemster feitelijk als opvolgster van de werkneemster en dus niet als trimster werkzaam was vanaf de dag na het gedwongen vertrek van de werkneemster. Die aanstelling van een vervangster heeft Strijthagen verheimelijkt en zij heeft er zelfs het nog aanwezige personeel mee “verrast” (overvallen), hoe welkom de “uitbreiding” na het gedwongen vertrek van de werkneemster en haar collega ook was. In wezen heeft Strijthagen volgens de werkneemster een valse reden aan haar opzegging (tegelijk met die van andere assistenten) ten grondslag gelegd. De in 2010 bij Strijthagen ontslagen dierenarts J. zegt in een verklaring van 29 mei 2013 (prod.8) dat dit haar sterk doet denken aan haar eigen ontslag. De werkneemster betoogt in haar repliek d.d. 11 juni 2014 verder nog dat zij – ondanks talrijke pogingen – er niet in slaagt ander werk te vinden en dat dit op haar leeftijd ook een zware opgave zal zijn. Zij zegt dat zij in werkelijkheid veel meer schade lijdt dan de schade waarvan zij in deze procedure vergoeding vordert.
Het verweer van Strijthagen is om haar moverende redenen tot één procesronde beperkt gebleven, want zij heeft niet meer op de repliek van de werkneemster gereageerd. In eerste ronde, bij antwoord, heeft zij de nadruk gelegd op haar financiële situatie (met verwijzing naar een recente brief van haar interne accountant) en op een bestrijding van de stelling van de werkneemster dat de nieuwe werkneemster in haar plaats getreden is. Strijthagen heeft geen vacature o.i.d. geplaatst noch (zelf) de nieuwe werkneemster benaderd om bij haar in dienst te treden. Laatstgenoemde, opgeleid als dierenverzorgster en niet als dierenartsassistente, heeft een “open sollicitatie gestuurd” (ten bewijze daarvan is een kopie van haar brief d.d. 8 september 2013 overgelegd) en zij is uiteindelijk aangenomen als “hondentrimster”, een functie die Strijthagen zegt al eerder aan haar onderneming te hebben willen verbinden “om meer klanten te winnen”. Verwezen is ook naar het in kopie overgelegde arbeidscontract. Een aantal investeringen is op die activiteit afgestemd (onder andere aanschaf tondeuse en laten drukken informatiefolder). Strijthagen zegt dat het haar “bevreemdt” dat de werkneemster niet koos voor een loonvordering, waar zij immers eerder buiten rechte de vernietiging van de opzegging ingeroepen had wegens beweerde overtreding van de UWV-voorwaarde. Zij is de overtuiging toegedaan dat de werkneemster “er slechts op uit is alsnog een ontslagvergoeding te ontvangen”. Ook betwijfelt Strijthagen of de werkneemster wel voldoende onderneemt om weer aan werk te komen, in acht nemend dat er volgens haar in Maastricht enige vacatures voor de functie dierenartsassistente geweest zijn. Strijthagen acht zich financieel nog steeds niet in staat de werkneemster financieel compensatie te bieden, maar heeft in mei 2014 wel aan haar (en aan haar ex-collega’s) aangeboden in de drukke zomerperiode op oproepbasis (nul-urencontract) te komen werken. Als de kantonrechter al gronden aanwezig acht om een schadevergoeding toe te kennen, dan heeft te gelden dat de werkneemster deze onjuist berekent en dat ook overigens de door haar gestelde omvang van de schade betwist wordt. De smartengeldclaim is volgens Strijthagen “uit de lucht gegrepen” en van buitengerechtelijke kosten is geen sprake geweest. Waar nuttig en nodig – en voor zover al niet tot uitdrukking komend in de opsomming onder de feiten die zijn komen vast te staan – zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de beoordeling.
De feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties staat tussen partijen het navolgende vast. – De werkneemster, geboren op (...), is van 16 september 1991 tot 1 oktober 2013 krachtens arbeidsovereenkomst als parttime dierenartsassistente in dienst van Strijthagen geweest, laatstelijk tegen een maandloon van € 1.709,52 bruto exclusief vakantiebijslag e.d. – Bij brief d.d. 6 mei 2013 van haar toenmalige gemachtigde W.J.H. Franssen te Kerkrade heeft Strijthagen het UWV WERKbedrijf om toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst van de beide assistentes de werkneemster en haar collega (die kon bogen op veel minder dienstjaren dan de werkneemster) op te zeggen wegens bedrijfseconomische noodzaak (omzetdaling en structurele werkvermindering), die geleid heeft tot de beleidsbeslissing de functie van dierenartsassistente geheel te laten vervallen (“deze hele afdeling op te heffen”). – Drie andere assistentes in dienst van Strijthagen bleven buiten de UWV-procedure omdat zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur hadden die in de loop van 2013 afliep en niet werd verlengd. – Slechts voor de drie dierenartsen (twee maten, één in loondienst van de maatschap) zou aldus emplooi in de onderneming blijven (blijkens het overzicht van het “personeelsbestand” dat deel uitmaakte van het toestemmingsverzoek). – Volgens de brief van 6 mei 2013 aan het UWV zouden de betrokken werkneemsters pas op de dag daarna, 7 mei 2013, geïnformeerd worden over deze voor hen uiterst gewichtige ontwikkeling. – In het namens de werkneemster gevoerde verweer ten overstaan van UWV WERKbedrijf is benadrukt dat de werkneemster bij keuze voor handhaving van de functie van slechts één assistente op grond van anciënniteit in aanmerking zou komen voor behoud van haar arbeidsplaats. Reeds bij die gelegenheid heeft de werkneemster het vermoeden uitgesproken dat Strijthagen (eventueel na de winter) nieuwe assistentes zou aannemen en dat het werkgeefster er slechts om te doen was op een makkelijke manier van haar twee vaste werknemers af te komen met een beroep op een kostenbesparing die ook langs andere weg te realiseren zou zijn. – Reeds op 5 juni 2013 en na slechts één schriftelijke ronde (verzoek en verweer) heeft het UWV WERKbedrijf conform unaniem advies van de Ontslagadviescommissie aan Strijthagen toestemming tot opzegging verleend. – De toetsende instantie had – met inachtneming van het Ontslagbesluit – de door Strijthagen beschikbaar gestelde cijfermatige en bedrijfsmatige gegevens (waaronder stukken van de accountant) voldoende geacht om uit te kunnen gaan van de aannemelijkheid van een geleidelijke omzetdaling van structurele aard, die het “in het kader van pro-actief beleid voorstelbaar” maakte dat op dat moment actie ondernomen werd, waarbij de keuze om de functie dierenartsassistente op te heffen “een redelijke” werd geacht en tevens passend binnen de beleidsvrijheid van een ondernemer/werkgever, zodat de economische noodzaak aannemelijk gemaakt was.
– Omdat alle arbeidsplaatsen vervielen, was afspiegeling niet aan de orde en het feit dat de werkneemster ook andere dan alleen “paraveterinaire” taken vervulde, maakte dat volgens het UWV WERKbedrijf niet anders. – Tevens achtte het UWV WERKbedrijf in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat voor Strijthagen mogelijkheden tot herplaatsing van de werkneemster intern én extern ontbraken, stellend dat de werkneemster de toetsingsinstantie niet had weten te overtuigen van de gerechtvaardigdheid van haar bezwaren tegen het gevoerde personeelsbeleid. – Aan de toestemming werd voor Strijthagen de gebruikelijke clausule/voorwaarde verbonden: “dat u binnen 26 weken na bekendmaking van deze beschikking geen werknemer in dienst neemt voor werkzaamheden van dezelfde aard, als u niet eerst werknemer in de gelegenheid heeft gesteld die werkzaamheden op de bij u gebruikelijke voorwaarden te hervatten”. – Bij brief van 10 juni 2013 heeft de heer Franssen namens Strijthagen de arbeidsovereenkomst (“het dienstverband”) opgezegd tegen 1 oktober 2013. – Door middel van een protestbrief van 12 november 2013 heeft Abvakabo FNV namens de werkneemster geopponeerd tegen de opzegging wegens het feit de werkneemster had moeten bemerken dat (buiten haar om) “vanaf 1 oktober 2013 een andere werkneemster op haar plek zat”, die zich ook als assistente presenteerde, waarmee de door het UWV gestelde voorwaarde geschonden werd. – In eerste instantie heeft de werkneemster zich deswege beroepen op vernietigbaarheid van de opzegging in strijd met de voorwaarde, terwijl zij thans (in deze procedure) haar vordering anders ingericht heeft.
De beoordeling Strijthagen heeft minst genomen de schijn tegen en het is bevreemdend dat zij het niet nodig geoordeeld heeft haar aanvankelijke verweer, dat op essentiële punten in de repliek van de werkneemster weersproken en met nadere producties geadstrueerd is, in tweede schriftelijke ronde een vervolg te geven. Als het al zo zou zijn dat de “hondentrimster” die zij precies per 1 oktober 2013 in dienst nam (de dag na het gedwongen afscheid van de werkneemster), niet (exact) of niet terstond de werkzaamheden ging verrichten die de werkneemster tot dan toe had verricht, dan vindt dat mogelijk haar verklaring in een tijdelijke andere “oplossing” of in het feit dat de werkneemster al op 12 november 2013 alarm geslagen had en aldus Strijthagen tot voorzichtigheid noopte. Blijkens de gegevens uit het UWV-dossier kon Strijthagen na het vertrek van de werkneemster en haar collega nog tot 1 januari 2014 beschikken over mevrouw A., een van de drie dierenartsassistentes wier contract zij van rechtswege liet aflopen (voor de andere twee lag dat einde op 31 juli 2013 respectievelijk 30 september 2013). Dat maakte het in theorie mogelijk om de nieuwe werkneemster in die eerste periode in hoofdzaak trimwerk te laten doen, zeker in de fase waarin haar eerste contract voor minimaal vijftien uur per week met proeftijd liep. Dat contract is echter (getuige de door werkgeefster zelf ingebrachte stukken) al per 1 december 2013 vervangen door een oproepcontract voor een jaar zonder begrenzing van de arbeidsduur/omvang van de werkweek. Omdat in beide contracten voorzien is in de mogelijkheid dat de nieuwe werkneemster werkzaamheden opgedragen zouden worden die “in het bedrijfsbelang noodzakelijk” dan wel “redelijkerwijze van haar te verwachten” waren, had Strijthagen zich volop de mogelijkheid verschaft om zowel voor als na 31 december 2013 te waarborgen dat de drie overblijvende dierenartsen van assistentie verzekerd waren. Gesteld noch gebleken is immers dat Strijthagen na 1 oktober 2013 althans na 31 december 2013 over enig ander personeelslid dan de nieuwe werkneemster beschikte om de klantentelefoon te bedienen, eenvoudige vragen te beantwoorden, spreekuren te regelen, afspraken te maken, para-veterinaire handelingen te verrichten et cetera op momenten dat de drie artsen zelf daartoe niet in staat of bereid waren. Een Diergeneeskundige kliniek met drie artsen zonder enige vorm van assistentie laat zich immers moeilijk voorstellen, hoe graag Strijthagen ook een andere indruk lijkt te willen wekken. Het kan dus eenvoudigweg niet anders dan dat de nieuwe werkneemster (ongeacht of zij nu serieus als “trimster” aangenomen is of dat dit slechts een dekmantel is voor andere werkzaamheden) voor minstens een deel van haar tijd op de kliniek werk doet dat de werkneemster (of een van haar vertrokken collega’s) eerder deed. Als daarmee al niet de ontbindende voorwaarde waaronder de UWV-toestemming verleend is, in vervulling gegaan is, dan is op zijn minst sprake van een vorm van valsheid in de redengeving van de opzegging, namelijk op het punt dat in het geheel geen werk voor een dierenassistente in de kliniek meer zou overblijven na 30 september 2013 (of – wegens het uitdienen van het contract van A. – na 31 december 2013). Als werkneemster met de hoogste anciënniteit mocht de werkneemster dan ook van Strijthagen verlangen dat volledige openheid van zaken gegeven was en dat uiteraard op een veel eerder moment dan in deze procedure. Dat Strijthagen tegenover UWV WERKbedrijf – in weerwil van diverse tegenwerpingen van de werkneemster en de door/namens haar uitgesproken twijfel over de motieven van haar werkgeefster – de schijn nog kon ophouden dat het werk in de kliniek zonder enige assistentie verricht kon worden, ontslaat haar niet van de verplichting om in het kader van de huidige procedure haar werkwijze sedert de opzegging volledig transparant te maken. Het lag immers op haar weg om aan te tonen hoe zij tot heden de diergeneeskundige praktijk zonder enige assistentie gevoerd heeft als zij (impliciet) volhoudt dat drie dierenartsen dit alleen afkunnen en dat de enige werkneemster in haar dienst zich uitsluitend met het trimmen van honden bezighoudt/mag bezighouden. Niet of minder relevant is dan of deze “trimster” door Strijthagen aangezocht is of dat de gelegenheid zich door de open sollicitatie precies op dat moment voordeed. Het lijkt er immers sterk op dat Strijthagen het initiatief tot de UWV-procedure en de opzegging uitsluitend genomen heeft om van de enige twee “vaste” contracten (overeenkomsten voor onbepaalde duur) af te komen en deze te vervangen door een of meer oproepcontracten (in het geval van de nieuwe werkneemster ook nog eens voor bepaalde duur). Haar “aanbod” aan de werkneemster (en de collega’s die mede de dupe werden van het per 7 mei
2013 gewijzigde “beleid”) om nu op oproepbasis bij haar te komen werken, wijst ook in die richting. Dat zou op zichzelf een te respecteren ondernemersbeslissing kunnen zijn indien de bedrijfseconomische noodzaak aangetoond wordt, maar dan wel als daarover volledige openheid betracht wordt en als dat motief ter toetsing aan UWV en kantonrechter voorgelegd wordt. Juist die openheid betracht Strijthagen tot groot ongenoegen van de werkneemster niet en dat maakt haar optreden laakbaar, althans in strijd met goed werkgeverschap en dat resulteert in een opzegging die ten opzichte van de werkneemster als werkneemster met de hoogste anciënniteit kennelijk onredelijk is. Dat de werkneemster onder de geschetste omstandigheden minder behoefte gevoelde om op basis van vernietigbaarheid van de opzegging te procederen of om in te gaan op het (wel heel late en weinig waarborgen biedende) “aanbod” van Strijthagen, hoeft niet te bevreemden. De werkneemster voelt zich om begrijpelijke reden onheus behandeld en niet serieus genomen. Het besluit van Strijthagen om eerst op 6 mei 2013 een toestemmingsverzoek aan het UWV WERKbedrijf te sturen en pas de volgende dag met haar werkneemsters over haar gewijzigde “beleid” te praten, is in dit opzicht illustratief. Zo gaat een goed werkgeefster niet met haar personeel om, zeker als later ook nog blijkt dat geen volledige openheid van zaken gegeven is, dat de gevolgen van de opzegging op geen enkele manier (zelfs niet immaterieel) gecompenseerd worden en dat zelfs aan de werkneemster verweten wordt dat zij kansen op werk bij twee dierenartsen in Maastricht zou hebben laten lopen (de bij repliek overgelegde stukken van de beide bedoelde artsen tonen aan dat daarvan in het geheel geen sprake was). Als Strijthagen wel open kaart gespeeld had, zou de werkneemster, al dan niet in enigszins aangepaste vorm en met op de situatie afgestemde condities als daarover tijdig en correct onderhandeld was, nog in dienst hebben kunnen zijn. Kennelijke onredelijkheid van een opzegging wegens een op zijn minst ten dele vals motief (art. 7:681 lid 2 aanhef en sub a. BW), leidt tot een volledige schadevergoeding. De “tool” die de Universiteit van Amsterdam ontwikkelde voor het bepalen van de statistisch ten tijde van opzegging te verwachten werkloosheidsduur hoeft juist voor zo’n geval niet bepalend te zijn omdat het hier niet gaat om het benaderen van de financiële gevolgen van de opzegging voor de werknemer (wat in de situatie van toepassing van art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW het geval is). Veeleer ligt in een dergelijk geval voor de hand aansluiting te zoeken bij de methodiek die de kantonrechtersformule kent voor het bepalen van de vergoeding bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. In geval van volledig neutrale ontbinding zou de werkneemster met haar 22 dienstjaren en een leeftijd > 54 jaar al recht kunnen doen gelden op een hoger bedrag dan de in totaal € 24.000,= bruto die thans in rechte als schadevergoeding gevorderd wordt en dus zonder nog rekening te houden met eventuele bijstelling van de C-factor naar boven wegens de negatieve rol van werkgeefster en de immateriële nevengevolgen daarvan. De kantonrechter concludeert daarom tot toewijzing van het volledige primair gevorderde bedrag en gaat voorbij aan het zijdens Strijthagen gedane (maar onvoldoende geadstrueerde) beroep op financieel onvermogen. Het handelen van Strijthagen is ook zozeer in strijd te achten met hetgeen een goed werkgeefster betaamt, dat de gevolgen daarvan geheel in haar risicosfeer liggen en dus voor haar rekening moeten komen. Omdat nevenvorderingen, behoudens die ter zake van de proceskosten, niet aan de orde zijn, kan hiermee volstaan worden. Als geheel in het ongelijk gestelde partij wordt werkgeefster Strijthagen tot betaling van de proceskosten veroordeeld. Aan de zijde van de werkneemster worden deze kosten als volgt bepaald: – Kosten exploot van dagvaarding € 104,80 – Griffierecht € 462,= – Salaris gemachtigde € 800,=
De beslissing De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel: Strijthagen wordt veroordeeld om aan de werkneemster tegen bewijs van kwijting € 24.000,= bruto te voldoen ten titel van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. Strijthagen wordt tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de werkneemster bepaald op een totaalbedrag van € 1.366,80. Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
»Annotatie
In de onderhavige zaak oordeelt de Kantonrechter Maastricht dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag vanwege een valse reden als bedoeld in art. 7:681 lid 2 sub a BW, omdat de unieke functie van de werkneemster – die van dierenartsassistente in Dierenkliniek Strijthagen-Simpelveld (hierna: de dierenkliniek) – niet echt was komen te vervallen. De werkneemster beroept zich op kennelijk onredelijk ontslag en vordert een bedrag van € 14.000 bruto aan verwachte inkomensschade en een bedrag van € 10.000 bruto voor gederfde levensvreugde. De verwachte inkomensschade had zij berekend met behulp van de rekentool www.hoelangwerkloos.nl. De kantonrechter oordeelt dat in een geval als het onderhavige – waarin sprake is van ontslag wegens een valse reden – een volledige schadevergoeding op zijn plaats is. Wat betreft de berekening van de ontslagvergoeding overweegt de kantonrechter, dat – omdat in casu geen sprake is van een onevenredigheidsontslag – de verwachte financiële gevolgen van het ontslag daarbij niet leidend hoeven te zijn en dat aansluiting van de kantonrechtersformule meer voor de hand ligt. Omdat een neutrale toepassing van de kantonrechtersformule al meer had opgeleverd dan de gevorderde schadevergoeding, wijst hij het gevorderde bedrag van € 24.000 in zijn geheel toe. Bovengenoemde overweging is in strijd met het arrest Rutten/Breed (HR 12 februari 2010, «JAR» 2010/72). In de zaak Rutten/Breed was weliswaar sprake van onevenredigheidsontslag, maar de Hoge Raad beperkt zijn oordeel daartoe niet, zodat dit arrest ook moet worden geacht van toepassing te zijn op een ontslag wegens een valse reden. Zo oordeelt de Hoge Raad: ‘De in art. 7:681 lid 1 bedoelde schadevergoeding heeft in zoverre een bijzonder karakter dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, zoals het door de wetgever ook wel is genoemd: "pleister op de wonde", Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij.’ (r.o. 3.5.5) En even verderop: ‘Hij moet de vergoeding dan ook relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen.’ (r.o. 3.5.6) En: ‘Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechter, in verband met de betekenis die aan de bijzondere omstandigheden van het geval behoort te worden toegekend, de schade niet mag begroten aan de hand van een algemene formule ’ (r.o. 3.5.7) Anders dan de kantonrechter in casu overwoog, mag bij een ontslag wegens een valse reden dus geen aansluiting worden gezocht bij de kantonrechtersformule en hebben de voor de werkneemster verwachte nadelige gevolgen van het ontslag wel degelijk te gelden als uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding. Deze gevolgen dienen te worden begroot overeenkomstig art. 6:97 e.v. BW (zie over de wijze van schadebegroting o.a.: G.W. van der Voet, ‘De Hoge Raad in Rutten/Breed: geen magisch-realistische, maar een impressionistische benadering bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag’, TAP 2010/3, p. 100 e.v.). Uit de lagere jurisprudentie zoals die na het arrest Rutten/Breed werd gewezen, blijkt dat de meerderheid van de lagere rechters deze lijn volgt. Zo stellen Koster en De Lange vast dat in de periode van medio 2011 tot medio 2012 69% van de kantonrechters en gerechtshoven aansloot bij de verwachte inkomensschade (M. Koster en S. De Lange, ‘De schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag: een update’, TAP 2012, p. 252). Overigens betekent dit niet dat de website hoelangwerkloos.nl leidend moet zijn bij het begroten van de verwachte schade. Wel kan de website daarbij een handig hulpmiddel zijn, zij het dat men er wel enigszins kritisch gebruik van dient te maken. De website vertoont namelijk enkele gebreken (zie hierover o.a. J.J.J. Janse de Jonge en K. Hakvoort, ‘De kennelijke onredelijkheid van de rekentool www.hoelangwerkloos.nl’, TAP 2013/6, p. 236 e.v. ). Zo liet de Kantonrechter Gouda de uitkomst van www.hoelangwerkloos.nl – te weten 14 maanden werkloosheid – onlangs nog buiten beschouwing, omdat de gegevens die het programma gebruikt nog dateren uit de tijd van voor het intreden van de economische crisis in de bouwsector (Kantonrechter Gouda 7 augustus 2014, zaaknr. 2790406\CV EXPL 14-758). De kantonrechter ging daarom bij de verwachte periode van werkloosheid uit van een significant langere periode van 2,5 jaar. Hij hield daarbij rekening met het feit dat de werknemer tijdens de zitting – een jaar en drie maanden na zijn ontslag – nog steeds geen werk elders had gevonden, ondanks het feit dat hij zich daartoe wel had ingezet. Dat laatste hoeft niet in strijd te zijn met het arrest Van Rossum/Van Erp (HR 3 maart 1995, «JAR» 1995/78), mits de omstandigheden die dateren van na de datum van het ontslag slechts aanwijzingen opleveren voor wat in de toen bestaande situatie kon worden verwacht (te weten dat de werkloosheid significant langer zou gaan duren dan 14 maanden). In de meeste gevallen wordt voorts niet de volledige schade vergoed, maar slechts een percentage daarvan. Dit percentage wordt vastgesteld aan de hand van ‘aard en ernst van de tekortkoming van de wederpartij’. In casu heeft de kantonrechter dit percentage feitelijk op 100% gesteld, omdat hij de schending van het goed werkgeverschap zo ernstig vond, dat hij een volledige schadevergoeding op zijn plaats achtte. Daarbij speelde een rol dat die schade niet heel erg omvangrijk was (namelijk lager dan wat een neutrale kantonrechtersformule zou hebben opgeleverd). Als de verwachting was geweest dat de werkneemster tot aan haar AOW-gerechtigde leeftijd werkloos zou blijven, dan had volledige vergoeding van de inkomensschade veel minder voor de hand hebben gelegen (zie o.a. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2013, ECLI: NL:GHSHE:2013:BZ3201). De kantonrechter kent tot slot naast de gevorderde inkomensschade in feite ook de gevorderde immateriële schadevergoeding volledig toe, terwijl deze vordering nauwelijks door de werkneemster lijkt te zijn onderbouwd. Dit is in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008 (NJ 2008, 323), waarin de Hoge Raad ten aanzien van de stelplicht en bewijslast aangaande een vordering ex art. 6:106 lid 1 sub b BW oordeelde: ‘Geestelijk letsel kan, mits genoeg ernstig, worden aangemerkt als een aantasting in de persoon die recht geeft op schadevergoeding. Een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen is daarvoor echter niet voldoende. Daarenboven is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.’ (Zie voorts o.a.: Gerechtshof Arnhem 13 september 2011, «JAR» 2011/275.) mr. dr. G.W. van der Voet,