Riet RIET
˝En... zo doen we’t !˝ “En zo doen we’t”
Kalenberg-Hoogeweg
RIET bepaalt grotendeels het beeld van de Weerribben. Het is de meest voorkomende plant en het riet wordt jaarlijks geoogst, waardoor elk seizoen een ander beeld ontstaat. In het voorjaar komt het jonge riet op. Zomers is het al metershoog en in het najaar verkleurt het riet van groen naar geel. In de winter wordt het riet gesneden. Na de oogst liggen de rietvelden er schoon en kaal bij. In de zomer en het najaar vormt het riet groene wanden langs de vaarten en sloten, maar na de oogst is het zicht ruim, kilometers ver. Op sommige plekken van de Hoogeweg naar Blankenham. Verandering is ook wat de Weerribben kenmerkt over een langer tijdsbestek. Het landschap is in de afgelopen eeuwen ingrijpend veranderd en het verandert nog steeds. Vanaf de 13e eeuw is het natuurlijke landschap volledig op de kop gezet door de mens, met als (tussen-) resultaat een uniek gebied. Het is een prachtig natuurgebied, maar het is in feite een cultuurlandschap. Het is eerst de ontginning, daarna de vervening (de turfwinning) geweest die het landschap zoals wij dat nu kennen bepaald heeft. Het zijn de rietsnijders/natuurbeheerders die het landschap in stand houden. Zonder hen zou het afwisselende landschap van de Weerribben binnen afzienbare tijd veranderen in een groot moerasbos.
ONTSTAAN VAN HET LANDSCHAP 2,5 miljoen jaar geleden (aan het begin van het kwartair, de huidige geologische periode) was Nederland nog voor een groot deel zee. Alleen het zuiden en oosten waren door het grind, het zand en de klei , aangevoerd door de rivieren de Maas, Rijn, Elbe, Wezer en Ems, boven het zeepeil uitgekomen. Dat proces bleef doorgaan, het land breidde zich uit en werd opgehoogd. Daarnaast was er vulkanische werking (het dalen en stijgen van de aardkorst); de bodem van Limburg kwam omhoog, het westen van het land daalde. De zee won soms terrein en een andere keer was de afzet van de rivieren de zee de baas. Het kwartair wordt onderverdeeld in het Pleistoceen (2,5 miljoen tot 10.000 jaar geleden) en het Holoceen (10.000 jaar geleden tot heden). Tijdens het Pleistoceen kwamen er verschillende ijstijden voor. De één na laatste ijstijd, het Saaliën (tussen 200.000 en 125.000 jaar geleden) liet duidelijke sporen na in de omgeving van de latere Weerribben. Met name het glooiende landschap rond Steenwijk en Vollenhove is hierdoor ontstaan. Voor het ijs kwam was Nederland waarschijnlijk een vrij vlak land, doorsneden door rivier- en beekdalen. Het zich uitbreidende ijs schoof bevroren bodem op tot heuvels, stuwwallen genoemd. Toen het landijs verdwenen was uit Nederland, werden de stuwwallen door erosie (wind en smeltwater) al snel kleiner. Na het Saaliën kwam het Eemiën (125.000 tot 70.000 jaar geleden), een warme tijd. Tijdens het Saaliën was de Noordzee vrijwel geheel drooggevallen omdat alle (neerslag-) water in het ijs en op het land opgeslagen werd. Tijdens het Eemiën kwam dit water weer vrij, het zeepeil steeg en de Noordzee bereikte om en nabij de huidige kustlijn.
De temperaturen tijdens het Eemiën lagen waarschijnlijk hoger dan nu en Nederland was in die tijd grotendeels bedekt met bos. 70.000 jaar geleden begon de laatste grote ijstijd, het Weichseliën. Het was koud, er ontstond een soort poollandschap. De bodem was meters diep bevroren, maar het landijs bereikte Nederland niet. Net als tijdens de vorige ijstijd, viel de Noordzee vrijwel droog. Overigens was het niet constant koud tijdens zo’n ijstijd. Er waren ook perioden waarbij de temperaturen hoger lagen, boven het vriespunt. 10.000 jaar geleden eindigde de laatste ijstijd en begon het Holoceen. Planten en bomen konden weer groeien. Uiteindelijk ontstond er een begroeiing met dennen- en berkenbomen.
Flevomeer 600 jaar voor Christus
Zuiderzee 1340 na Christus
Almere 800 na Christus
Huidige situatie
Overzicht gebied
VERLANDING. Water wil weer land worden. Het verlandingsproces begint, zodra een trekgat achtergelaten wordt door de verveners (en nu door de baggermachines). Afhankelijk van de omstandigheden, zoals breedte, lengte en diepte van het trekgat, beschutheid en voedselrijkheid van het water, gebeurt dit op verschillende manieren. Zo zijn er in de loop der eeuwen in de Weerribben kraggen, trilvenen en drijftillen ontstaan. Dichtbij de oevers gaan waterplanten groeien, zoals waterlelie, gele plomp en lisdodden.
Scheer’n bevatten veel kalk, kalium en fosfor, wat uitstekende meststoffen zijn. Trilvenen ontstaan op dezelfde manier als kraggen, er groeien echter deels andere planten. Met name minder of geen riet, omdat het water er zeer voedselarm is. Trilvenen ontstaan namelijk op plekken waar weinig doorstroming is en waar de toevoer van boezemwater gering is. Er wordt net als bij de kragge een op het water drijvende laag van wortels en wortelstokken gevormd, maar die laag is veel minder hecht. Het is beloopbaar, maar de laag is zo slap dat men telkens wegzakt, waarbij het water om de voeten spoelt. Trilveen heeft een bijzonder rijke vegetatie. Op een klein oppervlak kunnen er meer dan 70 plantensoorten voorkomen. Daarnaast is trilveen zeldzaam, er is slechts een paar honderd hectare van op de hele wereld. In de Weerribben worden nu geen trilvenen meer gevormd, blijkbaar zijn de omstandigheden daar inmiddels niet gunstig genoeg meer goed voor.
Rietwortels groeien vanaf de kanten het water in. Planten sterven af en zakken naar de bodem. Het trekgat wordt ondieper, de bodem is een zachte, modderige laag. De wortelstelsels van riet en andere planten vormen een steeds steviger wordende laag, de kragge. Onder de kragge bevindt zich nog water, maar op een gegeven moment is de kragge stevig genoeg om op te lopen. Op beschutte plekken en in niet al te diep water kan krabbescheer zich ontwikkelen. Dit groeit zeer snel en vormt binnen enkele jaren een dicht tapijt op het water. Tussen de krabbescheer gaan andere planten groeien en ook hier ontstaat een kragge. Krabbescheer wordt door de streekbewoners kortweg “scheer’n” genoemd. Tot midden vorige eeuw werden er “scheer’n” getrokken en gebruikt als mest op de schrale hooilanden.
Nog een andere vorm van verlanding zijn de drijftillen. Dit zijn drijvende eilandjes die vaak ontstaan in krabbescheervelden, doordat moerasplanten gaan wortelen in de weke ondergrond. Later groeien deze eilandjes aan elkaar. Het dichtgroeien van een trekgat kan snel gaan. Soms is een trekgat in 30 jaar veranderd in een begaanbare kragge. Gemiddeld duurt het zo’n 70 jaar. Onder bijna alle omstandigheden is het eindstadium een moerasbos, een elzenbroekbos. Hier groeien elzen, wilgen en berken. Daarnaast groeien er planten als hop en bitterzoet. De bomen worden over het algemeen niet erg groot. De ondergrond is zo weinig stabiel dat de bomen op een gegeven moment omvallen. De verschillende vormen en stadia van verlanding, in combinatie met de menselijke ingrepen daarin, zorgen voor een enorm rijke variatie in het landschap.
VERVOER OVER WATER EN LAND Tot 1902 was het Kalenbergerpad, het zeer oude kerkepad van Kalenberg naar de Hoogeweg, de enige verbinding over land met Kalenberg. Overigens noemen Kalenbergers het “het Hoogewegse pad” en Hoogeweggers het “het Kalenbergerpad”.
Het werd een pad met “72 vonders” (bruggetjes of “dreien” zoals men dat in Kalenberg noemt). De bruggetjes kwamen er omdat alle opgaande sloten naast de huizen/boerderijtjes toegankelijk moesten blijven. Tegelijkertijd werd een brug over de Kalenbergergracht gebouwd, zodat er een vaste verbinding kwam tussen het nieuwe pad langs de vaart en het aloude kerkepad.(Kalenbergers noemen de Kalenbergergracht kortweg “de vaort”). Vanwege de scheepvaart werd het een beweegbare brug, een draaibrug, waarbij meteen ook een brugwachter werd aangesteld. Als men in Kalenberg “de brôgge” zegt, bedoelt men deze brug. De aanleg van het pad en de brug was een enorme vooruitgang, niet alleen voor de verbinding met Ossenzijl en Wetering maar vooral ook voor de verbindingen binnen het dorp. Aan de westzijde van de vaart kon men nu lopend naar de buren in plaats van met de punter. De mensen die aan de oostzijde van de vaart woonden, hoefden alleen maar de vaart over te steken om het pad te bereiken.
De Hoogeweg zelf is ook al eeuwenoud. Tot in de jaren 1960 was een groot deel van de Hoogeweg echter in zo’n slechte staat dat het de naam “weg” nauwelijks verdiende. Het kerspel IJsselham had tot 1960/1961 het eigendom en de onderhoudsplicht van onder meer het Kalenbergerpad en de Hoogeweg. In 1902 werd door datzelfde kerspel een schelpenpad aangelegd langs de westzijde van de vaart, van Ossenzijl via Kalenberg naar Wetering.
De Kalenbergergracht was vanaf het moment dat in 1810 de sluis in Ossenzijl vergroot werd, onderdeel van een belangrijke scheepvaartroute. Dat er geen wegverbinding was wil dus niet zeggen dat Kalenberg niet ontsloten was. Tot in de 20e eeuw was scheepvaartverkeer in Nederland immers veel belangrijker dan wegverkeer. Kalenberg lag dus aan een drukke verkeersader… Wel was het zo dat het pad van Kalenberg naar de Hoogeweg regelmatig onder water stond doordat er geen of weinig beheersing was van de waterstand, waardoor de kortste verbinding met Oldemarkt en Paasloo onbruikbaar was. Dit was de reden om een school en kerk te vestigen in Kalenberg. Verder betekende het ook dat Kalenberg vaak niet bereikbaar was voor de dokter, die uit Oldemarkt moest komen.
Hans Groenewoud, Woonachtig in IJsselham, geboren in 1950. Voltijds rietsnijder. Werkt meestal alleen, soms met zonen Jaques en Nico.Het ambacht van het rietsnijden is overgegaan van vader op zoon, als 10 jarige jongen liep Hans al mee in het veld. Geniet van de vrijheid in de natuur. Machines: Rietmaaier en rups
Evert Nijmeijer, Woonachtig in Kalenberg, geboren 1953 Voltijdsrietsnijder Werkt veel samen met zoon Alex. Vindt het “eigen baas” zijn een groot voordeel. Evert is een buiten mens en werkt graag in de natuur. Machines: BCS zelfmaaibinder, Bucher motor maaier, Bucher met kammachine.
BLADRIET Bladriet werd in het najaar gesneden, als het riet nog niet volledig was afgestorven en het blad er nog aan zat. Vandaar de naam bladriet. Bladriet werd vooral gebruikt voor het afdekken van bloembollen, tegen vorst en tegen het verstuiven van de zandgrond. Ook werd het wel in de duinen gebruikt, om het zand vast te houden tot het aangeplante helmgras groot genoeg was. Een andere toepassing was als stabilisatielaag onder wegen en dijken. Bladriet werd gesneden op die plekken waar de rietkwaliteit minder was en er veel meer ruigte groeide, zoals op de ribben. Het riet werd niet schoongemaakt, dus alle ruigte werd meegebonden in de bladrietbos. De rietsnijder maaide een stuk met de zeis (zende) of rietsnit en later met de twee-wielige motormaaier. Een armvol bladriet werd neergelegd. Met een voet er op werden uit het boveneinde een stuk of tien rietstengels getrokken. Hiermee werd de bos opgebonden: de armvol riet werd opgetild en de rietstengels (de band genoemd) er onder doorgestoken. Vervolgens werden de uiteinden van de band naar elkaar toegetrokken, om elkaar gedraaid, een stukje omgeknikt en onder de band doorgestoken. Nog even de kop van de bos met het snit gefatsoeneerd en de bos bladriet met een omtrek van ongeveer 86 centimeter was klaar. Een bos riet heeft een kop en een staart; de kop is het dikke uiteinde, waar het riet is afgesneden, de staart is waar de pluimen zitten. De bladrietbossen werden in de punter geladen. Eerst werden de bladrietbossen in de langsrichting van de punter gelegd, tot die vol geladen was. Dan werden de bladrietbossen dwars op de zijden van de punter gestapeld, tot de punter zo diep in het water lag, dat er niets meer bij kon. Afhankelijk van lengte en gewicht van het riet, konden er zo’n honderd bossen in. De punter werd naar de plaats gevaren waar de zwillen (bij elkaar gezette bossen riet) werden gezet.
Die zwillen stonden bij de huizen en overal langs de Kalenbergergracht. Vanuit de punter werden met een twee-tandige vork de bossen bladriet met een zwaai op de wal gegooid. De bos landde op zijn kop, werd opgevangen en met een trapje na, aan het zwil gezet. Een zwil bladriet bestaat dus uit strak tegen elkaar aan staande bossen. De bossen zijn nog vers en zitten nog vol vocht. Zou je ze stapelen zoals dat met dekriet gebeurt, dan krijg je broei. De bossen moesten ook netjes zijn en blijven voor de keuring van de handelaar. Daarna gingen ze op een grote hoop in het schip en lagen daar een weekje tot ze gelost werden…
RIETSNIJDEN ANNO 2015 Al is nu veel gemechaniseerd toch blijft rietsnijden arbeidsintensief. Gemiddeld kost het 75 uur om een hectare rietland te oogsten en te onderhouden/beheren. Ook het tijdrovende vervoer over water is, hoewel nu gemotoriseerd, verder niet veranderd. Kleding en andere praktische zaken wel. Men heeft goede waterdichte en warme werkkleding, de laarzen zijn veel lichter dan de oude leerseklompen. Ook de vuuremmer hoeft niet meer mee: er zijn nu thermosflessen voor de koffie en thee. Voor een handelsbosje afgeleverd wordt, heeft de rietsnijder het riet zo’n negen keer in de handen gehad. De meeste rietsnijders vallen 8 tot 10 kilo af gedurende het rietsnij-seizoen! Dit komt vooral door het vele lopen in de kragge: achter de zelfbinder en de motormaaier, bij het bijeenzoeken van de binderbosjes en het verzamelen van de dikke bossen. Het snijden van dekriet kan beginnen als “het blad er af is”. Een flinke nachtvorst versnelt dit proces, maar ook zonder vorst is op veel plaatsen rond eind december het blad van het riet gevallen, de kale rietstengel overlatend. Op beschutte plaatsen, zoals in de luwte van een bosrand, blijft het blad het langst zitten. Als het blad eraf is, is ook een groot deel van het vocht uit de rietstengels. De machines worden naar het land gebracht. De rietsnijders hebben percelen op verschillende plaatsen in het gebied en hebben meestal een vaste volgorde in het bewerken van de percelen. Dit heeft onder andere te maken met de kwaliteit van het rietland. Percelen waar veel ruigte tussen het riet groeit, kunnen beter later in het seizoen gesneden worden omdat de ruigte nog naar beneden zakt en dan makkelijker te verwijderen is. Eind december of begin januari, wanneer het rietsnijden begint, zijn de dagen nog kort. Er zit een opbouw in qua lengte van de arbeidsdag, zodat men even tijd heeft om weer te wennen aan het zware werk. Wat later in het seizoen, zeker als het weer gunstig is, worden er lange
dagen gemaakt. De rietsnijders werken dan van ’s ochtends vroeg totdat het ’s avonds te schemerig wordt om nog te kunnen werken. Als gezegd hebben de rietsnijders meerdere percelen op verschillende plaatsen in het gebied. Wanneer een perceel “schoon” is, verhuist men naar een volgend perceel. Met alle machines die men heeft, vraagt dit om een goede planning: men moet meerdere keren varen met bok of ponton om alle machines over te brengen. Naast de machines hebben een aantal rietsnijders ook een schaftgelegenheid. Dit kan variëren van keetjes in allerlei vormen tot een oude caravan. Vroeger schafte iedereen in de open lucht, gezeten op een dikke bos of languit in een ruugtebulte. Naast de voor de hand liggende voordelen van een schaftkeet, heeft men zo ook een plek om bijvoorbeeld gereedschap op te slaan.
Het maaien
Bij droog weer en als het riet droog is, wordt er gemaaid. Nat riet maaien wil minder goed, het struupt…, bovendien droogt nat riet in binderbosjes niet. Uiteindelijk moet er droog en schimmelvrij riet verkocht worden. Er wordt gemaaid met de zelfbinder en een enkeling gebruikt nog de motormaaier. Het maaien met de zelfbinder is zwaar werk, zeker als de kragge slap is. Er moet steeds bijgestuurd worden en de zware binder zakt weg en moet dan losgetrokken of -geduwd worden. Bovendien loopt men zo heel wat kilometers op een slappe ondergrond. Bij het maaien is het een voordeel als men het land kent, als men weet waar gaten zijn of andere obstakels. De binderbosjes worden verzameld en aan “stoeken” (in de vorm van een wigwam) gezet, zo blijven ze droog. Tegenwoordig wordt ook wel gemaaid met kleine tractors en rupsmaaiers, waarbij de binderbosjes verzameld worden op een wagen en dan -al dan niet in een rol bij elkaar gebonden- op de ribbe gelost worden. Dat scheelt veel loopwerk in de kragge.
Kalenberger volkslied Waar het wuivend oeverriet, poel en plas omzoomt Waar de kleine huizekens, schuilen in ‘t geboomt Waar de punter zachtkens glijdt, over vaart en sloot Daar ligt ons Kalenberg, ruim al is ‘t niet groot Daar ligt ons Kalenberg, ruim al is ‘t niet groot. Waar geen wielgeratel klinkt en geen auto raast Waar des voorjaars de roerdomp, hare klaagtoon blaast Waar ‘t eentonig kikkerkoor, stijgt uit plas en sloot Daar ligt ons Kalenberg, ruim al is ‘t niet groot Daar ligt ons Kalenberg, ruim al is ‘t niet groot. Waar men van geen standen weet en geen afgunst vindt Waar in kleding en in huis, d’ eenvoud wordt bemind Waar men steeds elkander steunt, in gevaar en nood Daar ligt ons Kalenberg, ruim al is ‘t niet groot Daar ligt ons Kalenberg, ruim al is ‘t niet groot
Het officiële Kalenberger volkslied, Wijze: Waar in ‘t bronsgroen eikenhout Schrijver onbekend Gezongen door de schoolkinderen uit Kalenberg bij de installatie van burgemeester M. Kuipers op 9 april 1930.