REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs.
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Inhoudopgave: THEMA 1. SITE EN CONSTRUCTIE
11
Rubriek 1.1 : Integratie en valorisatie
11
1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes
12 12 12 12
4.1. 4.2. 4.3.
12 13 14
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Impact op de directe omgeving «Voetafdruk» van het gebouw Ecologische waarde van de site
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
15 16 16 16 17 18
Rubriek 1.2 : Werf
19
1. 2. 3.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
20 20 21
3.1. 3.2.
21 21
4.
5. 6.
Impact van de werf op de lokale omgeving Beheer van afval op de werf
Indicatoren & evaluatiemethodes
21
4.1. 4.2.
21 29
Milieurisicobeheersing Afval
Weging Prestatieniveau
33 33
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 3/219
Referentieel duurzaam bouwen 2010
7. 8. 9. 10.
Raakvlakken met andere rubrieken: Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
33 34 35 36
Rubriek 1.3 : Materialen, producten
37
1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethoden
38 38 40 40
4.1. 4.2. 4.3.
Milieueffect Rationeel gebruik van materialen Gezondheid
40 45 51
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
55 55 55 55 56 57
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Rubriek 1.4 : Aanpasbaarheid
59
1. 2. 3.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
60 61 61
3.1. 3.2.
61 61
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Aanpak Evaluatie
Indicatoren & evaluatiemethodes
63
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
63 64 64 65
Inrichting De structuur Buitenoppervlakte Uitrustingen
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
65 65 65 66 67 68
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 4/219
Referentieel duurzaam bouwen 2010
THEMA 2. BEHEER
69
Rubriek 2.1 : Energie
69
1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethoden
70 71 71 72
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
72 75 76 76
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Het E-Niveau Liften met laag verbruik Het energiebeheerssysteem van het gebouw (BEMS) Bijstelling
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
76 76 77 77 77 78
Rubriek 2.2 : Water
79
1. 2. 3.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
80 81 81
3.1. 3.2. 3.3.
81 83 85
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Regenwaterbeheer op de site Beheer van gebruikt water Beheer van drinkwater
Indicatoren & evaluatiemethoden
87
4.1. 4.2. 4.3.
87 88 89
Beheer van regenwater op de site Beheer van gebruikt water Beheer van drinkwater
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
90 90 90 91 92 92
Rubriek 2.3 : Onderhoud
93
1. 2. 3.
94 94 95
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 5/219
Referentieel duurzaam bouwen 2010
4.
Indicatoren & evaluatiemethodes 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. 4.7. 4.8.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
95
Blootstelling van het gebouw Opdeling van het gebouw Aandeel in de investeringskost (Ri) Criticiteit voor wat betreft defecten (Ci) Onderhoudsintensiteit Toegankelijkheid subcomponenten Kwaliteitscontrole Overzicht van as-built documenten
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
96 96 97 97 97 99 99 100
101 101 101 101 102 103
Rubriek 2.4 : Gebruiksafval
105
1. 2. 3. 4.
106 107 107 107
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren en evaluatiemethodes 4.1. 4.2. 4.3.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Hoeveelheid afval geproduceerd tijdens gebruik en afstemmen van de oppervlakte die voorzien is voor afvalopslag 107 Uitrusting van afvalopslagruimten 110 Mogelijkheid om organisch afval te composteren 110
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
111 111 111 111 111 112
THEMA 3. COMFORT
113
Rubriek 3.1 : Hygrothermisch comfort
113
1. 2. 3.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
114 114 114
3.1. 3.2. 3.3.
114 115 116
4.
Thermisch comfort De luchtkwaliteit Luchtvochtigheid
Indicatoren & evaluatiemethodes
116
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 6/219
Referentieel duurzaam bouwen 2010
4.1. 4.2. 4.3.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Het thermisch comfort De luchtkwaliteit en ventilatie De luchtvochtigheid
116 122 123
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
124 124 124 124 125 126
Rubriek 3.2 : Visueel comfort
127
1. 2. 3.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
128 128 128
3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.
128 129 130 131 131
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
De fysieke parameters De kenmerken eigen aan de omgeving De kenmerken eigen aan de uit te voeren taak De fysiologische factoren De psychologische factoren
Indicatoren & evaluatiemethodes
131
4.1. 4.2.
132 135
Natuurlijke verlichting Kunstmatige verlichting
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
145 145 145 145 146 146
Rubriek 3.3 : Akoestisch comfort
147
1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes
148 149 150 151
4.1. 4.2.
151 156
5. 6. 7. 8. 9.
Onderwerpen en indicatoren Evaluatiemethode
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties
157 158 159 159 160
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 7/219
Referentieel duurzaam bouwen 2010
Rubriek 3.4 : Gezondheid
161
1. 2. 3.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
162 163 164
3.1. 3.2. 3.3.
164 168 168
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
De luchtkwaliteit binnen de ruimten De waterkwaliteit binnen het gebouw De kwaliteit van verblijfruimten van mensen:
Indicatoren en evaluatiemethoden
170
4.1. 4.2. 4.3.
170 181 182
De binnenluchtkwaliteit van de ruimtes De kwaliteit van sanitair water binnen het gebouw De kwaliteit van de verblijfruimten van mensen
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
184 184 184 184 185 186
THEMA 4. SOCIALE WAARDE
187
Rubriek 4.1 : Gebruikskwaliteit
187
1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes
188 188 188 189
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
189 189 190 191
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Nabijheid van voorzieningen Interne voorzieningen voor gebruikers van het gebouw Beperking van hinder in het gebouw Raakvlakken met andere rubrieken
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
191 191 191 192 192 192
Rubriek 4.2 : Mobiliteit
193
1. 2. 3.
194 194 195
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 8/219
Referentieel duurzaam bouwen 2010
4.
Indicatoren en evaluatiemethodes 4.1. 4.2.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
195
Evaluatie van het prestatieniveau ‘Bereikbaarheid van de site met het openbaar vervoer’ 195 Evaluatie van het prestatieniveau voor de ‘Globale bereikbaarheid van de site per fiets’196
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
197 197 197 197 198 198
Rubriek 4.3 : Toegankelijkheid
199
1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethoden
200 200 201 203
4.1. 4.2.
203 203
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Indicatoren Evaluatiemethode
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
204 204 204 204 205 199
Rubriek 4.4 : Inbraakveiligheid
207
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
208 210 211 213 216 216 216 217 217 219
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 9/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN Thema 1. Site en constructie Rubriek 1.1 : Integratie en valorisatie
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes
12 12 12 12
4.1. 4.2. 4.3.
12 13 14
Impact op de directe omgeving «Voetafdruk» van het gebouw Ecologische waarde van de site
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
15 16 16 16 17 18
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 11/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.1. Integratie en valorisatie
1. Inleiding De duurzaamheid van een gebouw wordt in de eerste plaats geëvalueerd op basis van de eigenschappen van het gebouw zelf: het ontwerp, de gebruikte bouwtechnieken en de processen die hiermee gepaard gaan. Het gebouw moet echter ook in zijn context worden bekeken; het gebouw bevindt zich immers altijd op een bepaalde site en in een reële omgeving. Binnen de context van duurzaam bouwen is het bijgevolg ook uiterst belangrijk om te evalueren hoe met deze externe factoren rekening is gehouden bij het uitwerken van oplossingen die geschikt zijn voor het gebouw.
2. Afbakening systeemgrenzen Onder deze rubriek worden enkel aspecten geëvalueerd die rechtstreeks verband houden met het gebouw en de site, en de directe buitenomgeving ervan. Het betreft dus niet een stedenbouwkundige evaluatie van het project. Bepaalde aspecten in verband met de locatie van het gebouw in de stedenbouwkundige omgeving worden geëvalueerd onder de rubriek «Mobiliteit». Het aanbod van diensten en de nabijheid van deze diensten zijn ook criteria die verbonden zijn met het gebouw. Deze criteria worden geëvalueerd onder de rubriek «Gebruikskwaliteit».
3. Behandelde onderwerpen Binnen dit thema worden de volgende deelthema‟s geëvalueerd: De impact op de directe omgeving; De «Voetafdruk» van het gebouw; De ecologische waarde van de site.
4. Indicatoren & evaluatiemethodes 4.1.
Impact op de directe omgeving
Om de invloed van een gebouw op de directe omgeving te beoordelen, moet er rekening worden gehouden met:
4.1.1
Zonnestraling op naburige eigendommen
Bij nieuwbouw en renovatie moet worden nagegaan of het gebouw de zonnestraling op naburige eigendommen blokkeert. Het betreft enerzijds het controleren van de eventuele blokkering van een deel van het daglicht dat het gebouw bereikt (gevel) en anderzijds de mogelijke blokkering van zonnestraling op zonnepanelen (op het dak). Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 12/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.1. Integratie en valorisatie
4.1.2
Toename van het achtergrondgeluid
In het kader van de analyse van de invloed van het gebouw op zijn omgeving moet er worden beoordeeld in welke mate een nieuw of gerenoveerd gebouw een stijging van dit achtergrondgeluid veroorzaakt. Dit kan door bijvoorbeeld rekening te houden met het geluidsniveau van airconditioningsystemen. In Vlaanderen bestaan normen om achtergrondgeluid te beperken. Deze normen hanteren een onderverdeling in verschillende zones (bijvoorbeeld woongebied, industriegebied, etc.).
4.1.3
Lichtvervuiling
Twee aspecten zijn hier van belang: enerzijds de beperking van uitgezonden lichtstralen naar boven gericht en anderzijds het de sterkt van het licht dat valt op de eigendommen van de buren.
4.1.4
Vermindering van privacy van bestaande gebouwen
De vermindering van de privacy van bestaande gebouwen met behulp van bouwplannen en omgevingsplannen, door zichtlijnen te trekken van het geëvalueerde gebouw naar omliggende gebouwen, rekening houdend met bestaande of geplande obstakels (bomen, hagen, omheiningen, …).
4.1.5
Windbelastingen
De minimalisering van effecten van buitenluchtstromen is ook van belang.
4.1.6
Het blokkeren van interessante uitzichten
Een ander aandachtspunt vormt het feit dat de bouw van een nieuw gebouw interessant uitzicht voor de bestaande gebouwen zou kunnen blokkeren, zoals uitzicht op zee, zicht op een park of een monument, …
4.2.
«Voetafdruk» van het gebouw
Het is belangrijk de voetafdruk van een gebouw zo klein mogelijk te maken. Hierbij dient men rekening te houden met verschillende aspecten:
4.2.1
Efficiënt gebruik van de site
Hierbij moet de verhouding van het gebouwde deel worden nagegaan in verhouding tot het geheel van het terrein, en ook in verhouding tot de bebouwbare oppervlakte.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 13/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.1. Integratie en valorisatie
4.2.2
Infiltratiemogelijkheden
Het behouden van een zo groot mogelijk gedeelte doorlaatbare bodemoppervlakte is zeer belangrijk. Het kan gaan om groene oppervlakten of andere doorlaatbare bodemoppervlakten (bijvoorbeeld: kiezel, grastegels, …).
4.2.3
Compactheid van het gebouw
Hoe hoger de compactheid, hoe meer de milieu-invloed van het gebouw verminderd zal worden. De energieprestaties van het gebouw, de hoeveelheid gebruikt materiaal, enz. zijn in direct verband met de compactheid van het gebouw.
4.2.4
Dichtheid van de bebouwing
Het is van belang het beste evenwicht te vinden tussen de aangeboden oppervlakte en het voorziene aantal gebruikers.
4.2.5
Aanwezigheid van nutsbedijven
Een site kiezen waar de infrastructuren (water, gas, elektriciteit, rioleringen, media, …) al aanwezig zijn zal de werken, de kosten en vooral de milieu-invloed van het project verminderen. Als sommige infrastructuren niet aanwezig zijn, kan het project worden gevaloriseerd op voorwaarde dat het autonoom functioneert.
4.3.
Ecologische waarde van de site
4.3.1
Waarde van flora & fauna en het landschap
Informatie hierover kan worden verkregen via de lokale overheden of door het inroepen van een expert in ecologie om een evaluatie ter plaatse uit te voeren.
4.3.2
Geschiedenis van het terrein
De geschiedenis van een site kennen maakt het mogelijk zijn milieu-potentieel te evalueren. Bijvoorbeeld: Hebben er geen activiteiten plaatsgevonden, is de site gedeeltelijk of in zijn geheel bebouwd geweest en wat zijn de verschillende functies die er in gehuisvest waren, …
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 14/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.1. Integratie en valorisatie
4.3.3
Vervuiling
Eerder bebouwde terreinen en/of vervuilde gebieden hebben ongetwijfeld een lagere ecologische waarde dan voorheen onbebouwd gebied. Daarom moet de voorkeur gegeven worden aan het bouwen op dergelijke terreinen. Er moet dus worden nagegaan of er inderdaad hergebruik gebeurt van eerder bebouwd gebied (en zo ja, het percentage van hergebruik kennen) of als het hergebruik betreft van een gesaneerd gebied (in dat geval moet de hoeveelheid vroegere vervuiling opgevraagd worden).
4.3.4
Bescherming van waardevolle elementen
De waardevolle elementen moeten op de site behouden worden. De maatregelen die genomen worden om deze waardevolle elementen te beschermen kunnen op een positieve manier geïntegreerd worden. Het kan bijvoorbeeld gaan om het behoud van het aanwezige landschap, om optimale bewaring van aanwezige vegetatie, om speciale maatregelen voor dieren die op het terrein leven, enz. Een laatste aandachtspunt is of op de site de nodige voorzieningen aanwezig zijn, zoals riolering, gas- en elektriciteitsaansluitingen, enz. Het aanleggen van deze voorzieningen voor een specifieke site betekent een aanzienlijke extra impact op het gebouw zowel voor de omgeving als op het niveau van de kosten. Opmerking: De bovengenoemde criteria vormen in geen geval verplichte beperkingen die de creativiteit van de ontwerper in de weg staan, maar een gids naar een grotere duurzaamheid van het gebouw.
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Integratie en valorisatie».
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 15/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.1. Integratie en valorisatie
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Integratie en valorisatie». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken Zoals aangegeven in hoofdstuk 2 «Afbakening systeemgrenzen» worden bepaalde aspecten van de relatie van het gebouw met de stedenbouwkundige context geëvalueerd binnen het thema «Mobiliteit». Een ander aspect in verband met de lokalisatie van het gebouw, te weten de nabijheid van voorzieningen, zal voorwerp zijn van een evaluatie onder de rubriek «Gebruikskwaliteit».
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 16/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.1. Integratie en valorisatie
9. Referenties Heyman J. en Smout L., “Milieuwetboek VLAREM II (Band 1, Band 2)” (Environmental Manual VLAREM II), Brussel, Kluwer Rechtswetenschappen (Belgium), 3rd edition, 1997. CIE - Commission Internationale de l'Eclairage (International Commission on Illumination) : CIE 150:2003 “Guide on the limitation of the effects of obtrusive light from outdoor lighting installations” European Waste Catalogue (EWC 1994, Commission Decision 94/3/EC). Hazardous Waste Directive (Council Directive 91/689/EEC). Briefing sheet: „Hazardous Waste and Contaminated Soil, What you need to know about major changes from July 2004‟, Environment Agency 2004. LEnSE – Methodology Development towards a Label for Environmental, Social and Economic Buildings – http://www.LEnSEbuildings.com
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 17/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.1. Integratie en valorisatie
10. Verklarende woordenlijst Netto oppervlakte:
De bewoonbare oppervlakte van een vertrek is de oppervlakte van de vloer na aftrek van de gebruikte oppervlakte door muren, scheidingswanden, treden, trappenhuizen, kokers, dagstukken van deuren en ramen.
Bruto oppervlakte:
De oppervlakte van de vloer berekend op basis van de kale buitenkant van muren.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 18/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN Thema 1 : Site en constructie Rubriek 1.2 : Werf
Inhoudopgave : 1. 2. 3.
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
20 20 21
3.1. 3.2.
21 21
Impact van de werf op de lokale omgeving Beheer van afval op de werf
Indicatoren & evaluatiemethodes
21
4.1. 4.2.
21 29
Milieurisicobeheersing Afval
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken: Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
33 33 33 34 35 36
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 19/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
1. Inleiding Deze rubriek is vooral belangrijk voor de aannemers (s) die actief zijn op de werf. Eventuele hinder die door hun activiteiten veroorzaakt wordt, kan zowel veel oorzaken en gevolgen op de mensen hebben (omwonenden, voorbijgangers, verkeer, …) als op het milieu. Hier moeten we vooral denken aan uitstoot, trillingen en lawaai, moeilijke passages voor voetgangers, de hoeveelheid afval die vrijkomt bij het bouwen, sloop, verbouwing … Door het toepassen van bepaalde principes en het nemen van bepaalde voorzorgsmaatregelen kan de aannemer ervoor zorgen dat de hinder beperkt wordt om er voor te zorgen dat de voortgang van de werken in optimale omstandigheden kan doorgaan. Er wordt dus vooral gefocust op de sociale aspecten en milieuaspecten van duurzaam bouwen.
2. Afbakening systeemgrenzen Enkel activiteiten die rechtstreeks met de bouwfase te maken hebben komen in deze rubriek van het referentieel aan bod. Dit wil zeggen dat de ontwerpfase en de gebruiksfase buiten beschouwing worden gelaten en dat enkel wordt gekeken naar de periode «voorbereiding van de werf, opstart van de werf, uitvoering van de werkzaamheden, oplevering van het uiteindelijke gebouw». De behaalde resultaten hangen dus voornamelijk af van de inspanningen die door de aannemers geleverd worden. Het is dus de rol van de leiding van de werken om de te behalen doelstellingen op dit gebied vast te leggen en de nodige impulsen met het oog op de uitvoering aan de ondernemer te geven. Het thema van veiligheid & hygiëne wordt door de wetgeving al voldoende behandeld, en zal hier niet meer aan bod komen. De andere voorschriften ten gunste van de werknemers (bescherming tegen zon, voldoende sanitaire voorzieningen, etc.) worden hier niet in beschouwing genomen. Er wordt vanuit gegaan dat de bescherming van de werknemers in orde is en dat aan de eisen van de wetgevingen op dit gebied wordt voldaan.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 20/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
3. Behandelde onderwerpen Twee grote domeinen worden in deze rubriek behandeld:
3.1.
Impact van de werf op de lokale omgeving
Het is aan de aannemer om in overleg met de leiding van de werken en eventueel met de vertegenwoordigers van de omwonenden een milieurisicobeheersing toe te passen, over te gaan tot een analyse van de mogelijk optredende risico‟s en de nodige maatregelen te treffen om de hinder voor het milieu te beperken. De subthema‟s die binnen dit onderdeel aan bod komen, zijn: aandacht voor de lokale omgeving en zijn bewoners/gebruikers; o o o o
trillingen (en schade aan gebouwen); lawaai; preventie en hinderbeperking; netheid.
aandacht voor het milieu o o o
3.2.
bodem; water: lozing en grondwaterspiegel; stof en uitstoot.
Beheer van afval op de werf
Het afval zal de grootste milieu impact hebben op het terrein van de werf. De voorzorg en het beheer van afval zullen in detail behandeld worden.
4. Indicatoren & evaluatiemethodes 4.1.
Milieurisicobeheersing
4.1.1
Aanpak – risico-evaluatie
Het belangrijkste is dat de aannemer en de eventuele onderaannemers de impact van hun activiteiten proberen te beperken en de overlast naar de omgeving (milieu en omwonenden) proberen te voorkomen en te verminderen. Hiervoor wordt voorafgaand aan de werken een uitgebreide risico-evaluatie uitgevoerd. Deze evaluatie van de milieurisico‟s dient de belangrijkste knelpunten en risico‟s - verwacht en onverwacht - te identificeren die tijdens de duur van de werf kunnen optreden. Vervolgens dienen voor elk van de aandachtspunten de nodige (beheers-) maatregelen te worden genomen. Deze maatregelen zullen in een „beheersplan‟ worden opgenomen. Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 21/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
Een plaatsbeschrijving van de plaatselijke omgeving moet worden opgemaakt aan het begin van de werf, tijdens de werf en op het moment van de oplevering (typische problemen: verzakkingen, herhaaldelijke scheuren, lekkages in kelders, indringing van regenwater door het vrijmaken van gezamenlijke muren, enz.). Bij de evaluatie zal vooral rekening worden gehouden met het bereikte resultaat, en minder met de middelen die werden ingezet om het resultaat te bereiken.
4.1.2
Verantwoordelijkheden en documentatie
In de eerste plaats dient op elke werf een verantwoordelijke aangesteld te worden. Deze verantwoordelijke heeft voldoende ervaring en kennis om problemen te kunnen voorzien, identificeren en aan te pakken. Daarnaast is het ook belangrijk dat deze persoon voldoende autoriteit kan uitoefenen opdat zijn adviezen en maatregelen worden gerespecteerd. Deze verantwoordelijke zorgt ervoor dat bij aanvang van de werf een document beschikbaar is waarin een analyse is gemaakt van de hieronder beschreven milieurisico‟s en de maatregelen die hiervoor genomen zijn of eventueel te nemen zijn. Bedrijven of aannemers die gecertificeerd zijn onder het ISO 14001-systeem kunnen deze risicobeheersing en de aanpassing van hun werkwijze in deze certificatie integreren.
4.1.3
Hinder voor omwonenden en gebruikers van de plaatselijke omgeving
Men dient er zich van bewust te zijn dat hoewel werfactiviteiten op zich niet schadelijk zijn, ze toch hinder en overlast kunnen veroorzaken. Het is aan de aannemer en de leiding van de werken om preventieve en corrigerende maatregelen te nemen om de hinder tot een minimum te beperken. Een aantal thema‟s wordt hieronder toegelicht.
4.1.3.1
Informatieverstrekking en communicatie
Het is belangrijk dat de buren en omwonenden voldoende worden ingelicht over de activiteiten op de werf: tijdsduur, mogelijke hinder, het soort werken dat er precies worden uitgevoerd. Dit kan door brieven, affiches, folders, enz. te verspreiden, door informatievergaderingen voor de buurt te organiseren. Daarnaast moeten de omwonenden regelmatig geïnformeerd worden. Er kunnen bijvoorbeeld informatievergaderingen en informatiebijeenkomsten georganiseerd worden om de vooruitgang van de werken te presenteren. Ook is het aan te raden een telefoonnummer te voorzien dat mensen kunnen bellen voor informatie of om klachten in te dienen. Deze klachten moeten vervolgens snel kunnen worden behandeld door het nemen van de nodige maatregelen. Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 22/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
Er dient een klachtenbeheerssysteem voorzien te worden, waarin de klachten worden gedocumenteerd (datum, aard van de klacht, genomen maatregelen). Dit „klachtenregister‟ dient altijd beschikbaar te zijn.
4.1.3.2
Openbare weg en parkeerterreinen
De werf mag de oversteekplaats voor voetgangers, personen met beperkte mobiliteit (PBM) of fietsers niet hinderen. Indien er toch hinder zou ontstaan, dient ervoor te worden gezorgd dat het verkeer op een gepaste wijze wordt omgeleid, zodat zij niet in gevaar worden gebracht. De werf mag ook de algemene circulatie niet te veel storen en de leesbaarheid van verkeersborden niet hinderen. De omgeving van de werf dient regelmatig schoongemaakt en onderhouden te worden, door het frequent verwijderen van papier, karton, plastic en ander zwerfvuil afkomstig van de werf. Geen enkele opslag van materialen mag toegelaten worden op de openbare weg. Elke opslag van materialen wordt beperkt tot de in de daarvoor bestemde ruimte door voorzieningen die de stabiliteit van de opgeslagen materialen verzekert en vermijdt dat ze verspreid worden.1 De (openbare) toegangsweg tot de werf dient schoon te zijn. Dit betekent dat voertuigen die de werf verlaten geen modder of andere vervuiling (mortel, enz.) van hun wielen mogen achterlaten. Indien nodig dienen de voertuigen te worden gereinigd met een waterstraal voor ze de werf verlaten. De werf dient voldoende parkeergelegenheid te voorzien, zodat de parkingplaatsen van omwonenden zo min mogelijk worden gebruikt door de werfactiviteiten.
4.1.3.3
Flora en fauna
De beplanting (struiken en bomen) die moeten worden behouden moeten voldoende worden beschermd tegen de werfactiviteiten. Zowel de toppen als de wortels mogen niet worden beschadigd. Bij uitgravingen dient erover te worden gewaakt dat er voldoende kluit van de bomen en struiken wordt bewaard om te kunnen overleven. Daarnaast dient voldoende aandacht te worden besteed aan het verkeer van voertuigen en de opslag van materialen. Verdichting van de grond op plaatsen waar beplanting aanwezig is of in de toekomst zal komen, moet worden vermeden. De herstelling van de flora is verplicht bij het beëindigen van de werf, dit betekent dat de beplanting hersteld of vervangen wordt. Daarbij moet de toegang tot de kuilen van de beplanting tijdens de werftijden gegarandeerd zijn. 2
1
GSV (Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgelegd bij Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 21 november 2006, B.S., 19 dec. 2006) Titel III, artikel 9. 2 Idem, Titel III, artikelen 5 en 6. Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 23/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
4.1.3.4
Lawaai
Werven veroorzaken meestal onvermijdelijk lawaai3. Om de hinder voor de buren en omwonenden tot een minimum te beperken, is het aangewezen om de volgende stappen te volgen: De “openingstijden” van de werf worden beperkt in de tijd: van 7u ‟s ochtends tot 17u ‟s avonds. De hierboven gedefinieerde onvermijdelijk luidruchtige werkzaamheden vinden plaats tussen 8u en 12u en tussen 14u en 16u. Geluidsbronnen die ook buiten deze beperkte uurschema‟s werken (bv. ontwateringspompen, …) worden zo gunstig mogelijk geplaatst op de werf, dit wil zeggen dat ze (meestal) zo ver mogelijk van de aangrenzende gevels worden geplaatst. Als deze vaste geluidsbronnen een probleem dreigen te veroorzaken, kunnen ze ook worden bedekt door een geluidsisolatie of kunnen er geluidsschermen of geluidsdempers worden geplaatst.
4.1.3.5
Trillingen
Trillingen die door de werfactiviteiten worden veroorzaakt (zoals heiblokken, sloopwerken, het inslaan van damplanken) zijn meestal van tijdelijke duur. Dit wil zeggen dat de hinder voor de mensen ook van voorbijgaande aard is. In de meeste gevallen volstaat het om de omwonenden te informeren over wat er zal gebeuren en welke hinder te verwachten is gedurende welke periode. Wanneer de werfactiviteiten schade kunnen brengen aan een naburig gebouw, is er een ernstiger probleem. Zo een situatie dient te allen tijde vermeden te worden. Het is echter wel zo dat de impact van een trillingsbron op de omgeving moeilijker in te schatten is dan die van een geluidsbron. De verspreidingomgeving van de bodem is namelijk veel heterogener dan de geluidsgolven die door de lucht worden overgebracht. Daarom wordt hier enkel op kwalitatieve wijze aangegeven dat het trillingsniveau dat de nabije woningen/kantoren bereikt zeker de stabiliteit van bouwwerken niet mag aantasten, conform de normen en bij voorkeur geen bron van hinder voor de omwonenden moet vormen. Indien er voorafgaand aan de start van de werken twijfel bestaat (bv. bij zware heiwerken in de nabijheid van andere gebouwen), wordt aangeraden om een toezichtsysteem op te zetten om het niveau van trillingen te meten en te controleren of de trillingen geen schade veroorzaken. Deze bepaling moet worden opgenomen in het lastenboek. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest schrijft de ISO 2631-2 norm voor. In andere gevallen kan de Duitse norm DIN 4150 worden gebruikt om hinder te meten en de risico‟s op schade te evalueren. 3
Bruxelles Environnement – Leefmilieu Brussel (BIL) – definieert de activiteiten de die onvermijdelijk lawaai maken zoals de activiteiten uitgevoerd in het kader van een werf, die van nature veel geluid produceren en die in economisch en technisch opzicht niet minder luidruchtig kunnen worden uitgevoerd. Het gaat vooral om het slaan van palen, de installatie van damplanken, van booractiviteiten en het fijnmalen van stenen. Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 24/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
De aannemer dient in ieder geval ook alle mogelijke maatregelen te nemen om hinder veroorzaakt door trillingen te vermijden, bijv. door vaste machines te voorzien van apparatuur die de trillingen dempt.
4.1.4
Beperking van impact op de omgeving
4.1.4.1
Stof en uitstoot
Verspreiding van stof en aanverwante materialen dient zoveel mogelijk te worden vermeden. De aannemer dient daartoe de nodige maatregelen te nemen. Zo dienen bijvoorbeeld bij werken die veel stof veroorzaken zoals een sloop in een droge periode, en als deze werken niet op een ander moment kunnen worden uitgevoerd, de betreffende zones met water besprenkeld worden. Daarnaast is het ook aan te raden om de vrachtwagens die stoffige materialen vervoeren met een dekzeil te bedekken. Het is aanbevolen om bouwplaatsvoertuigen te voorzien met motoren die weinig fijn stof (PM-10) uitstoten (Euro 4 of Euro 5 norm). Naast stof kan het gebruik van bepaalde bouwmaterialen de uitstoot van bepaalde schadelijke substanties veroorzaken. Voor de evaluatie van deze bouwmaterialen verwijzen we u naar de rubriek «Materialen». Hieronder noemen we slechts een paar belangrijke punten die het mogelijk maken om lozingen te voorkomen. Gebruik van vervangingsproducten waardoor minder gassen vrijkomen: o o o o o o
4.1.4.2
Spuitbussen zonder schadelijk effect op de ozonlaag; Vermijden van chemische afbijtmiddelen (met organische zwevende deeltjes); Gebruik van houten platen die weinig formaldehyde uitstoten; Gebruik van verven op waterbasis of verven met een laag gehalte organische zwevende deeltjes; Gebruik van lijm op waterbasis of oplosbaar bij hoge temperatuur; Gebruik van niet-vluchtige schoonmaakmiddelen.
Water
A. Afvalwater Het gebruikte water dat in de afvoer terechtkomt, dient van voldoende kwaliteit te zijn. Dit geldt zowel voor het sanitaire water (wc‟s, douches, enz.), voor water dat in de bouw wordt gebruikt als oplosmiddel, voor de schoonmaak of de bevochtiging, als voor eigen regenwater dat in de funderingsputten terechtkomt. Ten eerste dienen preventieve maatregelen te worden genomen om vervuiling van water te voorkomen: droog reinigen, absorberende producten gebruiken in plaats van afvalproducten met water weg te spoelen. Ten tweede dient op gepaste tijdstippen te worden gecontroleerd of de kwaliteit van het water goed genoeg is.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 25/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
Zeker indien grotere hoeveelheden water moeten worden afgevoerd, dient er een voorafgaande evaluatie van de risico‟s en de afvoermogelijkheden (filtering, onmiddellijke lozing, opvang en vervoer naar saneringsbedrijf, enz.) worden uitgevoerd. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan voor werven de volgende voorwaarden opleggen; pH tussen 6 en 9.5; temperatuur lager dan 45°C; zwevende deeltjes met een doorsnede van maximaal 10 mm, concentratie kleiner of gelijk aan 1000 mg/l; geen opgelost ontvlambaar gas of ontplofbaar gas bevatten of stoffen waaruit gassen kunnen vrijkomen; stoffen die uit petroleumether gehaald kunnen worden: 500mg/l; zonder expliciete toestemming mag het water geen stoffen bevatten die een gevaar kunnen betekenen voor de rioolwerkers, die beschadigingen of hinder aan de leidingen kunnen veroorzaken, die het functioneren van waterzuiveringstations of van pompinstallaties kunnen ontregelen of een ernstige vervuiling van oppervlaktewater kunnen veroorzaken. B. Ontwatering en beïnvloeding van de grondwaterspiegel Water dat wordt opgepompt uit de bodem is niet per definitie schoon en niet-verontreinigd. Vooraleer men kan beslissen om het water af te voeren naar het riool, naar een zuiveringsstation te sturen of terug in de grond te verspreiden, dient een (chemische) analyse van de samenstelling van het op te pompen water te worden uitgevoerd. In het geval van ontwatering, moet er rekening mee worden gehouden dat de grondwaterspiegel in de omgeving kan dalen. Als het niveau van de grondwaterspiegel niet zo diep ligt, kan ontwatering een vermindering van het beschikbare water voor de bomen en de beplantingen betekenen, zodat het bijvoorbeeld een vermindering van het rendement van landbouwplanten kan veroorzaken. Daarbij kan de verlaging van de grondwaterspiegel een verzakking van gebouwen en bouwwerken veroorzaken. De verandering van het niveau van de grondwaterspiegel kan ook worden veroorzaakt door het doorboren van afscheidingslagen, bijvoorbeeld tijdens het boren of het uitgraven van bouwputten. Het kan dus gebeuren dat twee waterlagen of van een verschillende samenstelling met elkaar in contact komen (bijvoorbeeld lagen met zout water en zoet water). Deze effecten moeten zoveel mogelijk worden vermeden. De wijziging van het niveau van de grondwaterspiegel kan worden beperkt en/of voorkomen door bijvoorbeeld de volgende maatregelen te treffen: de stromingen van de grondwaterspiegel omleiden (apparatuur installeren waardoor het vervoer van ondergronds water mogelijk is); neutraal bouwen voor de grondwaterspiegel, door het grondwaterstelsel op de werf te isoleren van het oorspronkelijke grondwaterniveau (bijvoorbeeld door een wand van damplanken om de bouwputten te zetten en de grond van de bouwput te ontwateren in plaats van een vrije bron te ontwateren); Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 26/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
het opgepompte water voor de ontwatering niet afvoeren, maar weer terugbrengen in de bodem. Indien het water weer terug in de grond gebracht wordt, dient de kwaliteit van het water gecontroleerd te worden; afwatering zoveel mogelijk beperken, bijvoorbeeld door het uitvoeren van de werkzaamheden onder natte omstandigheden (bijvoorbeeld het storten van funderingsplaten onder water). Funderingsplaten die onder water staan kunnen overigens ook een negatief effect hebben op de grondwaterspiegel, dit is een aandachtspunt; Voorkomen om waterondoorlatende lagen te doorboren. Door bijvoorbeeld een wand van damplanken te plaatsen zonder deze laag te doorboren (bijvoorbeeld kleilagen), wordt er voorkomen dat het water door de lagen heen stroomt. Deze maatregel geldt ook voor de tijdelijke stalen buizen die door de waterdichte lagen worden geslagen. Ook kan ervoor worden gekozen om de lekken na verwijdering van de wanden en damplanken te dichten met kleihoudende grond; Bij beëindiging van een werk kan door het trekken van wanden in damplanken een gat in een voorheen waterdichte kleilaag achterblijven. Door na het verwijderen van de wand van damplanken het gat te dichten, wordt waterinfiltratie voorkomen. Indien verstoring van het grondwater niet voorkomen kan worden, zorg dan dat de ingreep een tijdelijk karakter heeft of dat de invloed daarvan op het grondwaterstelsel niet nadelig is. Er dient met de volgende aspecten rekening te worden gehouden: Het gebruik van verticale drainage (kunststofdrains, drainagekolommen). Diep grondwater en oppervlaktewater (die een verschillende samenstelling kunnen hebben) kunnen niet met elkaar worden gemengd; Het voorkomen van schade aan funderingen door verzakkingen veroorzaakt door de verlaging van het grondwaterpeil; Soms is het interessant een aantal kleine pompen dicht bij elkaar te zetten, in plaats van één grote pomp te gebruiken. De aanvoer kan op deze manier namelijk makkelijker worden aangepast. Om wijzigingen in de grondwaterspiegel in de gaten te houden, is het aangeraden om permanent de capillaire stijghoogtes tijdens de uitvoering van de werken te controleren.
4.1.4.3
Bodem
A. Vermijden van lekken en vervuiling door incidentele lozingen Enerzijds moet de veiligheid van de werknemers in de gaten gehouden worden bij de opslag van materialen, brandstoffen, gasflessen, olie, verven en chemische producten, maar anderzijds moet ook de vervuiling van het terrein voorkomen worden door het afbakenen van zones door het opslaan van materialen op een ondoorlaatbare grond. Op deze manier wordt vermeden dat vervuilende stoffen in de bodem lekken. Er moet te allen tijde voorkomen worden dat producten per ongeluk geloosd worden. De werknemers die op de werf aanwezig zijn moeten de producten die per ongeluk geloosd of gelekt zijn opruimen. Zij moeten ook altijd toegang hebben tot de informatie en het materiaal dat nodig is op de werf. Deze verantwoordelijkheid geldt niet alleen voor de hoofdaannemer, maar ook voor de onderaannemers. Deze verantwoordelijkheden kunnen worden gedocumenteerd voor de Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 27/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
verschillende (contractuele) fasen van het bouwproces: het contract, het werfreglement, informatie tijdens opstartvergaderingen, … B. Graafwerkzaamheden Idealiter is er op een werf een evenwicht tussen uitgraving en grondopvulling. Hierbij wordt gestreefd naar minimale graafwerkzaamheden en zoveel mogelijk de uitgegraven grond in de werfzone te gebruiken. Het ontwerp zal zo geoptimaliseerd worden dat de uitgravingen en de grondopvullingen elkaar wederzijds compenseren. De ongecontroleerde verplaatsingen van mogelijk verontreinigde gronden voor bijvoorbeeld grondopvullingen brengen belangrijke milieurisico‟s met zich mee, eveneens het behoud van een vervuiling in de ondergrond. Het is dus belangrijk er over te waken dat alle wettelijke controles zijn uitgevoerd en dit zowel op de uit te graven gronden als op de gronden die ongeroerd blijven. Elk van de drie regio‟s beschikt over een wetgeving in de materie. Men zou de verschillende rapporten en documenten en tevens de toegewezen toelatingen, opgesteld voor deze gelegenheid, dienen te raadplegen. C. Energie en transport Vooral bij grotere of langdurige werven is het aanbevolen om op een rationeel energiegebruik te letten. Hiermee wordt bedoeld dat de installaties die aanwezig zijn op de werf bij voorkeur energiezuinig moeten zijn. Dit geldt voor de machines, voor de werfwagens, enz. Eventueel kan worden gezocht naar een oplossing waarbij de tijdelijke kantoren, rustruimten voor werknemers, enz. worden ondergebracht in bestaande naburige faciliteiten, waar alle voorzieningen aanwezig zijn. Een andere energieverbruiker is het transport dat met de bouwactiviteiten gepaard gaat. Het is aanbevolen om bij het organiseren van de werf ernaar te streven dat het transport tot een minimum wordt beperkt. Dit geldt voor het vervoer van materialen (sloopafval, aanvoer grondstoffen, enz.) maar ook voor het vervoer van het personeel. Deze behandeling omvat vooral de gebruiksmogelijkheden van het openbaar vervoer, het hergebruik ter plaatse van bouwmaterialen en sloopmaterialen, enz.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 28/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
4.2.
Afval
4.2.1
Aanpak
Naast een aantal ontwerpmaatregelen en de keuze voor bepaalde materialen (die in de andere rubrieken worden behandeld), is het van groot belang dat niet alleen de productie van afval op de werf wordt voorkomen, maar ook dat het op een juiste manier behandeld en gerecycled wordt. Deze maatregelen van technische en organisatorische aard vragen een goede samenwerking of de sluiting van een overeenkomst tussen de opdrachtgever en de ontwerper enerzijds en de werkuitvoerders op de werf anderzijds. Er is grotendeels gekozen voor een checklist-aanpak. De evaluatie vereist weinig berekeningen, maar meer het controleren of bepaalde maatregelen genomen zijn en of verantwoorde keuzes gemaakt zijn om aan bepaalde principes te voldoen. Het is aan de ontwerper/opdrachtgever om op deze zaken te letten en voor bepaalde gebieden in samenwerking met de aannemer. De ontwerper/opdrachtgever wordt geacht de nodige documenten en motieven voor de evaluatie te bezorgen. Daarnaast zullen een aantal criteria het onderwerp uitmaken van een evaluatie tijdens de bouwfase gedurende de werfbezoeken. Voor elke indicator en de eventuele deelaspecten moet het nodige bewijs worden geleverd. Opmerking vooraf: Gelijkwaardigheidsprincipe: gezien er een grote diversiteit aan technische en bouwkundige oplossingen voor een bepaald gegeven criterium kan bestaan, en om vernieuwing te stimuleren, kan de ontwerper/opdrachtgever het «gelijkwaardigheidsprincipe» aanhalen. Dit heeft tot gevolg dat de ontwerper/aannemer een alternatieve methode kan voorstellen als deze gerechtvaardigd is en dat de methode aan de opgelegde eisen voldoet.
4.2.2
Plan afvalbeheer en voorkoming van afval
Het voorkomen en het beheren van afval op een werf maken het enerzijds mogelijk om de hoeveelheden afval al in het begin te verminderen en ook de hinder voor de arbeiders en de andere personen die op de werf aanwezig zijn te verminderen. De te nemen maatregelen en de organisatie van de werf zijn hernomen in een «plan afvalbeheer en voorkoming van afval» dat voor de aanvang van de werken moet worden opgesteld. De maatregelen die er worden genoemd zullen natuurlijk tijdens de werken worden toegepast. In het lastenboek vermeldt de opdrachtgever als verplichte voorwaarde voor het sluiten van de koop het opstellen van een plan voor het afvalbeheer. Het plan kan daarna worden uitgewerkt in overleg tussen de verschillende partijen om de geobserveerde maatregelen, evenals een omschrijving van de organisatie van de werf, te vermelden. Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 29/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
Behalve de specifieke maatregelen die hieronder genoemd worden, bevat het plan ook elementen in relatie met veiligheid, met bewegwijzering en met vervoer op de werf, enz.. Dit plan kan eventueel geïntegreerd worden in een breder veiligheids- en hygiëneplan.
4.2.3
Voorkoming van bouwafval
Het is mogelijk om meerdere maatregelen tijdens de ontwerpfase te nemen, maar ook bepaalde maatregelen tijdens de uitvoering (door de aannemer) om de hoeveelheid geproduceerd bouwafval te beperken. Deze maatregelen zullen in het «plan afvalbeheer en voorkoming van afval» worden beschreven en er wordt over gewaakt dat ze bij de uitvoering worden gerespecteerd. Onderstaande lijst geeft een aantal mogelijke maatregelen die kunnen worden genomen. Het is aan de ontwerper en de aannemer (en eventuele onderaannemers) om een definitieve vorm aan het plan te geven. Gebruik herbruikbare bekistingen; Gebruik duurzaam of gerecycleerd hout voor de bekistingen; Verplichting voor onderaannemers hun eigen afval te sorteren (op de werf) en af te voeren; Opstellen van een planning voor het bestellen van goederen; Bestellen van gepaste hoeveelheden op het juiste moment (vermijden van overschotten, verliezen en slecht geworden producten door een slechte opslag of door gebrek aan ruimte) (just in time); Opstellen van een plan voor de correcte opslag van goederen (plaats, opslagmethode (vallen voorkomen …); Gebruiken van een lagedrukpistool voor schilderwerken in plaats van een klassiek pistool; Gebruiken van een mortelsilo (bestaat vanaf 1 m³); Vermijden van overmatige hoogten (muren, kolommen) die achteraf moeten worden afgebroken; Voor het zagen van elementen: elementen eventueel in fabriek voor laten zagen, rekening houdend met de nodige lengten (planning), zaagoverschotten behouden (bv. buizen) om eventueel op een andere werf te gebruiken; Overeenkomsten sluiten met de overneming van zaagoverschotten door de leveranciers; Andere vergelijkbare maatregelen. Opmerking: Onder de rubriek «Materialen» worden twee maatregelen genoemd die impact hebben op het bouwafval: Gebrek aan modulariteit en dus een vermenigvuldiging van zaagsneden en materiaalafval (rationeel gebruik van materialen) Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 30/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
Beperken en/of materiaalkeuze.
4.2.4
voorkomen
van
verpakkingsafval
door
een
verantwoorde
Afvalbeheer op de werf
Ondanks de preventiemaatregelen is het normaliter niet mogelijk de productie van bepaald bouwafval te voorkomen. Het geproduceerde afval moet dus goed beheerst worden om zo optimaal mogelijk gerecycleerd en afgevoerd te kunnen worden. In het plan afvalbeheer en voorkoming van afval wordt beschreven hoe om te gaan met het afval op de werf en in het bijzonder hoe het afval in te schatten en te scheiden.
4.2.4.1
Meting van de hoeveelheden geproduceerd afval op de werf en organisatie/optimalisering van het ophaalsysteem
De organisatie van een metingsysteem of een controlesysteem om de hoeveelheden afval die op de werf geproduceerd wordt bij te houden, maakt het mogelijk het ophalen van het afval te optimaliseren en de afvoer van de verschillende afvalstromen op te volgen.
4.2.4.2
Scheiding/sortering van het afval op de werf
Het is verplicht gevaarlijk afval te scheiden van de rest van het afval. Daarnaast kan het afval ook op verschillende manieren worden gesorteerd. Beperkte scheiding: o o o o
Gevaarlijk afval; Niet-gevaarlijk afval zoals hout, plastic, kabels, elektrisch & elektronisch materiaal; Inert afval zoals beton, mortel, bakstenen, stenen, enz.; Herbruikbare/recycleerbare materialen zoals aarde, metalen, papier en karton, enz.;
Grondige scheiding: o o o o o o o o o o
Metalen; Plastic; Hout; Gips; Isolatiematerialen; Brandbare gevaarlijke afvalstoffen: olie, vet, teer, lijm- en harsresten, verfresten, enz.; Niet-brandbare gevaarlijke afvalstoffen: asbest, kwikhoudend afval (TL-buizen) batterijen en accu‟s; Brandbare niet-gevaarlijke afvalstoffen: papier, karton, zaagsel, kitkokers, enz.; Ongevaarlijke niet-brandbare afvalstoffen: gipskarton, glas, enz.; Varia.
Dit type sortering vereist extra werk en vraagt om een goed afvalbeheersplan waarin de afvoermogelijkheden voor de soorten afval genoemd worden. In Vlaanderen bestaat nu een systeem van afbraakinventaris, waarbij alle types van materialen die vrijkomen na afbraak gekwantificeerd worden. Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 31/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
Aangepaste scheiding Na het afwegen van de technische, economische en ecologische aspecten, wordt een scheiding in functie van de bestaande voorwaarden en beperkingen, de geografische ligging, de aanwezigheid van behandelingscentra en de typen en hoeveelheden geproduceerd afval toegepast.
4.2.4.3
Praktische organisatie van de scheiding op de werf
Om de scheiding in verschillende fracties op de werf te realiseren of te vergemakkelijken, moet voldoende worden geïnvesteerd in de begeleiding. Deze begeleiding heeft zowel betrekking op het materiaal als op het personeel. De aannemer en de opdrachtgever moeten hiervoor de nodige tijd en middelen voorzien. Personeel moet worden gesensibiliseerd, begeleid, opgeleid en gevormd zodat iedereen die op de werf werkt gemotiveerd wordt en in staat is om het afvalprobleem op de juiste manier aan te pakken. Om de sorteerwerken voor het personeel te vereenvoudigen, moeten er pictogrammen, kleuren en gepaste informatie op de verschillende containers worden gebruikt. Er moet ook een geschikte plaats worden voorzien voor de containers op de werf (om de vervoersafstanden te verminderen), en een planning van de aanwezigheid van de containers in functie van de werken.
4.2.4.4
Valorisatie van werfafval
Sorteren van afval heeft weinig zin als het afval niet behoorlijk wordt afgevoerd. Afvoeren naar erkende centra is een eerste zaak. Daarbij kan er worden gezocht naar de afvoermogelijkheden die de hoogste recyclingpercentages bieden. Deze zoektocht naar gepaste verwijderingsmogelijkheden moet worden uitgevoerd voor elke deelstroom die in bovenstaande paragraaf gedefinieerd is. «Aangepaste afvoer» betekent hier namelijk dat «de ladder van Lansink» gerespecteerd wordt: eerst hergebruik, daarna recycling, dan terugwinning van energie en pas als laatste optie sortering (voor de stortplaats). Voor nuttige informatie voor deze oefening verwijzen we u naar de volgende documenten: o o
Guide Marco (v.2004) deel „Gestion de déchets‟ Hoofdstuk 7 - www.marcoconstruction.be Het document opgesteld door de OVAM (Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij) in 2005: “Afvalstoffenmatrix Bouw- en sloopafval, Bijlage 1 - Handleiding voor het beheer van bouw- en sloopafval in het Vlaams gewest “.
Opmerking: Een goed voorbeeld van valorisatie is het rechtstreeks hergebruik op de site zelf van bepaalde materialen, zoals grond voor landschapsinrichting, het in stukken vermalen van afgekeurde bakstenen om ze in funderingslagen te hergebruiken, enz..
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 32/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de eigenschappen van het gebouw. Het totaal van de gewogen punten dat op deze manier behaald is, wordt uitgedrukt in een percentage en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Werf» aan.
6. Prestatieniveau In functie van het behaalde resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Werf». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken: 1.3. Materialen Het spreekt voor zich dat onderstaande elementen veel raakvlakken hebben met het thema afval, onder de rubriek materialen worden ze uitgebreider behandeld: gerecycleerde materialen; recycleerbare materialen; hergebruik van materialen; herbruikbare materialen; standaard maatvoering; gebruik van geprefabriceerde elementen; keuze voor materialen zonder verpakking of met een herbruikbare verpakking; scheidbare materialen (geen composieten). Daarbij heeft de materiaalkeuze een invloed op de overlast die veroorzaakt wordt door de werf: Uitstoot; Lawaai en trillingen (bijvoorbeeld bepaalde soorten funderingspalen die ingeslagen moeten worden).
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 33/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
1.4. Aanpasbaarheid Zoals al genoemd in de tekst, heeft behalve het materiaal ook het ontwerp een invloed op de productie van afval tijdens de bouwfase, gebruiksfase en onderhoudsfase, evenals bij het slopen. Het gaat in het bijzonder om: Behoud van een deel van het gebouw (gevel, structuur); Ontwerp om het afval te beperken tijdens de gebruiksfase; Aanpasbare bouw; Demonteerbare bouw.
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 34/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
9. Referenties Bronnen voor de evaluatie van de milieurisico’s Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 2 juli 1998, vaststelling van de controlemethode en omstandigheden voor geluidsmetingen, B.S., 21 juillet 1998 Koninklijk Besluit van 3 februari 1999 Koninklijk besluit betreffende de bescherming van de atmosfeer tegen de uitstoot van gassen en deeltjes door niet voor de weg bestemde mobiele machines, B.S., 31 maart 1999 SBR, Trillingen, Deel A, B en C, augustus 2002 WTCB (op aanvraag van het Waalse Gewest – DGRNE), Guide méthodologique pour l‟évaluation de l‟influence des chantiers de construction des bâtiments à vocation industrielle sur l‟environnement, Brussel, 2003 www.considerateconstructorsscheme.org.uk Bronnen voor afvalbeheer Handleiding voor het beheer van bouw- en sloopafval in het Vlaamse Gewest, OVAM, 2005 Afvalstoffenmatrix Bouw- en sloopafval, Bijlage 1 - Handleiding voor het beheer van bouw- en sloopafval in het Vlaams gewest, OVAM, 2005 Guide Marco (2004) Deel „Gestion de déchets‟ Hoofdstuk 7 - www.marcoconstruction.be Construction Waste Minimisation – Good Practice Guide, R. Greenwood, CRIBE, Cardiff University, 2003 The Small Environmental Guide for Construction Workers, CIRIA & SEPA, 2006
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 35/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.2. Werf
10. Verklarende woordenlijst Gevaarlijk afval:
Afval dat gevaarlijke stoffen bevat: brandbaar (koolwaterstoffen), giftig (pesticiden), oxiderend (nitraten), bijtend (zuren), radioactief (isotopen).
Herwaardering:
Generieke term die betrekking heeft op de procedures en handelswijzen betreft recycling van organisch materiaal, de energetische valorisatie van afval, evenals hergebruik, recycling en chemische zuivering.
Ladder van Lansink:
De Nederlander Lansink heeft de verschillende oplossingen voor afval op een ladder gezet. Hoe hoger een verwerkingsmethode op de ladder staat, hoe meer deze de voorkeur geniet. Afval vermijden is het allerbeste. Hergebruik is een goede tweede oplossing. Onderaan staan storten en verbranden van afval.
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 36/219
Referentieel duurzaam bouwen Thema 1 : Site en constructie Rubriek 1.3 : Materialen, producten
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethoden
38 38 40 40
1.1. 4.2. 4.3.
Milieueffect Rationeel gebruik van materialen Gezondheid
40 45 51
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
55 55 55 55 56 57
Copyright © 2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 37/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
1. Inleiding In de context van duurzaam bouwen vormt het gebruik van materialen een belangrijk element voor de evaluatie van gebouwen. Het gebruik van materialen kan vanuit verschillende gezichtspunten benaderd worden: het milieueffect van gebruikte materialen; het rationeel gebruik van materialen; de impact op de gezondheid tijdens de volledige levenscyclus. In het kader van het “Referentieel van duurzaam bouwen", wordt het gebruik van materialen geëvalueerd voor elk van deze drie thema's.
2. Afbakening systeemgrenzen Om met nauwkeurigheid het milieueffect van de materialen te kunnen bepalen, is een LCA (Levenscyclusanalyse) van alle materialen in principe noodzakelijk evenals een methodologie betreffende de manier om deze informatie op het niveau van het gebouw te behandelen. Momenteel zijn noch de LCA-informatie, noch de methode van geïntegreerde evaluatie beschikbaar op het niveau van het gebouw. Het doel is om uiteindelijk in deze richting te evolueren. Daarom werkt dit referentieel momenteel met een methode per controlelijst die het mogelijk maakt om een reeks relevante milieuaspecten te evalueren met betrekking tot de materialen. Een tweede aspect van de evaluatie heeft betrekking op het rationele gebruik van materialen. Dit aspect wordt geëvalueerd door het bestuderen van de hoeveelheden materialen die noodzakelijk zijn en de manier waarop het gebruik geoptimaliseerd kan worden. Er bestaat dus geen enkel verband tussen bijvoorbeeld het energieverbruik gedurende de installatie en/of de plaatsing van een product. Het derde subthema van de gebruiksevaluatie van materialen beoordeelt hun effect op de gezondheid. Het verband tussen de materialen die voor een gebouw gebruikt worden en de impact op de menselijke gezondheid maakt momenteel onderwerp uit van verschillende studies. De gezondheid van arbeiders die blootgesteld zijn aan potentiële gezondheidsrisico's tijdens de productie van materialen of bouwproducten, evenals tijdens de bouw- en sloopfases, is gereglementeerd door de arbeidswetgeving. Meer specifiek zijn bepalingen betreffende veiligheid en gezondheid van toepassing. Daarom worden in verband met deze evaluatie alleen de mogelijke risico's tijdens de gebruiksfase van het gebouw bestudeerd. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 38/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
De evaluatie van het gebruik van de materialen vindt plaats op basis van plannen, opmetingsstaten en lastenboeken, informatie over de producten die door de fabrikanten worden verstrekt en de informatiecontrole die tijdens de uitvoeringsfase wordt uitgevoerd. Het gebruik van materialen wordt benaderd op het niveau van bouwelementen. Voor elk element moeten de voornaamste componenten (materialen en producten) deel uit maken van de evaluatie. De volgende elementen moeten tijdens de evaluatie in aanmerking worden genomen: funderingen; buitenmuren; binnenmuren; structuur; buitenschrijnwerk; daken; bodems en plafonds; binnenschrijnwerk; Voor de evaluatie zullen de bouwelementen in drie verschillende categorien geplaatst worden: structuur, buitenschil en afwerking. Voor elk element moeten minstens de volgende producten en/of materialen geëvalueerd worden als zij in het element in kwestie voorkomen: Metalen (staal, aluminium, enz.); Beton (met inbegrip van betonblokken, plavuizen, enz.); Baksteen; Andere steen/keramische producten; Glas; Composieten; Hout; Plastics; Isolatiematerialen. Wanneer aanvullende informatie beschikbaar is over andere materialen of producten van een element, kunnen zij bij de evaluatie worden opgenomen. De producten en/of materialen voor de afwerking (bv. pleister, verven of lakken, platen…) moeten elke keer voor het bouwelement in kwestie worden opgegeven. Voor de evaluatie van het gebruik van materialen houdt men uitsluitend rekening met de hierboven genoemde elementen, inclusief de vaste installaties in het gebouw. Alle niet vaste installaties en/of inrichtingen (bijvoorbeeld niet vaste meubels) maken geen deel uit van de evaluatie.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 39/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
3. Behandelde onderwerpen Tijdens de gebruiksevaluatie van materialen in de gebouwen wordt een evaluatie vanuit drie invalshoeken uitgevoerd: Milieueffect; Rationeel gebruik van materialen; Gezondheid.
4. Indicatoren & evaluatiemethoden Voor het luik materialen wordt de analyse uitgevoerd met een controlelijst. Een score wordt toegekend in functie van de overeenkomst van de keuze van de materialen van het project met de verschillende punten.
4.1.
Milieueffect
4.1.1
Milieulabel
Milieulabels zijn gebaseerd op criteria die door derden worden opgesteld. Deze criteria hebben in principe betrekking op verschillende milieuaspecten en houden rekening met de volledige levenscyclus van het product. Het voordeel is dat zij duidelijk de goede milieuprestaties van een product verduidelijken zonder meer details te geven. Het gebruik van producten met een dergelijk milieulabel is dus een teken dat men in dit project probeert om de impact van de gebruikte materialen te verminderen. De bekendste labels voor bouwmaterialen zijn het Europese Ecolabel (EU Flower), het Duitse label „Blaue Engel‟, het label `Nordic Swan' en het label „Nature Plus'. Voor de toewijzing van een score wordt er rekening gehouden met alle milieulabels die lid zijn van het Global Ecolabelling Network (GEN - http://www.gen.gr.jp). Als voor het te evalueren project producten die over een ander milieulabel beschikken worden gebruikt, zal er per geval besloten worden of er bij de berekening wel of niet rekening wordt gehouden met dit milieulabel. Deze beslissing zal gebaseerd zijn op een documentatie betreffende het milieulabel in kwestie waarin de procedures en criteria voor de toewijzing van het label gedetailleerd zijn.
4.1.2
EPD
Om een goede evaluatie van het milieueffect van de gebruikte materialen die in een gebouw worden gebruikt te kunnen uitvoeren, is volledige en duidelijke informatie over de materialen vereist. De EPD (Environmental Product Declarations - milieudeclaraties van type III volgens de normen ISO 14025 en ISO 21930) vormen een betrouwbare bron voor dergelijke milieuinformatie. De EPD maken het mogelijk om een vergelijking van de milieuimpact op het niveau van de technisch equivalente bouwelementen te verwezenlijken of op niveau van het gebouw. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 40/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
Het feit dat men voor een bepaald bouwproduct over een EPD beschikt impliceert niet noodzakelijkerwijs dat het een product betreft dat milieuvriendelijk is. Het is echter belangrijk om de uitwerking van EPD te bevorderen omdat het om wetenschappelijke vergelijkingen tussen verschillende bouwoplossingen te kunnen verwezenlijken absoluut noodzakelijk is om over voldoende milieuinformatie te beschikken voor elk van de mogelijke oplossingen. Het gebruik van producten met een EPD wordt bijgevolg gezien als een bijdrage tot de evolutie naar een volledige evaluatie van de milieuimpact van materialen. Het feit dat de voorkeur wordt gegeven aan producten met een EPD zal andere producenten stimuleren om een EPD voor hun producten uit te werken.
4.1.3
Plaatselijke materialen
Het vervoer en de uitstoot die materialen creëren dragen sterk bij aan de milieuimpact van materialen. Het gebruik van materialen die plaatselijk geproduceerd worden heeft daarom een positieve invloed op de totale milieulast van materialen die in een gebouw worden gebruikt. In verband met dit deel wordt alleen de productiesite van producten die tijdens het project gebruikt worden in aanmerking genomen. De evaluatie van de invloed van het vervoer van alle vereiste grondstoffen maakt deel uit van een gedetailleerde LCA (Levenscyclusanalyse) van het product. In de context van de evaluatie van duurzaamheid op het niveau van het gebouw, is het niet mogelijk om een dergelijke uitvoerige analyse voor elk product (zie inleiding) te verwezenlijken. Men kan bovendien stellen dat in het algemeen het vervoer van grondstoffen meer doeltreffend zou kunnen zijn dan het vervoer van eindproducten (bulkvervoer, minder verpakking, enz.). De milieu-impact in verband met het vervoer van plaatselijk vervaardigde producten waarvan de grondstoffen van ver komen zal dus in de meeste gevallen lager zijn dan de milieu-impact van producten die met dezelfde grondstoffen vervaardigd zijn op de winningsplaats van de grondstoffen en vervolgens vervoerd worden. BELANGRIJKE ELEMENTEN: Hout - aanvoer tropisch hout, bvb. voor ramen; Natuursteen - Invoer uit Azië terwijl er een Belgisch alternatief bestaat; … Bij de keuze van materialen en producten is het belangrijk zich ten eerste te verzekeren van het feit dat het een kwaliteitsproduct betreft dat aangepast is aan de beoogde toepassing. Het kiezen van een plaatselijk geproduceerd product vormt dus een pluspunt voor het gebouw. Er wordt nog een onderscheid gemaakt tussen de productiesites die in een straal van 50 km rond de werf liggen en de productiesites die in een straal van 200 km rond de werf liggen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 41/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
4.1.4
Duurzame ontginning
Duurzame ontginning is zowel belangrijk voor de duurzame als voor de niet-duurzame grondstoffen. Voor de niet-duurzame grondstoffen komt dat tot uiting door een goed gebruiksbeheer tijdens waarbij het natuurlijke milieu zo weinig mogelijk wordt verstoord (behoud van ecosystemen), en waar de plaatselijke overlast en milieuverontreiniging, evenals de algemene milieulast, worden beperkt. Voor de duurzame grondstoffen moeten we eraan toe voegen dat het gebruik van grondstoffen gecompenseerd moet worden door een doordachte heraanplanting op hetzelfde niveau en dezelfde kwaliteit van de oorspronkelijke vegetatie. Voor duurzame grondstoffen en in het bijzonder hout bestaan verschillende initiatieven om te verwijzen naar duurzame ontginning. Het meest bekend is zonder twijfel het FSC-label (en PEFC) dat op internationaal niveau erkend is. Er bestaat eveneens een reeks andere initiatieven, die bijvoorbeeld afkomstig zijn van de industrie zelf. De begeleiding en de opvolging van initiatieven, maar ook de basis van de criteria en de opgelegde eisen verschillen aanzienlijk van de bestaande certificatiesystemen.
4.1.5
Gerecycleerd materiaal
Het gebruik van gerecycleerd materiaal maakt het mogelijk om materialen opnieuw te valoriseren die anders als afvalstoffen beschouwd zouden worden. Dankzij het gebruik van gerecycleerd materiaal als bijkomende grondstof voor de productie van nieuwe producten, zijn bovendien minder primaire grondstoffen noodzakelijk. Het gaat om een belangrijke stap in de vermindering van de uitputting van natuurlijke bronnen. Men moet altijd het gebruik van hulpgrondstoffen beogen in een toepassing van de hoogst mogelijke kwaliteit. Als dat niet het geval is, blijven er uiteindelijk afvalstoffen over die niet meer gevaloriseerd kunnen worden. De recycling van materialen vormt dus een positieve stap in de limitering van de milieuimpact van gebouwen die zeker gestimuleerd moet worden. Alle gebouwen die minder dan 5 % van het gewicht van het element vormen, worden uitgezonderd van de evaluatie van dit criterium. Er wordt informatie over de samenstelling verzameld en in het bijzonder over de gebruikte hoeveelheid gerecycleerde materialen. (Zie de principes van "gerecycleerde inhoud“, zoals bepaald in de ISO 14021 norm Environmental labels and declarations - Self-declared environmental claims (Type II environmental labeling)).
4.1.6
Terugwinning van materialen
Dankzij het hergebruik van materialen, producten en bouwelementen zijn minder nieuwe producten noodzakelijk om een gebouw te realiseren. De keuze van renovatie in plaats van Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 42/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
nieuwbouw die het natuurlijk mogelijk maakt om talrijke elementen van het oude gebouw te behouden, wordt hier niet in beschouwing genomen. Dit element maakt deel uit van een andere evaluatie (Zie `Rationeel gebruik van materialen'). Voor de evaluatie van hergebruik van materialen wordt de analyse dus beperkt tot de materialen die naar de bouwsite worden gebracht. Dat betekent dat dit thema op dezelfde wijze voor renovatieprojecten als voor bouwprojecten wordt geëvalueerd omdat men alleen rekening houdt met „nieuwe‟ vereiste materialen. Alle materialen die minder dan 5% van het gewicht van het element vertegenwoordigen worden uitgesloten van de evaluatie van dit criterium.
4.1.7
Duurzame materialen
Duurzame materialen zijn materialen van natuurlijke oorsprong die bijvoorbeeld afkomstig zijn uit de landbouw of de bosbouw (bijv. hout, cellulose, kurk, kokos, vlas en schelpen). Door materialen te gebruiken op een manier waarop de levensduur minstens even lang is als de tijd die het „materiaal‟ nodig heeft om zich opnieuw te ontwikkelen, wordt de uitputting of het tekort aan deze natuurlijke grondstoffen voorkomen. Dat moet natuurlijk met een goed beheer van het gebruik en/of met de herbeplanting van de gebruikte grondstoffen verenigd worden. Het gebruik van duurzame materialen vormt dus een positieve stap in de beperking van het milieueffect van de gebouwen die gestimuleerd moet worden. Alle materialen die minder dan 5% van het volume van het element vertegenwoordigen worden uitgesloten van de evaluatie van dit criterium.
4.1.8
Opnieuw te gebruiken materialen
De opnieuw te gebruiken materialen en/of producten zijn materialen en/of producten die als ze uit elkaar worden gehaald op het einde van de levensduur van het gebouw waarvoor ze oorspronkelijk voor bestemd waren, opnieuw bij een ander bouwproject gebruikt kunnen worden. Dat impliceert dat het materiaal en/of het product opnieuw kan worden gebruikt als bouwmateriaal zonder als grondstof voor een ander product behandeld te worden. Een eventuele schoonmaak van het materiaal en/of het product kan soms noodzakelijk blijken, bijvoorbeeld in het geval van gerecyclede bakstenen. Een belangrijk element waar rekening mee moet worden gehouden is dat de materialen gemakkelijk gescheiden moeten kunnen worden van andere materialen/producten die in de bouw gebruikt worden. Het voordeel van de keuze van herbruikbare materialen is dat aan het einde van de levensduur van het gebouw sloopafvalstoffen worden beperkt. Bovendien zorgt het aanbod van herbruikbare materialen en/of producten ervoor dat er minder materialen en/of producten moeten worden geproduceerd. Dat maakt het mogelijk om de uitputting van natuurlijke grondstoffen te beperken. (Zie de principes voor opnieuw te gebruiken materialen, zoals bepaald in de ISO 14021 norm - Environmental labels and declarations - Self-declared environmental claims (Type II environmental labeling).) Alle materialen die minder dan 5% van het gewicht van het element vertegenwoordigen, worden uitgesloten van de evaluatie van dit criterium. Voor de materialen en producten Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 43/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
verzamelt men informatie materialen/producten.
over
de
mogelijkheden
van
hergebruik
van
deze
Deze analyse is uitsluitend gebaseerd op de materialen of producten waarvoor er een aantoonbaar gebruik voor het hergebruik van het product of het materiaal bestaat.
4.1.9
Recycleerbare materialen
Het gebruik van recyclebare materialen heeft tot gevolg dat de hoeveelheid afvalstoffen die uit de bouwactiviteiten en/of sloopactiviteiten volgen, beperkt kan worden. Deze materialen kunnen immers dienen als grondstof voor de productie van nieuwe materialen of producten. Net als voor de herbruikbare materialen is het belangrijk voor de recyclebare materialen dat ze makkelijk van de andere materialen en of producten te onderscheiden zijn. De verschillende afvalstoffen moeten bovendien op doordachte wijze gesorteerd worden zodat de materialen in een zo hoog mogelijke toepassing gevaloriseerd kunnen worden. (Zie de principes voor recyclebare materialen, zoals bepaald in de ISO 14021 norm Environmental labels and declarations - Self-declared environmental claims (Type II environmental labeling).) Alle materialen die minder dan 5% van het gewicht van het element vertegenwoordigen, zijn uitgesloten van de evaluatie van het criterium. De evaluatie is gebaseerd op de beschikbare informatie over de recyclebare materialen en/of producten. Deze analyse is uitsluitend gebaseerd op materialen en/of producten waarvoor een goedgekeurd gebruik voor de recycling van het materiaal en/of het product bestaat.
4.1.10 Verpakking De verpakkingen vertegenwoordigen een niet onbelangrijk deel aan afvalstoffen die ontstaan tijdens de bouwfase van een gebouw. Daarom moeten verpakkingen zoveel mogelijk verminderd worden en het gebruik van herbruikbare materialen gestimuleerd worden en tegelijkertijd het gebruik van verpakkingen die maar één keer kunnen worden gebruikt worden gelimiteerd. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van herbruikbare paletten in plaats van paletten voor eenmalig gebruik, het vervoer van materialen in containers of verdelers in plaats van verpakking in zakken of tubes, het gebruik van deksels in plaats van thermoplastische films (bijvoorbeeld voor sanitair en kasten), het gebruik van doseerpistolen (voor kitten) en het vervoer van radiatoren in containers in plaats van in thermoplastische films. Wanneer men producten of materialen kiest waarvoor verschillende alternatieven op de markt bestaan die de beoogde functie op een adequate manier kunnen invullen, zou de voorkeur aan producten en materialen moeten worden gegeven die de minst schadelijke milieuverpakking hebben. Een score wordt dus toegekend gebaseerd op de mate waarin de keuze van materialen en/of producten rekening houdt met de verpakkingsmanier om de werfafvalstoffen te beperken.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 44/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
4.2.
Rationeel gebruik van materialen
4.2.1
Kwaliteit en aanpassing aan de toepassing
De kwaliteit en de aanpassing van de materialen en/of producten die voor de beoogde toepassing worden gekozen is fundamenteel. De producten die de BENOR of ATG goedkeuring dragen worden beschouwd als kwaliteitsvol en als aangepast voor de beoogde toepassing. Het aantal gecertificeerde producten moet berekend worden ten opzichte van de productfamilies die bij het project worden gebruikt en waarvoor een certificatie bestaat.
4.2.2
Aangepaste afmeting
Aangepaste afmetingen vormen een belangrijk element in het kader van het rationele gebruiksthema van materialen. Men verstaat hieronder de dragende structuur en de bouwelementen in het algemeen dergelijke afmetingen hebben zodat ze aan alle eisen voldoen (bijvoorbeeld stabiliteitseisen, brandveiligheidseisen...), zonder een enorm materiaalgebruik die uiteindelijk geen specifieke functie heeft.4
4.2.3
Opmeting en modulariteit
Het gebruik van veelvoorkomende commerciële maatregelen en/of standaardmaatregelen in het project zorgen ervoor dat minder gepersonaliseerde oplossingen of maatwerk noodzakelijk zijn. Dat geeft minder bouwafvalstoffen en verhoogt eveneens de kansen van toekomstig hergebruik van producten/materialen. De integratie van modulariteit op het niveau van het gebouw maakt het bovendien mogelijk om met herhaaldelijke oplossingen te werken, hetgeen de uitvoering vergemakkelijkt. Dat maakt het mogelijk om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren, aangezien men zich bij de uitvoering van de activiteiten meer op de details kan concentreren. Dat verbetert eveneens de aanpassingsmogelijkheden van het gebouw. Gezien het feit dat de commerciële module van een materiaal kan verschillen, is het moeilijk om de globale modulariteit van een gebouw te beoordelen. Er zijn echter ontwerpkeuzes die in ieder geval de aanpassingsmogelijkheden zullen beperken: horizontale bogen, verhoogde bogen, schuine lijnen, scherpe hoeken,... Het is dus belangrijk om te evalueren in welke mate de aanwezigheid van sommige bijzonderheden in het gebouw een overmatig gebruik van materialen kan veroorzaken.
4
Aan de andere kant kan er tot op een zekere hoogte een overwaardering plaatsvinden om de aanpasbaarheid van het gebouw te verbeteren. Dit moet altijd gemotiveerd zijn door de architect /de opdrachtgever. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 45/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
4.2.4
Behoud (van een deel) van het gebouw
Vanuit het oogpunt van rationeel materiaalgebruik5 is het gunstig om het gebouw of een deel ervan (gevels, structuur) te behouden, aangezien dat het mogelijk maakt om het gebruik van primaire bouwmaterialen te beperken. Het behouden van een gevel kan niet alleen belangrijk zijn uit milieuoogpunt maar eveneens uit architecturaal oogpunt (behoud van het culturele erfgoed). Twee aspecten worden voor dit criterium in aanmerking genomen: Hergebruik van gevels; Hergebruik van de structuur. Voor het hergebruik van gevels vindt de evaluatie plaats op basis van het percentage van de gevels van het nieuwe gebouw die uit elementen van het oude gebouw bestaan. Hier worden gemeenschappelijke muren niet als gevels beschouwd. Voor het hergebruik van de structuur, evalueert men in welke mate de 'primaire' structuur of gevel geïntegreerd is in het nieuwe gebouw.
4.2.5
Scheidbaarheid van materialen
Scheidbaarheid van materialen en/of elementen is belangrijk vanwege verschillende redenen. Allereerst kan scheidbaarheid ertoe bijdragen dat materialen of (delen van) bouwelementen gemakkelijk vervangen kunnen worden wanneer ze gecombineerd zijn met materialen, componenten of elementen van een verschillende levensduur of als ze in de toekomst vervangen zouden kunnen worden door systemen die performanter zijn. Scheidbaarheid van materialen is eveneens belangrijk aan het einde van de levensduur van het gebouw. Wanneer materialen en/of elementen gemakkelijk gescheiden kunnen worden, verhoogt dit de mogelijkheden van hergebruik. Bovendien maakt dat het eveneens mogelijk om de verschillende afvalstoffen in verschillende delen te sorteren waarvan elk deel zo goed mogelijk gevaloriseerd kan worden.
4.2.6
Duurzaamheidsklassen voor hout
Om een voldoende levensduur en levenskwaliteit te kunnen verzekeren voor gebouwen of houten bouwelementen is het belangrijk de volgende principes toe te passen: Er moet voldoende aandacht worden geschonken aan de keuze van het type hout in functie van de toepassing. Er moet altijd een minimale houtvochtigheidshoeveelheid zijn door een doordacht ontwerp en een verzorgde uitvoering. Om te kunnen evalueren of een houtsoort geschikt is voor een bepaald gebruik, zijn twee rangschikkingen ontworpen: de risicoklasse en de duurzaamheidsklasse. 5
Renovatie is niet altijd beter voor het milieu/duurzamer voor wat betreft alle aspecten (voor wat betreft het energieverbruik bijvoorbeeld) Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 46/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
Risicoklassen of gebruiksklassen De voorwaarden waarin het hout zich bevindt en de maatregel van zijn blootstelling aan vochtigheid bepalen het risico van aantastingen en schimmels. De Belgische NBN-EN 335-1 en 2 norm geeft een definitie van vijf risicoklassen op basis van het houtgebruik. De tabel hieronder geeft de verdeling van de risicoklassen weer waar de vochtigheidsgraad en het vochtigheidsgehalte dat eruit voortkomt beslissende factoren van zijn. Voor de ontwikkeling van schimmels speelt niet alleen het vochtigheidsgehalte maar ook de bevochtigingsduur en de droogmogelijkheid van het hout een rol. Het risico van aantasting door insecten is praktisch onafhankelijk van de omliggende voorwaarden: tenzij het vochtigheidsniveau van het hout te hoog is, bestaat er altijd een risico.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 47/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
Risicoklasse (EN 335)
Risico's Toepassing
(*)
1
Hout gebruikt binnenin gebouwen in constant droge omstandigheden (luchtvochtigheid lager dan 70 %)
2
Hout niet in contact met de grond en normaal niet blootgesteld aan weersinvloeden of aan uitloging. Tijdelijke bevochtiging mogelijk;
3
Voorbeelden - soorten
Hout zonder grondcontact, blootgesteld aan weersinvloeden of condensatie
Insecten
Verkleuring
Rotting
Blauw
Hoog risico in aanwezigheid van spinthout en voor onbepaald spinthout
Geen risico
Geen risico
Geen risico
Risico (spinthout)
Geen risico
Gering risico
Geen risico bij afwezigheid van afwerking
Hout in permanent grondcontact Hout in permanent zoetwatercontact
Timmerhout dat bij timmerwerk met een sterke helling of platte warme daksystemen gebruikt wordt Binnenelement in gelijmd gelamineerd hout
Risico (spinthout)
Verkleuring
Risico
Hoog risico
Risico in aanwezigheid van een afwerking
4
Binneninrichting in lokalen zonder permanente vochtigheid
Risico voor het bovengrondse deel hout in aanwezigheid van spinthout
Zeer veel verkleuring
Hoog risico dat door zachte rotting wordt verergerd
Risico voor het bovengrondse deel van het hout
Hout van buitenschrijnwerk, massief hout of houten gelijmd gelamineerd element dat zich in slechte hygrothermische omstandigheden, vochtige lokalen en koude daksystemen bevindt Massief hout of houten gelijmd gelamineerd element blootgesteld aan weersinvloeden Palen, in massief hout of houten gelijmd gelamineerd element in contact met de bodem Hout dat in zoet water is ondergedompeld Hout van koeltorens
5
Hout in zoutwatercontact
Risico voor het bovengrondse deel van het hout (in aanwezigheid van spint)
Zeer veel verkleuring
Hoog verergerd risico door zachte rotting
-
(*) Het begrip risico houdt zowel rekening met de waarschijnlijkheid als met de gevolgen van een aantasting.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 48/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
Duurzaamheidsklassen De natuurlijke duurzaamheid van hout is de intrinsieke weerstand van hout tegen de veranderingen en de aantastingen door levende organismen zoals schimmels en insecten. De indeling in duurzaamheidsklassen volgens de NBN-EN 350-1 norm vindt plaats op basis van de weerstand tegen aantastingen door schimmels en betreft slechts het kernhout en niet het spinthout (spinthout is nooit duurzaam). Categorie
Duurzaamheid
Levensduur*
Voorbeelden
I
Zeer duurzaam
Minimum 25 jaar
Massaranduba, Gewone acacia (III)
II
Duurzaam
15-25 jaar
Gewone acacia (I-II), Europese Eik
III
Middelmatig duurzaam
10-15 jaar
IV
Weinig duurzaam
5-10 jaar
V
Niet duurzaam
Maximum 5 jaar
Douglas, Lariks (III-IV), Noorweegse den Lariks (III-IV), inlandse den, epicea Elke spint, beuk, els, berk
* gemiddelde levensduur van een piket met de afmetingen 50*50 mm in contact met de bodem.
De tabel hieronder (NBN EN 460) geeft voor bepaalde toepassingen (gebruiksklasses) de minimaal vereiste duurzaamheidsklasse van het hout weer en geeft aan of de houtbehandeling aanbevolen of absoluut noodzakelijk is. Duurzaamheidsklasse Gebruiksklasse
1
2
3
4
5
1
0
0
0
0
0
2
0
0
0
(0)
(0)
3
0
0
(0)
(0) - (x)
(0) - (x)
4
0
(0)
(x)
X
X
5
0
(X)
(X)
X
x
Waar: 0: voldoende duurzaam - zonder behandeling (0): voor bepaalde toepassingen is behandeling absoluut noodzakelijk (0) - (x): afhankelijk van de houtsoort, van de doorlatendheid en de toepassing, kan een behandeling noodzakelijk zijn (x): behandeling aanbevolen x: behandeling absoluut noodzakelijk
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 49/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
Wat het risico van schimmels betreft, er zijn twee opties mogelijk op het niveau van de keuze van de houtsoort (op volgorde van voorkeur): 1) Een duurzame houtsoort kiezen Het gebruik van een duurzame soort zonder behandeling is alleen aan te raden voor de gebruiksklassen 1 tot en met 3, op voorwaarde dat het hout een duurzaamheidsklasse I tot II heeft, zonder spint. Voor deze gebruiksklassen is de levensduur van het hout van een duurzaamheidsklasse III over het algemeen voldoende. Als er echter spinthout aanwezig is of als de houtsoort een duurzaamheidsklasse van III/IV heeft in plaats van III, zal het hout zeker behandeld moeten worden. 2) Hout behandelen De houtbehandeling wordt altijd aanbevolen voor de toepassingen in gebruiksklassen 4 of 5, behalve voor de houtsoorten van duurzaamheidsklasse I (zonder spint). Bovendien is een houtbehandeling absoluut noodzakelijk als men een houtsoort van duurzaamheidsklasse IV of V voor toepassing van de gebruiksklasse 1 tot en met 3 wil gebruiken. Wat de weerstand tegen de insecten betreft, worden de houtsoorten volgens een «alles of niets» principe ingedeeld. Een houtsoort is wel of niet vatbaar om door een bepaald insect aangetast te worden. Als men een houtsoort wil gebruiken die gemakkelijk door een insect kan worden aangetast (lyctus, boktor…), zal men het hout moeten beschermen, vooral als een aantasting ernstige gevolgen kan hebben, zoals dat het geval is voor timmerwerk. Op meer concrete wijze kunnen deze principes voor de veelvoorkomende toepassingen in de tabel hieronder kort samengevat worden: Gebouwen 1 1
Schrijnwerk
1
Vloeren en parketten
2 2
Insecten
Behandeling
Typische voorzorgsmaatregelen
Afwerking
nee
EN kwetsbaar hout verbieden1
ja
nee
1
ja
EN kwetsbaar hout verbieden EN spinthout verbieden
ja
JA
Als spinthout aanwezig
Traditioneel timmerwerk
ja
OF spinthout verbieden
Geïndustrialiseerd
JA
nee
JA
nee
timmerwerk
1
Organisaties
Meubels
insecten schimmels
nee
2
Gelamineerd hout
2
Houten structuur
ja
EN spinthout verbieden
nee
3
Raamkaders
JA
OF duurzame houtsoort
JA
3
Gevelbebording
3
Vloerbedekking (terras)
4
Palen (terras)
(insecten) schimmels schimmels
ja
OF duurzame houtsoort
ja
JA
OF duurzame houtsoort
(ja)
JA
Isolatie van de bodem
(ja)
houtsoorten geschikt voor Lyctus
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 50/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
Overeenkomsten: (ja): ja: JA: nee:
aangepast, maar niet aanbevelenswaardig aangepast en aanbevolen aangepast en absoluut noodzakelijk niet aangepast en/of niet aanbevolen
(Bron: Marc Van Leemput “Houtbescherming: uitvoering”, Technisch Centrum van de Houtnijverheid, Brussel, 022006)
Wanneer het hout een houtbeschermingsbehandeling ondergaat of moet ondergaan, zijn er verschillende opties: Weinig doordringende behandeling: Voor de houtsoorten die een gemiddelde natuurlijke duurzaamheid (duurzaamheidsklassen 2 of 3) vertonen, die door drenking of door besproeiing wordt verwezenlijkt, is muurverf soms aanvaardbaar, maar duidelijk minder efficiënt. Deze behandelingen zijn alleen efficiënt om hout te beschermen dat deel uitmaakt van de gebruiksklassen 1, 2 (elk gebruik) en 3 (schrijnwerk). In het geval van schrijnwerk spreekt men over een C1-behandeling die wordt gevolgd door de toepassing van een adequate afwerking om de oppervlakte van de invloed tegen de weersinvloeden (afslijping, uitloging, zonnestralingsactie) te beschermen. Zelfs wanneer de houtsoort van zichzelf natuurlijke duurzaamheid heeft, kunnen de stroken die het meeste aan vochtigheid of aan weersinvloeden blootgesteld zijn op den duur degradaties van niet-biologische oorsprong ondergaan die, bovenop het feit dat ze onesthetisch zijn, de weg openen naar ontwikkeling van mos, schimmels en blauwschimmels. Een diepgaande behandeling: Een diepgaande behandeling is noodzakelijk voor de houtsoorten die over het algemeen een natuurlijke lage duurzaamheid vertonen of die een niet onbelangrijke verhouding spint bevatten en die bestemd zijn om volgens gebruiksklassen 3,4 of 5 geklasseerd te worden. Er kan geval per geval een diepe bescherming verwezenlijkt worden door middel van: a) voor het schrijnwerk: een toegepast C1-procédé dat wordt toegepast door lange drenking (minstens 1 uur) of in autoclaaf; b) voor de structuurelementen: een A3-procédé (gebruiksklasse 3) of A4 (gebruiksklasse 4, die in autoclaaf wordt toegepast door de techniek van «dubbel vacuüm» of «vacuüm/druk»). Voor de behandeling van hout wordt geadviseerd om altijd producten te gebruiken waarvan de doeltreffendheid door een technische goedkeuring wordt bewezen.
4.3.
Gezondheid
Voor de evaluatie van de mogelijke gezondheidsrisico's die verbonden zijn met het gebruik van de materialen in een gebouw, kan alleen een beperkt aantal groepen producten geëvalueerd worden. De reden is dat de verplichting om de uitstoot van bouwmaterialen te meten nog niet veralgemeend is. Bovendien, aangezien er in Europa verschillende meetmethoden en Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 51/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
evaluatiemethoden bestaan, evenals verschillende evaluatiecriteria, is het niet mogelijk om eenvoudige uitstootcriteria te bepalen. De harmonisatie van de meetmethoden voor de vaststelling van uitstoot van bouwmaterialen is momenteel lopend op Europees niveau via met name de CEN/TC 351 die zijn activiteiten in april 2006 heeft gestart. De evaluatie beperkt zich derhalve tot een reeks specifieke productgroepen waarvoor er reeds referentiewaarden en/of classificatiemethoden bestaan: Textiel, laminaat en soepele vloerbedekkingen: uitstoot van VOS (Vluchtige Organische Stoffen); Binnenafwerking in hout: en/of formaldehydegehalte; Verven en vernissen: uitstoot van VOS. Bovendien wordt het gebruik van producten met een label van „geringe uitstoot‟ geëvalueerd.
4.3.1
Textiel, laminaat en soepele vloerbedekkingen
Er bestaat momenteel voor textiel, laminaat en soepele vloerbedekking de prenorm prEN15052-2006. Deze norm bevat richtlijnen voor de maximumuitstoot van VOS van producten die in deze norm worden genoemd. Deze richtlijnen hebben op dit moment echter nog geen verplichtend karakter. De producten die reeds aan deze eisen voldoen hebben dus een beperkte COV-uitstoot en bezitten bijgevolg slechts een beperkt effect op de gezondheid. Een score wordt op basis van het verslag van de bodemoppervlakte toegekend, die wordt afgewerkt met de producten die in overeenstemming met de prEN norm zijn, ten opzichte van de totale bodemoppervlakte die met de producten wordt afgewerkt die onder deze prEN norm vallen.
4.3.2
Houten binnenafwerkingen
Voor de binnenafwerking van hout (panelen, zowel voor de vloerbedekkingen als voor de muurafwerkingen), worden twee klassen genoemd in de EN 14342-2005 norm voor de uitstoot van formaldehyde door dergelijke producten: klasse E2 is de klasse die de hoogste uitstoot heeft en klasse E1 heeft de laagste uitstoot. De producten van klasse E1 zullen bijgevolg eveneens een meer beperkte invloed op de gezondheid hebben. Een score wordt voor dit thema dus toegekend op basis van het percentage van de totale oppervlakte met een houten afwerking die tot de E1 klasse behoort.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 52/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
4.3.3
Verven en lakken
De Europese Commissie heeft in 2004 de richtlijn gepubliceerd over oplosmiddelen (2004/42/EG) voor verven en vernissen. Deze bevat eveneens de houtbeschermingssproducten. De richtlijn over de oplosmiddelen bepaalt de maximumwaarden voor het gehalte aan VOS (Vluchtige Organische Stoffen) van de producten in kwestie, naargelang het type product en al naar gelang het om producten op waterbasis of op basis van oplosmiddelen gaat. Sinds januari 2007 zijn er striktere regels van toepassing voor het VOS-gehalte. In principe moeten alle producten die momenteel op de markt beschikbaar zijn dus in overeenstemming zijn met deze richtlijn. De richtlijn over de oplosmiddelen bepaalt echter eveneens de toekomstige grenswaarden die slechts vanaf 2010 van toepassing zullen zijn (zie tabel hieronder). Subproductcategorie
W
Fase I (g/l) (vanaf 1/1/2007) 75
Fase II (g/l) (vanaf 1/10/2010) 30
O
400
30
W
150
100
O
400
100
W
75
40
O
450
430
W
150
130
O
400
300
W O
150 500
130 400
W
150
130 700
Scoot
Matte behandeling (binnen) voor muren en plafonds (glanzend ≤ 25 ≈ 60°) Glanzende behandelingen (binnen) voor muren en plafonds (glanzend > 25 ≈ 60°) Behandelingen voor buitenmuren (minerale oppervlakte) Verven voor hout en metalen (binnen en buiten) voor gevelbekleding en interieur Lakken en beitsen (binnen en buiten), ook ondoorzichtige beitsen Filmvormende beitsen (binnen en buiten Primaire lagen Hechtprimers Krachtige behandelingen met een component Krachtige behandelingen met twee componenten voor specifiek uiteindelijk gebruik (zoals bodems) Veelkleurige behandelingen Behandelingen met een decoratief effect
O
700
W
50
30
O
450
350
W
50
30
O
750
750
W
140
140
O
600
500
W O W
140 550 150
140 500 100
O
400
100
W
300
200
O
500
Tabel: maximale grenswaarden voor het VOS-gehalte (vluchtige organische stoffen) van verven en vernissen
200 (1)
(1)
het gaat hier om behandelingen voor gebouwen, houtwerk en bijbehorende structuren met een decoratief, functioneel en beschermend effect. (2)
W: behandeling op basis van water; O: behandeling op basis van oplosmiddelen (met oplosmiddelen).
(3)
g/l van gebruiksklaar product.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 53/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
Voor dit thema wordt een score op basis van de producten toegekend die nu al aan de eisen voldoen die pas in 2010 van toepassing zullen zijn. Gezien het feit dat de VOS-gehaltes verlaagd zijn, hebben deze producten een verminderd effect op het milieu en de gezondheid. De score is gebaseerd op het percentage van de gebruikte hoeveelheid van producten die in de richtlijn over de oplosmiddelen genoemd wordt, en die voldoet aan de striktere eisen van deze richtlijn. Dit percentage is gebaseerd op de gebruikte producthoeveelheden, uitgedrukt in liters.
4.3.4
Labels geringe uitstoot
Er bestonden tot nu toe slechts weinig reglementeringen betreffende de uitstoot van bouwmaterialen. Europese proefprocedures worden momenteel in het kader van de CEN TC351 uitgewerkt. Bijgevolg zal er in de toekomst meer gedetailleerde informatie over de uitstoot van bouwmaterialen beschikbaar zijn. Het zal nog meerdere jaren duren voordat deze normen afgewerkt zijn. Er bestaat echter al een reeks vrijwillige initiatieven zoals de labels van geringe uitstoot, die nu al producten met geringe uitstoot steunen. Deze bestaande labels verschillen sterk voor wat hun structuur betreft maar ook voor wat betreft de producten die een label kunnen ontvangen, de proefmethoden en de gestelde voorwaarden. Zij hebben echter gemeenschappelijk het vaststellen van uitstoot van materialen en het stellen van eisen. Een voorbeeld van een label met geringe uitstoot is de EMICODE (voor lijmen). Finland heeft bovendien een zeer populair classificatiesysteem uitgewerkt dat bouwmaterialen in 3 uitstootklassen indeelt (M1, M2, M3 waar M1 de laagste uitstoot vertegenwoordigt). In verband met het HEMICPD-project (http://www.wtcb.be/go/hemicpd) heeft het WTCB in de loop van 2007 een kort overzicht van de bestaande beproevingsmethoden, labels en relevante proefprotocollen in de context van uitstoot van bouwmaterialen uitgewerkt. Op basis hiervan kunnen initiatieven waarmee rekening moet worden gehouden voor de evaluatie van dit thema eventueel worden geselecteerd. Voor de evaluatie van dit thema worden alleen de afwerkingsmaterialen in aanmerking genomen want deze zijn in rechtstreeks contact met de binnenomgeving. Daarom is het zeer belangrijk om de uitstoot van deze producten te beperken. Een score wordt dus op basis van het percentage van de oppervlakte van de bodems, plafonds en muren toegekend, met inbegrip van het schrijnwerk, waarvoor materialen zijn gebruikt die een label van geringe uitstoot of een M1-label hebben volgens het Finse classificatiesysteem.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 54/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
5. Weging De methodologie wijst aan elk criterium een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in een percentage uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Materialen» aan.
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Materialen». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken Het gebruik van materialen heeft een invloed op: afvalstoffen: hoeveelheden, behandelingsmogelijkheden; onderhoud: vereiste processen, frequenties; aanpasbaarheid: aanpasbaar gebouw, functionaliteit van het project, enz.; energie: keuze van isolerende producten; gezondheid; akoestiek: specifieke massa van de materialen, keuze van de isolatiematerialen
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 55/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
9. Referenties BENOR-ATG Infopoint (http://www.infopoint.be) Global Ecolabelling Network (GEN - http://www.gen.gr.jp) ISO FDIS 14025 Environmental labels and declarations - Type III environmental declarations – Principles and procedures – International Organization for Standardization, Genève, 2006 ISO DIS 21930 Environmental declaration of building products – International Organization for Standardization, Genève, 2006 NBN EN 335-1 (1992): Duurzaamheid van hout en houtwaren - Begripsbepalingen van gevaarklassen voor biologische aantasting - Deel 1: Algemeenheden NBN EN 350-1 (1994): Duurzaamheid van hout en producten op basis van hout Natuurlijke duurzaamheid van massief hout - Deel 1: Basisprincipes voor het testen en indelen van de natuurlijke duurzaamheid van hout NBN EN 335-2 (1992): Duurzaamheid van hout en ervan afgeleide materialen Begripsbepalingen van de risicoklassen voor biologische aantasting - Deel 2: Toepassing bij volhout. NBN EN 460 (1994): prEN15052-2006 (geintegreerd aan de norm ISO/DIS 10580): Resilient, textile and laminate floor coverings - Evaluation and requirements of volatile organic compounds emissions EN 14342:2005+A1:2008: Houten overeenkomstigheidsbeoordeling en merken
vloeren
-
Eigenschappen,
Richtlijn betreffende oplosmiddelen (2004/42/UE) RICHTLIJN 2004/42/CE VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 21 april 2004 betreffende de vermindering van de uitstoot van organische stoffen door het gebruik van organische stoffen in bepaalde lakken en verven en in de pompwerkproducten van voertuigen, en door het wijzigen van de richtlijn 1999/13/CE. WWF Belgium, Eindverslag: Duurzaam infrastructuursector, Brussel, 25 april 2005
houtgebruik
in
de
leefmilieu-en
Project HEMICPD (http://www.wtcb.be/go/hemicpd)
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 56/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.3. Materialen
10. Verklarende woordenlijst VOS
Zie «Vluchtige Organische Stof».
Organische stof
Elke stof die tenminste het koolstofelement bevat en één of meerdere van de volgende elementen: waterstof, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium, stikstof, of een halogeen, behalve kool (stof) monoxides en niet organische carbonaten en bicarbonaten.
Vluchtige organische stof
Elke organische stof waarvan het eerste kookpunt gemeten met een standaarddruk van 101,3 kPa, lager of gelijk aan 250 °C is.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 57/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 1 : Site en constructie Rubriek 1.4 : Aanpasbaarheid
Inhoudopgave : 1. 2. 3.
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
60 61 61
3.1. 3.2.
61 61
Aanpak Evaluatie
Indicatoren & evaluatiemethodes
63
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
63 64 64 65
Inrichting De structuur Buitenoppervlakte Uitrustingen
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
65 65 65 66 67 68
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 59/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
1. Inleiding De rubriek «Aanpasbaarheid» evalueert of een gebouw gemakkelijk veranderd kan worden, zowel op het vlak van het gebruik als op het vlak van de prestaties. Men bedoelt hier de mogelijkheid om aanpassingen aan de inrichting uit te voeren zonder zware of dure verbouwingen door een normaal gebruik met zo weinig mogelijk overlast tijdens de verbouwingen van het gebouw mogelijk te maken. Aanpassingen moeten worden gezien volgens verschillende belangenniveaus: wanneer men wijzigingen wil aanbrengen binnen dezelfde gebruiksfuncties; wanneer gedeeltelijke of zelfs gehele aanpassingen van de gebruiksfuncties worden overwogen. Bij wijzigingen binnen dezelfde gebruiksfuncties veranderingsniveaus worden voorzien, namelijk:
moeten
tevens
variabele
de ruimten houden dezelfde bestemming maar de indeling van de ruimten kan worden aangepast; er worden verschillende soorten ruimten gecreëerd, bijvoorbeeld door het toevoegen van kleine koffieruimtes, het opnemen van een kantine, …. De mogelijke verandering naar andere gebruiksfuncties bestaat erin om in het meest extreme geval de mogelijkheid te voorzien om over te gaan van bijvoorbeeld een kantoorruimte naar woonruimten. De evaluatie van de aanpasbaarheid van het project slaat eveneens op toekomstige verbouwingen die een verbetering van de prestaties en in het bijzonder van de energieprestaties mogelijk maken. De doelstelling van deze rubriek is niet het evalueren van het aantal mogelijkheden, maar wel om in functie van de gemaakte bouwkeuzes een aanpasbaarheidsniveau aan het gebouw toe te kennen. Geplande verbouwingen worden geëvalueerd in functie van verschillende analyseniveaus. De analyse wordt uitgevoerd op basis van de volgende punten: de structuur: de draagstructuur; de buitenoppervlakte: de gevel en het dak; de uitrustingen: HVAC (Heating Ventilation Air Conditioning), verlichting,…; de inrichting: de wijze waarop de ruimten zijn georganiseerd en ingericht om tegemoet te komen aan de (gebruiks-)functies. De evaluatie zal gebeuren op basis van een plan/plannen en technische documenten.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 60/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
2. Afbakening systeemgrenzen Het spreekt voor zich dat het referentieel geen rekening kan houden met inrichtingen of technologieën die op het moment van het ontwerp nog niet te voorzien zijn. We kunnen bijvoorbeeld niet voorspellen wat de toekomstige behoeften zullen zijn die ervoor zullen zorgen dat de verandering van het gebouw zo zal zijn als bij het ontwerp voorzien is. Daarom zal de evaluatie slechts betrekking hebben op de keuzes over de structuur, de buitenoppervlakte, de uitrustingen en de binneninrichting en niet op het aantal voorspelde situaties.
3. Behandelde onderwerpen 3.1.
Aanpak
Tijdens de analyse wordt nagegaan of de voorgestelde constructieve keuzes in overeenstemming zijn met het gewenste programma en in welke mate ze aanpasbaar zijn. Het is nuttig om vanaf de ontwerpfase de «beste» oplossing voor het gewenste programma te voorzien. De «beste» oplossing betekent het kiezen van een oplossing met een goede kwaliteit/prijs verhouding die aan de verwachtingen voldoet en tegelijkertijd een maximum aan mogelijkheden voor de toekomst biedt. Er dient onder andere gedacht te worden aan de extra functies die men zal kunnen toevoegen, er moet gecontroleerd worden of de hoogte van de plafonds geschikt is voor andere gebruiksfuncties, of de ruimteverdeling zo uitgevoerd is dat het onder een zo hoog mogelijk aantal zelfstandige gebruikers kan worden verdeeld, en of een uitbreiding op de site mogelijk is…
3.2.
Evaluatie
De evaluatie zal betrekking hebben op de al vermelde criteria voor de analyse, te weten: de inrichting, de uitrusting, het buitenoppervlak en de structuur.
3.2.1
De structuur
De keuze van de structuur van het gebouw zal de aanpassingsmogelijkheden van het gebouw sterk beïnvloeden. Het aanpassingsvermogen van de structuur in de tijd is relatief beperkt, daarom is het belangrijk om al bij het ontwerp aan alle gegeven mogelijkheden te denken. De structurele keuze zal een grote invloed hebben op de volgende elementen:
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 61/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
verbetering of behoud van de prestaties: een structuur die volledig of deels onafhankelijk is van de gevel laat wijzigingen makkelijker toe; uitbreiding van de impact op de bodem (horizontaal); verticale uitbreiding; verlenging van de levensduur.
3.2.2
De buitenoppervlakte
Verbetering of behoud van de prestaties; Volledige of gedeeltelijke wijziging van de functie; Verlenging van de levensduur. Van de te controleren elementen is het belangrijk om de openingen van de buitenoppervlakte, van plaatsen en afmetingen van ramen te vergelijken…
3.2.3
Uitrusting
Uitrustingen worden steeds belangrijker in de bouw. Het is echter moeilijk om belangrijke toekomstige wijzigingen van deze uitrustingen te voorzien, gezien hun levensduur en de voortdurende evolutie op dit gebied. De volgende criteria beïnvloeden de aanpasbaarheid van gebouwen: afstelling per ruimte, modulaire aanpak en verdeling in zones; toegang tot netwerken; mogelijkheid tot weghalen, toevoeging of wijziging van de installaties; mogelijkheid tot aansluiten of afsluiten per ruimte of per zone. Deze criteria zijn van toepassing en houden rekening met: de kabelnetwerken (elektriciteit, informaticanetwerken,…); de ontvangers die bestemd zijn voor beheer en monitoring in een modulaire aanpak en/of aanpak van verdeling in zones; de verlichting in functie van natuurlijk daglicht en het beheer ervan, in samenhang met kunstmatige verlichting; de distributienetwerken van warmte en kou, water, de evacuatienetwerken; de productiesystemen van warmte en kou; de ventilatiesystemen (verandering van individuele kantoorruimten in vergaderzalen). In het ideale geval zouden de uitrustingen toegankelijk, aanpasbaar, regelbaar, vervangbaar, programmeerbaar en compatibel moeten zijn.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 62/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
3.2.4
De inrichting
Net zoals bij voorgaande criteria, maar voornamelijk voor de inrichting, dient er te worden voldaan aan: de wettelijke vereisten; het basisprogramma, dat houdt het geheel aan functies in dat initieel voorzien is voor het gebouw. Om een maximale aanpasbaarbeid te kunnen verzekeren, dient elke ruimte op zulke wijze afgemeten en geplaatst te worden zodat een maximale flexibiliteit gegarandeerd kan worden. Ten einde dit te bewerkstellingen, dient men rekening te houden met: de mogelijkheden tot herinrichting van de ruimten en de circulatie (bijvoorbeeld: individuele kantoorruimten omvormen tot een landschapskantoor); de mogelijkheden om de bestemmingen van ruimten te wijzigen, rekening houdend met de bestaande circulatieroutes (bijvoorbeeld: opnemen van een vergaderzaal op een kantoorlaag, specifieke werkplekken,…); de mogelijkheden tot herbestemming in functie van het gebouw; de beperkingen van scheidingswanden, minimale oppervlaktevereisten per functie, toegankelijkheid tot MVM (mensen met een verminderde mobiliteit)…
4. Indicatoren & evaluatiemethodes De evaluatie zal worden gebaseerd op een checklist en gaat na in welke mate de gewenste flexibiliteit effectief mogelijk is. De evaluatie zal worden uitgevoerd op basis van plannen waarop de verschillende te analyseren ruimtes en de bijbehorende technische documenten genoemd worden. De assessor zal de aanpasbare oppervlakte bepalen die in beschouwing zal worden genomen voor de evaluatie.
4.1.
Inrichting
De evaluatiecriteria hebben betrekking op: De indeling van de ruimten (flexibele en niet-flexibele functies): Voor wat betreft de minimale oppervlakten en de indeling van de ruimten, heeft elke functie betrekking op specifieke eisen. De ruimtes van het gebouw indelen zodat er meer mogelijkheden zijn, in het bijzonder om een verdeling in meerdere ruimtes mogelijk te maken, te gebruiken door zelfstandige gebruikers, vormt een plus op het gebied van aanpasbaarheid. De circulatie: De positie en de afstand van trapgaten is bepalend voor de wijzigingen van functies. Een voldoende aantal verticale circulaties moet worden voorzien om de verschillende wijzigingen mogelijk te maken. Vaak moeten een horizontale circulatie of een extra trap worden voorzien om aan de wettelijke eisen te voldoen, vooral op het gebied van de brandveiligheid. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 63/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
De gebruiksdichtheid De plaatsing en het aantal sanitaire ruimten.
4.2.
De structuur
Een bouwsysteem voorzien dat zo «performant mogelijk» is Module: De natuurlijke keuze (afmetingen van modules) beïnvloedt de aanpasbaarheid van een project sterk. De vrije indeling van kantoorruimten hangt af van de tussenafstand van de lichte scheidingswanden. De diepte van het gebouw: De diepte van het gebouw heeft te maken met de mate van daglicht in de ruimtes. Hoewel er voor bepaalde kantoorzones desnoods volstaan kan worden met kunstmatige verlichting of een buizensysteem waarmee natuurlijk licht naar binnen wordt gebracht, is dit niet echt meer haalbaar voor individuele kantoorruimten of residentiële ruimten. De woonkamer, de kamer en de keuken dienen in ieder geval voorzien te worden van natuurlijk licht. De wasgelegenheden in het gebouw worden bij voorkeur eveneens voorzien van natuurlijk licht. De diepte van het gebouw zal dus een bepalende parameter zijn om de aanpasbaarheid van het gebouw te beoordelen. De ideale nuttige hoogte van een verdieping is afhankelijk van het gebruik van de ruimte. In het algemeen geldt dat hoe groter de kantoorruimte is, hoe groter de afstand tussen vloer en plafond dient te zijn. De plaatsing en de aard van de technische installaties zal eveneens een belangrijke invloed op deze nuttige hoogte hebben. Vaak wordt een benedenverdieping en/of een eerste verdieping omgezet in een commerciële ruimte. Hiervoor is een grotere verdiepingshoogte nodig, die om deze reden dan ook vaak voor dit doel voorzien wordt. De toegestane belastingen: De afmeting van de structuur van een gebouw zal rekening houden met de hoofdfunctie van het gebouw om de toegestane belastingen te bepalen. Het is soms echter interessant om de structuur ruimere afmetingen te geven voor het geval er een functie wordt toegevoegd of gewijzigd (voorbeeld toevoeging van een archiefruimte).
4.3.
Buitenoppervlakte
Verbouwingen van de gevel zijn vaak duur en de keuzes van bouwsystemen zijn bepalend voor de duurzaamheid van een gebouw. De gevels: een gevel die onafhankelijk is van de structuur van het gebouw maakt het makkelijker mogelijk verbouwingen uit te voeren zowel voor een wijziging van een functie als voor een verbetering van de prestatie van het project. Het is immers moeilijker om een verbouwing van een gevel uit te voeren die deel uitmaakt van de draagstructuur dan een vrije gevel te wijzigen die geen dragende functie in het gebouw heeft.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 64/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
4.4.
Uitrustingen
De volgende criteria beïnvloeden de aanpasbaarheid van gebouwen: Plaatsing en afmetingen van technische kokers Plaatsbepaling van ruimtes voor aansluiting/verbinding/productie De toegankelijkheid van plaatselijke lagen van vloeistof en energie
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Aanpasbaarheid».
6. Prestatieniveau In functie van het behaalde resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Aanpasbaarheid»: Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisten
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken De belangrijkste raakvlakken zijn de volgende: 1.1 Integratie en valorisatie De capaciteit van het gebouw om te evolueren valoriseert de waarde en daardoor ook de site. De mogelijke uitbreidingen hangen ook af van de plaatsing (bijvoorbeeld: stedelijk perceel tussen 2 bestaande gebouwen en/of met stedelijke voorschriften). 1.2 Werf Werven van latere wijzigingen van het gebouw veroorzaken minder overlast. 1.3 Materialen en producten De verandering van een gebouw laat een verlenging van de levensduur op alle niveaus toe, waardoor op lange termijn ook een besparing van materialen en producten mogelijk wordt. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 65/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
De demonteerbaarheid en modulariteit van bouwelementen worden behandeld in de rubriek «Materialen». Het hergebruik van een deel van het gebouw – wat als een zekere aanpasbaarbeid kan worden beschouwd – wordt eveneens behandeld onder de rubriek «Materialen». Andere elementen: materiaalkeuze van verschillende structuren volgens de latere uitbreidingen/aanpassingen, risico op overdimensionering om de aanpasbaarheid van plavuizen aan grotere belastingen te verhogen, van de dragende structuur in het geval van toevoegen van verdiepingen, technische kokers, netwerken, enz. 2 Beheer Over het algemeen impliceert een goede aanpasbaarheid de noodzaak van een modulaire aanpak, waardoor een betere beheersing van het beheer wordt toegelaten op elk niveau: energie, water, onderhoud en afval. De herinrichting van de ruimten is mogelijk, waardoor hun bestemming kan ontwikkelen (bijvoorbeeld: uitbreiding van het beheersysteem van water, herinrichting van de afvalopslag) 3 Comfort De verdeling in zones en de mogelijke ontwikkeling van de verschillende zones laat ook een meer verfijnde beheersing van de verschillende comfortaspecten toe. 4.1 Gebruikskwaliteit De mogelijkheid bestaat om gemakkelijk het levenskader van het gebouw te verbeteren. Verbouwingswerven vormen normaal gezien minder hinder voor de gebruikers van het gebouw (zie eveneens de rubriek «Werf»). 4.3 Toegankelijkheid De circulatieruimten kunnen, indien nodig, aangepast worden om toegankelijk te zijn voor alle personen met een verminderde mobiliteit.
8. Aanvullende informatie Momenteel bestaat er nog geen enkele reglementering die de prestatie van een gebouw vastlegt met betrekking tot aanpasbaarheid. Aanpasbaarheid is een essentiële kwaliteit van een duurzaam gebouw, maar kan alleen op een subjectieve manier worden beoordeeld. Onderhavige aanpak stelt een gestructureerde basis voor om de evaluatie voor dit aspect zoveel mogelijk te objectiveren. De volledige redenering die werd gevolgd om de aanpasbaarheid van een gebouw te verbeteren, zal om het te rechtvaardigen worden vastgelegd in het «building log book», zodat de toekomstige eigenaren het gebouw op een optimale manier kunnen exploiteren, in nauw verband met het onderhoudsplan.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 66/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
9. Referenties Neufert, E., Les éléments des projets de construction (8e édition), Dunod, Paris, 2002 Norberg-Schulz, C., Système logique de l’architecture (3e édition), Mardaga, Liège, 1972 Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening (GSV), besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 21 november 2006 tot goedkeuring van de Titels I tot VIII van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, van toepassing op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, K.B. 19 december 2006
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 67/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 1. Site en constructie – 1.4. Aanpasbaarheid
10. Verklarende woordenlijst Netto oppervlakte:
Bewoonbare oppervlakte van een vertrek is de vloeroppervlakte na aftrek van de oppervlakte die door muren, scheidingswanden, treden, trapgaten, kokers en dagstukken van deuren en ramen wordt ingenomen.
Bruto oppervlakte:
Oppervlakte van vloer berekend op basis van het vlakke buitendeel van muren.
Voldoende:
(voldoende aantal sanitaire voorzieningen) Aantal dat overeenkomt met de geldige normen per etage (huurzone)
Toegankelijk:
(de lokale lagen van gas en energie zijn toegankelijk) Mogelijk om gemakkelijk toegang te krijgen tot netwerken en lagen zonder beschadiging van ruimten.
Hoogte van verdieping:
Afstand tussen etage van plavuis tot plavuis.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 68/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 2. Beheer Rubriek 2.1 : Energie
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethoden
70 71 71 72
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
72 75 76 76
Het E-Niveau Liften met laag verbruik Het energiebeheerssysteem van het gebouw (BEMS) Bijstelling
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
76 76 77 77 77 78
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 69/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
1. Inleiding Waarom is de energiethematiek belangrijk voor de evaluatiemethode van duurzaam bouwen? In het kader van de Kyoto-verplichtingen moet de productie van CO2 en andere broeikasgassen vóór 2012 met 7,5% verminderd zijn. Gezien het feit dat de productie van deze gassen momenteel blijft stijgen, vormt de vermindering met de huidige middelen een echte uitdaging voor de bouwsector. Het is dus noodzakelijk om nu al bepaalde maatregelen te treffen en om doelstellingen vast te leggen die ambitieuzer zijn dan die momenteel beoogd zijn. Hoewel het maatschappelijk debat betreft onze energievoorziening hoofdzakelijk geconcentreerd is op de Kyoto-verplichtingen, bestaan er andere fundamentele problemen die hoofdzakelijk zijn: Uitputting van conventionele energiebronnen: (fossiele brandstoffen, kernsplitsingsmaterialen, enz.…) Als het wereldenergieverbruik constant blijft, zullen de voorraden van aardgas, aardolie en uranium binnen 50 tot 100 jaar uitgeput zijn. Problematiek van milieugezondheid: Het energieverbruik leidt niet alleen tot uitstoot van CO2, maar ook tot algemene milieuverontreiniging (verslechtering van gebouwen en historische monumenten, zure regen…). Geringe geopolitieke spreiding: Het feit dat onze energie-invoer van een zeer klein aantal landen afhangt, leidt tot: o o o o
Onzekerheden betreffende de aanvoer. Hoge invoerkosten: belangrijk valutaverlies. Schommelingen van prijzen. Stijging van de inflatie door de spanningen van prijzen op de internationale oliemarkt.
In verband met duurzaam bouwen zijn de algemene doelstellingen voor de energierubriek: Het beter doen dan de wettelijke eisen van de energieprestaties van gebouwen (isolatie, verwarmingsinstallatie, ventilatie, zonne-energie…). De logica van 'Trias Energetica' toepassen, die een strategie voorstelt om energie aan te voeren die zo duurzaam mogelijk is: o o o
Stap 1: De energievraag beperken (goed geïsoleerde en luchtdichte gebouwen bouwen, terugwinnen van energie); Stap 2: Gebruik van duurzame energiebronnen (aardwarmte, zonne-energie, windenergie, enz); Stap 3: De resterende behoeften op een zo efficiënt mogelijke wijze door niethernieuwbare energiebronnen afdekken (hoog omzettingsrendement).
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 70/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
2. Afbakening systeemgrenzen Het energieverbruik is geen doel op zich, maar een bron van vereist comfort in een gebouw: warmte, koude en warm sanitair water voor het comfort, verlichting voor visuele taken, ventilatie voor luchtkwaliteit en gezondheid, elektrische energie voor motorkracht en verlichting, enz. In dit deel van het referentieel houdt men geen rekening met het werkelijke gedrag van de verbruiker noch met het verbruik van elektrische apparaten…, noch met de energie die gedurende de bouwfase wordt gebruikt. Er zal alleen rekening worden gehouden met de vereiste energie om aan de basisbehoeften van een gebouw en zijn installaties te voldoen: verlichting, ventilatie, verwarming, airconditioning, bevochtiging, warm water productie, liften… Het onderhavige referentieel betreft op dit moment nieuwe en bestaande gebouwen, waaronder: o o o
kantoorgebouwen individuele en collectieve woongebouwen scholen
3. Behandelde onderwerpen De behandelde onderwerpen die onder de energierubriek vallen, zijn: E-niveau, dat bevat: o o o o o o o o o o
K-Niveau; Verwarming van woningen of airconditioning van kantoren; Behoeften aan warm sanitair water (enkel woongebouwen); Verlichting van kantoorgebouwen; Gebruik van hernieuwbare energieën; Zonneschermen; Luchtdichtheid van gebouw; Isolatie van leidingen en kokers; Ventilatie van ruimten; Energietellers.
Liften die weinig verbruiken. Energiebeheersysteem van gebouwen (BEMS) Temperatuurregulatie van woongebouwen
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 71/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
4. Indicatoren & evaluatiemethoden Voorafgaande opmerkingen : De gids over het binnenklimaat en het energieverbruik, «Moderne kantoorgebouwen: meer comfort met minder energie» biedt een leidraad aan architecten, ingenieurs, studiebureaus, projectontwikkelaars en opdrachtgevers in hun inspanningen om duurzame en energiezuinige kantoorgebouwen te ontwerpen en te beheren. Deze brochure werd verwezenlijkt door het Wetenschappelijke en Technische Centrum van de Bouw (WTCB) met de steun van de Vlaamse Regio. Het is nuttig om deze gids vanaf het ontwerp te raadplegen om een beter resultaat voor de rubriek «Energie» te voorzien en te behalen. Voor woningen kunnen verschillende specifieke wetenschappelijke werken of brochures in bepaalde gevallen voor elk van de 3 regio‟s nuttig gebruikt worden als relevante leidraad. De voornaamste indicator die voor het energiethema wordt gebruikt, is het E-niveau, berekend in het kader van de energieprestatie van de betreffende gebouwen (PEB/EPB).
4.1.
Het E-Niveau
Het E-niveau wijst op de energieprestaties of het primaire energieverbruik van een kantoorgebouw, woongebouw of schoolgebouw. Hoe lager het E-niveau ligt, des te minder het gebouw verbruikt. Het wordt door de rapporteur of de adviseur berekend met behulp van EPB-software. Volgens de wetgevingen over de energieprestaties van gebouwen (PEB/EPB 2008), moet het E-niveau van een kantoorgebouw, dienstengebouw of schoolgebouw in de Vlaamse en Waalse Regio maximaal 100 zijn in Vlaanderen en Wallonië en maximaal 90 in het Brussels gewest. Zeer binnenkort zal de eis in Vlaanderen overgaan tot E70 (2011) en tot E75 in het Brussels gewest (2012). Voor een EPB-eenheid van individuele woningen kan het E-niveau niet hoger zijn dan 70 in Vlaanderen, dan 90 in het Brussels gewest (70 in 2012), en dan 100 in Wallonië. De evaluatie van het E-niveau van een gebouw (kantoorgebouwen/scholen/woningen) en de toepassing van de PEB/EPB-regels bevatten de analyse van het K-niveau, van verwarming en airconditioning, van de bereiding van warm sanitair water, van verlichting, van het elektrische verbruik van hulpmiddelen, enz. De huidige eisencriteria van VALIDEO zijn: E90 voor kantoorgebouwen en schoolgebouwen E70 voor individuele of collectieve woningen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 72/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
4.1.1
Het K-niveau
Het K-niveau geeft niet alleen het isolatieniveau van een gebouw weer maar houdt eveneens rekening met de compactheid. Een gebouw dat goed geïsoleerd is, maar een groot contactoppervlak met de buitenomgeving heeft, zal grote thermische verliezen oplopen. Volgens de huidige criteria van de Vlaamse, Brusselse en Waalse wetgeving betreft de energieprestaties van gebouwen (PEB/EPB) kan het K-niveau voor een nieuw kantoorgebouw of schoolgebouw maximaal K45 bedragen, en K40 voor nieuwe woningen behalve in het Waals gewest waar het niveau K45 ook vereist is voor woningen. Merk op dat in elke regio het berekende K-niveau het respecteren van de grenswaarden van de thermische transmissiecoëfficiënten Umax et Rmin met zich meebrengt. De huidige VALIDEO eisencriteria zijn: K45 voor kantoorgebouwen en schoolgebouwen K40 voor eengezinswoningen of collectieve woningen.
4.1.2
Verwarming, airconditioning en bereiding van warm sanitair water
Het verkrijgen van een aangenaam binnenklimaat in bijvoorbeeld een kantoorgebouw zonder een automatisch airconditioningsysteem te gebruiken, vormt een uitdaging. Het impliceert dat de warmte-inbreng van de zon beheerd wordt, dat de interne warmtewinsten gelimiteerd worden, dat de warmteoverschotten opgeslagen worden en de mogelijkheid om intensief te ventileren wordt gebruikt. Eén van de middelen om erin te slagen is het plaatsen van duurzame zonweringen die een lage zonnefactor bieden (g-waarde) van de combinatie raam/zonwering maar die genoeg daglicht doorlaten. Deze zonweringen zullen bij voorkeur bestaan uit een dubbele automatische bediening versterkt met een manuele bediening. Dit systeem kan worden aangevuld door een nachtventilatie of een andere soort ventilatie. Als de passieve maatregelen niet voldoende zijn, zal een airconditioning die weinig elektriciteit verbruikt het beste compromis zijn. Verschillende technieken zijn mogelijk: koude plafonds, geklimatiseerde hygiënische ventilatie, airconditioning per droogmiddel, thermische inertie van beton, enz. Voor woongebouwen wordt er geprobeerd zoveel mogelijk de verliezen door transmissie en door ventilatie te beperken door middel van isolatie en een zeer performante luchtdichtheid, door energie terug te winnen (zonne-energie of andere) met voorkoming van oververhitting en de behoefte aan afkoeling. Zonneschermen aan de buitenkant zullen voor de kantoorgebouwen een waardevolle hulp zijn om oververhitting te voorkomen. Voor nieuwe schoolgebouwen baseert men zich afhankelijk van het geval op het ene of andere type gebouw dat hierboven genoemd is. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 73/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
4.1.3
Verlichting van kantoren en klaslokalen
De gebruikte methodologie maakt het mogelijk om verlichting op 2 manieren te benaderen, op vereenvoudigde of gedetailleerde wijze. Via de vereenvoudigde benadering wordt de verlichting geëvalueerd door middel van de berekening van het E-niveau. Met de gedetailleerde benadering zal de evaluatie worden aangevuld door meer specifieke vragen over de installatie. Voordat de verlichting en de energie-impact op het gebouw worden bestudeerd, moeten de binnenruimten van het gebouw en hun bestemmingen bekend zijn.
4.1.4
Hernieuwbare energieën
Hoe groter het aandeel van hernieuwbare energieën is, hoe meer het gebouw als «duurzaam» beschouwd zal worden. Dit aandeel zal afhangen van het rendement van de gekozen installaties, van het soort geïntegreerde zonnepanelen, fotovoltaïsche panelen, mini-windmolens, biomassa, warmtekrachtkoppeling, waterturbines … en hun uitvoering. In termen van primaire energie moet het deel van de energie dat als gerycled beschouwd wordt ook meeberekend worden. De PEB/EPB-software houdt in een bepaald aantal gevallen rekening met de inbreng van hernieuwbare energie. Om te weten hoeveel er bespaard is, moet het verschil tussen het jaarlijks berekende kenmerkende verbruik zonder fotovoltaïsche panelen, zonweringen en biomassa berekend worden en de berekening opnieuw worden gemaakt inclusief deze zaken. Het verschil is gelijk aan de besparing van de bespaarde primaire energie.
4.1.5
Luchtdichtheid
Het EPB-besluit legt geen eis op wat betreft de luchtdichtheid maar houdt er rekening mee bij de E-berekening, bij de vaststelling van de netto energiebehoeften. Een goede luchtdichtheid van de buitenkant van het gebouw heeft een grote invloed op de doeltreffendheid van de isolatie, beperkt de warmteverliezen per luchttoevoer en luchtafvoer en maakt de hygiënische ventilatie controleerbaar. De luchtdichtheid wordt door de n50 waarde uitgedrukt (het vernieuwingsniveau voor een drukverschil tussen de binnenkant en de buitenkant van 50 Pa door alle lekken van de buitenoppervlakte in parallel te zetten). Er kan tijdens de studiefase een doelwaarde worden toegekend aan de luchtdichtheid, maar er kan bij de E-berekening geen rekening mee worden gehouden. Wanneer het gebouw afgebouwd is, kan de uitgevoerde meting van het lekdebiet voor een drukverschil van 50 Pa volgens de reglementering (waaronder de NBN EN 13829) worden toegevoegd aan de berekening van de energieconsumptie.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 74/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
Voor deze meting is de waarde die standaard in de berekening wordt opgenomen 12 m³/h per m² oppervlakteverlies.
4.1.6
Isolatie van leidingen en kokers
De isolatie van leidingen en luchtkanalen vermindert de warmteverliezen aanzienlijk. Er moet een isolatie worden voorzien met een dikte die wordt opgelegd door de EPBreglementering en er moet eveneens worden toezien op hun plaatsing volgens de regels van de kunst.
4.1.7
Intensieve nachtventilatie
Voor een efficiënte nachtventilatie moet het gebouw voldoende en toegankelijke warmtemassa bevatten. De warmte of kou kunnen op progressieve wijze geaccumuleerd of vrijgemaakt worden.
4.1.8
Zonneschermen
De zonneschermen limiteren de risico's van oververhitting en dus de behoeften aan airconditioning; zonneschermen zijn enkel nuttig indien ze aan de buitenkant geplaatst zijn.
4.1.9
Afzonderlijke energietellers
Afzonderlijke energietellers maken het mogelijk om de verschillende energieposten te analyseren en te optimaliseren. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen uiteenlopende gebouwen en functies.
4.2.
Liften met laag verbruik
De gebouwen in kwestie (behalve individuele woningen) bevatten vaak één of meer veel gebruikte liften. De keuze van liften met een laag verbruik heeft natuurlijk een positief effect op het totale elektriciteitsverbruik. Een trage lift verbruikt in principe minder stroom dan een snelle lift. Daarom wordt het aanbevolen om zo traag mogelijke liften te gebruiken. Hydraulische liften van gelijkwaardige capaciteit verbruiken duidelijk minder elektriciteit dan elektrische liften. Een goede indicator van het uiteindelijke elektriciteitsverbruik van de installatie van liften is de startstroom van de elektrische motoren. Het elektriciteitsverbruik is het hoogste bij de initiële versnelling van de liftkooi. Het is beter een materiaal te kiezen dat het terugwinnen van energie tijdens het remmen van de kooi mogelijk maakt. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 75/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
4.3.
Het energiebeheerssysteem van het gebouw (BEMS)
De installatie van een energiebeheersysteem van het gebouw (Building Energy Management System – BEMS) kan tot een opmerkelijke vermindering van het energieverbruik leiden. Een dergelijk systeem beheert en waakt over de verschillende verbruiksposten en kan zich aldus dagelijks zelf evalueren en optimaliseren. Dit criterium is hoofdzakelijk van toepassing op kantoorgebouwen en schoolgebouwen.
4.4.
Bijstelling
Het gekozen regelsysteem voor woningen moet het mogelijk maken het energieverbruik zoveel mogelijk te beperken. Een temperatuurregeling per ruimte, door middel van bijvoorbeeld thermosstatische kranen, maakt het mogelijk enkel de gebruikte vertrekken te verwarmen tot een aangename temperatuur. De temperatuurregeling van het water als het uit de verwarmingsketel komt in functie van de buitentemperatuur door middel van een geprogrammeerde en aanpasbare verwarmingscurve, maakt het mogelijk de productie en de distributie van warmteoverbrengende vloeistof te optimaliseren.
5. Weging Aan elk van de criteria van “E-niveau”, “K-niveau”, “Liften”, “BEMS” en “Regeling” wijst de methodologie een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt uitgedrukt in een percentage en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Energie» van VALIDEO aan. Opmerking: het criterium “BEMS” wordt gebruikt door kantoorgebouwen en schoolgebouwen terwijl het criterium “Regeling” wordt toegepast op woningen.
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Energie». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 76/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
7. Raakvlakken met andere rubrieken De rubriek «Energie» vertoont samenhang met de andere rubrieken van het thema «Beheer», evenals met de rubrieken van het thema «Comfort», maar ook met de rubrieken «Aanpasbaarheid» en «Gebruikskwaliteit».
8. Aanvullende informatie De energieprestaties van een nieuw gebouw moeten in het aanvraagstadium van de bouwvergunning berekend worden. Dit onderwerp wordt dus zeker vóór de uitvoering van het gebouw behandeld. Om beter te presteren dan de wettelijke eisen kan dit document een richtlijn van de doelstellingen van de opdrachtgever zijn voor wat betreft energie. Wij raden aan om vanaf de ontwerpfase een E-niveau na te streven dat hoge prestaties levert. Wanneer het gebouw afgebouwd wordt, zal het E-niveau nogmaals berekend kunnen worden als bepaalde wijzigingen tijdens de werken ten opzichte van het oorspronkelijke lastenboek werden ingevoerd. Luchtdichtheidsmaatregelen kunnen ook uitgevoerd worden en de luchtdichtheid zal indien nodig verbeterd kunnen worden. Voor de bestaande gebouwen is het belangrijk de E-berekening op dezelfde manier uit te voeren als de berekening voor nieuwe gebouwen. De EPB/PEB berekeningen houden geen rekening met de bereiding van warm sanitair water van schoolgebouwen en kantoren als deze met een dergelijke installatie zijn uitgerust.
9. Referenties Regionale toepassingen van de Europese richtlijn 2002/91/CE VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 16 december 2002 over de energieprestatie van gebouwen (L 1/70 FR Official Journal of the European Communities 4.1.2003) “Moderne kantoren: meer comfort met minder energie”, WTCB met de steun van het Vlaamse Gewest, 2001 NBN B 62-002 - 2008 Thermische prestaties van gebouwen - Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten (U-waarden) van gebouwcomponenten en gebouwelementen - Berekening van de warmteoverdrachtscoëfficiënten door transmissie (HT-waarde) en ventilatie (Hv-waarde)) NBN EN 12464-1: "Code van goede praktijk voor binnenverlichting", IBE-BIV, 2007 “Het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen Utiliteitsbouw”, maatregel U484: “Installeer een energiezuinige lift”, Senternovem, Nederland NBN D 30-041: “Centrale verwarming, ventilatie en luchtbehandeling. Gemeenschappelijke eisen voor alle systemen. Thermische isolatie”, 1992.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 77/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.1.Energie
10. Verklarende woordenlijst Trias energetica: Logica van ecologisch energiebeheer dat bestaat uit: 1)
Beperking van het energieverbruik: Proberen om een buitenoppervlakte van het beschermde volume te verkrijgen met een hoge warmte-isolatieprestatie; Koudebruggen vermijden; Compact bouwen; Profiteren van de warmteaccumulatie in de materialen; De lengte van de leidingen minimaliseren; Toezien op de juiste zonoriëntatie tijdens de winter; In de zomer gebruik maken van schaduw en zonneweringen.
2)
Zoveel mogelijk hernieuwbare energieën gebruiken, bijvoorbeeld: Zonne-energie; Windenergie; Biomassa; Opslag in de bodem tijdens zomer en winter.
3)
Efficiënte installaties gebruiken: Technische installaties met een hoog rendement.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 78/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 2 : Beheer Rubriek 2.2 : Water
Inhoudopgave : 1. 2. 3.
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
80 81 81
3.1. 3.2. 3.3.
81 83 85
Regenwaterbeheer op de site Beheer van gebruikt water Beheer van drinkwater
Indicatoren & evaluatiemethoden
87
4.1. 4.2. 4.3.
87 88 89
Beheer van regenwater op de site Beheer van gebruikt water Beheer van drinkwater
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
90 90 90 91 92 92
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 79/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
1. Inleiding De rubriek van het referentieel betreffende waterbeheer heeft als doelstelling de kwaliteit van het project te evalueren op het niveau van de invloed van het gebouw en het perceel op het watergebruik en de waterlozingen. Deze rubriek bekijkt het verschillende sanitaire en technische watergebruik, de verschillende waterbehandelingen en de waterlozingen op of buiten het perceel. De milieubenaderingswijze die voor het waterbeheer kan worden gehanteerd is gebaseerd op een aantal principes waarmee idealiter vanaf het ontwerp rekening mee zou moeten worden gehouden. De oplossingen die voor het waterbeheer overwogen zouden kunnen worden zullen met de verschillende bouwfases rekening houden: de werf (sloop, bouw…), het gebruik en het einde van de levensduur van het gebouw (aanpasbaarheid, wijziging bestemming). De principes van de milieubenaderingswijze voor het waterbeheer zijn de volgende: Preventie: Verminderen van het waterverbruik en de waterlozingen en tegelijkertijd een uitstekend comfort aan de gebruiker bieden. Doeltreffendheid: De waterhoeveelheidscriteria en de waterkwaliteitscriteria (hygiëne) ten opzichte van het verschillende uiteindelijke gebruik zo goed mogelijk laten overeenkomen. De mogelijkheid bestuderen om de plaatselijke watervoorraden te valoriseren door terugwinning, recycling van water en/of het gebruik van oppervlaktewater of ondergronds water. Technische oplossingen kiezen die economisch draaglijk blijven. Beperking van de hinder: De invloed van de waterlozingen op het milieu verminderen (last van verontreinigende stoffen en waterdebiet) vanaf de werffase, tijdens het gebruik of tijdens een incident (lekkage, vasthouden van bluswater na brand). Het verbruik van primaire energie beperken dat noodzakelijk zal zijn voor de werking van de hulpuitrustingen. Verminderen van de onderhoudslasten van de installaties in verband met het waterbeheer. Het ontwerp zal natuurlijk moeten voldoen aan de eisen van de van toepassing zijnde reglementeringen en de stedenbouwkundige regels en gezondheidsregels.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 80/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
2. Afbakening systeemgrenzen De milieubenaderingswijze die men voor het waterbeheer kan toepassen is voor talrijke soorten gebouwen van toepassing. De evaluatie van de rubriek betreft (nieuwe of bestaande) kantoorgebouwen of woningen.
3. Behandelde onderwerpen 3.1.
Regenwaterbeheer op de site
Regenwater dat het gebouw en het perceel opvangen is een «gratis» waterbron. Het project zal de inbreng van het regenwater op verschillende wijzen kunnen gebruiken afhankelijk van de mogelijke gebruiken voor het gebruik van het gebouw, de directe omgeving en de nuttige oppervlakte voor het verzamelen van regenwater. De milieubenaderingswijze kan eveneens bestaan uit het limiteren van de invloed van de waterdichtheid van de verzameloppervlakten van regenwater zodat de waterhoeveelheid die buiten het perceel geloosd wordt, vermindert.
3.1.1
Context van het gebruik van regenwater
Het gebruik van regenwater biedt op ecologisch niveau verschillende voordelen: Het maakt het mogelijk om het gebruik van de grondwaterspiegels die tijdens de zomerperiodes al op een kritisch niveau zijn te behouden. In geval van zware regenval maakt de terugwinning het mogelijk om een bufferzone te vormen met de rioolnetwerken en de waterzuiveringsinstallaties die moeilijk deze hoge watertoestroom kunnen absorberen. Op deze manier worden de overstromingsrisico's en verontreinigingsrisico's van de natuurlijke omgeving gelimiteerd.
3.1.2
Kenmerken van regenwater
Regenwater is enigszins licht zuur (ph van 5 tot 6) door het koolstofdioxydegehalte CO2 dat altijd in de atmosfeer aanwezig is. De zuurgraad varieert volgens de regio's. Afhankelijk van de omgeving waar men zich bevindt, zal het water min of meer verontreinigd worden. Er bestaat geen kwaliteitsnorm voor regenwater. Wanneer analyses bestaan, herhalen deze de parameters die voor drinkwater worden gebruikt.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 81/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
3.1.3
Valorisatie van regenwater
Regenwater maakt het mogelijk om gemakkelijk te voldoen aan de vereiste kwaliteitscriteria voor toepassingen die geen behandelingen vereisen om het water drinkbaar maken. Bij wijze van voorbeeld zijn de voornaamste toepassingen die niet bestemd zijn voor voedselgebruik en die voorzien kunnen worden: bijdrage voor waterreservoirs of technische waterreserves (brand, sprinkler); vegetatiebevloeiing; schoonmaak; toepassingen op het gebied van air-conditioning van ruimtes (bijvoorbeeld: adiabatische luchtafkoeling, vulling-spoeling van installaties); spoeling van sanitaire apparaten zoals wc's en urinoirs; schoonmaken van wasgoed. De soorten gebruik die verplicht water voor menselijk verbruik vereisen, zijn: dranken en bereidingen van voedingsmiddelen; wassingen van het lichaam; schoonmaak van producten en voorwerpen die bestemd zijn om in contact te komen met levensmiddelen. De enige installaties waarvan het ontwerp gereglementeerd is zijn degene die betrekking hebben op waterverdeling bestemd voor menselijk verbruik. Dit water moet drinkbaar zijn, zodat de naleving van strikte reglementaire bepalingen geïmpliceerd wordt (gezondheidsregelgeving).
3.1.4
Criteria waar voor de valorisatie van regenwater rekening mee moet worden gehouden
De parameters waar voor de technische en economische uitvoerbaarheid van een regenwaterbeheerproject rekening mee moeten worden gehouden zijn de volgende: de beschikbare oppervlakte om de verzameling toe te laten; het risico van milieuverontreiniging via de verzameloppervlakten en atmosferische luchtvervuiling; de hoeveelheid ontvangen water per jaar en het gemiddelde statistische profiel van regenwater volgens duur, intensiteit en aantal dagen van droogte; de omvang, lokalisatie en toegankelijkheid van reservoirs die noodzakelijk zullen zijn voor opslag; de mogelijkheden van valorisatie op de site en het gebruiksaandeel dat door regenwater verzekerd zal kunnen worden; de gezondheidsrisico's (hygiëne en gezondheid);
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 82/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
de soorten behandeling die voor de verschillende overwogen toepassingen moeten worden toegepast; de milieu-invloed gelinkt aan het gebruik van producten die voor de behandeling zullen worden gebruikt; de onderhoudslasten die door de installaties zullen ontstaan; de energiebenadering op het niveau van de hulpuitrustingen (pompen, spoelingen, enz.); de economische haalbaarheid.
3.1.5
Beperking van het afvloeien van regenwater naar de buitenkant van het perceel
De milieubenadering beoogt het regenwaterdebiet te verminderen dat buiten het perceel zal worden geloosd. Het flatgebouw en het perceel sturen dan een beperkte en zelfs nulhoeveelheid aan water terug naar het zuiveringsnetwerk. Deze aanpak maakt het mogelijk om het overstromingsrisico te verminderen dat de verzadiging van de collectieve saneringsnetwerken in geval van hevige regenval veroorzaakt. Men vermijdt eveneens dat water dat niet behandeld hoeft te worden, onnodig naar de zuiveringsinstallaties wordt gestuurd. Het vasthouden van water dat door het gebouw en het perceel wordt opgevangen zal door de verschillende installaties worden uitgevoerd waarvan de meest voorkomende zijn: Om waterlozingen naar de buitenkant van het perceel te vermijden: Hulpmiddelen die de rechtstreekse infiltratie van het regenwater in de bodem door het gebruik van doorlatende oppervlaktes toelaten (grind, ongedichte stenen, ontwaterde stenen, vegetatie…) of leidingnetwerken en installaties die water direct in de bodem infiltreren… Om de hoeveelheid waterdebiet die buiten het perceel zal worden geloosd te beperken: De vasthoudingssystemen die een buffer vormen en/of die een afvoer met beperkt debiet van water toelaten: opvangputten of opvangreservoirs met sproeiers, groendaken…
3.2.
Beheer van gebruikt water
Gebruikt water is een algemene term die slaat op water dat afgevoerd dient te worden, met uitzondering van regenwater.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 83/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
3.2.1 3.2.1.1
Soorten geloosd gebruikt water Huishoudwater of grijs water
Het water afkomstig van de afvoer van huishoudelijke apparaten zoals wastafels, badkuipen, douches, bidets, gootstenen, overloop, condensaat, behalve WC's, urinoirs en stortkokers van ziekenhuizen (= beddenpanreinigers).
3.2.1.2
Fecaal water of zwart water
Water afkomstig van de afvoer van WC's, urinoirs en stortkokers van ziekenhuizen (= beddenpanreinigers).
3.2.2
Verzameling en behandeling van gebruikt water
Het volume van gebruikt water dat het gebouw en het perceel generen wordt via het collectieve saneringssysteem behandeld. Deze aansluiting op het openbare netwerk kan echter voorbehandelingen vereisen die op de site moeten worden uitgevoerd. De milieumethode zal dan daarin bestaan om voorbehandelingen uit te voeren rekening houdend met de verschillende levensfases van het gebouw: de werffase; de gebruiksfase (normaal gebruik en in geval van incident); de reparatie of de sloop van het flatgebouw. De voorbehandelingen gebeuren bijvoorbeeld met behulp van: slibafscheiders (afscheiders, zandafscheiders,…); ontvetters; zetmeelafscheiders; koolwaterstofafscheiders; correcties van chemische kenmerken (pH); vasthouding van water met het oog op een aangepaste behandeling die na de analyse van de verontreinigende stoffen uitgevoerd zal worden. De verschillende voorbehandelingshulpmiddelen van gebruikt water maken het mogelijk om de invloed op de bijkomende zuiveringsinstallaties die soms niet aangepast zijn om bepaalde verontreinigende stoffen te behandelen, te beperken.
3.2.3
Zuivering en recycling van gebruikt water
Het ontwerp van afvoerinstallaties van gebruikt water en van waterbehandelingsinstallaties kan ertoe aanzetten om te overwegen om alles of een deel van het gebruikt water plaatselijk te zuiveren en te recyclen. Na een geschikte behandeling kunnen het grijze water en het afvalwater gebruikt worden voor het spoelen van sanitaire installaties zoals de WC, urinoirs, besproeiing of andere toepassingen die het gebruik van drinkwater niet vereisen. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 84/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
Deze milieumethode is van belang omdat de volumes van gesaneerd water die afkomstig zijn van de behandeling van grijs water die gerecycleerd en opgeslagen worden over het algemeen lager liggen dan met een enkele regenwateropvanginstallatie. Tijdens de gebruiksfase bestaat er een verband tussen de hoeveelheid nodig gerecycled water voor de werking van de installaties en de hoeveelheid afvalwater die door de installaties kan worden geloosd en gerecycleerd. De modder die afkomstig is van de behandeling van zwart water kan ofwel op de site of erbuiten gevaloriseerd worden. Het biologische afbraakproces maakt het mogelijk om de hoeveelheid levenloos materiaal te verminderen en brengt eventueel een energiedeel via methaangas of een valorisatie als bemestingsmiddel.
3.2.4
Criteria waar bij de recycling van gebruikt water rekening mee moet worden gehouden
De integratiemogelijkheid op de site: ruimte die noodzakelijk zal zijn voor het behandelingsmateriaal en opslagmateriaal van water (invloed op de nabije omgeving, diverse overlast, enz.); Het milieu-effect van definitieve lozingen van water naar buiten (concentratie van verontreinigende stoffen, spoeling, enz.); De nodige investeringen voor afvoernetten die gescheiden zouden moeten worden voor de verzameling van verschillende soorten gebruikt water, de behandelingsinstallaties, de opslag en de behoefte aan meerdere onafhankelijke waterverdelingsnetten; De invloed op het onderhoud door rekening te houden met de kosten die ontstaan zijn door de chemische behandelingsproducten; De milieu-invloed van het gebruik van producten die nodig zijn voor chemische behandeling (broomontsmetting, chloorontsmetting, enz.); De gebruikte energie voor de werking van hulpinstallaties zoals pompen, enz.; De aanwezigheid van niet-drinkbaar water die de risico's voor de gezondheid van mensen verhoogt (gezondheidsrisico).
3.3.
Beheer van drinkwater
3.3.1
Maatregelen om het verbruik van drinkwater te verminderen
De milieumethode bestaat eruit het verbruik van drinkwater dat nodig is voor het gebruik van het gebouw te verminderen.
3.3.1.1
Toepassingen verminderen
Niet alle toepassingen vereisen het gebruik van water dat de vereiste kwaliteit voor menselijk verbruik heeft. Het project zal kunnen overwegen om het verbruik van drinkwater te verminderen door het gebruik van water van mindere kwaliteit. Regenwater dat op de site wordt gewonnen en Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 85/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
gezuiverd water dat afkomstig is van plaatselijke behandeling van gebruikt water kan voldoen voor gebruik dat geen drinkwater vereist.
3.3.1.2
Zuinige installaties ontwerpen
Lagere waterdruk: Het ontwerp van de binneninstallatie van de waterleiding zal het mogelijk maken om het waterdebiet te beperken op het niveau van sanitaire apparaten zonder een gevoelige vermindering van het comfort van de gebruiker te veroorzaken. De beschikbare waterdruk op het waterpunt zal bijvoorbeeld gelimiteerd worden door één of meerdere drukvertragers. Toezicht van lekken: De installatie zal zo ontworpen kunnen worden zodat het mogelijk is een waterlek te detecteren en het beschadigde circuit lokaal en gemakkelijk te isoleren. Warm sanitair water: Voor de installaties van warm sanitair water zal het watervolume dat tussen twee waterputtingen verloren gaat beperkt worden. Dit afgekoelde en dus verloren watervolume zal verminderd worden als het directe productiesysteem van warm water, de opslag of het circulatiecircuit van warm water dichtbij elk waterpunt wordt geplaatst. Opmerking: Bij de keuze van de installatie zal eveneens rekening worden gehouden met de energieinvloeden (warmteverliezen) met in het bijzonder de mogelijkheid om wel of niet hernieuwbare energieën te valoriseren.
3.3.1.3
Kranenstelsel en sanitaire apparaten
De methode bestaat uit het voorrang geven aan apparaten waarvan het ontwerp het mogelijk maakt om de hoeveelheid water of de verspilling te verminderen die ontstaat door een verkeerde handeling van de gebruiker: WC spoelingen met dubbele spoelknop en verminderde waterspoelingshoeveelheid; (bijvoorbeeld: 6l/4l; 4l/2,5l); vertraagde spoelknop voor de spoeling van urinoirs; douche (s) die (s) uitgerust is/zijn met een economische douchekop; afzonderlijke knop voor warm en koud water voor de wasbakken (als warm water al noodzakelijk is).
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 86/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
3.3.2
Controle van het verbruik
De installatie kan worden ontworpen met telinstallaties die het mogelijk maken om in functie van de soorten gebruik en van de bezetting van het flatgebouw metingen te doen. Deze telinstallaties zullen gecombineerd moeten worden met een efficiënte controle van het waterverbruik. Dit beheer zal het mogelijk maken om de eindgebruiker te sensibiliseren voor de milieuaanpak, elke abnormale afwijking van het waterverbruik te ontdekken en dus snel in te grijpen.
4.
Indicatoren & evaluatiemethoden
De evaluatie van het project hangt samen met drie thema's van waterbeheer: Het beheer van regenwater op de site; Het beheer van gebruikt water; Het beheer van drinkwater. Een krachtig project op het gebied van waterbeheer vereist de bestudering van plannen (directe omgeving, architectuur, technieken) en de uitwerking door de auteur van het project van uitvoerbaarheidsnota's en dimensioneringsnota‟s die de hulp van gespecialiseerde studiebureaus kunnen vereisen.
4.1.
Beheer van regenwater op de site
4.1.1
Doorlatendheid van de directe omgeving
De directe omgeving van het kantoorgebouw (met inbegrip van wegennissen, wegen, parkeerterreinen…) bevat oppervlakten die water doorlaten. Dit punt moet voorwerp zijn van een studie.
4.1.2
Vasthouding van regenwater op het dak
Het debiet van regenwater dat door het dak wordt opgevangen en dat naar het zuiveringsnetwerk wordt gestuurd wordt gelimiteerd door een opvangsysteem.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 87/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
4.2.
Beheer van gebruikt water
4.2.1
Installaties van het kantoorgebouw
Het binnenafvoernetwerk van het kantoorgebouw maakt onderscheid verschillende typen water: (gebruikt water en fecaal water worden gescheiden).
tussen
Het gebruikte water van het parkeerterrein stroomt langs een koolwaterafscheiding. De lozing van gebruikt water van keukens stroomt via een vetscheider. Het ontwerp van het kantoorgebouw zal het tijdens een brand mogelijk maken om bluswater vast te houden voor een latere behandeling. De verwarmingskelder met stookolie beschikt over een bescherming tegen incidentele lekken van stookolie naar het afvoernetwerk. De ruimte voor het stroomaggregaat beschikt over een bescherming tegen toevallige lekken van olie of stookolie naar het afvoernetwerk. De opslagruimte van stookolie maakt het mogelijk het totaal aan stookolie vast te houden in geval van een lek vanuit het reservoir of er wordt gebruik gemaakt van een reservoir met een dubbele wand. De aansluitingsleidingen tussen de verwarmingskelder van de stookolie en de opslagplaats worden ontworpen om elk lek van koolwaterstof zichtbaar te maken en om elk wegstromen naar het afvoernetwerk of naar de bodem te vermijden. De aansluitingsleidingen tussen het stroomaggregaat en de opslag van stookolie en smeermiddel worden ontworpen om elk lek van koolwaterstof of smeermiddel zichtbaar te maken. De ruimten om chemische producten op te slaan (chloor, biocide, glycol…) worden ontworpen om elk directe toevallige lek van een product naar het afvoernetwerk of de bodem te vermijden. Elk hydraulisch circuit dat glycol bevat wordt uitgerust met een speciaal vast reservoir dat het mogelijk maakt vloeistoffen af te voeren en te hergebruiken. De ondergrondse hydraulische afvoer en reservoirs die chemische producten bevatten die de bodems kunnen verontreinigen in geval van een toevallig lek zijn uitgerust met een bijkomende opvang en een alarminstallatie in geval van een lekkage. De reinigingsmiddelen en schoonmaakmiddelen die gebruikt zullen worden, voldoen aan lagere milieu-invloedcriteria. De producten beschikken over een "ecolabel".
4.2.2
Directe omgeving en de plaatselijke behandelingsinstallaties van gebruikt water
Eventueel afvloeiend water wordt op een aangepaste manier behandeld voordat het geloosd wordt. Grijs water wordt plaatselijk door een waterzuiveringsinstallatie behandeld. Afvalwater wordt behandeld op de site en omgezet in grijs water. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 88/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
Harde overblijfsels afkomstig van behandelingsinstallaties (modder) worden op de site of buiten de site gevaloriseerd (biomassa, landbouwvalorisatie).
4.3. Beheer van drinkwater De evaluatie wordt op basis van berekeningsnota's verwezenlijkt.
4.3.1
Valorisatie van regenwater of recycling van gebruikt water
Het gebruik van drinkwater wordt verminderd door het gebruik van regenwater of de recycling van grijs water of het gebruik van oppervlaktewater of ondergronds water dat op het perceel wordt opgevangen: voor de toepassingen van sanitaire spoeling (WC en urinoirs); voor de technische adiatische luchtafkoelingstoepassingen; voor de technische toepassingen van luchtbevochtiging; voor het vullen van verwarmingsinstallaties; voor het vullen van de koelinstallatie; voor het schoonmaken van de directe omgeving; voor de bevloeiing van groene zones.
4.3.2
Vermindering van de afvoer
Er wordt bezuinigd op drinkwater door: een installatie die de druk van sanitair water limiteert die tegen maximaal 3 bar wordt verspreid (relatieve meest ongunstigste statische druk buiten brandtoepassing); het gebruik van kranen met vertraagde sluiting of met aanwezigheidsdetectie voor de fonteintjes; het gebruik van douches met mengkraan uitgerust met een dichting die het debiet limiteert; een verloren volume van koud water (door afkoeling na aftapping) gelimiteerd voor elk wateraftappunt van sanitair warm water. Het verloren volume door afkoeling is niet meer dan 1 liter. Het watergebruik (eventueel niet-drinkbaar) kan worden bespaard door: het gebruik van urinoirs met een gering waterspoelingsvolume met naderingsdetectie of handmatig vertraagde installatie voor de waterregeling; het gebruik van geschikte sanitaire apparaten die met spoelreservoirs met zeer verminderde volumes verbonden worden (bijvoorbeeld 6/4 liter) met mogelijkheid tot zeer verlaagde watervolumeregeling.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 89/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
5.
Weging
Aan elk criterium wijst de methodologie een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor, in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in een percentage uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Water» aan.
6.
Prestatieniveau
In functie van het verkregen resultaat, ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Water».
7.
Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
Raakvlakken met andere rubrieken
De oplossingen die men voor het waterbeheer kan kiezen zijn van invloed op andere rubrieken van duurzaam bouwen: Integratie in de site en valorisatie; Materialen en producten; Gezondheid; Energie; Onderhoud; Gebruikskwaliteit.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 90/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
8.
Aanvullende informatie De minimale capaciteit van het reservoir dat te voorzien is voor de regenwateropvang is:
Oppervlakte in horizontale dakprojectie (m ²)
Minimaal opslagvolume (I)
0 à 100
3.000
100 à 150
5.000
150 à 200
7.500
> 200
7.500 + buffer en infiltratie of debietbegrenzer volgens § 5 of § 6 van de verordening
Ontwerp van het buffersysteem/infiltratiesysteem (§5): Het buffersysteem vanaf 200 m² horizontaal dak wordt berekend op basis van minimum 300 liter tot 220 m² en vervolgens 300 extra liter wanneer een nieuwe plaat van 20 m² van het dak begint. Ontwerp van het debietbegrenzersysteem (§ 6): Dit ontwerp wordt alleen maar toegelaten als de infiltratie ondoeltreffend of niet- haalbaar is.Het systeem van debietlimitering moet vanaf 200 m² van het horizontale dakoppervlakte geplaatst worden. Per horizontale oppervlakteplaat van 20 m² van aanvullende daken is een opvangreservoir van minimum 400 liter nodig.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 91/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2. Beheer – 2.2. Water
9.
Referenties Cheron J. en Puzenat A., Les eaux pluviales - récupération, gestion, réutilisation, Johanet, 2004 De Gouvello B., Berthineau B., Croum I., François C., La récupération et l‟utilisation de l‟eau de pluie dans le bâtiment. Les enseignements de suivis in situ et d‟un dispositif expérimental, Novatech, Uitgave GRAIE - Ed. Annales du Bâtiment et des Travaux Publics (F), 2005 Satin M. en Selmi B., Guide Technique de l‟assainissement, Ed. Le Moniteur, (tweede uitgave), 1999 NBN-EN 12056-1 (2000/09): Binnenriolering onder vrij verval - Deel 1: Algemene en uitvoeringseisen NBN-EN 12056-2 (2000/09): Binnenriolering onder vrij verval - Deel 2: Ontwerp en berekening van huishoudelijk-afvalwatersystemen NBN-EN 12056-3 (2000/9): Binnenriolering onder vrij verval - Deel 3: Ontwerp en berekening van hemelwaterafvoersystemen NBN-EN 12056-4 (2000/10): Binnenriolering onder vrij verval - Deel 4: Pompinstallaties voor afvalwater - Ontwerp en berekening NBN-EN 12056-5 (2000/10): Binnenriolering onder vrij verval - Deel 5: Installatie en beproeving, instructies voor functionering, onderhoud en gebruik Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Besluit van de Vlaamse Regering van 1 oktober 2004 houdende de vaststelling van een wettelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening (GSV): besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2006 - Titel Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving: artikel 13 - Behoud van een doorlaatbare oppervlakte; Artikel 16 - Opvang van regenwater
Nuttige websites: Belgische Federatie voor de Watersector: www.belgaqua.be PluvioTest - www.agoria.be (AGORIA Vlaanderen) Brussel: www.curbain.be
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 92/219
RÉFÉRENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 2: Beheer Rubriek 2.3 : Onderhoud
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. 4.7. 4.8.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
94 94 95 95
Blootstelling van het gebouw Opdeling van het gebouw Aandeel in de investeringskost (Ri) Criticiteit voor wat betreft defecten (Ci) Onderhoudsintensiteit Toegankelijkheid subcomponenten Kwaliteitscontrole Overzicht van as-built documenten
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
96 96 97 97 97 99 99 100
101 101 101 101 102 103
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 93/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
1. Inleiding Het ontwerp van een gebouw dient heden ten dag de financiële en milieutechnische gevolgen te integreren van bouwkundige keuzes en keuzes inherent aan de levensduur van het bouwwerk. Vanaf de vastlegging van het programma kunnen bepaalde architecturale en technische keuzes van doorslaggevend belang blijken voor de toekomstige werking van het gebouw. Het is inderdaad aangetoond dat de gebruikskosten (onderhoud, exploitatie) overeenkomen met het grootste deel van de uitgaveposten tijdens de levensduur van een gebouw. Het ontwerp en de uitvoering vormen daarentegen slechts een klein deel van de kosten. In dat opzicht draagt de evaluatie van het onderhoudsgemak vanaf de „ontwerpfase‟ van een gebouw zowel door middel van de keuze en de kwaliteit van de site, van het ontwerp, de materialen, de uitrustingen, alsook de productie van alle documenten die nodig zijn voor het beheer van het gebouw, bij tot het duurzame karakter van een bouwwerk. Dit document beoogt dan ook criteria vast te leggen die toestaan het onderhoudsgemak tussen gebouwen van hetzelfde type, te vergelijken (kantoorgebouwen, woongebouwen).
2. Afbakening systeemgrenzen De evaluatie beperkt zich tot een strikte analyse van het onderhoudsgemak van het gebouw aan de hand van zijn belangrijkste componenten. Deze analyse staat dus los van het beoogde onderhoudsbeleid en dus ook van de kosten die gepaard gaan met de onderhoudsactiviteiten die sterk kunnen verschillen naargelang het de eigenaar of de gebruiker betreft. Indien een kostenanalyse wordt voorzien, moet dit worden uitgevoerd gebaseerd op globale kosten rekening houdend met de uitgaven die betrekking hebben op de levensduur van het gebouw (investerings-, functionerings-, vervangings- en beheerskosten). Zware onderhoudskosten zijn op zich niet nadelig als er bewust voor lagere investeringskosten werd gekozen. Er is echter wel een duurzaam investeringsbeleid noodzakelijk indien men op lange termijn lage onderhoudskosten wenst. Met andere woorden, een gepland preventief onderhoud maakt een aanzienlijke verlenging van de levensduur mogelijk, met lagere globale kosten dan bij oplossingen zonder onderhoud of een zwaar curatief onderhoud. Dit document moet dus worden beschouwd als een beslissingsondersteunend middel om de kenmerken van de onderhoudsservice te bepalen, omdat het mogelijk maakt de onderhoudsbehoefte van een gebouw te evalueren en rekening te houden met de financiële consequenties op lange termijn.
Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 94/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
3. Behandelde onderwerpen Onder de vele factoren die van invloed zijn op het onderhoudsgemak van een gebouw bestaat er een nauw verband tussen de initiële technische keuzes en de onderhoudsbehoefte van een gebouw. Een groot deel van de evaluatie zal dus rechtstreeks verband houden met de kenmerken van de componenten van het gebouw. Volgende deelrubrieken worden geëvalueerd: de blootstelling van het gebouw (site, ontwerp, gebruik); de representativiteit van elk deelsysteem van het gebouw; de „criticiteit‟ van de defecten van elk deelsysteem (gevolgen voor productie, gezondheid, veiligheid); de vereiste onderhoudsintensiteit van elk deelsysteem; de voorziene bereikbaarheid van elk deelsysteem; de controle van de (ontwerp/uitvoering);
kwaliteit
voor
het
geheel
en
voor
elk
deelsysteem
de technische documenten eigen aan elk deelsysteem (documentatie die aan de latere gebruiker van het gebouw wordt overhandigd). Om dit doel te bereiken is het dus noodzakelijk om over een database te beschikken met voor elke component van het gebouw een cijfer betreffende de slijtagegraad en de bijhorende onderhoudswerken. Deze database is uniek omdat het een coherente evaluatie van de verschillende gebouwen door verschillende assessors mogelijk maakt. Tevens is het van belang dat de database voldoende evolutief is zodat de ontwikkeling in de beschikbare producten, systemen en prestatie geïntegreerd kan worden.
4. Indicatoren & evaluatiemethodes Onderhoud wordt hier verstaan als het in goede staat behouden van een gebouw en zijn technische installaties. Dit houdt zowel de controles als het gangbare en preventieve onderhoud in, evenals correctief of curatief onderhoud ten gevolge van incidenten, storingen of defecten, groot onderhoud of grote herstellingen en de vernieuwing van uitrustingen of elementen. Over de hele levensduur van een gebouw zal elk deelsysteem dus vroeg of laat meerdere onderhoudsinterventies vereisen. Het algemene evaluatieprincipe van het onderhoudsgemak van een gebouw berust dus op een individuele analyse van de deelelementen (subcomponenten) betreffende de vereiste onderhoudsintensiteit over de levensduur van het gebouw, gewogen via verschillende specifieke positieve en negatieve factoren van het onderhoudsgemak.
Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 95/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
4.1.
Blootstelling van het gebouw
De al dan niet sterke blootstelling van het gebouw zal een rechtstreekse invloed hebben op de snelheid waarmee de componenten worden aangetast, en daardoor de onderhoudsintensiteit beïnvloeden. De blootstellingsgraad van een gebouw wordt bepaald door drie hoofdkenmerken: de kenmerken van de ligging van de site (omgeving, klimaat); de kenmerken van het gebouwde volume (compactheid, hoogte); het gebruik (dichtheid, duur). Opmerking: de compaciteid is de verhouding tussen het beschermde inwendige volume (V) en het totaal van de warmteverliesoppervlakten (At) (referentie doc = NBN 62-003 „berekening van de warmteverliezen van gebouwen‟). de hoogte van het gebouw is in functie van de noodzaak van het gebruik van tussenstation voor bepaalde technieken en de invloed van de elementen op de gevel de aangegeven minimale waarde van 10m²/persoon voor de gebruiksdichtheid maakt geen onderwerp uit van een bijzondere wetgeving en komt overeen met een waarde die gebaseerd is op de alledaagse praktijk en komt bijvoorbeeld overeen met de eisen van het Koninklijk Besluit van 7/07/1994 die een maximale dichtheid van S/10 vastleggen (S is de oppervlakte van een deel dat niet openbaar toegankelijk is). de netto nuttige oppervlakte is de oppervlakte die effectief voorbehouden is voor het verkregen werk door de horizontale circulaties, de sociale, technische en sanitaire ruimten van de nuttige bruto oppervlakte af te trekken.
4.2.
Opdeling van het gebouw
Ter herinnering, de evaluatie van het onderhoudsgemak van een gebouw is gebaseerd op de individuele analyse van zijn deelcomponenten. De eerste stap bestaat uit het uitvoeren van een opdeling van het gebouw. Een eerste verdeling wordt uitgevoerd in zes grote families, de 'componenten': Structuur; Gevel; Dak; Binnenruimten; Technische installaties; Directe omgeving. Een tweede indeling bestaat uit het vastleggen van de meest courante bouwsystemen in elke familie waarvoor onderhoudsinformatie in de literatuur beschikbaar is; ook ‘subcomponenten’ genoemd (bijv. voor daken zijn de subcomponenten dakpannen, leien, metalen bedekkingen, enz.) Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 96/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
4.3.
Aandeel in de investeringskost (Ri)
Het evaluatieprincipe is het selecteren van subcomponenten in de database die bij het te analyseren gebouw horen, en er voor elk component de representativiteit (in %) in het gebouw van te bepalen. De representativiteit van een subcomponent komt overeen met een financiële verdeling van de kost van het betreffende systeem ten opzichte van de totale bouwkost. Als de gegevens niet beschikbaar zijn, kunnen kenmerkende standaardwaarden van kantoorgebouwen gebruikt worden In alle gevallen is de evaluatie gebaseerd op het feit dat het totaal aan kosten van subcomponenten gelijk is aan de totale kost van het gebouw (100%). Als een representatief subcomponent van het te analyseren gebouw zich niet in het voorafbepaalde overzicht bevindt, is het nodig dit subcomponent eraan toe te voegen en alle overeenkomende standaardwaarden te definiëren (criticiteit, frequenties en ratio per interventietype, interventiecomplexiteit), zoals verderop beschreven. Het doel is het verkrijgen van een zo groot mogelijke evolutieve database met de standaardeigenschappen van representatieve subcomponenten.
4.4.
Criticiteit voor wat betreft defecten (Ci)
Criticiteit voor wat betreft defecten is een factor die het mogelijk maakt om het belang van elk deelelement van een gebouw ten opzichte van het onderhoud te wegen (een informaticanetwerkdefect zal bijvoorbeeld een directe en zeer grote invloed hebben op de productie vergeleken met een daklek dat specifieke gevolgen op middellange termijn zal hebben). Het principe is dus de gevolgen van een defect van elk element ten aanzien van drie mogelijke soorten invloeden te bepalen: productie (snelheid, aanvaardbaarheid, bereik); (enkel voor kantoorgebouwen) gezondheid (snelheid); veiligheid (snelheid).
4.5.
Onderhoudsintensiteit
Het doel is een onderhoudsintensiteit voor elk subcomponent te bepalen, dat wil zeggen het totale aantal interventies per type dat een subcomponent vereist tijdens de levensduur van het gebouw. Elk interventietype wordt gekarakteriseerd door een frequentie, een ratio en een complexiteit. De definitie van interventietypes is gebaseerd op de Franse FD X 60-000-norm waar 5 onderhoudsniveaus bepaald zijn: Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 97/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
Niveau 1: Eenvoudige regelingen die door de fabrikant zijn voorzien door middel van toegankelijke organen zonder enige demontage of opening van de uitrusting of vervanging van elementen die veilig toegankelijk zijn; Niveau 2: Herstelling door standaardvervanging en kleine preventieve onderhoudswerkzaamheden zoals smering, controle van juiste werking, enz.; Niveau 3: Kleine reparaties, veelvoorkomende preventieve onderhoudsreparaties (instellingen, aanpassing meetinstrumenten), identificatie en diagnoses van defecten, reparaties door middel van vervangingen, kleine reparaties; Niveau 4: Belangrijke correctieve en preventieve onderhoudswerken behalve renovatie en vervanging; Niveau 5: Reparatie, vervanging of uitvoering van belangrijke reparaties. De FD X 60-000-norm noemt de voorbeelden van interventies voor elk niveau, zowel voor de 'bruikbaarheid en processen' als voor het onderhoud van onroerende goederen. Deze verdeling is in dit geval echter te nauwkeurig aangezien men hiervoor over de frequenties en de radio's op elk interventieniveau dient te beschikken waarvoor de beschikbare databestanden onvolledig zijn. Er is dus beslist om bepaalde onderhoudsniveaus te groeperen en 3 interventietypes te definiëren: Controles/preventief onderhoud /kleine interventies = Niveaus 1,2 en 3 Belangrijke interventies = Niveau 4 Vervanging = Niveau 5 De frequentie is afhankelijk van het interventietype en wordt uitgedrukt in het aantal keren per jaar (bvb. een interventie die één keer per 5 jaar voorkomt komt overeen met een factor van 0,2). De ratio komt overeen met de interventiekosten ten opzichte van de nieuwkost voor een element (een controle vertegenwoordigt bijvoorbeeld 2 %, een belangrijke interventie 15% en een vervanging 100%) De complexiteit kenmerkt de complexiteit van de onderhoudsacties beperkt tot de complexiteit van de procedures (geïnspireerd door de FD - X 60-000-norm): Niveau 1 (= basis) Eenvoudige acties die noodzakelijk zijn voor het gebruik; Niveau 2 (= + 10%): Acties die eenvoudige procedures vereisen; Niveau 3 (= + 20%): Verrichtingen die ingewikkelde procedures vereisen; Niveau 4 (= + 50%): Verrichtingen waarvan de procedures de beheersing van een bijzondere techniek of technologie impliceren. Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 98/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
4.6.
Toegankelijkheid subcomponenten
Omdat de toegankelijkheid tot een subcomponent bijna onafhankelijk is van de interventietypes die noodzakelijk zullen zijn tijdens de levensduur, moet de toegankelijkheid beschouwd worden als een wegingsfactor die optreedt voor het geheel van interventies aan een subcomponent tijdens de levensduur van een gebouw. De toegankelijkheid kenmerkt de gebruikscomplexiteit of uitvoering van ondersteunende installaties (gebaseerd op de FD - X 60-000-norm): Niveau 1 (=basis): Directe en makkelijke toegankelijkheid in alle veiligheid met behulp van ondersteunende installaties die in het gebouw geïntegreerd zijn; Niveau 2 (= + 20%):Directe/indirecte toegankelijkheid die het gebruik voor eenvoudig te gebruiken of te installeren ondersteunende elementen vereist; Niveau 3 (= + 50%):Directe/indirecte toegankelijkheid die het gebruik van complexe te gebruiken of te installeren ondersteunende elementen vereist, al dan niet geïntegreerd in het gebouw; Niveau 4 (= + 100%):Directe/indirecte toegankelijkheid die het gebruik van gespecialiseerde ondersteunende elementen vereist, al dan niet geïntegreerd in het gebouw. De definitie van toegankelijkheid voor technische uitrustingen is verschillend en houdt rekening met de minimale vereiste tussenafstanden tussen verschillende uitrustingen en/of wanden (op basis van de voorschriften van de fabrikanten). Niveau 1 : directe en eenvoudige toegang in alle veiligheid met voldoende tussenafstanden tot (basis = 0) andere uitrustingen conform de voorschriften van de fabrikant. Niveau 2 : indirecte toegang m.b.v. ondersteunende elementen geïntegreerd in het gebouw of (= x 1,2) eenvoudig te installeren en / of toelaatbare tussenafstanden die de demontage / Afbraak van andere uitrustingen niet vereist. Niveau 3 : indirecte toegang in alle veiligheid die echter de demontage of afbraak van andere (= x 1,5) uitrustingen vereist. Niveau 4 : indirecte toegankelijkheid m.b.v. zeer gespecialiseerde ondersteunende elementen (= x 2) (bijvb. openende kranen, hoogte die gespecialiseerde interventies vereisen).
4.7.
Kwaliteitscontrole
Er kunnen tijdens de ontwerpfase en/of de uitvoeringsfase verschillende controles worden uitgevoerd met het doel het onderhoudsgemak van de subcomponenten en van het gebouw te verbeteren. De controles tijdens het ontwerp hebben ten doel te evalueren of er rekening is gehouden met het onderhoudsgemak bij de interne organisatie van het gebouw, en in het bijzonder op het niveau van: Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 99/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
de hergroepering van ruimtes met vergelijkbare onderhoudseisen (algemeen criterium); de onderhoudslogistiek van het gebouw (algemeen criterium), evenals bij de keuze van de systemen : keuze van elementen of systemen die rekening houden met het onderhoudsgemak; verzekering van de kwaliteitsgarantie van subcomponenten (ATg, BENOR, enz.) De controles tijdens de uitvoering hebben als doel de kwaliteit van de gekozen elementen te verifiëren, zowel wat betreft de kwaliteit als de correcte uitvoering. Zij hebben dus betrekking op de volgende voorwaarde: controle van de uitvoering tijdens het bouwen.
4.8.
Overzicht van as-built documenten
Het verzamelen van informatie is een voorafgaande maatregel waar rekening mee moet worden gehouden voor elke organisatie van het latere onderhoud. Het verzamelen van technische informatie moet beschouwd worden als één van de belangrijkste criteria van het onderhoudsgemak van een gebouw. Aangezien de documentatie specifiek is voor de aard en de techniciteit van een subcomponent, werden alleen de meest algemene documenten in aanmerking genomen. Uiteraard is de gevraagde informatie niet altijd pertinent voor iedere subcomponent. In dat geval wordt de gevraagde informatie aangegeven door een X. Daarentegen is deze lijst niet limitatief, de leverancier kan uiteraard altijd meer informatie over een subcomponent geven. De volgende lijst herneemt de documenten die minstens geleverd zouden moeten worden om het technische dossier van elk subcomponent te vormen: PV van commissioning; technische fiches; as-built plannen; onderhoudsinstructies; onderhoudsboekje; gebruiksinstructies.
Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 100/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Onderhoud - Maintenance».
6. Prestatieniveau Het prestatieniveau van een gebouw ten aanzien van het onderhoudsgemak wordt uiteindelijk verkregen door het combineren van de gewogen onderhoudsindex die kenmerkend is voor het gebouw met de blootstellingsgraad van het gebouw. In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Onderhoud - Maintenance». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken Rekening houdend met de verscheidenheid van de onderwerpen die betrekking hebben op het onderhoud van gebouwen, moeten onderlinge verbanden met andere rubrieken gelegd worden met het doel om de evaluatiecriteria aan te vullen of te verfijnen: «Materialen» (kenmerken eigen aan subcomponenten, levensduur, enz.); «Site» en «Inbraakveiligheid» (blootstellingsgraad van het gebouw); «Energie» en «Hygrothermisch comfort» (energiebehoefte van de installaties, behoud van de prestatie van de thermische isolatie of de technische uitrustingen); «Toegankelijkheid» (toegankelijkheid van de subcomponenten).
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 101/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
9. Referenties Referentiëlen CIBSE 2000, Guide to ownership, U.K., 2000 Normen NBN CEN/TS 15331:2005, Criteria for design, management and control of maintenance services for buildings, B, 2005 FD X 60-000, Maintenance industrielle - Fonction maintenance, FR, 2002 FD X 60-200, Documents techniques à remettre aux utilisateurs de biens durables à usage industriel et professionnel, FR, 1985 NF XP X 60-020, Maintenance - Indicateurs de maintenance, FR, 1995 NF EN 13460, Maintenance documents pour la maintenance, FR, 2002 ISO/DIS 15686-1, Bâtiments - Prévision de la durée de vie - partie 1 : principes généraux, CH, 1999, CH, 1999 EN 13306: 2001, Onderhoudsterminologie, EU, 2001 NEN 2767-1 2006, Conditiemeting van bouw-en installatiedelen - deel 1: Methodiek, NL, 2006 NEN 2767-2 2006, Conditiemeting van bouw-en installatiedelen - deel 2: Gebrekenlijsten, NL, 2006 Boeken Guide pratique pour l'Entretien des Bâtiments, WTCB, B, 1991 Intégrer la maintenance à la conception des bâtiments publics, Ministère de l'Equipement, du Logement, de l'Aménagement du territoire et des Transports, FR, 1998, Le Moniteur Guide de la maintenance des bâtiments, Perret, FR, 1995, Le Moniteur Guide de la maintenance des bâtiments en 250 fiches pratiques - 2ème édition, Albano, FR, 2005, Le Moniteur Preventive Maintenance of buildings, Matulionis/Freitag, USA, 1991, VNR "SBR (Stichting Bouwresearch)/FSOW (Fonds Scholing en Ontwikkeling)", Arboveilig onderhouden en beheren van woningen en gebouwen - deel 1 (plan van aanpak), NL, 2001, SBR "SBR (Stichting Bouwresearch)/FSOW (Fonds Scholing en Ontwikkeling)", Arboveiligonderhouden en beheren van woningen en gebouwen - deel 2 (achtergronden), NL, 2001, SBR Artikels CSTC Magazine n°85 - juni 1995, Cap sur la réhabilitation et la maintenance des bâtiments existants, FR, 1995, CSTB Journal of Architectural Engineering - September 2004 Building Maintainability - Review of State of the Art, 2004 Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 102/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.3. Onderhoud
Construction Management and Economics (1998), Priority setting in maintenance management: a modified multi-attribute approach using analytic process, 1998 Journal of quality in maintenance Engineering, Building maintenance strategy - a new management approach, UK, 1997, MCB University Construction Management and Economics, Simulation of maintenance costs in UK local authority sport centres, U.K., 2004, Taylor & Francis Dossiers van het WTCB n° 4/2006, De onderhoudsfactor van verlichtings-installaties, B, 2006, WTCB School of construction Management and Engineering, Exposing the myth of the 1:5:200 ratio relating initial cost, maintenance and staffing costs of office buildings, UK, 2004, University of Reading
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright © 2008-2010 SECO - Siège social 53, rue d‟Arlon, 1040 Bruxelles. Tous droits réservés. La reproduction, même partielle, sous quelque forme ou sur quelque support que ce soit, est interdite sans l'accord écrit des auteurs. 103/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 2 : Beheer Rubriek 2.4 : Gebruiksafval
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren en evaluatiemethodes 4.1. 4.2. 4.3.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
106 107 107 107
Hoeveelheid afval geproduceerd tijdens gebruik en afstemmen van de oppervlakte die voorzien is voor afvalopslag 107 Uitrusting van afvalopslagruimten 110 Mogelijkheid om organisch afval te composteren 110
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
111 111 111 111 111 112
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 105/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.4. Gebruiksafval
1. Inleiding Afvalbeheer is uiterst belangrijk voor een duurzame ontwikkeling, het is dus hoogst noodzakelijk er bij het ontwerp van een duurzaam gebouw zoveel mogelijk rekening mee te houden. De drie grootste afvalstromen binnen de bedrijfssfeer (alle sectoren) in Vlaanderen zijn: Afvalsoort (productie 2002)
Kton
Bouw- en sloopafval
6.189,2
Gemengd en ongedifferencieerd afval
2.501,0
Papier- en kartonafval (incl. Drukkerijafval)
1.914,7
Bron: Cijfers 2002 – statistieken OVAM
Volgens dezelfde statistieken produceert de administratieve sector in Vlaanderen jaarlijks bijna een miljoen ton afval, dat in hoofdzaak uit papier, karton en gemengd afval bestaat. Ook in Brussel wordt via het Plan voor de preventie en het beheer van afvalstoffen 2003 – 2007, door het BIM (Brussels Instituut voor Milieubeheer) erkend dat kantoorafval voldoende aandacht verdient. De doelstellingen die door het Gewest werden gesteld getuigen hiervan: het verminderen van de hoeveelheid ongesorteerd afval in de kantoren met 10% (vergeleken met het niveau van 2002); dat wil zeggen met 30 kg/werknemer. Bovendien wordt voor elke instelling een vermindering van 10 tot 30% van de verbruikte hoeveelheid papier per werknemer als doelstelling vastgelegd. Inzamelen van 50% van het recycleerbaar droog kantoorafval (papier en verpakkingen). Voor alle sectoren samen zou op termijn het afval dat verbrand wordt met 40.000 ton kunnen worden verminderd. Het merendeel van het kantoorafval bestaat uit papier en karton, maar daarnaast wordt er ook een zekere hoeveelheid gevaarlijk afval geproduceerd, alsook organische stoffen, metalen, plastic en glas. Oplossingen voor deze afvalstromen dienen gezocht worden op het niveau van preventie, beleid en recycling. Het huishoudelijke en daarmee gelijkgestelde afval (afkomstig van scholen, bepaalde kantoren of handelszaken, enz.) wordt ook wel „gemeentelijk‟ afval genoemd. Van dit type afval produceren we 400 kg/inw./jaar. Als door het recyclen van afval in plaats van afval te verbranden het mogelijk is minder CO 2 uit te stoten, is de belangrijkste uitdaging dus opnieuw na te denken over onze manier van consumeren zodat we om te beginnen al minder afval produceren. Dit om minder te vervuilen en de bronnen van de Aarde te behouden Het is echter onvermijdelijk dat activiteiten een zekere hoeveelheid afval produceren. Daarom is het belangrijk en noodzakelijk dat al bij het ontwerp van een gebouw voldoende rekening wordt gehouden met het afvalbeheer. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 106/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.4. Gebruiksafval
Het betreft dan vooral het inrichten en organiseren van het gebouw op een geschikte manier door het voorzien van voldoende ruimte voor de inzameling, opslag en sortering van afval die geproduceerd wordt tijdens de gebruiksfase.
2. Afbakening systeemgrenzen In deze rubriek wordt niet het beheer van het afval tijdens de gebruiksfase beoordeeld, maar juist de maatregelingen die getroffen worden om dit beheer te kunnen vergemakkelijken.
3. Behandelde onderwerpen Meerdere onderwerpen worden behandeld: inschatting van afvalstromen de voorzieningen in het ontwerp om deze verwachte afvalstromen te beheren goed ontwerp van deze voorzieningen compostering, o.a. van tuinafval en keukenafval
4. Indicatoren en evaluatiemethodes Algemeen Tijdens de ontwerpfase kan al rekening worden gehouden met het afval dat in het gebouw zal worden geproduceerd tijdens het gebruik. Dit begint met de evaluatie van het volume en van de soorten afval die zullen worden geproduceerd tijdens het gebruik, en het op basis hiervan voorzien van voldoende ruimte om gebruiksafval op te slaan en te verwerken. Ook moet de mogelijkheid worden voorzien om afval te sorteren door middel van bijvoorbeeld een gescheiden afvoer en recycling (bv. papier scheiden van de rest). De beoordeling zal gebeuren op basis van documenten (geleverd door de ontwerper of de bouwheer) waarin duidelijk wordt aangegeven hoe er bij het ontwerp van het gebouw rekening wordt gehouden met het goede beheer van gebruiksafval. Het gaat hier om een «berekeningsnota» waarin hoeveelheden afval en de benodigde plaats hiervoor worden ingeschat, met aanduidingen over de plaats en de wijze waarop het afval in het gebouw verwerkt wordt.
4.1.
Hoeveelheid afval geproduceerd tijdens gebruik en afstemmen van de oppervlakte die voorzien is voor afvalopslag
In functie van het voorziene gebruik van het gebouw (functie, aantal personen) kan er een inschatting worden gemaakt van de hoeveelheid en het soort afval dat zal worden geproduceerd. In het gebouw moeten aangepaste ruimten of lokalen worden voorzien (op een centraal punt en tevens op elke verdieping) om het gebruiksafval te verzamelen, te verwerken (sortering voor recycling) en af te voeren. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 107/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.4. Gebruiksafval
In Vlaanderen is het voor bedrijven verplicht om bedrijfsafval volgens verschillende categorieën te sorteren.6 Voor de evaluatie zullen documenten worden gebruikt waarop de nodige oppervlakteberekeningen op basis van een afval-evaluatie staan, aangevuld met een indicatie op de plattegrond van de plaatsen waar deze oppervlakten voorzien zijn. Nadien wordt in het voltooide gebouw een controle uitgevoerd. Aanbevelingen: De regels van de goede praktijk die in dit gebied bestaan geven aan dat er minstens 2 m² oppervlakte per 1000 m² gebruikte vloeroppervlakte moet worden voorzien voor het inzamelen van afval. Deze oppervlakte moet centraal gelegen zijn (binnen 20 meter van de trap of goederenlift) en zal vooral gebruikt worden voor het verzamelen van herbruikbare en/of recycleerbare materialen. De oppervlakte voor de opslag van afval kan eventueel buiten het gebouw worden ingericht (bijvoorbeeld door middel van verschillende vuilnisbakken of containers). Op deze manier zal het verzamelen van de verschillende soorten afval makkelijker verlopen. Er moet echter wel een tijdelijke opslagplaats op elke verdieping van het gebouw worden voorzien. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen ruimten voor recycleerbaar afval en ander afval. Gevaarlijk afval moet ook apart behandeld worden. Gepaste markeringen moeten aangeven welke functie elke ruimte heeft. Handleiding voor het afvalbeheer Het is aan te raden dat de ontwerper een soort handleiding voor het afvalbeheer voorziet die bestemd is voor de eindgebruiker (gebruiker, beheerder, conciërge) van het gebouw, waarin hij zijn visie en zijn ontwerp betreft afvalbeheer toelicht. (incl recyclage en hergebruik mogelijkheden) Op de website van Leefmilieu Brussel – BIM worden indexen gegeven voor de gemiddelde afvalproductie van een werknemer in een kantoorgebouw per jaar. Deze cijfers kunnen als basis dienen van de bepaling van de capaciteit die voorzien is voor de afvalverwerking in een kantoorgebouw, in functie van de frequentie van het ophalen van het afval.
6
http://ovam.be/jahia/Jahia/pid/969 Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 108/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.4. Gebruiksafval
kg/werknemer Niet-gevaarlijk afval Papier
140
Plastic
7
Glas
2
Metaal
2
Bio-afbreekbaar afval
8
Gemengd huishoudelijk afval
220
Gevaarlijk afval Inktcartridges, lijm, verf, batterijen, lampen
8
De„witte‟ zak vertegenwoordigt ¾ van het huishoudelijke afval en is als volgt samengesteld:
Bron: BIM (Brussels Instituut voor Milieubeheer)
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 109/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.4. Gebruiksafval
4.2.
Uitrusting van afvalopslagruimten
De afvalopslagruimten (vuilnislokalen) moeten voorzien zijn van een ondoorlaatbare bodem, van een afvoerput, van een waterverbinding voor de schoonmaak, van voldoende verlichting (minimaal 100 Lux), van een branddetectie-systeem en in bepaalde omstandigheden ook van een automatische brandblusser (sprinklers). Er moeten duidelijke signalen voor de gebruikers voorzien worden, met behulp van pictogrammen en panelen, enzovoorts. Afvalopslagzones die zich buiten het gebouw bevinden moeten in het bijzonder beschermd zijn tegen slechte weersomstandigheden en wind, maar ook tegen verboden deponering en over een ondoorlaatbare bodem beschikken. De afvalopslagzones dienen voldoende ontlucht te worden. Voor een efficiënt afvalbeheer is de circulatie van groot belang. Afval dat frequent wordt opgehaald moet eenvoudig bereikbaar zijn voor de afvalverwerker (en afval dat minder frequent wordt opgehaald mag dus ook niet in de weg staan).
4.3.
Mogelijkheid om organisch afval te composteren
Indien een omvangrijke hoeveelheid te composteren afval verwacht wordt (bijvoorbeeld keuken in woningen, grote keuken of van het onderhoud van tuinen), moet er, indien mogelijk, een composteringsruimte worden voorzien. Voor het snoeiafval (en eventueel gras) kan een composteringsplaats worden voorzien in de tuin waardoor afvalvervoer wordt vermeden.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 110/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.4. Gebruiksafval
5.
Weging
Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de eigenschappen van het gebouw. Het totaal van de gewogen punten dat op deze manier verkregen is, wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Gebruiksafval» weer.
6. Prestatieniveau In functie van het behaalde resultaat krijgt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Gebruiksafval». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
„Uitzonderlijk „
76 % ≤ Rw < 85 %
B
„Zeer goed‟
65 % ≤ Rw < 76 %
C
„Goed
50 % ≤ Rw< 65 %
D
„Voldoet aan de basisvereisten
Rw < 50 %
E
„Minder dan 50%‟
7. Raakvlakken met andere rubrieken De rubriek « 2.3. Onderhoud », inzonderheid het deelthema preventie en beheer van afval tijdens de gebruiksfase.
8. Aanvullende informatie Geen.
9. Referenties Publicaties et website BIM (www.ibgebim.be) namelijk : - « Guide de gestion des déchets de bureau – IBGE Bruxelles environnement, 1995 » - Adviesgids voor het energiebewust en duurzaam ontwerp van collectieve huisvesting Website OVAM (Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij) www.ovam.be
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 111/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 2.Beheer – 2.4. Gebruiksafval
10. Verklarende woordenlijst Gevaarlijk afval:
Afval dat gevaarlijke stoffen bevat: brandbaar (koolwaterstoffen), giftig (pesticiden), oxiderend (nitraten), bijtend (zuren), radioactief (isotopen).
Herwaardering:
Generieke term die betrekking heeft op de procedures en handelswijzen betreft recycling van organisch materiaal, de energetische valorisatie van afval, evenals hergebruik, recycling en chemische zuivering.
Organisch afval:
Dit is menselijk, dierlijk of plantaardig afval dat als voeding dient voor micro-organismen. Te veel van deze organismen leidt tot een zuurstoftekort in het water, waardoor alle leven uit kan sterven op een bepaalde plek.
Compost:
Meststof van fecaliën en allerlei andere dierlijke en plantaardige stoffen, met huisafval vermengd.
Compostering:
Biologische methode voor het omzetten en valoriseren van organische voedingsbodems (organisch afval, enz.) in een gestabiliseerd product, lijkend op tuinaarde, dat rijk is aan humusdeeltjes.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 112/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN Thema 3. Comfort Rubriek 3.1 : Hygrothermisch comfort
Inhoudopgave : 1. 2. 3.
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
114 114 114
3.1. 3.2. 3.3.
114 115 116
Thermisch comfort De luchtkwaliteit Luchtvochtigheid
Indicatoren & evaluatiemethodes
116
4.1. 4.2. 4.3.
116 122 123
Het thermisch comfort De luchtkwaliteit en ventilatie De luchtvochtigheid
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
124 124 124 124 125 126
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 113/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
1. Inleiding Hoewel het gebouw op zich een goede bescherming kan bieden tegen ongunstige weersinvloeden, betekent dit nog niet dat het beantwoordt aan de eisen van de binnenomgeving die de gebruiker opgelegd heeft voor de uitvoering van zijn activiteiten. Het binnenklimaat (te weten: thermisch comfort, visueel comfort en binnenluchtkwaliteit) moet inderdaad voldoen aan zijn verwachtingen. Dit gebeurt doorgaans door middel van installaties die thermische, mechanische of elektrische energie gebruiken, en waarvan de goede werking gegarandeerd kan worden door een geschikte energie-infrastructuur in de vorm van een productiesysteem en een transportnetwerk.
2. Afbakening systeemgrenzen De rubriek «Hygrothermisch comfort» van het referentieel heeft betrekking op nieuwe of vergelijkbare kantoorgebouwen of woongebouwen. Het referentieel is van toepassing op de gebruiksruimten van de personen waarvoor de activiteit en de bekleding bepaald zijn. De technische uitrustingen voor het comfort van de gebruikers vormen de vaste installaties van het gebouw.
3. Behandelde onderwerpen 3.1.
Thermisch comfort
Het thermische gevoel van de mens hangt voornamelijk samen met het thermische evenwicht van het hele lichaam. Dit evenwicht wordt beïnvloed door zijn fysieke activiteit en door zijn kleding, evenals door de omgevingsparameters: luchttemperatuur, gemiddelde stralingstemperatuur, luchtsnelheid en luchtvochtigheid. Wanneer deze factoren geschat of gemeten zijn, kan het thermische gevoel van het gehele lichaam worden voorspeld door berekening van de PMV-index (Predicted Mean Vote). De PPD-index (Predicted Percentage Dissatisfied) geeft informatie over het thermisch ongemak of de thermische ontevredenheid, door het schatten van het percentage van personen dat het in een bepaalde omgeving mogelijk te warm of te koud kan hebben. De PPD kan worden bepaald op basis van de PMV. Ontevredenheid kan worden veroorzaakt door een ongemak door warmte of koude van het hele lichaam. De comfortgrenzen kunnen in dat geval worden uitgedrukt door de PMV- en PPD-indexen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 114/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
Thermische ontevredenheid kan echter ook worden veroorzaakt door parameters van plaatselijke thermische onbehaaglijkheid. Thermische onbehaaglijkheid kan ook een gevolg zijn van een ongewenste plaatselijke afkoeling of opwarming van het lichaam. De meest voorkomende oorzaken van plaatselijke onbehaaglijkheid zijn stralingstemperatuur-asymmetrie (koude of warme oppervlakken), tocht (gedefinieerd als een plaatselijke afkoeling van het lichaam door een luchtverplaatsing), verticale temperatuurverschillen en koude of warme vloeren. Thermisch comfort is het voorwerp van twee internationale normen. Met name: 1) ISO 7730: 2005 - Ergonomie van thermische omgevingen – Analytische bepaling en interpretatie van thermisch comfort door de berekening van de PMV- en PPD-indexen en door criteria van plaatselijk thermisch comfort (NBN EN ISO 7730: 2006 voor België). 2) ISO 7726: 1998 - Ergonomie van thermische omgevingen – Meetapparaten van de fysische grootheden (NBN EN ISO 7726: 2001 voor België).
3.2.
De luchtkwaliteit
De effecten van de binnenluchtkwaliteit kunnen worden onderzocht in termen van waarneming of in termen van gezondheidseffecten zoals irritatie van slijmvliezen, toxische effecten, infectie, allergische reacties of kankerverwekkende reacties. Een groot aantal vervuilende stoffen die door de lucht worden overgebracht, zoals gassen, dampen, tabaksrook, biologisch inerte deeltjes (bijvoorbeeld: stofjes en vezels) en levensvatbare deeltjes (bijvoorbeeld: schimmelsporen, virussen en bacteriën) worden gegenereerd door bronnen die zich in gebouwen bevinden. Deze vervuilende stoffen kunnen voldoende potentieel hebben om de gezondheid of het comfort van de gebruikers te schaden en kunnen zelfs schade toebrengen aan de ruwbouw van het gebouw. Uit onderzoek en de huidige praktijk blijkt dat binnenluchtkwaliteit kan worden gerangschikt volgens CO2-concentratie, wat een goede indicator is voor de uitstoot van menselijke bioeffluenten. De classificatie volgens CO2-niveau is goed bruikbaar voor deze ruimten waar het verboden is te roken en waar de verontreiniging hoofdzakelijk voortkomt uit het menselijke metabolisme. Er bestaat tevens een classificatiemethode van de luchtkwaliteit op basis van menselijke waarneming (luchtkwaliteit weergegeven in decipollen). Deze methode is van toepassing op de gebruikte ruimten waar geen risico bestaat op nietwaarneembare gevaarlijke stoffen in de lucht zoals CO, radon, enz.. De methode is nog niet helemaal goedgekeurd en is in de praktijk moeilijk te gebruiken. Bijgevolg is het beter de methode enkel te gebruiken voor toepassingen waar de nodige informatie over het uitstootgehalte beschikbaar is. De classificatie per concentratieniveaus van specifieke vervuilende stoffen is aangepast aan de gevallen met een hoge uitstoot van specifieke vervuilende stoffen. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 115/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
3.3.
Luchtvochtigheid
De relatieve luchtvochtigheid is eveneens een parameter waarmee rekening dient te worden gehouden voor het comfort en de gezondheid van de gebruikers van een gebouw. Een geringe relatieve luchtvochtigheid (lager dan circa 30%) kan leiden tot een ademhalingsprobleem en ongemak als gevolg van elektrostatische effecten. Hoge relatieve luchtvochtigheden (hoger dan circa 70%) brengen een risico op condensatie en schimmelvorming op oppervlakten waarvan de temperaturen zich in de buurt van of onder de dauwpunttemperatuur van de lucht bevinden, met zich mee. Op het gebied van luchtkwaliteit zijn de criteria voor de binnenomgeving het voorwerp van de norm EN 15251 (2007) «Criteria voor de binnenomgeving en evaluatie van de energieprestaties van de gebouwen voor de kwaliteit van binnenlucht, thermisch comfort, verlichting en akoestiek».
4. Indicatoren & evaluatiemethodes De evaluatie van de categorie van binnenomgeving van een gebouw is gebaseerd op de volgende factoren: 1) Het thermische comfort in de winterperiode; 2) Het thermische comfort in de zomerperiode; 3) De luchtkwaliteit en de ventilatie; 4) De luchtvochtigheid. De evaluatie gebeurt op het niveau van «typelokalen» die verschillende zones in het gebouw voorstellen en een gebruikszone die als «kritisch» wordt beschouwd. De evaluatie kan worden gebaseerd op het ontwerpdossier of op metingen die uitgevoerd zijn tijdens de gebruiksfase van het gebouw.
4.1.
Het thermisch comfort
4.1.1
Referentiedocumenten voor dit thema: EN 15251 (2007) NBN EN 13779 NBN EN ISO 7730 (2006) NBN B 62-003
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 116/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
4.1.2 4.1.2.1
Binnenomstandigheden Gebruikszones van mensen:
De in deze tabel opgenomen comfortcriteria betreffen de gebruikszone van het lokaal. De gebruikszone van mensen wordt bepaald door het project of door een standaardwaarde (zie NBN EN 13779).
4.1.2.2
Kleding en activiteit van de mensen:
Het kledingsniveau is conventioneel bepaald op 1.0 clo in de winterperiode en 0,5 clo in de zomerperiode. De activiteit van de gebruikers van kantoren of geassimileerde ruimten is 1.2 Met en voor de gebruiksduur worden de standaardwaarden genomen die in de NBN EN 13779 genoemd zijn.
4.1.3
Buitenklimaat:
De basisbuitentemperatuur voor de winterperiode is zoals aangegeven in de norm NBN B 62-003 voor de bouwplaats. De basisbuitentemperatuur voor de zomerperiode bedraagt 30°C bij een relatieve vochtigheid van 50% RV. De hoogste totale zonlichtstraling met normale uitwerking door zonneschijn bedraagt maximaal 1000 W/m² (veilige waarde). Deze temperaturen zijn conventionele berekeningsgegevens voor de dimensionering van thermische installaties.
4.1.4
Criteria van thermisch comfort:
Voor de evaluatie van comfortcriteria voor de gebruikers, zal worden verwezen naar de norm ISO 7730 (2005) (in België NBN EN ISO 7730-2006). De elementen waar rekening mee wordt gehouden voor de evaluatie van de waarneming van thermisch comfort van de gebruiker zijn de volgende: Stap 1: Het comfort van de gebruikszone waarvoor de omgeving in thermisch stationair regime en in thermisch variabel regime wordt gehouden (zie tabel 1 – Thermische toestand van het gehele lichaam)
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 117/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
Stap 2: De risico's van plaatselijke thermische onbehaaglijkheid van de gebruiker (zie tabel 1 – Plaatselijke onbehaaglijkheid): Een onbehaaglijkheid teweeggebracht door tocht. Een onbehaaglijkheid veroorzaakt door een verticale temperatuurgradiënt. Een onbehaaglijkheid door het contact met koude of warme vloeren. Een onbehaaglijkheid voortvloeiend uit een stralingstemperatuurasymmetrie.
4.1.4.1
Het door de gebruiker ervaren thermische comfort onderworpen aan stationaire thermische omstandigheden
Bij de beoordeling van het door de gebruiker gevoelde thermische comfort wordt rekening gehouden met het aanpassingsvermogen van het menselijke lichaam aan geleidelijke variaties van thermische binnenomstandigheden. De onderstaande tabel houdt rekening met een geleidelijke variatie van thermische binnenomstandigheden. Tabel 1: Thermische omgevingscategorieën Categorie
Thermische staat van het gehele lichaam PPD
PMV
%
Plaatselijk gebrek aan comfort DR
PD (
%
%
(hinder door tocht)
Veroorzaakt door Verticaal luchttemperatuur -verschil
Koude of warme vloer
Stralingstemperatuurasymetrie
A
<6
- 0,2 < PMV < + 0,2
< 10
< 3 (2 K)
< 10
<5
B
< 10
- 0,5 < PMV < + 0,5
< 20
< 5 (3 K)
< 10
<5
C
< 15
- 0,7 < PMV < + 0,7
< 30
< 10 (5 K)
< 15
< 10
(de grafieken va de norm ISO 7730 maken het mogelijk een verband te legen tussen de PPD-index en de evaluatie van temperatuur of tocht).
D Waarden buiten de grenzen van de bovenstaande categorieën
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 118/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
4.1.4.2
Het door de gebruiker ervaren thermische comfort onderworpen aan variabele thermische omstandigheden
De thermische omgevingsgegevens van de norm NBN EN ISO 7730 zijn bepaald voor temperatuursomstandigheden die slechts geleidelijk in de tijd variëren (stationair regime). Deze situatie komt niet altijd met de realiteit overeen. Thermische variaties kunnen een bron van onbehaaglijkheid zijn voor de gebruiker. Tegenwoordig kunnen we dynamische criteria evalueren en er rekening mee houden door een zeer vereenvoudigde benadering die kan evolueren afhankelijk van de resultaten van de onderzoeken die op dit gebied worden gevoerd. Tegenwoordig worden de evaluatiecriteria uitsluitend beschreven voor de variatiesnelheid en de amplitude van de operatieve temperatuur. De variatie van de operatieve binnentemperatuur kan worden teweeggebracht en benadrukt door het type buitenoppervlak van de ruimte, het ontwerp en de keuze van luchtverdeelsystemen voor airconditioning, de automatische temperatuurregeling, en variaties van interne thermische belasting. De drie soorten temperatuurevolutie die op het niveau van de gebruikszone voorkomen zijn: De temperatuurcycli (amplitude/frequenties). De temperatuurverschillen of –toenames (variaties over de tijd). De overgangstemperatuurschommelingen frequentieverdeling).
(amplitude/gemiddelde
Door rekening te houden met deze criteria kan het comfortniveau van de gebruikszone van de ruimte in vier klassen worden onderverdeeld die overeenkomen met een verhoging van de toegestane temperatuursamplitude. Tabel 2: Temperatuurvariatie-categorieën
Type gebouw/plaats
Tijdelijke grens van operatieve temperatuurvariatie
Activiteit W/m²
Categorie Zomerperiode
Winterperiode
Individueel bureau Landschapskantoor
70
A
< 1 K/h
< 1 K/h
B
< 1,5 K/h
< 2 K/h
C
< 2,5 K/h
< 3 K/h
D
Waarden buiten de grenzen van de bovenstaande categorieën
Vergaderzaal Auditorium Cafetaria/restaurant Klaslokaal
Deze algemeen uitgedrukte categorieën van thermische omgeving kunnen worden vertaald in meer praktische waarden ten behoeve van de evaluatie (zie NBN EN ISO 7730 en NBN EN 15251). Hieronder volgt een voorbeeld van aanpassing.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 119/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
Tabel 3: Thermische omgevingscategorieën toegepast op verschillende soorten ruimten
Categorie Type gebouw/plaats
Individueel bureau
Activiteit W/m²
70
Landschapskantoor Vergaderzaal Auditorium Cafetaria/restaurant Klaslokaal 1.
2.
Operatieve temperatuur °C
Gemiddelde maximale luchtsnelheid¹ m/s
Zomer (afkoelingsseizoen)
Winter (verwarmingsseizoen)
Zomer (afkoelingsseizoen)
Winter (verwarmingsseizoen)
A
24,5 ± 1,0
22,0 ± 1,0
0,12
0,10
B
24,5 ± 1,5
22,0 ± 2,0
0,19
0,16
C
24,5 ± 2,5
22,0 ± 3,0
0,24
0,21²
De maximale gemiddelde snelheidswaarde van de lucht gaat uit van een lokale turbulentie-intensiteit van 40% en een luchttemperatuur gelijk aan de operatieve waarde, volgens 6.2 en Figuur A.2. Een relatieve vochtigheid van 60% en van 40% wordt respectievelijk gebruikt voor de zomer en de winter. Voor de twee seizoenen wordt een minimale strandtemperatuur gebruikt om de gemiddelde maximale luchtsnelheid te bepalen. Onder de grens van 20°C (zie Figuur A.2).
Bron: NBN EN ISO 7730: 2006-1
4.1.5 Controle van de omstandigheden van het hygrothermisch comfort: 4.1.5.1
Analyse in de ontwerpfase met een stationair klimaat:
Men zal kunnen controleren of de comfortomstandigheden worden bereikt wanneer het gebouw tijdens de winterperiode wordt onderworpen aan basisklimaatomstandigheden (ref. NBN B 62-003). Deze vereenvoudigde studie levert geen informatie over de reële comfortomstandigheden waarbij rekening zou worden gehouden met het geheel aan klimaatfactoren en hun evoluties in de tijd. Deze vereenvoudigde studie volstaat vaak voor projecten waarvoor de bronnen van onbehaaglijkheid perfect vastgesteld en beheerst worden.
4.1.5.2
Analyse in de ontwerpfase met een dynamisch klimaat en exploitatie:
De thermische comfortomstandigheden kunnen worden bestudeerd en gecontroleerd door een erkend dynamisch modellerings- en simulatieprogramma van het thermische gedrag van de gebruikszone. Er zal verwezen worden naar een type klimaatjaar evenals naar typisch extreme periodes (warmte- of koudegolf) die overeenstemmen met de ligging van het gebouw.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 120/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
Door rekening te houden met de werkelijke ontwerp- en gebruiksgegevens van het gebouw kunnen de comfortomstandigheden bijv. per uur worden geëvalueerd. De hypotheses in verband met de gebruiksgegevens zullen worden gebaseerd op de norm NBN EN 13779 door ofwel de standaardwaarden te nemen ofwel de gegevens die de grootste flexibiliteit bieden om het type gebruik van het gebouw te laten evolueren. Het geheel van de gegevens met betrekking tot de gebruikscriteria (zoals bedoeld in hoofdstuk 7 van de norm NBN EN 13779) zal door de betrokkenen moeten worden vastgelegd, rekening houdend met de context.
4.1.5.3
Controle van de comfortomstandigheden tijdens de gebruiksfase:
De controle van de comfortomstandigheden tijdens de gebruiksfase kent verschillende moeilijkheidsgraden. De comfortomstandigheden worden soms eenvoudig gecontroleerd door resultaten van de gegevens van de luchttemperatuur en de luchtvochtigheid van de gebruikszones van de personen. Deze metingen, die soms afkomstig zijn van het data-acquisitiesysteem van de installatie van het gebouw, zijn niet altijd voldoende. Klachten van de gebruiker kunnen soms leiden tot het moeten uitvoeren van een objectieve analyse van de hinder die eventueel plaatselijk wordt ondervonden (tocht, koude straling,…) Bij meetonderzoekcampagnes is vaak de tussenkomst van een expert nodig en moeten meerdere parameters over een lange periode worden geregistreerd. Er moet dus over gewaakt worden dat één of meerdere gebruikszones voor personen worden gekozen die representatief zijn voor het comfort dat men van het hele gebouw kan verwachten. Er zal worden verwezen naar een van de methodes beschreven in bijlage H van de norm NBN EN ISO 7730: «Evaluatie op lange termijn van de algemene thermische comfortomstandigheden» om de comfortcategorie te bepalen.
4.1.6
Evaluatiemethode van de comfortcategorie tijdens de winterperiode:
De comfortcategorieën zullen worden geschat door een gebruikszones» te kiezen voor het gebruik van het gebouw.
4.1.7
«aantal
representatieve
Evaluatiemethode van de comfortcategorie tijdens de zomerperiode:
De comfortcategorieën zullen worden geschat door een gebruikszones» te kiezen voor het gebruik van het gebouw.
«aantal
representatieve
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 121/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
4.2.
De luchtkwaliteit en ventilatie
De onderstaande tabel zal dienen als referentie ten behoeve van de evaluatie van het comfort op basis van het ontwerpdossier van een gebouw. Tabel 4: Aanbevolen ontwerpventilatiedebieten Debiet uitstoot van vervuilende stoffen van het gebouw [m³/h per m² vloeroppervlakte] Categorie
Debiet per persoon [m³/h]
Gebouw met zeer geringe vervuiling
Gebouw met geringe vervuiling
Gebouw met veel vervuiling
A
36
1.8
3.6
7.2
B
25.2
1.26
2.52
5.04
C
14.4
0.72
1.44
2.88
D
< 14.4
< 0.72
< 1.44
< 2.88
Bron: Tabel aangepast op basis van tabel B.3. – EN 15251 – Bijlage B.
Het totale ventilatiedebiet (qtot) voor een lokaal wordt berekend aan de hand van de volgende formule: qtot = n * qp + A * qB [m³/u] n = ontwerpwaarde voor het aantal personen in het lokaal [-] qp = ventilatiedebiet per persoon [m³/h en per persoon] A = vloeroppervlakte van het lokaal [m²] qB = ventilatiedebiet voor de uitstoot van vervuilende stoffen van het gebouw [m³/u en per m²]
Bij gebrek aan informatie over het vervuilende karakter van een gebouw, wordt dit als een gebouw met veel vervuiling beschouwd.Voor de evaluatie van het comfort in de gebruiksfase zullen de resultaten van de meting van de CO2-concentratie in de lokalen worden vergeleken met de referentiewaarden van de onderstaande tabel. Tabel 5: Referentiewaarden voor de CO2-concentratie boven de concentratie in de buitenlucht Categorie
CO2-concentratie [ppm]
A
≤ 400
B
400 – 600
C
600 – 1000
D
> 1000
Bron: prEN 13779: 2007 – Tabel A – Bijlage A
Bij gebrek aan een meting van de CO2-concentratie in de buitenlucht kan worden uitgegaan van een waarde van 400 ppm. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 122/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
4.3.
De luchtvochtigheid
De onderstaande tabel zal als referentie dienen ten behoeve van de evaluatie van het comfort op basis van het ontwerpdossier van een gebouw. Tabel 6: Aanbevolen ontwerpwaarden voor de relatieve luchtvochtigheid in de gebruikte lokalen indien een luchtbevochtigings- of luchtontvochtigingssysteem is geïnstalleerd Categorie
Relatieve vochtigheid bij ontvochtiging [%]
Relatieve vochtigheid bij bevochtiging [%]
A
50
30
B
60
25
C
70
20
D
> 70
< 20
Voor de evaluatie van het comfort tijdens de gebruiksfase zullen de resultaten van de meting van de luchtvochtigheid in de lokalen worden vergeleken met de referentiewaarden van de onderstaande tabel. Tabel 7: Referentiewaarden voor de relatieve luchtvochtigheid in de gebruikte lokalen Categorie
Relatieve vochtigheid [%]
A
30 – 50
B
25 – 60
C
20 – 70
D
0 -100
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 123/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
5. Weging Aan elk van de criteria kent de methodologie een aantal punten toen, evenals een wegingsfactor in functie van de eigenschappen van het gebouw. Het totaal van de gewogen punten dat zo verkregen wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Hygrothermisch comfort» aan.
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Hygrothermisch comfort». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken De analyse van de rubriek «Hygrothermisch confort» is vooral verbonden met de rubriek «Energie», door middel van het geheel van de HVAC (Heating Ventilation Air Conditioning) en het regelen ervan. De rubriek heeft indirect raakvlakken met de rubriek «Visueel comfort», voor wat betreft natuurlijk licht en beglazingen, die potentieel koude oppervlakken kunnen veroorzaken. Daarbij zijn er raakvlakken met de rubriek «Onderhoud» voor het onderhoud van aangepaste regelingen, maar ook door de rubriek «Materialen», voor de hygrothermische interactie, en de rubrieken «Aanpasbaarheid» en «Gebruikskwaliteit», door middel van de verschillende inrichtingen.
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 124/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
9. Referenties NBN EN ISO 7730 (2006): «Ergonomie van thermische omgevingen – Analytische bepaling en interpretatie van thermisch comfort door de berekening van de PMV- en PPD-indexen en door criteria van plaatselijk thermisch comfort (ISO 7730:2005)» NBN EN ISO 7726 (2001): «Ergonomie van de thermische omgevingen – Meetapparaten van de fysische grootheden (ISO 7726:1998)» EN 15251 (2007) «Criteria voor de binnenomgeving en evaluatie van de energieprestaties van de gebouwen voor de kwaliteit van binnenlucht, thermisch comfort, verlichting en akoestiek». NBN EN 13779 (nov. 2004): «Ventilatie in niet-residentiële gebouwen – Specificaties van de prestaties voor ventilatie- en klimaatregelingssystemen» NBN EN ISO 7730 (2006): «Ergonomie van thermische omgevingen – Analytische bepaling en interpretatie van thermisch comfort door de berekening van de PMV- en PPD-indexen en door criteria van plaatselijk thermisch comfort» NBN EN ISO 7726 (10/2001): «Ergonomie van de thermische omgevingen – Meetapparaten van de fysische grootheden (ISO 7726:1998)» NBN B 62-003, (1986): «Berekening van de calorische verliezen van de gebouwen» NBN EN 12464-1 (03/2003): «Licht en verlichting – Verlichting van de werkplekken – Deel 1: Binnenwerkplekken»
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 125/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.1. Hygrothermisch comfort
10. Verklarende woordenlijst DR
«Tocht» of «plaatselijke hinder» (Draught Rating): DR, of «Draught Rating», voorspelt het percentage personen dat gehinderd zou zijn door tocht.
PD
de PD, van het Engels «Percentage dissatisfied», geeft het percentage ontevreden mensen weer, in tegenstelling tot de PPD-index, die een voorspelling geeft.
PMV index
De PMV-index (Predicted Mean Vote), beschreven door de norm ISO 7730, voorspelt de gemiddelde waarde van stemmen van een grote groep mensen op een schaal van thermische waarneming van 7 punten gaande van +3 «zeer warm» tot –3 «zeer koud».
PPD index
De PPD-index (Predicted Percentage of Dissatisfied), beschreven door de norm ISO 7730, voorspelt het percentage ontevreden mensen omdat ze vinden dat de thermische omgeving te warm of te koud is en die -3, -2, +2 of +3 zouden stemmen op de bovengenoemde schaal van thermische waarneming.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 126/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 3 : Comfort Rubriek 3.2 : Visueel comfort
Inhoudopgave : 1. 2. 3.
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
128 128 128
3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.
128 129 130 131 131
De fysieke parameters De kenmerken eigen aan de omgeving De kenmerken eigen aan de uit te voeren taak De fysiologische factoren De psychologische factoren
Indicatoren & evaluatiemethodes
131
4.1. 4.2.
132 135
Natuurlijke verlichting Kunstmatige verlichting
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
145 145 145 145 146 146
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 127/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
1. Inleiding Visueel comfort is een belangrijk element voor het comfort van een gebouw. Omdat dit aspect vaak verwaarloosd wordt is het vaak de gebruiker die zich moet aanpassen aan de verlichtingsomstandigheden waaraan hij onderworpen wordt, wat niet aanvaardbaar is.
2. Afbakening systeemgrenzen De rubriek visueel comfort van het referentieel is alleen van toepassing op kantoorgebouwen of gelijkaardige gebouwen als ook voor woongebouwen. Voor wat betreft kantoorgebouwen verwijzen de hier voorgestelde en gebruikte waarden naar de norm NBN EN 12464-1 die opgesteld is voor "werkplekplekken". De evaluatie zal plaatsvinden op het niveau van bepaalde typeruimten die representatief zijn voor het geheel van het gebouw. De evaluatie kan worden gebaseerd op het ontwerpdossier of op metingen uitgevoerd tijdens de gebruiksfase van het gebouw.
3. Behandelde onderwerpen De woordenlijst voor de verlichtingskunde die wordt uitgegeven door het Belgisch Instituut voor de Verlichtingskunde definieert visueel comfort als een “subjectieve toestand van visueel welbehagen die zijn oorsprong vindt in de omgeving”. Dit hangt af van een combinatie van: fysische parameters (verlichtingssterkte, luminantie…); kenmerken eigen aan de omgeving (binnen, buiten…); kenmerken eigen aan de uit te voeren taak (kantoorwerk, montage van stukken, …); fysiologische factoren (leeftijd,…); psychologische en sociologische persoonsgebonden factoren (cultuur, opvoeding…).
3.1.
De fysieke parameters
De verlichtingssterkte op de werkplek moet voldoende hoog zijn om de goede uitvoering van de taken mogelijk te maken. De luminantie moet voldoende zijn, hoewel door een bepaalde aanpassingstijd de waarnemingsdrempel van het oog kan dalen tot op relatief lage luminantiewaarden, grootteorde van 10-6 cd/m2. Ter informatie: de luminantie kan variëren van 10-3 cd/m2 voor een nachtelijk landschap, tot 25.000 cd/m2 voor een wit blad, blootgesteld aan de zon. Het vermogen van een individu om een taak uit te voeren, kan beperkt worden door verblinding.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 128/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Verblinding wordt veroorzaakt door ongunstige zichtbaarheidsomstandigheden ten gevolge van een slechte verdeling van luminantie in het gezichtsveld en leidt tot een vermindering van het vermogen van het individu om voorwerpen te onderscheiden. Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten verblinding: Rechtstreekse verblinding, die voortvloeit uit het direct zien van een te intense lichtbron Onrechtstreekse verblinding, die voortkomt uit de parasitaire, storende reflectie van lichtbronnen op te glanzende oppervlakken. Twee soorten indirecte verblinding kunnen worden onderscheiden: o
o
verblinding door reflectie, die veroorzaakt wordt door de beeldreflectie van lichtbronnen op spiegelende oppervlakken. Hieronder verstaat men oppervlakken die lichtstralen weerkaatsen in een bepaalde richting, afhankelijk van de invalshoek (bv. spiegels) verblinding door sluiereffect, waardoor de contrasten op het niveau van de visuele taak verminderen (tussen de visuele taak en zijn omgeving).
Verblinding wordt als storend (of hinderlijk) beschouwd als het vermogen van de waarnemer om details te onderscheiden erdoor vermindert. In dit geval wordt de uitvoering van de visuele taak niet onmogelijk gemaakt, maar kan de waarnemer vermoeid raken. Verblinding wordt als blindmakend beschouwd als de waarnemer gedurende bepaalde tijd niet meer in staat is voorwerpen te onderscheiden. Tenslotte dienen de contrasten voldoende te zijn, anders zal het oog bij een zwakke verlichtingssterkte geen twee zones of twee verschillende elementen van elkaar kunnen onderscheiden.
3.2.
De kenmerken eigen aan de omgeving
De lichtstroom binnen een ruimte wordt veroorzaakt door de gezamenlijke werking van dagen kunstlicht. De verlichtingssterkte geleverd door daglicht, bestaat uit drie componenten: direct licht dat rechtstreeks van het hemelgewelf of de zon komt; indirect licht dat weerkaatst wordt op buitenelementen; weerkaatst licht afkomstig van de reflectie van de eerste twee componenten op de binnenwanden van de ruimte.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 129/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
De verlichtingssterkte geleverd door de verlichtingsinstallatie bestaat daarentegen slechts uit twee componenten: directe verlichting ten gevolge van de rechtstreekse toevoer van kunstlicht op het werkvlak en indirecte verlichting door de toevoer van kunstlicht na reflectie op de wanden. De parameters die de verlichtingssterkte op het binnenwerkvlak beïnvloeden, zijn dus rechtstreeks verbonden met de parameters die een rol spelen voor de natuurlijke en kunstmatige verlichting. Het binnenvallen van daglicht in een ruimte is afhankelijk van de vorm, de grootte, de oriëntatie en de visuele lichttransmissiecoëfficiënt van openingen (muur- en deuropeningen, ramen ...), van de zonwering, enz. ... Aangezien het aandeel door de reflectie van daglicht niet te verwaarlozen is, moet men ook rekening houden met de invloed van de reflectiecoëfficiënten van de wanden van de ruimten. Voor kunstmatige verlichting spreekt het voor zich dat de eigenschappen van de verlichtingstoestellen en hun plaatsing een belangrijke rol spelen. Dit geldt ook voor de wanden, die door hun plaatsing en hun reflecterende eigenschappen een invloed zullen hebben op de sfeer en de verlichtingsniveaus. Doorgaans wordt aanbevolen om heldere kleuren te kiezen voor de plafonds en de zones in de buurt van lichtbronnen, redelijk lichte kleuren voor de muren en relatief donkerdere kleuren voor de vloer.
3.3.
De kenmerken eigen aan de uit te voeren taak
De benodigde verlichtingssterkte is niet gelijk voor alle type taken en activiteiten. Bepaalde aspecten van de verlichting zullen dan ook een specifieke belangrijkheid hebben voor bv. bureelgebouwen. Het oog vereist een zeker verlichtingsniveau om voorwerpen te kunnen onderscheiden. Hoe zwakker de contrasten, hoe meer verlichtingssterkte de mens nodig heeft. Dit geldt uiteraard ook indien de uit te voeren taak een zekere precisie vereist of indien men te maken heeft met bewegende voorwerpen. Zo bedraagt de aanbevolen verlichtingssterkte op het werkvlak in een montagefabriek voor elektronische onderdelen meer dan 1000 lux, terwijl in een leeszaal slechts 500 lux vereist is. Een verhoging van het verlichtingsniveau volstaat echter niet om een goede verlichting te verkrijgen. Integendeel, een te hoge verlichtingssterkte kan zelfs storend zijn voor de gebruiker en de goede uitvoering van zijn taken verhinderen. Naast deze parameters die verband houden met de verlichtingssterkte, moet ook de kleurweergave van het licht van voldoende kwaliteit zijn. Hieronder verstaat men het vermogen van een lichtbron om kleuren op dezelfde manier weer te geven als daglicht. Deze capaciteit wordt uitgedrukt aan de hand van de kleurweergave-index en is afhankelijk van de aard van de uit te voeren taak. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 130/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Hoe meer precisie de taak vereist, hoe hoger de kleurweergave-index Ra zal moeten zijn en in de buurt moet komen van de waarde 100. De eisen die verbonden zijn met al deze parameters (waarden voor de verlichtingssterkte, luminantie en kleurweergave-index) hebben geleid tot het opstellen van voorschriften in functie van de behoeften of de uit te voeren taken.
3.4.
De fysiologische factoren
Het begrip visueel comfort is verbonden met de mens en de menselijke eigenschappen, die uiteraard van persoon tot persoon verschillen. De waarneming van kleuren is voor iedereen verschillend. Het blauw dat door een eerste waarnemer gezien wordt op verkeersborden, is niet noodzakelijk hetzelfde als het blauw dat door een tweede waarnemer wordt gezien. Bovendien veranderen de vermogens van de mens door de tijd heen. De gezichtsscherpte, het vermogen om fijne details met een erg kleine hoekseparatie te onderscheiden, neemt af naarmate men ouder wordt en ook de kleurperceptie kan soms veranderen. Dit verklaart waarom, om een goed visueel comfort te waarborgen, de verlichtingsinstallaties geplaatst worden afhankelijk van het typeprofiel van de gebruikers van de ruimten. Zo zal de kleurtemperatuur van de lampen hoger zijn (witter licht) in een bejaardentehuis dan in een conferentiezaal.
3.5.
De psychologische factoren
Visueel comfort is niet enkel afhankelijk van fysieke factoren. Ook psychologische factoren spelen hierbij een rol. Een zwak verlichte ruimte lijkt ons doorgaans meer gesloten en kleiner dan dezelfde ruimte die beter verlicht is,en waarin men zich minder snel benauwd zal voelen. De kleurkeuze van de wanden en van de reflectiecoëfficiënten speelt een belangrijke rol voor de waarneming en het visueel comfort. In Scandinavische landen kiest men vaak felle kleuren voor de gevels. Dit komt voort uit de – al dan niet bewuste – nood en wil van de bewoners om hun omgeving te kleuren. In de winter wordt het landschap immers volledig bedekt door een witte sneeuwmantel, die de reliëfvormen en de oppervlakken doet vervagen. De aanwezigheid van gekleurde elementen doorbreekt deze monotonie.
4. Indicatoren & evaluatiemethodes De evaluatie kan worden gebaseerd op het ontwerpdossier en/of op metingen uitgevoerd tijdens de gebruiksfase van het gebouw. De evaluatie gebeurt op het niveau van bepaalde typeruimten die representatief zijn voor het gebouw. Volgende typelokalen worden geanalyseerd voor wat betreft bureelgebouwen : o o o
typekantoren; typevergaderzalen; restaurant.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 131/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Voor woongebouwen, type wooneenheden worden geïdentificeerd (in functie van de architectuur, het aantal kamers, …), en voor elk van deze woonheden zal de evaluatie gebeuren per lokaal : o o o o
woonplaats keuken badkamer slaapkamer(s)
Het visueel comfort wordt beschouwd afhankelijk van verschillende parameters die worden toegepast op elk geanalyseerde zonetype. Het project zal volgens de volgende criteria geanalyseerd worden :
4.1.
Natuurlijke verlichting
Zowel voor burelen als voor woongebouwen is de natuurlijke verlichting een belangrijke factor. Daglichtinval De aanwezigheid van daglicht is een element dat belangrijk is voor het comfort van de gebruiker. Door het contact met buiten geniet de gebruiker de inval van daglicht zonder daarom noodzakelijk een uitzicht te hebben of contact met buiten te hebben. Zo geeft een dakvenster (al dan niet met gezandstraald glas) Figuur 1 : Voorbeeld van een systeem dat daglichtinval zonder visueel contact, terwijl een vertikaal venster daglichtinval mogelijk maakt in een muur beide functies verenigt, namelijk zowel de aanwezigheid van daglichtinval als visueel contact met buiten.
Daglichtfactor (DF) De daglichtfactor (DF) is een grootheid die wordt gebruikt om de toetreding en inval van daglicht binnenin het gebouw te karakteriseren.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 132/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
De daglichtfactor is de verhouding van het daglicht dat invalt op een punt van een horizontaal referentievlak in een gebouw tot het daglicht op een punt buiten het gebouw op een open plaats waarbij de twee verlichtingssterkten terzelfder tijd worden gemeten en dit onder de betrokken CIE-hemel. Met de daglichtfactor kan men het daglicht in gebouwen karakteriseren en vergelijken, onafhankelijk van hun geografische ligging, de oriëntatie van de daglichtopeningen en de absolute verlichtingssterkte. Hoe hoger de waarde, hoe meer daglicht er binnenkomt in de ruimte. Men dient de waarde van de daglichtfactor bepalen, in het centrum van het lokaal op een hoogte van 0,85 m. De afmetingen en de positie van de ramen is een factor die van essentieel belang is voor het visueel comfort. Onderstaande elementen kunnen hulp bieden bij het ontwerpen, dit met het oog op het bereiken van het gewenste daglichtniveau: Alle ruimten die bestemd zijn voor een langdurig verblijf moeten voorzien worden van voldoende daglicht en een voldoende zicht naar buiten bieden; De breedte van de beglazing moet minstens gelijk zijn aan 0,55 X de breedte van het lokaal1; De netto lichtdoorlatende oppervlakte van een ruimte moet minstens 1/5e van de netto vloeroppervlakte bedragen. (1/12e voor dakvensters)2; Het contact met buiten moet verhoogd worden door het creëren van inspringende delen, onderverdelingen, golfbewegingen in de gevel, schuine plafonds, … ; De diepte van de ruimte bedraagt maximaal 2,5 X de hoogte van het linteel (HL meet men vanaf de vloer); Gebruik bandvensters; Maximale lichttransmissie van de beglazing; Gebruik van lichttunnels, prisma‟s, … (of elk ander systeem dat het daglicht helpt beter binnen te vallen in ruimtes).
1 2
Neufert (8e editie), blz. 182 « lumière du jour » GSV titel II artikel 10 « natuurlijke verlichting » Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 133/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Visueel contact naar buiten Visueel contact met buiten is een belangrijk element voor het visueel comfort van de gebruiker. Door een uitzicht naar buiten krijgt het oog af en toe de mogelijkheid om zich te focussen op een ver afgelegen punt. Daardoor kunnen andere spieren op de oogbol werken en wordt voorkomen dat de gebruiker te snel vermoeid zal geraken. Daarbij komt nog het positieve psychologische effect om een opening naar buiten te hebben waardoor men een zicht naar buiten heeft.
Figuur 2: Voorbeeld van visueel contact naar buiten
In het geval van een atrium mag men aannemen dat visueel contact naar buiten mogelijk is. Kwaliteit van het uitzicht en gezichtsveld Naast het visueel contact naar buiten is tevens de kwaliteit van het uitzicht een belangrijk visueel element dat echter moeilijk te kwantificeren is, zoals elk ander subjectief begrip.
Figuur 3: Voorbeeld van uitzicht dat beschouwd wordt als van goede kwaliteit
Figuur 4: Voorbeeld van uitzicht dat beschouwd wordt als van gemiddelde kwaliteit
Figuur 5: Voorbeeld van uitzicht beschouwd wordt als van lage kwaliteit
dat
Beheersysteem van het daglicht Door de aanwezigheid van een beheerssysteem van daglicht kan het binnenvallen van daglicht in het gebouw worden gecontroleerd en beheerst. Onder een geavanceerd daglichtbeheerssysteem verstaat men het geheel van systemen waarmee de toetreding van daglicht kan worden gewijzigd in functie van natuurlijke lichtinval door, bijvoorbeeld, mobiele metalen lamellen, reflecterende jaloezieën, enz.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 134/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Voorbeelden van daglichtbeheerssystemen:
Figuur 6: verticale binnenlamellen
Figuur 7: geperforeerde buitenlamellen
Figuur 8: Mobiele metalen lamellen
Bediening van het beheerssysteem voor daglicht Het beheer van het zonneweringssysteem is zeer belangrijk voor de gebruiker. Terwijl met een automatische bediening het beheer van de zonwering kan worden geoptimaliseerd (van het visueel comfort en van de zonnewinsten), is de mogelijkheid voor override en handmatige controle van de zonneweringen een belangrijk psychologisch element voor het visuele comfort. Zelfs als de gebruiker in de praktijk niet zelf de controle uitoefent, zal hij zijn visueel comfort beter vinden als hij weet dat hij controle kan uitoefenen over het zonneweringssysteem.
4.2.
Kunstmatige verlichting
Voor bureelgebouwen is de kunstmatige verlichting een essentiële factor van het visueel comfort. Voor woongebouwen daarentegen komt de kunstmatige verlichting in de evaluatie quasi niet voor, gegeven de vrijheid die de eindgebruiker heeft om zelf zijn verlichting te installeren. Verlichtingssterkte Gemiddelde verlichtingssterkte De gemiddelde verlichtingssterkte opgenomen in de norm NBN EN 12464-1 moet op het werkvlak verzekerd zijn. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen gevallen waar de werkplek vast is en waar deze niet vast is. Indien de werkplek vastligt, wordt de effectieve werkoppervlakte van de werkplek waar de voornaamste visuele taak wordt uitgevoerd, beschouwd als de werkzone. De meest voorkomende taken die in een kantoor worden verricht zijn lezen, schrijven, typen of tekenen. De werkplek bestaat over het algemeen uit de onderlegger en het toetsenbord van de computer. De werkplek wordt vaak geïdentificeerd als identiek aan het effectieve werkgebied. Voor deze oppervlakte is de gevraagde verlichtingssterkte nodig. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 135/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Indien de werkplek niet vastligt, wordt de werkzone gelijkgesteld met de bruikbare oppervlakte zoals deze bepaald is in de NBN L13-001- norm (bij conventie een horizontaal vlak dat zich op 0,85m van de vloer bevindt en beperkt wordt door de wanden van het lokaal) waarvan men een zone van 0,5 m breedte langs de wanden aftrekt. In dit geval dient er geen rekening gehouden te worden met een direct aangrenzende zone bij de beoordeling van de kunstmatige verlichting.
Figuur 9: Werkzone – in het geval van een vaste werkplek
Figuur 10: Werkzone – geval dat de werkplek niet vast, flexibel is
Bron: IBE-BIV – Code van goede praktijk voor binnenverlichting.
De gemiddelde verlichtingssterkte E De gemiddelde verlichtingsterkte, bepaald door de norm NBN EN 12665, is de gemiddelde verlichtingssterkte op het gespecificeerde oppervlak. In de praktijk kan deze worden berekend door ofwel de totale inkomende lichtstroom te delen door de totale oppervlakte van dit oppervlak, ofwel door het gemiddelde te berekenen van de opgemeten verlichtingssterkten op een bepaald aantal representatieve punten van het oppervlak. In de oude Belgische normen wordt, als men van de gemiddelde verlichtingssterkte spreekt, Emoy gebruikt. Opmerking: de berekende gemiddelde verlichtingssterkte houdt rekening met een onderhoudsfactor voor de verlichtingsinstallatie, berekend volgens de aanbevelingen van het IBE-BIV (Belgisch Instituut voor de Verlichtingskunde) en de CIE (Internationale Commissie voor Verlichtingskunde). Te verzekeren verlichtingssterkte De norm NBN EN 12464-1 legt de minimale te verzekeren niveaus van verlichtingssterkte op onafhankelijk van het aantal werkingsuren van de installatie. Deze verlichtingssterkten zijn afhankelijk van de uit te voeren visuele taak. Let wel, er dient te worden benadrukt dat het hier gaat om gemiddelde te behalen verlichtingssterkten. In dit referentieel worden de niveaus van te behalen verlichtingssterkte van de norm NBN EN 12464-1 «Verlichting van binnenwerkplekken» overgenomen. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 136/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
De basis voor een kantoor is gebaseerd op een minimaal te behalen verlichtingssterkte van 500 lx (tussen 500 lx en 750 lx). De aandacht wordt hier gevestigd op de waarde van de gemiddelde te behalen verlichtingssterkte (Em). Er dient rekening te houden met de vermindering van de lichtstroom van het verlichtingstoestel via de onderhoudsfactor (cf. code van goede praktijk voor binnenverlichting van het IBE-BIV en het technisch rapport CIE 97) en dus rekening gehouden te worden met de planning van het onderhoud van de verlichtingsinstallatie. Het begrip onderhoudsfactor werd ingevoerd om rekening te houden met deze vermindering van de lichtstroom van de installatie. Dit begrip wordt weergegeven door middel van een vermenigvuldigingsfactor, de symbolische MF, die gecombineerd wordt met de initiële verlichtingssterkte (Ei) van de installatie om de te behalen verlichtingssterkte (Em) te verkrijgen.
De onderhoudsfactor is afhankelijk van verschillende fenomenen die gebonden zijn aan de veroudering van de installatie en van de ruimten. Deze factor vervangt de globale verminderingsfactor die vroeger werd gebruikt en houdt rekening met: de vermindering van de lichtstroom van de lamp; de frequentie van lampdefecten zonder onmiddellijke vervanging; de vermindering van het rendement van de verlichtingstoestellen (in relatie met de vervuiling ervan); de vervuiling van het lokaal. Deze vier elementen zijn terug te vinden in de bepaling van de onderhoudsfactor aan de hand van vier vermenigvuldigingsfactoren.
Waarbij: LLMF: onderhoudsfactor van de lichtstroom van de lamp LSF: levensduurfactor van de lamp LMF: onderhoudsfactor van de verlichting RSMF: onderhoudsfactor van de wanden van het lokaal Voor elke configuratie kan een gedetailleerde berekening van de onderhoudsfactor MF worden gemaakt, maar in de praktijk beveelt het BIV (Belgisch Instituut voor Verlichtingskunde) aan om de volgende standaardwaarden te gebruiken:
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 137/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Tabel 8: Standaardwaarden van de MF aanbevolen door het IBE-BIV MF
Vervuilingsgraad Minimaal
Laag
Gemiddeld
Hoog
Open toestellen voor directe verlichting (downlights) T5 of T8 – reeks 800 Vervanging van de groep
0,85
0,80
0,75
0,70
Vervanging van de defecte lampen + vervanging van de groep
0,90
0,85
0,80
0,70
Correctiefactor voor Toestellen met afdekplaat voor een rechtstreekse verlichting
FM x 0,95
Toestellen met beschilderde reflector
FM x 0,90
Toestellen met indirecte verlichting (uplights) T5 of T8 – 800- reeks Vervanging van de groep
0,85
0,70
0,65
0,65
Vervanging van defecte lampen + vervanging van de groep
0,90
0,75
0,70
0,65
FM x 0,95
Toestellen met afdekplaat
FM x 0,90
Correctiefactor voor toestellen met beschilderde reflector
FM x 0,90
Opgehangen opstelling met directe en indirecte verlichting (uplights en downlights) T5 of T8 – 800-reeks Vervanging van de groep
0,85
0,75
0,70
0,65
Vervanging van de defecte lampen + vervanging van de groep
0,90
0,80
0,75
0,70
Toestellen met afdekplaat
FM x 0,95
Correctiefactor voor toestellen met beschilderde reflector
FM x 0,90
De UGR Verblinding is een belangrijk element van visueel comfort. Om de kans op verblinding en mogelijke hinder te evalueren werd er een index ontwikkeld: de UGR - Unified Glare Rating (gelijkgeschakelde index van de directe verblinding). Dit is een internationaal index die werd ontwikkeld door de CIE (CIE 117) voor de evaluatie van directe verblinding o.a. in functie van de opstelling van de toestellen, de kenmerken van de ruimte (afmetingen, reflecties) en in functie van de waarnemingsplaats van de gebruikers.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 138/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Concreet wordt een UGR-waarde berekend voor een gegeven plaats van de waarnemer in een ruimte en wordt deze waarde vergeleken met een grenswaarde: de grenswaarde voor de hinderlijke verblinding (van de verlichtingsinstallatie) die de grenswaarde is voor de verblinding die wordt vastgelegd door de norm, waaronder er geen hinder ontstaat bij de uitvoering van de taak. Praktisch betekent dit dat bij UGR-waarden lager dan 10 geen enkele merkbare verblinding optreedt. Vanaf waarden rondom 22 wordt verblinding storend. Bij waarden hoger dan 28 wordt de verblinding zelfs ondraaglijk. De kleurweergave-index Naast de parameters in verband met de hoeveelheid licht, moet ook de kleurweergave van voldoende hoge kwaliteit zijn. Onder “kleurweergave” verstaat men het vermogen van een lichtbron om kleuren op dezelfde manier weer te geven als daglicht. De eis wordt uitgedrukt aan de hand van de kleurweergave-index en is afhankelijk van de aard van de uit te voeren taak. Hoe meer precisie de taak vereist, hoe hoger de kleurweergave-index Ra zal moeten zijn en in de buurt moet komen van de 100- waarde. Afhankelijk van de kleur van het licht kan een voorwerp ons meer of minder rood voorkomen. Er dient aandacht te worden besteed aan de kleurweergave vanuit veiligheidsoogpunt (bv. juiste weergave van de evacuatieborden) maar ook bv. in het geval van scholen, aan de waarneming van kleuren (bv. tekenlokalen…) In de meeste ruimten wordt dan ook een kleurweergave-index (Ra) van meer dan 80 aanbevolen. In de kunstlokalen van kunstscholen zal voor een kleurweergave-index van meer dan 90 worden geopteerd. De hier gemaakte classificatie is gebaseerd op de aanbevelingen van de norm NBN EN 12464-1 en legt de hoogste klasse vast voor kleurweergave-indexen hoger dan 90.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 139/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Figuur 11: Boek A onder kunstmatige verlichting – kleurweergave-index Ra = 80
Figuur 12: Boek A onder daglicht – kleurweergave-index Ra = 100
Uniformiteit van de verlichtingssterkte op de werkoppervlakte Net als verlichtingssterkte is de uniformiteit een parameter die in de norm NBN EN 12464-1is opgenomen. Uniformiteit wordt gedefinieerd als de verhouding van de minimale verlichtingssterkte tot de gemiddelde verlichtingssterkte en dit voor een bepaald oppervlak.
Uniformiteit van de verlichtingssterkte in de onmiddellijk aangrenzende zone De onmiddellijk aangrenzende zone zoals die bepaald is door de norm NBN EN 12464-1 is een strook van minstens 0,5 m breed rondom de werkzone in het gezichtsveld. Net als voor de uniformiteit van de taak komt de waarde die voor deze tussenklasse wordt gebruikt uit de norm NBN EN 12464-1. Luminantie van verlichtingstoestellen Indien een lichtbron een te grote luminantie heeft, geeft dit een verblindingsrisico voor de gebruiker. Daarom moet men, los van de UGR-index van een verlichtingstoestel, rekening houden met de luminantie bij een direct zicht op de verlichtingstoestellen.
Figuur 13: Voorbeeld van verlichtingstoestel van klasse C (wit geschilderde metalen lamellen)
Figuur 14: Voorbeeld van verlichtingstoestel met lage luminantie (lamellen van gesatineerd aluminium)
Figuur 15: Voorbeeld van verlichtingstoestel met zeer lage luminantie (parabolische lamellen)
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 140/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
De verlichtingstoestellen met een zogenaamde "lage luminantie" hebben een gemiddelde lage luminantie voor hoeken die groter zijn dan hun afschermingshoek. Ze zijn gekenmerkt door optiek uit aluminium uitgerust met symmetrische lamellen met parabolische vorm. Deze maken het mogelijk het licht te beheersen waardoor reflecties (met een luminantie die lager is dan 200 cd/m²) op verticale of licht hellende computerschermen worden vermeden, wat niet mogelijk is met vlakke lamellen.
Figuur 16 : afschermingshoek van verlichtingstoestellen
Bron: UCL Contrast tussen de taak en de achtergrond Met betrekking tot het visueel comfort dient rekening te worden gehouden met de absolute waarde van de luminantie van de verlichtingstoestellen maar ook met de relatieve verdeling van de luminanties. Hoewel een absolute luminantie van 20 cd/m2 helemaal geen hinder veroorzaakt, is het van belang dat de omgeving voor een zodanige verdeling zorgt dat de luminantie varieert tussen de taak en de achtergrond of de taak en de onmiddellijke omgeving. Indien Figuur 17: Voorbeeld van slechte de uniformiteit van de luminanties immers te verdeling van de luminanties waardoor sterk uitgesproken is, zullen de verschillende verblinding ontstaat elementen van de visuele taak slechts weinig van elkaar onderscheiden worden. Er moet dus een zeker contrast tussen de taak en de achtergrond bestaan. Daarnaast dreigt in geval van te sterke contrasten kans op verblinding te ontstaan die de goede uitvoering van de visuele taak verhindert.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 141/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Contrast tussen de taak en de onmiddellijke omgeving Een gelijkaardige classificatie werd opgesteld voor de evaluatie van het contrast tussen de taak en de onmiddellijke omgeving. Voor het ogenblik zijn de criteria aangaande de contrasten niet mee opgenomen in de beoordeling. Reflectiecoëfficiënten van de wanden van het lokaal De reflectiecoëfficiënten van de wanden beïnvloeden het visueel comfort op twee manieren: door de hoeveelheid licht die ze kunnen reflecteren; door het evenwicht van de luminanties die ze in het lokaal teweegbrengen. Hoe hoger de reflectiecoëfficiënt van een element, hoe meer deze het licht zal reflecteren. Vanuit energetisch standpunt is het dus interessant dat de muren en plafonds hoge reflectiecoëfficiënten (een heldere kleur) hebben. Doordat onze visuele en psychologische waarneming echter gewend is aan een gradatie van de reflectiecoëfficiënten, is het aan te bevelen de lichtste kleuren te gebruiken voor de hoogste wanden en de donkerste voor de vloeren of de wanden in lagere zones. Het omkeren van de kleuren en reflectiecoëfficiënten kan zeer storend zijn voor onze visuele waarneming. Een configuratie van het type: zwart plafond – grijze muren – witte vloer zal de gebruiker in een storende situatie plaatsen waardoor hij gedestabiliseerd raakt, terwijl de omgekeerde configuratie (wit plafond – grijze muren – zwarte vloer) hem helemaal niet zal storen. Daarom stelt de norm NBN EN 12464-1 voor de reflectiecoëfficiënten van de wanden een gamma aanbevolen waarden voor : 0,6 en 0,9 voor het plafond 0,3 en 0,8 voor de muren 0,1 en 0,5 voor de vloer
Figuur 18: Voorbeeld van een ruimte waar de reflectiecoëfficiënten van de wanden met verschillende ruimtelijke indelingen van de reflectiecoëfficiënten van de wanden
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 142/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
Kleur van het licht De kleur van het licht is een belangrijke parameter voor onze psychologische waarneming van een ruimte. Voor ontspannings- en rustruimten geven we de voorkeur aan een warme kleur (lage kleurtemperatuur). In de werkruimten waar er meer concentratie vereist is, verkiezen we een iets koudere kleur (hogere kleurtemperatuur). De kleurweergave-index en de kleurtemperatuur van een TL-lamp kunnen eenvoudig afgelezen worden als vermelding op de lamp. Zo is de lamp hiernaast er een van 14 W, met vermelding 840. De waarde 8 geeft een kleurweergave-index tussen 80 en 90 aan. De waarde 40 staat voor een kleurtemperatuur van 4.000 K (neutraal wit).
Figuur 19: Voorbeeld van koud licht (5000 K)
Figuur 20: Voorbeeld van warm licht (3000 K)
Bron: Zumtobel
Flikkering en stroboscopische effecten Hoewel gloeilampen geen flikkering noch stroboscopische hinderlijke effecten veroorzaken, is dat niet voor alle lampen het geval. Dit geldt in het bijzonder voor ontladingslampen van het type TL-buis (Tubular Lamp) die, in functie van het type ballast waardoor ze worden gevoed, een werkingsfrequentie van ofwel een tiental hertz ofwel meerdere tienduizenden Hertz hebben. Indien de TL-buis op een magnetische ballast is aangesloten, zal de werkfrequentie ervan identiek zijn aan die van het elektriciteitsnet (50 Hz). Dit type werking kan in sommige gevallen een interactie met andere elementen die op deze frequentie werken veroorzaken (bv. computerschermen met kathodestraalbuis). Ook al is deze wisselwerking onzichtbaar (50 Hz is reeds een te hoge frequentie voor ons waarnemingsvermogen), het veroorzaakt toch vermoeidheid voor het oog van de gebruiker.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 143/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
TL-lampen die zijn aangesloten op een elektromagnetische ballast werken echter op veel hogere frequenties (grootorde van 40 tot 50 kHz) en kunnen geen stroboscopische effecten veroorzaken bij de toepassingen die we gewoonlijk in kantoren terugvinden. Daarbij vergemakkelijkt het gebruik van een elektronische ballast de inschakeling van lampen en voorkomt het flikkering van buizen (bij het opstarten of op het einde van de levensduur). Vanwege deze redenen wordt in het referentieel het gebruik van een elektronische ballast in het geval van TL-buizen dan ook aangeraden. Daarbij kan naast het aspect van het visueel comfort op die manier een verschil worden gemaakt tussen elektromagnetische ballasten met een hoog intrinsiek verbruik en elektronische ballasten die een lager intrinsiek verbruik hebben. Handmatige bediening van kunstmatige verlichting Het comfort van de gebruiker van een ruimte is gebonden aan de mogelijkheid om zijn omgeving te beheersen en aan de vlotheid waarmee dat kan gebeuren. Daarom beoogt het referentieel, net zoals voor de bediening van daglichtsystemen en zonweringen, de mogelijkheid van handmatige bediening van de verlichtingsinstallaties te valoriseren en dit volgens een bepaalde hiërarchie zodanig dat het individuele bedienen van de werkplek (hogere klasse) of een groep van werkplekken (tussenklasse) wordt aangemoedigd. Bediening van de verlichtingsinstallaties op het niveau van de ruimte wordt dan weer als een lagere klasse beschouwd. Voor wat betreft woongebouwen wordt de aanwezigheid van een centrale sturing van het verlichtingssysteem gevaloriseerd. Dimming Een te veel aan kunstmatige verlichting kan storend zijn voor het uitvoeren van bepaalde taken. Dit teveel aan kunstmatige verlichting kan een gevolg zijn van een voldoende hoeveelheid natuurlijke verlichting die op het werkvlak invalt of t.g.v. een specifieke toepassing (bv. projectie). De mogelijkheid tot dimmen (manueel of in functie van de natuurlijke lichtinval) wordt in het kader van dit referentieel beoordeeld.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 144/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Visueel comfort».
6. Prestatieniveau Het gebouw krijgt een label toegekend voor de rubriek «Visueel comfort», afhankelijk van het behaalde resultaat. Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken De rubriek «Visueel Comfort» staat natuurlijk niet los van andere rubrieken, de ontwerpkeuzes op het vlak van daglicht en kunstlicht zullen vooral gevolgen hebben voor de rubriek «Energie».
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 145/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.2. Visueel comfort
9. Referenties Code van goede praktijk voor binnenverlichting, Referentiedocument als aanvulling op de norm NBN EN 12464-1, IBE-BIV, oktober 2007 EN 15251 (2007) "Criteria voor de binnenomgeving en evaluatie van de energieprestaties van de gebouwen voor de kwaliteit van binnenlucht, thermisch comfort, verlichting en akoestiek" Moderne kantoren: meer comfort met minder energie: Een gids voor bouwheer en bouwteam over binnenklimaat en energiegebruik - Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - WTCB / CSTC - juni 2001 NBN EN 12464-1 (03/2003): "Licht en verlichting – Verlichting van de werkplekken – Deel 1: Binnenwerkplekken" Neufert, E., «Les éléments des projets de construction», 8ème édition, Dunod, 2002. www.energie-plus.be www.bruxellesenvironnement.be/guide-eco-construction
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 146/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 3 : Comfort Rubriek 3.3 : Akoestisch comfort
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes
148 149 150 151
4.1. 4.2.
151 156
Onderwerpen en indicatoren Evaluatiemethode
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties
157 158 159 159 160
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 147/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
1. Inleiding Een gebouw kan alleen als «duurzaam» beschouwd worden als de akoestische eigenschappen ook op de lange termijn aan de verwachtingen beantwoorden. Het respecteren van de nieuwe criteria van akoestisch comfort van de laatste versies van de normen NBN S01-400-1, 2-, en 3 zouden dus ook moeten bijdragen aan het duurzame karakter van het gebouw en er het gebruik over een langere periode van garanderen. Als los van andere aspecten van duurzame aard de akoestische eigenschappen van een gebouw niet aangepast zijn aan het doel (dat de akoestische isolatie onvoldoende is, dat er een overmatige weerkaatsing is, enz.), dan zullen grote werken vaak noodzakelijk zijn, of zullen er misschien helemaal geen toereikende oplossingen bestaan om het gebouw aan te passen aan de behoeften. Men zal niet zo gemakkelijk over een «duurzaam» gebouw spreken als het gebouw de gebruikelijke akoestische criteria niet respecteert. De naleving van de nieuwe criteria van akoestisch comfort van de laatste versies van de NBN S01-400-2 en -3-normen zou dus eveneens tot het duurzame karakter van het gebouw moeten bijdragen en er het gebruik over een langere periode mee garanderen. Met de herziening van de NBN S01-400: 1977 en NBN S01-401: 1987-normen naar de NBN S01-400-1-serie (woongebouwen), -2 (ander gebouwen dan woongebouwen), en - 3 (akoestisch label), werden de doelstellingen voor wat betreft akoestisch comfort diepgaand herzien. In functie van het soort gebouw moeten bepaalde akoestische criteria nauwkeurig onderzocht worden. Voor kantoorgebouwen houdt men bijvoorbeeld buiten de eisen voor luchtgeluidsisolatie en contactgeluidisolatie in het bijzonder rekening met de criteria die de naleving van de privacy weergeven (voldoende absorptie) in verband met stemgeluid. Voor elk te evalueren deelaspect worden twee kwaliteitsniveaus gebruikt, te weten «normaal comfort» en «hoog comfort». Het uitgangspunt om de twee comfortniveaus te bepalen (voor wat betreft de isolatie van luchtgeluiden en contactgeluiden) is gebaseerd op het percentage van tevreden personen van een gegeven comfortniveau: 70% voor het «normaal comfort» (NC) en 90% voor een «hoog comfort» (HC). Gezien het feit dat de eisen voor een NC een bevredigend compromis tussen akoestisch comfort enerzijds en de financiële en architectonische pogingen anderzijds vormen, is de minimale akoestische doelstelling ook gebaseerd op deze comforteis. Om aan de aanbevolen kwaliteitsniveaus te beantwoorden, zijn een goed ontwerp en uitvoering volgens de regels van de kunst zeer belangrijk. Omdat de gevoeligheid voor geluid logaritmisch is, moet de kwaliteit van een gebouw door middel van metingen worden bepaald. Om dezelfde reden kan het wensbaar blijken het gebouw vanaf de ontwerpfase (bijvoorbeeld voor de verkoop op plan) te evalueren, daarom stellen we twee aparte labels voor: een label voor het ontwerp en een label voor het afgewerkte gebouw.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 148/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
2. Afbakening systeemgrenzen De akoestische eigenschappen van gebouwen worden tijdens de ontwerpfases en uitvoerfases volledig bepaald. Als bij het ontwerp de goede beslissingen worden genomen en de noodzakelijke zorg wordt besteed aan de uitvoeringsdetails die vanuit akoestisch oogpunt belangrijk zijn, (hoofdzakelijk de dichtheid en de ontkoppelingen) zou het akoestische comfort in principe voor de hele levensduur van het gebouw gegarandeerd moeten worden, behalve in geval van belangrijke wijziging van geluidsoverlast waaraan gebruikers worden blootgesteld. De toewijzing van een kwaliteitscijfer voor het gebouw zou in principe op basis van plannen, uitvoeringsdetails en lastenboeken mogelijk moeten zijn als de uitvoering juist is. Gezien het belang van de uitvoeringsdetails is de meest betrouwbare en correcte methode voor het evalueren van de akoestische kwaliteiten van een gebouw het uitvoeren van metingen. Vanuit dit oogpunt worden er twee soorten labels toegepast: één op het niveau van het ontwerp op basis van berekeningen en een andere voor het afgebouwde gebouw dat gebaseerd is op de resultaten van de metingen. De akoestische prestaties van een gebouw volgen altijd uit een combinatie van materialen, bouwelementen, hun wederzijdse wisselwerking en hun uitvoering. De evaluatie op basis van metingen omvat het afgewerkte gebouw. In functie van het te evalueren criteria zullen bepaalde delen van het gebouw een grotere invloed hebben op de prestaties dan andere. Zo zal tijdens de proeven om de contactgeluidisolatie tussen twee aan elkaar grenzende ruimtes te evalueren, het glas van de gevel een te verwaarlozen invloed hebben op het resultaat. Omgekeerd zal de samenstelling van de vloer geen doorslaggevende invloed hebben op de isolatie van de gevel. Elk bouwelement (dichtingen, deurpanelen, plafondafwerking, ventilatieroosters, glas, metselwerkblok, dakbedekking, muurprofielen) en hun manier van uitvoering in het gebouw zullen in één van de criteria behandeld worden die het akoestische comfort bepalen. Niet alleen op het niveau van de ruwbouw en de afwerking, maar ook op het gebied van technieken (sanitaire voorzieningen, verwarming, elektriciteit, ventilatie), zullen de ontwerpbeslissingen (afmeting, materiaalkeuze, vestiging) en de uitvoerwijzen (plaatsing, bevestiging) een belangrijke rol spelen. Voorts zijn de situatie, de vestiging en de architectuur van het gebouw ovenzeer factoren die de akoestische kwaliteiten van het gebouw indirect beïnvloeden en bepalen. «De horizontaliteit» van de discipline verplicht tot een geïntegreerde aanpak van het gebouw: er kan geen enkel detail genegeerd worden. Er bestaan geen wettelijke eisen betreft de akoestische kwaliteit van gebouwen. Als «regels van de goede praktijk» hebben de Belgische normen NBN S01-400-1: 1977 en NBN S 01401:1987 enkel een wettelijke indirecte strekking in de rechtswetenschap. Deze norm dient echter wel als basis. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 149/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
De criteria die voortkomen uit deze norm zijn beschreven in het volgende onderdeel.
3. Behandelde onderwerpen Een evaluatie van de verschillende criteria, zoals bijvoorbeeld luchtgeluidsisolatie, contactgeluidsisolatie, geluidsisolatie van de gevel, oorsprong en maximumniveaus van geluidshinder is noodzakelijk voor gebouwen omdat deze allemaal zonder uitzondering bijdragen tot het algemene akoestische comfort van het gebouw. De verdeling en de grens van de verschillende rubrieken komen overeen met de aard en de oorzaak van de overlastbronnen waar de gebruiker aan kan worden blootgesteld. Elke rubriek bevat zijn eigen maateenheden, meetmethoden en evaluatiecriteria. Gezien het feit dat de prestaties voor de verschillende rubrieken voortkomen uit de combinatie van verschillende invloedhebbende factoren, is een onderlinge samenhang van resultaten voor de verschillende rubrieken niet uitgesloten. Op deze wijze zal een slecht uitgevoerde zwevende vloer ten eerste aan het licht komen doordat voetstappen zeer duidelijk hoorbaar zijn. Het blijkt ook vaak dat de luchtgeluidsisolatie tussen ruimtes die zich boven of onder elkaar bevinden of aan elkaar grenzen ook bepaalde negatieve gevolgen met zich meebrengt. Omgekeerd zijn de overschrijdingen van maximale achtergrondgeluidniveaus in de verblijfsruimtes het gevolg van onvoldoende luchtgeluidsisolatie ten opzichte van een technische ruimte of een luidruchtige installatie. Wat betreft de rubrieken die men voor ogen heeft voor kantoorgebouwen volgens de bestaande NBN S 01-400: 1977 en NBN S 01-401: 1987-normen, kunnen er bepaalde gebreken worden vastgesteld. Zo behandelt men niet de intimiteit van gesprekken (landschapskantoren) noch de verstaanbaarheid van stemgeluid (vergaderzalen). Deze gebreken en andere zaken zullen bij de revisie van de bovengenoemde normen kunnen worden aangevuld.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 150/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
4. Indicatoren & evaluatiemethodes De algemene doelstelling is het beantwoorden aan de minimale vereisten voor alle criteria (overal Normaal Comfort of gelijkgesteld). Het niet respecteren van het normale comfortcriterium leidt inderdaad tot onduurzame situaties. Een onvoldoende isolatie van luchtgeluid en contactgeluid tussen twee ruimtes (minder dan 70% van de tevreden personen voor de nieuwe eisen in woongebouwen), een onvoldoende akoestische isolatie van de gevel, te hoge overschrijdingen en te hoge geluidsniveaus kunnen inderdaad leiden tot een gebrek aan intimiteit, concentratieproblemen, psychische en fysieke problemen, … en tot een sterke vermindering van de bruikbaarheid van ruimtes. Een dergelijke situatie kan aanpassingswerken vereisen. Normaal akoestisch comfort: Het minimale kwaliteitsniveau waarvan de eisen ten doel hebben de bevrediging van een grote meerderheid van de bewoners te verzekeren, geschat op meer dan 70% van de bewoners voor de isolatie van luchtgeluid en contactgeluid voor een normale geluidsbelasting. Hoger akoestisch comfort: Het betreft het hoogste criterium van akoestische kwaliteit van deze norm, met als doel de uitvoering van een verbeterd akoestisch comfort, voor een bepaalde akoestische eigenschap. Dit bestaat voor gevelisolatie, isolatie tussen woningen, contactgeluidisolatie en voor de hinder van technische installaties. Het hoort 90% van de bewoners tevreden te stellen voor luchtgeluidsisolatie en contactgeluidisolatie voor een normale geluidsbelasting. De eisen in relatie met een hoger akoestisch comfort zijn van toepassing als de initiatiefnemers van het bouwproject (bouwheer, koper, enz.) expliciet speciale wensen uitdrukken in dit opzicht of als deze eigenschap van hoger comfort genoemd wordt door de verkoper (of door de eigenaar die gaat verhuren).
4.1.
Onderwerpen en indicatoren
In functie van het betreffende onderwerp moet men verschillende typesituaties die in de tabellen hieronder worden onderverdeeld bestuderen en evalueren. De lijst van de te bestuderen typesituaties en de overeenkomstige minimale criteria voor NC en HC voor luchtgeluidsisolatie, contactgeluid en geluidsisolatie van gevels (onderwerpen 1, 2 en 3) komen uit de NBN S 01-400: 2008-norm, echter omgezet in internationale maateenheden, respectievelijk DnT,w, L‟nT,w en D2m,nT,w, volgens de uiterste spectra voor de aangegeven minimale en aanbevolen categorieën. Hetzelfde geldt voor de minimale criteria voor het lawaai door installaties. De minimale criteria voor het lawaai van installaties (onderwerp 4 en 5) van de NBN S 01401: 1987-norm werden eveneens in internationale meeteenheden omgezet.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 151/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
4.1.1
Luchtgeluidisolatie
De evaluatie van de «luchtgeluidsisolatie» tussen verschillende binnenruimtes wordt uitgevoerd op basis van het meetspectrum of rekenspectrum of de berekening van de gestandaardiseerde brutogeluidsisolatie DnT die volgens de NBN EN ISO 140-4: 1998-norm bepaald is. Op basis van de cijferindex DnT,w die afgeleid is van het referentiespectrum dat van de EN ISO 717-1:1996-norm is afgeleid, wordt de meetsituatie vervolgens geëvalueerd op basis van de criteria voor een normaal comfort en een hoger comfort op basis van de NBN S01400: 1: 2008:1977-norm. Kantoorgebouwen SON 1: Criterium: Eenheid: Eis:
Luchtgeluid DnT,w dB Lagere grens
Type situatie
Van
1.01 BUR 1.02 BUR 1.03 BUR 1.04 BUR 1.05 BUR 1.06 BUR 1.07 BUR 1.08 BUR 1.09 BUR 1.10 BUR 1.11 BUR 1.12 BUR 1.13 BUR 1.14 BUR 1.15 BUR
Directie- weinig bevolkte lokalen
Stafleden - weinig bevolkte lokalen
Bevolkte lokalen
Mecanografische ruimten
Normaal comfort
Naar Naburig flatgebouw Kooilift Mecanografische ruimten Bevolkte lokalen Stafleden - weinig bevolkte lokalen Directie - weinig bevolkte lokalen Naburig flatgebouw Kooilift Mecanografische ruimten Bevolkte lokalen Stafleden - weinig bevolkte lokalen Naburig flatgebouw Mecanografische ruimten Bevolkte lokalen Mecanografische ruimten
47 47 54 47 39 39 47 47 54 47 30 47 47 30 30
Hoog comfort 52 52 59 52 44 44 52 52 59 52 35 52 52 35 35
Woongebouwen SON 1: Criterium: Eenheid: Eis: Type situatie 1.01 LOG 1.02 LOG 1.03 LOG
4.1.2
Luchtgeluid DnT,w dB Lagere grens Van Alle soorten ruimtes buiten de bewoning Alle soorten ruimtes van een nieuwe tussenwoning Slaapkamer, keuken, woonkamer, eetkamer en badkamer in de woning
Naar Elk soort ruimte behalve een technische ruimte of een inkomhal Alle soorten ruimtes van een nieuwe tussenwoning behalve een inkomhal Slaapkamer, kantoor in de woning
Normaal comfort
Hoog comfort
54
58
58
62
54
59
Contactgeluidisolatie
De evaluatie van contactgeluidisolatie tussen verschillende binnenruimten vindt plaats op basis van het meetspectrum van het gestandaardiseerde L‟nT contactgeluidniveau, bepaald volgens de NBN EN ISO 140-7: 1998-norm. Op basis van de cijferindex L‟nT,w, afgeleid van het referentiespectrum van de EN ISO 7172: 1996-norm wordt de maatregelsituatie vervolgens volgens de criteria voor een normaal comfort en een hoger comfort geëvalueerd op basis van de NBN S 01-400:1 2008: 1977norm. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 152/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
Kantoorgebouwen SON 2: Criterium: Eenheid: Eis:
CONTACTGELUID L'nT,w
dB Hoge grens
Typesituatie
Weinig bevolkte lokalen Bevolkte lokalen Mecanografische ruimten Weinig bevolkte lokalen Bevolkte lokalen Mecanografische ruimten
Normaal comfort 74 74 74 64 74 74
Hoger comfort 71 71 71 61 71 71
Weinig bevolkte lokalen Bevolkte lokalen Mecanografische ruimten
56 64 74
53 61 71
Bovenruimte
2.01 BUR 2.02 BUR 2.03 BUR 2.04 BUR 2.05 BUR 2.06 BUR
Weinig bevolkte lokalen
2.07 BUR 2.08 BUR 2.09 BUR
Mecanografische ruimten
Bevolkte lokalen
Onderruimte
Woongebouwen SON 2: Criterium: Eenheid: Eis:
Luchtgeluid DnT,w dB Hoge grens
Type situatie
Bovenruimte
Onderruimte
Normaal comfort
Hoog comfort
2.01 LOG
Alle soorten ruimtes buiten de bewoning
Elk soort ruimte behalve een technische ruimte of een inkomhal
58
50
Een slaapkamer
54
50
Slaapkamer, kantoor in de woning
74
58
2.02 LOG 2.03 LOG
4.1.3
Alle soorten ruimtes buiten de nieuwe tussenwoning Slaapkamer, keuken, woonkamer, eetkamer en badkamer in de woning
Gevelisolatie
De evaluatie van de gevelisolatie van een binnenruimte gebeurt op basis van het meetspectrum van de bruto gestandaardiseerde akoestische isolatie D2m,nT, gedefinieerd volgens de NBN EN ISO 140-5: 1998-norm. Op basis van de cijferindex D2m,nT,w afgeleid van het referentiespectrum volgens de EN ISO 717-1:1996 norm wordt de meetsituatie daarna geëvalueerd door middel van de DAtr = D2m ,n,t,w + Ctr op basis van de criteria voor een normaal comfort en een hoger comfort genoemd in de NBN S 01-400:1977 (*), in functie van het gebruik van de ruimte en de geluidsoverlast afkomstig van de buitenkant. De eisen voor de bescherming van een ruimte tegen het omringende lawaai als de waarden van DAtr voor elke gevelzijde van de te beschermen ruimte conform zijn aan de volgende tabelwaarden: Kantoorgebouwen SON 3: Criterium Eenheid: Eis:
Gevelisolatie D2m,nT,w dB Lagere grens
Typesituatie 3.01 BUR 3.02 BUR 3.03 BUR 3.04 BUR 3.05 BUR 3.06 BUR 3.07 BUR 3.08 BUR 3.09 BUR
Gevel Directie - weinig bevolkte lokalen
Stafleden - weinig bevolkte lokalen
Bevolkte lokalen
Omgeving cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A) cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A) cat. 4: 75 dB (A) < Leq cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A) cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A) cat. 4: 75 dB (A) < Leq cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A) cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A) cat. 4: 75 dB (A) < Leq
Normaal comfort 31 36 41 26 31 36 26 31
Hoger comfort 36 41 41 31 36 41 26 31 36
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 153/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
Woongebouwen SON 3: Criterium Eenheid: Eis:
Gevelisolatie D1F (=Datr - LA-m), D2F (=Datr), D3F (= Datr-m) dB Lagere grens
Typesituatie
Gevel
3.01 LOG
Woonkamer, eetkamer, keuken, kantoor en slaapkamer
3.02 LOG
Slaapkamer (bijzonder geval cfr NBN 501-400-1, zie gids)
D1F D2F D3F
Normaal comfort -34 26
Hoger comfort -30 30 34
De m-waarde wordt bepaald in de NBN S 01-400-1: 2008-norm. De eis voor 3.02 LOG is enkel van toepassing in het geval van veel regelmatig nachtelijk lawaai door luchtverkeer of spoorverkeer tussen 22u ‟s avonds en 6 u „s ochtends in een meetpunt op 2 meter buiten voor het gevelvlak van een slaapkamer een LAeq,1s,max,T ≥ 70 db en waarvan we er redelijkerwijs vanuit kunnen gaan dat deze overschrijding minimaal drie keer per nacht kan voorkomen.
4.1.4
Overschrijding
De evaluatie van de "overschrijding" van het achtergrondgeluid in een ruimte door: werking van technische installaties die in lokalen buiten de ruimte in kwestie worden geplaatst, maar die deel uitmaken van het gebouw, en door afgestraald geluid dat door leidingen en omhulsels in en buiten ruimte wordt veroorzaakt wordt uitgevoerd op basis van het verschil in decibels tussen het niveau aan de bron LAS,max,T van de installatie en de hoogte van achtergrondgeluidsniveau LAeq,T in een meetpunt als de bron niet in werking is, zoals beschreven in de NBN EN ISO 10052: 2005-norm. Deze oorsprong kan geëvalueerd worden op basis van de (tijdelijke) criteria voor het Normaal Comfort en Hoger Comfort. Er wordt geen rekening gehouden met de begrenzing van overschrijdingen als de waarde van (LAS,max,T – k) bepaald met de weerkaatsingsindex7 volgens de NBN EN ISO 10052: 2005-norm is niet hoger dan 33dB (woonkamer en eetkamer) of 30 dB (slaapkamer) om een normaal comfort te bereiken en 30 dB (woonkamer en eetkamer) of 28 dB (slaapkamer) voor een hoog akoestisch comfort. Woongebouwen (enkel bestaande gebouwen!) SON 4:
Oorsprong
(Enkel bestaand !)
Criterium
LAmax - LA,90 = overschrijding door een bron in het gebouw maar buiten de bekeken ruimte
Eenheid
dB (A)
Eis:
Hogere grens
Typesituatie
Normaal comfort
Hoger comfort
4.01 LOG
Woonkamer en eetkamer
Bekeken ruimte
6
3
4.02 LOG
Slaapkamer
3
3
7
Of bepaald door metingen van de weerkaatsingstijden per octaafband van 500 Hz (T500), 1000 Hz (T1000) en 2000Hz (T2000) volgens de NBN EN ISO 10052:2005
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 154/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
4.1.5
Maximaal geluidsniveau
De evaluatie van het gestandaardiseerde geluidsniveau van de LAeg installaties in een ruimte wordt afgeleid van de resultaten van de verkregen metingen conform de meetomstandigheden, manier en functioneringscyclussen die in de NBN EN ISO 10052: 2005 - norm beschreven zijn. Dit geluidsniveau moet geëvalueerd worden op basis van criteria voor een normaal akoestisch comfort en een hoger akoestisch comfort, in functie van het gebruik van de ruimte (kantoorruimte of sanitaire/technische ruimte) in functie van de geluidsbelasting van de buitenomgeving, van de kracht of het debiet van de installatie. Kantoorgebouwen – niet-technische ruimtes SON 5:
Maximumniveau
Criterium
LAeq
Eenheid
dB (A)
Eis:
Hogere grens
Typesituatie 5.01 BUR
Bekeken ruimte Directie
Omgeving cat. 1: Leq < 55 dB (A)
Normaal comfort -
Hoger comfort 30
5.02 BUR
cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A)
-
35
5.03 BUR
cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A)
-
40
5.04 BUR
cat. 4: 75 dB (A) < Leq
-
45
cat. 1: Leq < 55 dB (A)
-
35
5.06 BUR
cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A)
-
40
5.07 BUR
cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A)
-
45
5.08 BUR
cat. 4: 75 dB (A) < Leq
-
50
cat. 1: Leq < 55 dB (A)
-
40
5.10 BUR
cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A)
-
45
5,11 BUR
cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A)
-
50
5,12 BUR
cat. 4: 75 dB (A) < Leq
-
55
cat. 1: Leq < 55 dB (A)
-
45
5,14 BUR
cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A)
-
45
5,15 BUR
cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A)
-
50
5,16 BUR
cat. 4: 75 dB (A) < Leq
-
55
cat. 1: Leq < 55 dB (A)
-
55
5,18 BUR
cat. 2: 55 dB (A) < Leq < 65 dB (A)
-
55
5,19 BUR
cat. 3: 65 dB (A) < Leq < 75 dB (A)
-
60
5.20 BUR
cat. 4: 75 dB (A) < Leq
-
65
kracht < 250 kW
Normaal comfort -
Hoger comfort 70
kracht > 250 kW
-
80
debiet < 100.000 m ³ /h
-
70
debiet > 100.000 m ³ /h
-
80
kracht < 350 kW
-
75
kracht > 350 kW
-
85
getransporteerde hoeveelheid < ; snelheid < 3 m/s
-
70
-
65
5.05 BUR
5.09 BUR
5,13 BUR
5,17 BUR
Stafleden
Normale ruimtes
Typekamer
Informatica
Kantoorgebouwen – technische ruimten en sanitaire ruimten SON 6 : Criterium
Maximumgeluidsniveau in technische ruimte of sanitaire ruimte LAeq
Eenheid
dB (A)
Eis:
Hogere grens (in regeling)
Typesituatie 6,01
Onderzocht lokaal Verwarmingskelder
6,02 6,03
Luchtbehandelingsruimte
6,04 6,05
Koelmachines
6,06 6,07 6,08
Zaal van machineliften (een machine in werking) WC
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 155/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
Woongebouwen SON 7: Lawaai van installaties Criterium
LAeq
Eenheid
dB (A)
Eis:
Hogere grens
Typesituatie
Onderzochte ruimte
7,01 LOG 7,02 LOG 7,03 LOG
Badkamers en toiletten - mechanische ventilatie
Normaal comfort 35
Hoger comfort 30
Badkamers en toiletten - Sanitaire toestellen
65
60
Keuken – mechanische ventilatie
35
30
7,04 LOG
Keuken - afzuigkap
60
40
7,05 LOG
Woonkamer, eetkamer, kantoor – mechanische ventilatie
30
27
7,06 LOG
Slaapkamer – mechanische ventilatie
27
25
7,07 LOG
Technische ruimtes met installaties voor meer dan 10 woningen
85
85
7,08 LOG
Normale ruimtes
-
40
4.2.
Evaluatiemethode
Wat de evaluatiemethode betreft wordt het systeem dat geadviseerd wordt in de voorlopige NBN S 01-400-3-norm van «akoestische kwaliteitslabels voor een geheel gebouw» toegepast. Deze norm heeft als doel om in een kwaliteitslabel de akoestische prestaties van een geheel gebouw uit te drukken. In functie van de bestemming van het gebouw (woongebouwen, kantoorgebouwen, schoolgebouwen, …) wordt er gebruik gemaakt van de prestatie-eisen van de NBN S 01400-1: 2007 (woongebouwen), NBN S 01-400: 1977, de NBN S01-401: 1987 (andere gebouwen dan woongebouwen binnenkort) en de NBN S01-400-2. De prestatie-eisen worden verdeeld in verschillende onderwerpen volgens de functie van het gebouw (zie de criteria beschreven voor een kantoorgebouw). Zoals hierboven geïllustreerd voor kantoorgebouwen, komt elk criterium overeen met een prestatie-index. Deze wordt geëvalueerd op basis van akoestische metingen in het afgewerkte gebouw op basis van de normenreeks EN ISO 140 of met behulp van voorspellende berekeningen gebaseerd op de EN 12354 reeks.8 Voor elk criterium moeten volgens de functie van het gebouw een aantal vooraf gedefinieerde typesituaties geëvalueerd worden. Elke typesituatie wordt gekenmerkt door criteria die twee prestatieniveaus bepalen: het normale comfort (NC) en het hogere comfort (HC). De resultaten worden op dit niveau toegekend. Concreet zoekt men welke typesituaties (scheidingsbouw van ruimtes volgens het criterium) zich in een gegeven (kantoor) gebouw bevinden. Vervolgens wordt voor elk van de aangenomen typesituaties een monster gekozen dat representatief is voor 5% van de situaties (maximaal drie situaties). De keuze van meetsituaties moet representatief zijn voor de werking van het gebouw en moet ook rekening houden met de meest kritische situaties. 8
In dit geval wordt alleen een «ontwerplabel» toegewezen (zie verderop). Er wordt een duidelijk verschil gemaakt tussen dit label en het toegekende label op basis van metingen ter plaatse. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 156/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
Zo worden de nodige metingen uitgevoerd en kan het behaalde prestatieniveau voor elke geselecteerde situatie worden bepaald. Het akoestische label dat uiteindelijk aan het gebouw wordt toegekend, wordt bepaald in functie van het eindresultaat. Eindresultaat % < 50
Geen label
50-59
E
60-69
D
70-79
C
80-89
B
≥90
A
LABEL
Een uitsluitingscriterium werd voorzien. Als voor een criterium (bijvoorbeeld isolatie van contactgeluid) meer dan 25% van de metingen een «onvoldoende» resultaat geven, wordt standaard het eindresultaat (deelresultaat) «GEEN LABEL» aan het gebouw toegewezen. Als het eindresultaat ook minder is dan 50%, zonder dat echter een uitsluitingscriterium van toepassing is voor één van de criteria, wordt het resultaat «GEEN LABEL» standaard aan het gebouw toegekend.
5. Weging Aan elk criterium wijst de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor, in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «akoestisch comfort» weer. In principe wordt dezelfde wegingsfactor toegepast aan de deelresultaten voor de verschillende criteria. De prestatiecriteria die een HC of een NC definiëren, passen al een bepaalde weging toe op de verkregen meetresultaten. De gevoeligheid voor verondersteld lawaai/productie van lawaai (volgens het gebruik) en de aard van de buitenomgeving zijn bepalend voor de verschillende prestatieniveaus van HC of NC binnen een zelfde criterium voor een gegeven gebouw. De criteria hebben over het algemeen eenzelfde gewicht. Als een bepaald criterium niet wordt behaald (>25% van de geëvalueerde situaties voor het niveau NC = uitsluitingscriterium) sluit de toewijzing van wat voor label dan ook uit. Door systematisch 5% van de aanwezige situaties/ruimtes te evalueren, zonder de meest kritische situaties uit te sluiten, is het mogelijk om een goede evaluatie van de globale akoestische kwaliteit uit te voeren van grote gebouwen (van woningen). Door het voorstellen van een aantal minimum meetsituaties (3), wordt het representatieve karakter van de steekproef (afroming van afwijkingen) niet in gevaar gebracht in het geval van kleinere gebouwen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 157/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «akoestisch comfort». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
„Uitzonderlijk „
76 % ≤ Rw < 85 %
B
„Zeer goed‟
65 % ≤ Rw < 76 %
C
„Goed
50 % ≤ Rw< 65 %
D
„Voldoet aan de basisvereisten
Rw < 50 %
E
„Minder dan 50%‟
Opmerking: het systeem is op een dergelijke manier ontworpen dat een gebouw dat enkel door berekeningen geëvalueerd zou zijn (zonder metingen) nooit de maximale score kan behalen. Een meetcampagne die wordt uitgevoerd na de voltooiing zal het eventueel mogelijk maken de berekeningen te bevestigen en het A-label te verkrijgen. Rekening houdend met de indirecte wettelijke draagwijdte van de eisen van de Belgische norm, kunnen de criteria betreffende het Normale Comfort (NC) als het te bereiken basisniveau beschouwd. Met de herziening van de Belgische norm voor woongebouwen (wat ook het geval zal zijn voor kantoorgebouwen) beogen de eisen voor het normale akoestische comfort (NC) de tevredenheid van zoveel mogelijk mensen te verzekeren, geschat op 70% van de gebruikers. Deze prestatie-eisen worden beschouwd als economisch realistisch (deze eisen veroorzaken geen significante meerkosten) en als de minimaal te behalen waarden volgens de regels van de goede praktijk. De eisen betreffende een Hoog Akoestisch Comfort (CH) zijn ook van toepassing als de starters van het bouwproject (bouwheer, architect, koper, enz.) wat dit betreft speciale wensen te kennen geven of als de verkoper of de eigenaar deze eigenschap aan de toekomstige gebruikers belooft. Als er aan deze eisen wordt voldaan, wordt het percentage tevreden gebruikers voor een normaal luchtgeluidsniveau of contactgeluidniveau beoordeeld op meer dan 90%. Men gaat er van uit dat door een goed overleg en een opgevolgde controle de meerkosten beperkt zouden moeten worden. In beide gevallen moeten ontwerpers en uitvoerders er bijzondere aandacht aan schenken. Om een hoog akoestisch comfort te behalen, moet het expliciet in de technische beschrijving worden genoemd om specifieke oplossingen te zoeken en een aangepaste behandeling met alle vereiste deskundigheid toe te passen. Alhoewel de criteria van HG en NC gebaseerd zijn op psycho-akoestische constateringen (90% ten opzichte van 70% van de tevreden gebruikers) en vertegenwoordigen bepaalde verbanden tussen de inspanningen (kosten, materialen, technieken, beheersing) en het akoestisch comfort, het concept van de 2 prestatieniveaus is simpelweg verlengd voor de andere criteria (weerkaatsingstijd, lawaai van installaties). Voor deze onderwerpen worden de twee niveaus van comfort het meest geïnspireerd door normatieve teksten van aangrenzende landen, van campagneresultaten van beoogde studies in het land en in het buitenland, evenals uitgebreide meetcampagnes en technische gegevens.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 158/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
Met andere woorden, er worden maar 2 prestatieniveaus toegepast voor alle criteria, terwijl de vereisten verschillen in functie van het type gebouw, het criterium en het type situatie (bestemming van de ruimte, buitenomgeving, enz.). In een bepaald opzicht kan er worden gezegd dat de uitvoering van een situatie overeenkomstig met het HC criterium twee keer meer moeite kost (bouwkosten, ontwerp, uitvoering, opvolging) als de situatie volgens het NC-criterium.
7. Raakvlakken met andere rubrieken De keuzes die op akoestisch gebied genomen worden en het behaalde resultaat voor elk criterium hebben een impact op de rubrieken 4.1.«Gebruikskwaliteit», «2.3.Onderhoud» en «2.1.Energie». Los van de «horizontaliteit» van de discipline, hoeft men een overlapping van de bestudeerde criteria in het kader van de thematiek van het «akoestisch comfort» met aspecten van andere onderwerpen niet vrezen. Aspecten zoals luchtgeluidsisolatie en contactgeluidisolatie maken zonder twijfel deel uit van dit onderwerp zonder dat de begrenzing tot verwarring leidt of dat een overlapping met een ander onderwerp kan voorkomen.
8. Aanvullende informatie Zoals reeds vermeld worden binnenkort de voorlopige versies van deel 2 en 3 van de NBN S 01-400 -norm verwacht (in 2008). De NBN S 01-400-1-norm is sinds april 2008 van kracht. De NBN S 01-400-2-norm vermeldt de akoestische toepassingscriteria in de andere gebouwen dan die van woongebouwen (vooral kantoorgebouwen). De publicatie van dit nieuwe deel zal de prestatie-eisen en de verdeling van de verschillende criteria in het evaluatiesysteem dat voor kantoorgebouwen voorgesteld is, sterk wijzigen. Met het oog op de uitvoerbaarheid van de strengere eisen van de norm, is er momenteel een prenormatieve studie lopende over lichte wandconstructies, deuren, zwevende vloeren, verlaagde plafonds, gehorigheid van vloerbedekkingen, absorptie, verstaanbaarheid van stemmen en vertrouwelijkheid van gesprekken. De toekomstige prestatie-eisen zullen waarschijnlijk niet zo verschillen van de gebruikelijke aanbevelingen die al in de bestaande normatieve teksten NBN S 01-400: 1977 en NBN S 01-401: 1987 over kantoorgebouwen genoemd zijn (wat al vaak het geval was voor woongebouwen!). Een aantal extra criteria (hoofdzakelijk de akoestiek van ruimtes) zal echter met hun eigen evaluatieparameters in het algemene evaluatieschema worden genoemd. De NBN S 01-400-3 norm zal de procedures beschrijven die een akoestisch label voor de verschillende soorten gebouwen bepalen, zoals in deze tekst in het kader van het WTCBSECO referentieel «duurzaam bouwen» wordt beschreven.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 159/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort – 3.3. Akoestisch comfort
9. Referenties Prestatiecriteria: NBN S 01-400 «Criteria van de akoestische isolatie» (1977) NBN S 01-401 «Grenswaarden voor de geluidsniveaus om het gebrek aan comfort in gebouwen te vermijden» (1987) NBN S 01-400-1 «Akoestische criteria voor woongebouwen» (2008) Inspiratiebronnen voor het evaluatieschema: SFS 5907 «Acoustic classification of spaces in buildings» (2005) Akoestisch criterium van de zalen met evaluatieparameters zoals de weerkaatsingstijd T, de verstaanbaarheid van gesprekken STI (Speech Transmission Index): zie de toekomstige NBN S 01-400-2-norm Toewijzing van het label op basis van de maatregel ter plaatse Voldoende aantal maatregelen: 5% van de scheidingsstructuren/lokalen, representatief voor het gebouw Het minimaal aantal proeven: 2 (in plaats van 3) BREEAM Schools 2007/Health and Wellbeing/Acoustic performance (2006) Label op het niveau «ontwerp» op basis van een schriftelijk intentiebewijs, ontwerpberekeningen en relevante proefverslagen van laboratoria Technisch certificatiereferentieel «Tertiaire Gebouwen - Methode HQE®» Kantoor en Onderwijs - Deel III: QEB/doel 9: Akoestisch comfort (2006) Mogelijke evaluatie op het niveau van de ontwerpbeslissingen Evaluatie van de akoestiek van de zalen: zie de toekomstige NBN S 01-400-2 norm Toewijzing van het label op basis van de bereikte prestatiecriteria (cfr. NC en HC) voor de verschillende criteria NEN 1070 «Geluidwering in gebouwen - Specificatie in beoordeling van de kwaliteit» (1999) Definitie van verschillende kwaliteitsniveaus per ruimte en per criterium (alleen uitgewerkt voor woongebouwen): cfr. NC en HC (alleen maar 2 prestatieniveaus met eventuele bouwrichtlijnen) Methode van transparante evaluatie die het mogelijk maakt om eveneens correcties aan te brengen op het niveau van het ontwerp Controle op basis van metingen ter plaatse Volgens het soort gebouw zijn andere aspecten (criteria) en situaties te evalueren Eisen van afzonderlijke prestaties voor voetstappen op trappen: begrip NBN S 01400-1 en -2 Indicatie van % overlast per categorie van geluidsdemping (label
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 160/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN
Thema 3 : Comfort Rubriek 3.4 : Gezondheid
Inhoudopgave : 1. 2. 3.
4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen
162 163 164
3.1. 3.2. 3.3.
164 168 168
De luchtkwaliteit binnen de ruimten De waterkwaliteit binnen het gebouw De kwaliteit van verblijfruimten van mensen:
Indicatoren en evaluatiemethoden
170
4.1. 4.2. 4.3.
170 181 182
De binnenluchtkwaliteit van de ruimtes De kwaliteit van sanitair water binnen het gebouw De kwaliteit van de verblijfruimten van mensen
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
184 184 184 184 185 186
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 161/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
1. Inleiding Het gebouw heeft als functie bewoners te beschermen tegen de verschillende invloeden van de buiten- of binnenomgeving. Mensen brengen over het algemeen het grootste deel van hun tijd door in gebouwen (gemiddeld 90% van hun tijd in onze gewesten). Het gebouw en de binnenomgeving zullen dus zó ontwikkeld worden om zo goed mogelijk aan de hygiëneen welzijnsvoorwaarden van de bewoner te beantwoorden. Het voorkomen van risico‟s leidt tot verschillende objectieven: verminderen van het aantal voorkombare sterfgevallen (ernstige vergiftigingen, enz.); voorkomen van kankersoorten die veroorzaakt worden door het milieu; voorkomen van allergische ademhalingsziektes; voorkomen van risico‟s op reproductievergiftigingen; voorkomen van neurotoxische risico‟s; welzijn brengen voor de bewoner. Verschillende factoren spelen een rol wat betreft de gezondheid en het welzijn. Deze zijn voor het referentieel onderverdeeld in drie onderwerpen volgens de oorsprong van de vervuilende stof: de kwaliteit van de binnenlicht van de ruimten; de kwaliteit van het sanitair water binnen het gebouw; de kwaliteit van de aangeboden verblijfruimten van mensen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 162/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
2. Afbakening systeemgrenzen Het domein van het referentieel «gezondheid» bestaat uit drie onderwerpen: o o o
de kwaliteit van de binnenlucht van ruimten en in het bijzonder van verblijfplaatsen van mensen; de waterkwaliteit en in het bijzonder het behoud van de kwaliteit van het sanitaire water binnen het gebouw; de kwaliteit van verblijfsruimten van mensen wat betreft het hygrothermische, akoestische en visuele comfort, elektromagnetische en elektrische overlast en het veiligheidsgevoel tegen indringing en de aangeboden oppervlakte voor de verblijfsruimten van mensen.
De gegevens die zijn aangegeven voor de evaluatie van de drie onderwerpen van de rubriek «gezondheid en welzijn» verwijzen in de mate van het mogelijke naar normen, aanbevelingen of referentiestudies. De doelwaarden zullen in de latere versies van het referentieel evalueren in functie van het kennisniveau van het onderwerp. Voor de luchtkwaliteit en de elektromagnetische stralingen bijvoorbeeld, zijn de concentratiegrenzen en de blootstellingsduren aan verontreinigende stoffen vaak zeer variabel afhankelijk van de normen en de werken die als referentie genomen worden. Veel nuttige gegevens voor de evaluatie van gezondheid zijn in het beginstadium niet bekend en kunnen moeilijk tot in de details worden geëvalueerd. De criteria die een rol spelen voor de rubriek «gezondheid» zijn of van het constructieve type in het geval van bijvoorbeeld de verdeling van de ruimten, de keuze van materialen en voorzieningen, of van het organisatorische type, zoals de productstroom en inkomende en uitgaande goederen van het gebouw en de planning van de opvolging en het onderhoud van de technische voorzieningen. De rubriek «comfort» van het referentieel heeft geen betrekking op de evaluatie van onderhoudsproducten en verbruiksgoederen die gekozen en gebruikt worden tijdens de gebruiksfase (schoonmaakproducten, smeermiddelen, …). De keuze van deze producten heeft natuurlijk wel een invloed op de kwaliteit van de binnenlucht. De evaluatie van de criteria van de rubriek «comfort» die is ontwikkeld op het niveau van het referentieel, valoriseert dus vrijwillig een werkelijke voorzorgsmethode van de schadelijkheidsrisico‟s voor de gezondheid. Kantoorgebouwen: De rubriek «gezondheid» heeft betrekking op de kantoorruimten en de vergaderzalen. Er wordt een weging toegepast tussen kantoren en vergaderzalen, om rekening te houden met de bezetingsduur. Kantoorruimten wegen zwaarder dan vergaderzalen. Daarbij komt dat de meeste criteria van toepassing zijn op andere typen ruimten of andere typen bouwwerken. Woongebouwen: De rubriek «Gezondheid» van het referentieel gaat over de woonruimten van mensen, van de keuken, van de badkamer en de kamers. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 163/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
Scholen: De rubriek «Gezondheid» van het referentieel gaat over de klaslokalen, de sporthallen en de refter. Er wordt een weging toegepast om rekening te houden met de gebruiksduur.
3. Behandelde onderwerpen 3.1.
De luchtkwaliteit binnen de ruimten
Het vermogen om een uitstekende luchtkwaliteit binnen de ruimten te kunnen behouden is belangrijk omdat we het grootste deel van onze tijd in gebouwen doorbrengen. In een groot aantal steden bestaan er observatieposten van buitenluchtkwaliteit en maatregelen voor verschillende verontreinigende stoffen zijn voor verschillende ruimten uitgevoerd. De resultaten laten zien dat de luchtkwaliteit in het algemeen binnen de ruimten meer verminderd is dan buiten de ruimten en er is in het algemeen geen enkele opvolging plaatsvindt van de luchtkwaliteit die we inademen in gebouwen. Zelfs als bepaalde aanwezige verontreinigende stoffen in de omgeving van de mensen geen vermindering van het comfort veroorzaken die de bewoner zal opmerken, zal de aanwezigheid van verontreinigende stoffen het risico op de gezondheid van de bewoner verhogen. Huidige studies houden rekening met een honderdtal verontreinigende stoffen om de kwaliteit van de binnenlucht van de ruimten te beoordelen. Het verzekeren van een goede kwaliteit van de binnenlucht maakt het mogelijk om het verschijnen van symptomen zoals allergieën, ontstekingen van het ademhalingsstelsel, hoofdpijnen en afname van het afweersysteem, te verminderen. Er wordt in meerdere werken over deze fenomen gesproken, die nu bekend staan onder het Sick Building Syndrome (S.B.S.). We kunnen enerzijds een invloed hebben op de luchtkwaliteit binnen de ruimten door de materiaalkeuze voor de bouw van binnenruimten, de verschillende voorzieningen en producten die gebruikt worden tijdens de gebruiksfase en anderzijds de efficiëntie van luchtverversingsinstallaties van ruimten (ventilatie). Het eerste deel van de benadering bestaat uit het beperken van het binnenkomen van verontreinigende stoffen in het gebouw en het tweede deel uit de voorziening van een doeltreffende luchtverversing en dus een grote vermindering van de verontreinigende stoffen tijdens het gebruik van de ruimtes. De milieubenadering die gevolgd zal kunnen worden om het criterium «gezondheid» te verbeteren, bestaat uit het ontwerpen en uitvoeren van verblijfsruimten voor mensen die wat betreft fysiologisch comfort zeer hoge prestaties leveren en waarvan de invloed van ongunstige parameters op de gezondheid van de gebruiker zo laag mogelijk is.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 164/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
3.1.1
Verslechtering van de luchtkwaliteit binnen in de ruimten door de buitenomgeving
De kwaliteit van de binnenlucht van ruimten kan verslechteren door de aanwezigheid van verontreinigende stoffen afkomstig van de buitenlucht die binnen het gebouw terechtkomen, maar deze vervuiling kan ook komen van de grond waar het gebouw op staat: De verontreinigende bronnen van de binnenlucht die in aanmerking worden genomen zijn de volgende: De bodems onder het gebouw kunnen vervuild zijn door een natuurgas: namelijk radon. Radon is een geurloos en kleurloos radioactief gas van een natuurlijke bron. Het is afkomstig van dedegradatie van uranium en radium die zich in de aardkorst bevinden. Het bevindt zich in alle bodems en rotsen en ook in verschillende concentraties in veel bouwmaterialen. De toename van het risico op longkanker is de belangrijkste invloed op de gezondheid door een hoge blootstelling aan radon. Dit is goed gedocumenteerd door veel studies over uraniummijnwerkers. Naar aanleiding van deze studies heeft het Centre international de Recherche sur le Cancer (CIRC) radon gerangschikt onder de kankerverwekkende stoffen van «groep 1» (bekend als kankerverwekkend voor de mens). Epidemiologische studies hebben ook geprobeerd uit te zoeken of radonconcentraties die gevonden werden in huizen een aanzienlijk risico voor de gezondheid vormden. De recentelijke gegroepeerde analyse9 van de belangrijkste Europese studies betreft het risico verbonden aan de blootstelling aan radon binnen een woning schat dat het risico op longkanker met 16% verhoogd wordt per deel van 100 Bq/m3. Het verband dosiseffect lijkt lineair te zijn, zonder drempelwaarde, wat betekent dat het risico op longkanker proportioneel verhoogt door de blootstelling aan radon. De resultaten van deze gegroepeerde analyse geven aan dat als een niet-roker wordt blootgesteld aan radonconcentraties van 0;100 en 400 Bq/m3, dat het risico op longkanker op de leeftijd van 75 jaar respectievelijk 4; 5 en 7 op 1000 is. Voor rokers wordt het risico echter vermenigvuldigd door een coëfficient van ongeveer 25, dat wil zeggen dat het respectievelijk 100, 120 en 160 op 1000 bereikt. Op basis van deze resulaten schat men dat elk jaar in België ongeveer 700 gevallen van longkanker zullen voorkomen die veroorzaakt zijn door blootstelling aan radon in woningen. Dit vertegenwoordigt 10% van het totale aantal slachtoffers dat jaarlijks in België de diagnose longkanker krijgt. De meeste longkanker die veroorzaakt wordt door radon komt voor bij rokers. De grond onder het gebouw kan vervuild zijn door chemische en kunstmatige biologische stoffen (vervuiling door industrieën, …) en vervuiling en gezondheidsrisico‟s voor de bewoners veroorzaken. Verontreinigende stoffen die in een gebouw terechtkomen en die van de buitenlucht afkomstig zijn: pollen, bacterieën, sporen, virussen, vaste deeltjes, sprays, allerlei verontreinigende gassen, … 9
Bron: Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 165/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
3.1.2
Verslechtering van de binnen-luchtkwaliteit door vervuiling van binnen het gebouw
De kwaliteit van binnenlucht kan nog verslechteren door de aanwezigheid van zeer veel verontreinigende stoffen die verschillende bronnen hebben. o o o
Verontreinigende stoffen die door de menselijke aanwezigheid veroorzaakt worden: stoom, kooldioxide, microben, bacteriën, sporen, virussen, … Verschillende bestanddelen die vrijkomen vanuit de gebruikte materialen van het gebouw: gassen, vluchtige organische bestanddelen, fijne deeltjes, technische installaties van het gebouw: airconditioning, warmtegeneratoren,… Verontreinigende stoffen afkomstig van de activiteiten die binnen het gebouw plaatsvinden: uitstoting van verontreinigende stoffen afkomstig van kantooruitrustingen (kopieerapparaten, computers, …), afvalruimten, keukens, technische ruimten.
De evaluatie van de impact van het gebouw op de gezondheid van de bewoners tijdens de gebruiksfase heeft betrekking op de evaluatie van de uitstoot van gebruikte bouwmaterialen. De uitgestoten gassen zijn hoofdzakelijk organische bestanddelen (VOS= vluchtige organische stoffen; MVOS=VOS bacterieel, …) niet organisch (bijvoorbeeld ammoniak), gassen en (fijne) deeltjes. De bacteriële toename op constructiematerialen en de bacteriële resistentie van bouwmaterialen is tevens een belangrijk onderwerp voor wat betreft de binnenomgeving van de ruimten. Op Europees niveau zijn de normen - CEN/TC 351 – op dit moment de enige werken over harmonisering van proefmethodes voor VOS. Deze proefmethodes zullen ontwikkeld worden in wat men noemt de tweede generatie van de geharmoniseerde normen, en daardoor ook nodig zijn voor het behalen van de CE markering. Het is belangrijk te vermelden dat op Europees niveau het probleem van de bacteriële weerstand niet in beschouwing wordt genomen voor de delen van HVAC omdat er nog geen normen voor de testen van bacteriële weerstand bestaan. In het onderzoek HEMIDCPD (http://www.wtcb.be/go/hemicpd) -gecoördineerd door het WTCB – wordt een grotere scope dan die van de CEN/TC 315 bepalingsmethoden van de VOS, deeltjes en de bacteriële weerstand ontwikkeld, in functie van de evolutie van de europese onderzoeken. Deze methodes zullen in de toekomst gebruikt worden voor de risicoevaluaties van bouwmaterialen/gebouwmaterialen. De bouwmaterialen kunnen ook primaire uitstoot veroorzaken door de samenstelling van materialen maar ook secondaire uitstoot door de gebruiksfase. De benadering van duurzaam bouwen heeft als doel om afwerkingsmaterialen met weinig uitstoot te gebruiken voor verblijfsruimten van mensen. De overlastbronnen voor de gezondheid worden zo gelimiteerd (primaire uitstoot). De tweede benadering bestaat erin een goede luchtkwaliteit te verzekeren door een efficiënte luchtverversing binnen de ruimten te verzekeren (limitering van secondaire uitstoot).
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 166/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
3.1.3
Behoud van de binnen-luchtkwaliteit door ventilatie van de ruimten
Het verband tussen de luchtkwaliteit en het percentage van luchtverversing maakt onderwerp uit van meerdere studies maar er bestaat geen gemeenschappelijke genormaliseerde indicator om deze parameter te kwantificeren. De kwaliteit van de binnenlucht hangt af van veel uitstotingsbronnen o o o
De onderdelen van het gebouw en de ventilatieinstallatie, De kwaliteit van de buitenlucht, De bezigheid van personen en hun activiteiten.
Op basis van statistieke studies blijkt echter dat er in de meeste gevallen ook aan de gezondheidscriteria wordt voldaan door de nodige ventilatie die nodig is voor het comfort. De kwaliteit van de binnenlucht kan dus worden uitgedrukt in termen van luchtverversing van ruimten of limitering van de CO2 van de lucht van ruimten en verwijzen naar Europese normen die de ontwerpstandaarden definiëren van ventilatieinstallaties van kantoren en vergaderzalen. De rubriek «gezondheid» evalueert de benodigde ventilatie die nodig is voor menselijke bewoning (niet-rokend voor kantoren) en de benodigde ventilatie voor de verontreinigende bronnen afkomstig uit de onderdelen van het gebouw. De evaluatie houdt op een versimpelde wijze rekening met drie niveaus van buitenluchtvervuiling en vier niveaus van de binnenluchtkwaliteit voor de verblijfsruimten van mensen. Voor kantoorgebouwen en scholen: De evaluatie van dit criterium verwijst naar de NBN EN 13779-norm «Ventilatie voor nietresidentiële gebouwen - Prestatie-eisen voor ventilatie- en luchtbehandelingssystemen». Voor woongebouwen: De evaluatie van dit criterium verwijst gedeeltelijk naar de NBN EN 13799-norm «Ventilatie voor niet-residentiële gebouwen Prestatie-eisen voor ventilatieen luchtbehandelingssystemen» en naar de NBN D 50-001-norm «Ventilatievoorzieningen voor woongebouwen».
3.1.4
Behoud van de luchtvochtigheid binnen de verblijfruimten
De luchtvochtigheid heeft maar weinig invloed op de thermische behaaglijkheid en op de waarneming van de luchtkwaliteit in de ruimten voor menselijke bewoning, echter de blijvend hoge binnenvochtigheid kan de oorzaak zijn van bacteriële toename en een zeer lage vochtigheid (< 15- 20% HR) kan uitdroging en irritatie van de ogen en luchtwegen veroorzaken. Het hygrometrisch beheer heeft een invloed op het ontwerp van de ventilatieinstallaties en op de energieconsumptie. Het criterium van het behoud van de hygrometrie van de gebruikte ruimten door mensen wordt geanalyseerd onder thema 3.1 «Hygrothermisch Comfort».
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 167/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
3.2.
De waterkwaliteit binnen het gebouw
Het thema heeft betrekking op de evaluatie van de maatregelen die worden genomen voor het behoud van de sanitaire kwaliteit van het water binnen het gebouw. De milieubenadering vereist het identifiëren en bestuderen van de elementen die de drinkbaarheid van het water kunnen verslechteren. Leidingwater hoort drinkbaar te zijn op het moment dat het het gebouw binnenkomt. Leidingwater mag niet verslechterd worden door het waterleidingnet en de toestellen binnen het gebouw. Ontwerp van de sanitaire installatie: De risico‟s op verslechtering van de kwaliteit van het water kunnen meerdere oorzaken hebben: Gebruikt materiaal voor binneninstallaties dat kan verslechteren (corrosie, verspreiding van verontreinigende stoffen in het water) of vol kalkaanslag gaan zitten (risico op ontwikkeling van biofilm). Een incidentele koppeling met «ondrinkbaar» water of een besmettingsbron die het water ondrinkbaar maakt. Een zwak punt in het ontwerp van de sanitaire installatie: aanwezigheid van doodlopende leidingen op het niveau van sanitaire waterdistributies, een gebrek aan thermische waterdesinfectering wat betreft opslag, afwezigheid van een geschikte waterbehandelingsinstallatie. Installaties met risico voor de gezondheid: De voorzieningen van gebouwen waar het water aanwezig is veroorzaken een risico voor de gezondheid. Ze kunnen de oorzaak zijn van een onbehaaglijk gevoel of een verslechtering van de gezondheid van de gebruiker (in het bijzonder fenomenen die tegenwoordig beter bekend staan als het «Sick Building Syndrome» (S.B.S.) en de ernstige ademhalingsziekten «veteranenziekten» genoemd). De rubriek «Gezondheid» houdt rekening met de volgende installaties met betrekking tot het gebouw: De productieinstallaties en waterleidingen die worden gebruikt voor de douche; De luchtbevochtigers bestemd voor ventilatie van verblijfruimtes; De natte koeltorens die zich vlakbij het gebouw bevinden. Het referentieel kan geen gradatie van de te nemen maatregelen weergeven maar valoriseert de projecten die rekening houden met een risicoanalyse en die technische en organisatorische oplossingen opstellen die het mogelijk maken om op een constante en duurzame wijze de hoge sanitaire kwaliteit van het drinkwater te behouden.
3.3.
De kwaliteit van verblijfruimten van mensen:
De milieubenadering heeft als doel de invloed van meerdere belastingen tijdens de gebruiksfase waaronder de bewoner lijdt te verminderen. De belastingen zullen soms lichamelijk opgemerkt worden door de gebruiker als een vermindering door het gevoel van welbehagen:
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 168/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
De comfortcriteria maken allemaal onderwerp uit van de ontwikkeling van specifieke rubrieken van het referentieel: o o o
3.1 Hygrothermisch comfort 3.2 Visueel comfort (daglicht, kunstlicht, kleur…), 3.3 Akoestisch comfort.
Voor elk criterium kan een overschrijding van de zogenaamde zone «van minimaal comfort» rampzalig zijn voor de gezondheid en het gevoel van welbehagen van de gebruiker. Een spanning die niet altijd door de gebruiker kan worden gedetecteerd: elektromagnetische en elektrische velden, elektrostatische ladingen die aanwezig zijn in de zone waar mensen verblijven. Zelfs als de rampzalige invloed op de gezondheid van de gebruiker nog altijd twijfelachtig is, is het nuttig om een analyse van elektromagnetische en elektrische velden te laten uitvoeren waaraan de gebruiker zal worden blootgesteld zodat de intensiteit en de duur van de blootstelling zo veel mogelijk kan worden verminderd. Het effect van een blootstelling aan elektromagnetische velden (niet ioniserende stralingen) hangt hoofdzakelijk af van de frequentie en de intensiteit. Om de elektrische velden te verminderen, bestaan er technische oplossingen zoals aarding, elektronische bewapening en de materiaalkeuze. Wat betreft het elektrisch veld is enkel een lange afstand van de bron doeltreffend. Om de risico‟s van accumulatie van elektrostatische ladingen in de gebruikerszone te verminderen, kan er met het weinig diëlektrische karakter van bouwmaterialen en afwerkingsmaterialen die gebruikt zullen worden in de nabije omgeving van de gebruikers rekening worden gehouden en kunnen deze gevaloriseerd worden. Voor het referentieel wordt de invloed van elektrische en magnetische velden bestudeerd voor de netfrequentie (50 Hz) en voor de hoge frequenties. De waarden van elektrische en magnetische velden die de bewoner ondergaat variëren door de tijd heen. Ze zijn vooral gelinkt aan de activiteit en aan de binnenluchtvochtigheid. Twee psychosociale criteria die meespelen in het welzijn van de gebruiker: o
o
Het veiligheidsgevoel dat de gebruiker zal voelen: de mate van beveiliging tegen inbraak, de mate van veiligheid in geval van brand en de makkelijke evacuatie van mensen… Het criterium wordt gedeeltelijk behandeld onder de rubriek «inbraakbeveiliging» van het referentieel. De brandveiligheid maakt deel uit van de technische basiseisen waaraan het gebouw moet voldoen. De kwaliteit van de ruimte: de oppervlakte en de omgeving die worden aangeboden voor het verblijf van persoon. De kwaliteit van de ruimte die aan de gebruiker ter beschikking wordt gesteld, zowel op het vlak van binnenomgeving als op de directe omgeving van het gebouw, wordt behandeld in het deel «Gebruikskwaliteit» van het referentieel.
De evaluatie van deze twee criteria verwijst naar de betreffende rubrieken. Een evaluatie met een onvoldoende niveau zal als een zwak punt beschouwd worden voor het thema «Gezondheid».
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 169/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
4. Indicatoren en evaluatiemethoden De evaluatie is gebaseerd op het ontwerpdossier, in bepaalde gevallen op bodemstudies waarop het gebouw zal worden gebouwd en op milieudeclaratiefiches van materialen. De evaluatie wordt uitgevoerd op basis van representatieve type ruimten van het gebouw, namelijk de volgende ruimten: Voor kantoren: standaard kantoren; standaard vergaderzalen; het restaurant. Voor woningen: standaard woonkamers; standaard keukens; standaard badkamers; standaard kamers. Voor scholen: standaard klaslokalen; standaard sportzalen; de refter of het restaurant. De criteria van de rubriek «Gezondheid» kunnen allemaal worden geëvalueerd door maatregelen die te plaatste worden genomen tijdens de beheersfase.
4.1.
De binnenluchtkwaliteit van de ruimtes
4.1.1
Evaluatie van de radongasbron
De evaluatie heeft betrekking op de mogelijke aanwezigheid van radon. In functie van de regio waar gebouwd wordt, wordt het opstijgingsrisico van radongas afkomstig van de bodem geëvalueerd. L‟Agence Fédérale de Contrôle Nucléaire publiceert kaarten met statistische overzichten van een groot aantal metingen dat gedaan is van radonconcentratie in woningen. Deze metingen hebben geleid tot het opstellen van een kaart van de geografische verdeling van de radonconcentratie in woningen in België - www.fanc.fgov.be. Gebaseerd op het soort bodem zijn er in het zuiden van België hogere radonconcentraties dan in het noorden.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 170/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
Categorie 0: De zones met weinig risico op radongasuitstoot afkomstig van de bodem waarvan minder dan 1 % van de concentraties hoger is dan 400 Bq /m³. Categorie 1A: De zones met een gemiddeld risico van radongasuitstoot afkomstig van de bodem waarvan tussen 1 tot 2 % van de concentraties hoger is dan 400 Bq /m³ Categorie 1B: De zones met een hoog risico van radongasuitstoot afkomstig van de bodem waarvan tussen 2 en 5% van de concentraties hoger is dan 400 Bq /m³ Categorie 2: De zones met een hoog risico van radongasuitstoot afkomstig van de bodem waarvan meer dan 5% van de concentraties hoger is dan 400 Bq /m³
Bron: Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle – www.fanc.fgov.be
De risicoklassen van uitstoot van radongassen geven aan of het nodig is om bepaalde voorzorgsmaatregelen te nemen om zich te beschermen tegen een te hoge radongasconcentratie in de ruimten waar mensen verblijven. Het doel is het beperken van de radonconcentratie in de ruimten waar mensen verblijven met een zo laag mogelijke voorgedefinieerde drempelwaarde. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 171/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
4.1.2
Evaluatie van de bron: bodemverontreiniging door industriëen
De bodems van een bouwplaats kunnen vervuild zijn door industriëen. Deze vervuiling kan komen door verborgen vroegere lozingen van het verleden, verlaten industrieterreinen, oude vuilstortzones, opslagplaatsen voor afval, … De risicoevaluatie van de aanwezigheid van een industriële vervuiling kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, zich referend naar de oppervlakte van het terrein van het gebouw: Gebaseerd op de voorgeschiedenis van oude verschillende exploitaties van het terrein (bijvoorbeeld door middel van een enquete bij de gemeente). De vroegere activiteiten kunnen aangeven dat de bodem niet verontreinigd kan zijn geweest. Door een certificaat (soms verplicht) die de afwezigheid van bodemvervuiling certificeert. Door maatregelen die op de bouwplaats moeten worden uitgevoerd afhankelijk van de aard van de verontreinigende stof volgens verschillende procedés: o o o
monsternemingen van stof, met behulp van een pomp; het gebruik van een Geiger-Müller teller voor de ioniserende stralingen; het gebruik van een meetapparaat van de concentratie kooldioxide (CO2).
De aanwezigheid van een bodemverontreiniging kan het noodzakelijk maken om het ontwerp van het gebouw of het bouwsysteem aan te passen zodat een goede hygiëne van de binnenruimten gewaarborgd kan worden. Voor het referentieel wordt er vanuit gegaan dat een gebouw dat op een vervuilde bodem gebouwd wordt op de volgende manier wordt gerangschikt: Bodemklasse 0: Geen bodemverontreiniging in de bodem van het gebouw Bodemklasse 2: Bodemverontreiniging onder het gebouw
4.1.3
Bodemverontreinigers: Evaluatie van de genomen maatregelen om de kwaliteit van binnenlucht van de ruimten te behouden
Voor de twee verontreinigingsbronnen afkomstig van de bodem wordt de hoogste klasse in aanmerking genomen. Voor de bouwplaatsen van Bodemklasse 0 wordt ervanuit gegaan dat de bodem van de bouwplaats geen invloed heeft op de kwaliteit van de binnenlucht. Als het risico van radongehalte van de bouwsite valt onder Bodemklassen 1 of 2 en/of dat er vervuilende gassen afkomstig van industrieën bestaan, worden de constructieve voorschriften bestudeerd en geëvalueerd. Het risico van degradatie van de kwaliteit van de binnenlucht kan inderdaad aanmerkelijk worden verminderd door eenvoudige maatregelen tijdens de bouw van het gebouw: Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 172/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
Voorzorgsmaatregel 1 – barrière: Het contact tussen de bodem en het gebouw afdichten om de indringing van gas vanuit de grond naar het gebouw te vemijden (dekvloeren en afgedichte muren, doorgang van buizen en afgedichte kabels…). Voorzorgsmaatregel 2 – vermindering door ventilatie: Verzekeren van een voldoende verversing van de binnenlucht om de verontreinigende gassen die binnen het gebouw aanwezig zouden kunnen zijn te doen verdwijnen. Voor bepaalde situaties zal het nodig zijn om meer complexe oplossingen uit te voeren waarvoor studies van aangepaste technische oplossingen aangepast aan de site nodig zijn. Voor de voorzorgsmaatregel 2 die erin bestaat een voldoende extra ventilatie te verzekeren om de concentratie van verontreinigende stoffen in de lucht te beperken, moet een specifieke studie worden uitgevoerd. Als de doelstellingen van de luchtkwaliteit van de binnenruimten bekend zijn (drempelwaarden van verschillende verontreinigende stoffen), zullen de meetcampagnes van verontreinigende stoffen binnen de ruimten voor de evaluatie in overweging worden genomen. De radonconcentratie in de ruimten waar mensen verblijven is gebaseerd op een basisgegeven met maximaal 400 Bq/m³ lucht (bron: l‟Agence Fédérale de Contrôle Nucléaire). Er moet echter rekening worden gehouden met een grote variabiliteit in de tijd en de ruimte van de concentraties van verontreinigende stoffen.
4.1.4
Verontreinigers uit de buitenlucht: Evaluatie van genomen maatregelen om de luchtkwaliteit van de binnenruimten te behouden
Tijdens het ontwerp van ventilatieinstallaties moet de kwaliteit van nieuwe lucht rondom het gebouw/rondom de geplande ligging van het gebouw in overweging worden genomen. Voor het ontwerp van ventilatieinstallaties zijn er twee hoofdacties om de invloed van nieuwe lucht van matige kwaliteit op de binnenomgeving te verminderen. Indicator 1 – plaatsing van nieuwe ventilatieopeningen: De plaatsing van ventilatieopeningen die nodig zijn voor de ventilatie ten opzichte van de ligging en zones die het meest zijn blootgesteld aan verontreinigende stoffen (verkeer, nabijlegen schoorsteenpijpen, stevige winden, …). Indicator 2 – kwaliteit van luchtfiltrering: De keuze van filtrering waardoor de lucht gezuiverd kan worden door filtrering (stof, pollen, …) of door absorptie (geuren, …).
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 173/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
4.1.4.1
Evaluatie van Indicator 1 – Plaatsing van nieuwe ventilatieopeningen
Voor de evaluatie wordt rekening gehouden met de volgende voorschriften: De plaatsing van de ventilatieopening ten opzichte van de verontreinigende bronnen: o o o o
een opslagzone van afval. een parkeerplaats van meer dan drie auto‟s. een rookkanaal of andere gelijkaardige bronnen. een lozingsopening van vervuilde lucht.
De plaatsing in verhouding tot stevige winden die beïnvloed worden door de luchtuitstoot van een koelinstallatie door waterverdamping. De plaatsing ten opzichte van het openbaar wegennet met verkeer. De plaatsing ten opzichte van de bodem. De snelheid van wegzuiging van lucht (uitmonding van ventilatieopeningen).
4.1.4.2
Evaluatie van de indicator 2 – Kwaliteit van luchtfiltrering
Om de kwaliteit van verse lucht vast te stellen die in de ruimten waar mensen verblijven zal worden gebracht, worden de volgende aspecten geëvalueerd, verwijzend naar de norm EN 13779: Stap 1: Klassificatie van verse lucht: Categorie: Beschrijving: ANF 1 verse lucht die waarschijnlijk maar tijdelijk stoffig zal zijn (bijvoorbeeld pollen) ANF 2 verse lucht met een hoge concentratie van deeltjes en/of gasachtige verontreinigende stoffen ANF 3verse lucht met een zeer hoge concentratie van gasachtige verontreinigende stoffen en/of deeltjes
Verschillende benaderingen van reiniging van de lucht zijn geschikt naargelang de verse lucht door gassen, deeltjes of door beiden verontreinigd is (en volgens de omvang van de desbetreffende deeltjes). Er bestaat geen universeel aangenomen definitie betreft een accepteerbaar niveau van verse lucht, en de definities die bestaan zijn aanvankelijk niet voorzien voor het ontwerp van ventilatiesystemen. De toepassing van deze onderverdeling zal afhangen van de bepaling van de eisen. Als uitgangspunt volgt het referentieel de volgende basisbenadering gebaseerd op de norm NBN EN 13779: De ANF 1 is van toepassing als aan de voorwaarden van de OMS (1999) of die van elke nationale norm betreft de luchtkwaliteit of elk reglement in relatie tot verse lucht wordt voldaan. De ANF 1 komt overeen met verse lucht die waarschijnlijk maar tijdelijk stoffig zal zijn (bijvoorbeeld pollen). Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 174/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
De ANF 2 is van toepassing als de concentraties verontreinigende stoffen de voorwaarden van de OMS guide overschrijden of elke nationale norm betreft de kwaliteit van de lucht en elk reglement over verse lucht met een factor die lager of gelijk is aan 1,5. De ANF 2 kotm overeen met een hoge concentratie van deeltjes en/of gasachtige verontreinigende stoffen . De ANF 3 is van toepassing als de concentraties verontreinigende stoffen de voorwaarden van de OMS guide overschrijden of elke nationale norm betreft de kwaliteit van de lucht en elk reglement over verse lucht met een factor die lager of gelijk is aan 1,5. De ANF 3 komt overeen met verse lucht met een zeer hoge concentratie van gasachtige verontreinigende stoffen en/of deeltjes. Voor het referentieel wordt rekening gehouden met de volgende hoofdverontreinigers om de categorie van verse lucht te bepalen: Verontreinigers:
Gemiddelde duur:
Waarde guide:
Bron:
Zwaveldioxide SO2
24 u
125 µg/m³
OMS 1999
Zwaveldioxide SO2
1 jaar
50 µg/m³
OMS 1999
8u
120 µg/m³
OMS 1999
Stikstofdioxyde NO2
1 jaar
40 µg/m³
OMS 1999
Stikstofdioxyde NO2
1u
200 µg/m³
OMS 1999
Deeltjes PM10
24 u
50µg/m³ Max. 35 dagen
99/30/CE
Deeltjes PM10
1 jaar
40 µg/m³
99/30/CE
Ozon O3
De gegevens van de beschikbare metingen betreft de luchtkwaliteit in de nabije omgeving van het gebouw: De periodieke en reële waarden voor de verschillende verontreinigende stoffen kunnen worden teruggevonden door op de volgende link te klikken, die toegang geven tot andere links naar nationale gegevens: o
Air View – European Topic Cntre on Air Climate Change http://airclimate.eionet.europa.eu/databases/airbase/
De bepaling van belangrijke verontreinigende stoffen kan verschillen door de verschillende meetgegevens die beschikbaar zijn. De volgende tabel is een voorbeeld van een manier waarop de klassificatie van verse lucht voor drie steden kan worden geselecteerd:
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 175/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
Richtwaarden
SO2
O3
STUTTGART
LONDEN
MADRID
Jaargemiddelde 50 µg/m³
5
8
11
Maximum 24u 125 µg/m³
23
38
37
Aantal dagen meer dan 125 µg/m³
0
0
0
Verhouding gemeten waarde richtwaarde
<1
<1
<1
Jaargemiddelde
63
52
55
Maximum 8h 120 µg/m³
178
134
123
Aantal dagen meer dan 120 µg/m³
31
4
1
<1.5
<1.5
<1.5
Jaargemiddelde 40µg/m³
80
62
52
Maximum 1u 200 µg/m³
244
176
216
Aantal uren meer dan 200 µg/m³
21
0
1
<1.5
<1
<1.5
Jaargemiddelde 40 µg/m³
34
27
29
Maximum 24u 50µg/m³
109
78
109
Dagen meer dant 50 µg/m³ (max. 35 dagen)
42
20
44
Verhouding gemeten waarde richtwaarde
<1.5
<1
<1.5
3valeurs <1.5
1 valeur <1.5
3 valeurs <1.5
2
2
2
Verhouding gemeten waarde richtwaarde
NO2
Verhouding gemeten waarde richtwaarde
PM10
Totaal Classificatie ANF
Stap 2: Evaluatie van de prestatie van filters op verse lucht De filtrering van verse lucht is gekozen om aan de eisen van de binnenlucht in het gebouw te voldoen, rekening houdend met de categorie van de verse lucht. De minimale filterklasse wordt aangeraden per ventilatie-deel (filterklasses gedefinieerd volgens de EN 779). De prestatie van de luchtfiltrering wordt geëavalueerd refererend naar de buitenluchtkwaliteit en het niveau van de van de kwaliteit van de binnenlucht die in aanmerking wordt genomen voor het project. De kwaliteit van de binnenlucht refereert naar de bijlage B van de norm EN 15251 «Indoor environmental input parameters for design and assessment of energy performance of buildings - addressing indoor air quality, thermal environment, lighting and acoustics»:
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 176/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
Categorie van de te behalen kwaliteit van de binnenlucht (doel):
Beschrijving:
INT1
Uitstekende luchtkwaliteit PPD max 15%
INT2
Voldoende kwaliteit van de binnenlucht PPD max 20%
INT3
Matige kwaliteit van de binnenlucht PPD max 30
INT4
Lage kwaliteit van de binnenlucht PPD >30%
De soort filters die minimale prestaties geven voor de luchtfiltrering in functie van de kwaliteit van de binnenlucht die men wil behalen worden in de volgende tabel opgenomen: Nodige filtrering voor de kwaliteit van de binnenlucht (*): Kwaliteit verse lucht:
INT1
INT2
INT3
INT4
ANF1
Filter soort F9
Filter soort F8
Filter soort F7
Filter soort F5
ANF2
F7+ F9
F6 + F8
F5 + F7
F5 + F6
ANF3
F7 + GF + G9
F7 + GF + F9
F5 + F7
F5 + F6
GF = Gasfilter (Koolstoffilter) en/ of chemisch filter (*) classificatie van de filters volgens de EN 779
4.1.5
4.1.5.1
Lokale verontreinigers binnen gebouwen: Evaluatie van de genomen maatregelen om de luchtkwaliteit binnen de ruimten te behouden Bron: Afwerkingsmaterialen van ruimten
De analyse wordt gedaan op basis van de milieuverklaringen van materialen en is gebaseerd op rubriek 1.3 van het referentieel «1.3 Materialen» van het thema «Site en Constructie». De materialen worden beoordeeld rekening houdend met hun gevoeligheid voor vochtigheid en voor biocontaminanten. Meerdere parameters kunnen de gevoeligheid van materialen voor biologische aantastingen verhogen: Hun samenstelling kan eventueel een voedingsstof zijn in het geval van organische bestanddelen; Hun watervasthoudingscapaciteit; Hun oppervlaktestructuur (capaciteit om contaminanten vast te houden…). De volgende producten vormen een potentiële uitstootbron van organische zwevende deeltjes (O.Z.D.) en van formaldehyde: Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 177/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
de materialen van het type multiplex, spaanplaten, melamines; houtbehandelingsproducten; muurbekledingen; isolerende materialen (stijve mineraalwol, polystyreen, polyurethaan); tapijten en vloerkleden, soepele plastic vloerbedekking, …; oplosmiddelen van verven, lakken, harsen en lijmen. De milieubenadering bestaat uit het limiteren of zelfs voorkomen van het gebruik van verontreinigende materialen (inclusief het gebruik van oplosmiddelen tijdens de uitvoering) door de voorkeur te geven aan het gebruik van niet-verontreinigende materialen. Voor de evaluatie van de kwaliteit van de lucht binnen de ruimten waar mensen verblijven, worden enkel de materialen die gebruikt worden voor de afwerking in acht genomen: de vloerbedekkingen; De gebruikte materialen voor de lichte scheidingswanden (gips, enz.), bekleding (lichte panelen) en binnenisolatie; Muurbekledingen; Materialen gebruikt voor verlaagde plafonds; Bekledingen van het plafond. De evaluatie wordt gedaan op basis van type ruimtes zoals een kantoorruimte, een vergaderzaal, een restaurant. Voor elke soort ruimte wordt de verontreiniginggraad die veroorzaakt wordt door de materialen onderverdeeld in drie verschillende categorieën: MAT 1 MAT 2 MAT 3
Ruimten met zeer weinig verontreinigende materialen Ruimten met weinig verontreinigende materialen Ruimten met verontreinigende materialen
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 178/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
Een ruimte wordt geklasseerd als zeer weinig veronreinigend MAT 1 als alle afwerkingsmaterialen zeer weinig verontreinigend zijn. De zeer weinig vervuilende materialen zijn natuurlijke traditionele materialen zoals steen, glas en bekende metalen om zeker te zijn dat ze voldoen aan de eisen van de criteria van de MAT 1 voor wat betreft de uitstoot in de volgende tabel: Klasse van de ruimte:
MAT 1
MAT 2
MAT 3
Criterium:
Grenswaarde:
Uitstoot van organische zwevende deeltjes (TVOC)
< 0.1 mg /m²h
Uitstoot van formaldehyde
< 0.02 mg/m²h
Uitstoot van ammoniak
< 0.01mg/m²h
Uitstoot kankerverwekkende deeltjes (IARC)
< 0.002 mg/m²h
Geurloos materiaal (ontevredenheid door de geur)
PPD <10 %
Uitstoot van organische zwevende deeltjes (TVOC)
< 0.2 mg /m²h
Uitstoot van formaldehyde
< 0.05 mg/m²h
Ammoniak uitstoot
<0.03mg/m²h
Uitstoot kankerverwekkende deeltjes (IARC)
< 0.005 mg/m²h
Geurloos materiaal (ontevredenheid door de geur)
PPD <15%
Uitstoot van organische zwevende deeltjes (TVOC)
> 0.2 mg /m²h
Uitstoot van formaldehyde
> 0.05 mg/m²h
Ammoniak uitstoot
> 0.03mg/m²h
Uitstoot kankerverwekkende deeltjes (IARC)
> 0.005 mg/m²h
Geurloos materiaal (ontevredenheid door de geur)
PPD >15 %
Voor de totaalscore wordt een weging gegeven die rekening houdt met de oppervlakten en de verblijfsduur van de personen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 179/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
4.1.5.2
Bron: bewoners (bio-effluenten) en de activiteit
Het debiet van de vereiste hygiënische lucht om de vereiste kwaliteit van de binnenlucht te bereiken wordt geëvalueerd op basis van de volgende tabel (bron NBN EN 15251): Categorie van binnenluchtkwaliteit: INT1
P.P.D. (%): 15
Vereiste luchtafvoer per persoon (qp): (l/s/pers) 10
INT2
20
7
INT3
30
4
INT4
>30
<4
Type lokaal:
Gesloten bureau
Landschaps bureau
Vergaderzaal
Auditorium
Restaurant
Klaslokaal
Kleuterschool
Categorie van kwaliteit van binnenlucht:
Vloeroppervlakte: (m²/pers)
(qp)
INT1
10
1.0
0.5
1.5
1.0
2.0
2.0
3.0
INT2
10
0.7
0.3
1.0
0.7
1.4
1.4
2.1
INT3
10
0.4
0.2
0.6
0.4
0.8
0.8
1.2
INT1
15
0.7
0.5
1.2
1.0
1.7
2.0
2.7
INT2
15
0.5
0.3
0.8
0.7
1.2
1.4
1.9
INT3
15
0.3
0.2
0.5
0.4
0.7
0.8
1.1
INT1
2
5.0
0.5
5.5
1.0
6.0
2.0
7.0
INT2
2
3.5
0.3
3.8
0.7
4.2
1.4
4.9
INT3
2
2.0
0.2
2.2
0.4
2.4
0.8
2.8
INT1
0.75
15
0.5
15.5
1.0
16
2.0
17
INT2
0.75
10.5
0.3
10.8
0.7
11.2
1.4
11.9
INT3
0.75
6.0
0.2
6.2
0.4
6.4
0.8
6.8
INT1
1.5
7.0
0.5
7.5
1.0
8.0
2.0
9.0
INT2
1.5
4.9
0.3
5.2
0.7
5.6
1.4
6.3
INT3
1.5
2.8
0.2
3.0
0.4
3.2
0.8
3.6
INT 1
2
5.0
0.5
5.5
1.0
6.0
2.0
7.0
INT 2
2
3.5
0.3
3.8
0.7
4.2
1.4
4.9
INT 3
2
2.0
0.2
2.2
0.4
2.4
0.8
2.8
INT 1
2
6.0
0.5
6.5
1.0
7.0
2.0
8.0
INT 2
2
4.2
0.3
4.5
0.7
4.9
1.4
5.8
INT 3
2
2.4
0.2
2.6
0.4
2.8
0.8
3.2
(l/sm²) voor gebruik:
(qB)
(qtot)
(l/sm²) voor een zeer weinig vervuilende ruimte: MAT 1
(qB)
(qtot)
(l/sm²) voor een weinig vervuilende ruimte: MAT 2
(qB)
(qtot)
(l/sm²) voor een vervuilende ruimte: MAT 3
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 180/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
4.2.
De kwaliteit van sanitair water binnen het gebouw
Het referentieel kan geen gradatie van de te nemen maatregelen geven maar valoriseert de projecten die rekening houden met een risicoanalyse en die technische en organisatorische oplossingen opstellen die het mogelijk maken om op een constante en duurzame wijze de hoge sanitaire kwaliteit van water dat bestemd is voor menselijke consumptie te behouden. Water en de installaties voor de bevochtiging van de binnenlucht van verblijfsruimten van mensen moeten geen enkele schadelijke invloed hebben op de gezondheid van de gebruikers. De luchtkoelingstechnieken door luchtbevochtiging moeten alle gezondheidsgaranties bieden zowel voor de bewoners als voor de omgeving. De volgende installaties worden geëvalueerd door de rubriek «gezondheid»:
4.2.1
De waterverdelingsinstallaties (warm en koud) ter consumptie
Het referentieel is van toepassing op nieuwe kantoorgebouwen. Het accent wordt gelegd op het goede ontwerp van installaties waardoor de gezondheidsrisico‟s verminderd worden zonder een risicobeheersplan hoeven toe te passen. Kwaliteitsniveau sanitair: INST 1 Basisniveau
Ontwerpbasis: Conform de norm voor sanitair NBN EN 806 - 2 Conforme de norm voor sanitair NBN EN 806 – 2
INST 2
Conform de BBT guide (referentie wetgeving van toepassing in
Basisniveau
Vlaanderen) Opsporing van alle netten Conforme de norm voor sanitair NBN EN 806 – 2
INST 3
Conform BBT met beleidsplan: aftap van waterpunten en geen enkele
Basisniveau
doodlopende leidingen (criterium BBT van 3 liter). Opsporing (identificeringsmarkering) van de netten Conforme de norm voor sanitair NBN EN 806 – 2 Conform BBT met beleidsplan: aftap van waterpunten en geen enkele
INST 4 Basisniveau
doodlopende leidingen (criterium BBT van 3 liter) Peiling van netten (indentificeringsmarkering) Watermonsternames met elke 6 maanden een biochemische analyse
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 181/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
4.2.2
De luchtbevochtiginsinstallaties
Kwaliteitsniveau sanitair:
Ontwerpbasis:
HUM 1
Luchtbevochtigingsinstallatie in overeenstemming met de VDI 6022 (*)
HUM 2
Conform VDI 6022 en guide B.B.T. (Wetgeving van toepassing in Vlaanderen)
HUM 3
Stoombevochtigingsinstallatie met beheersplan: schoonmaak en desinfectie 2 keer per jaar en jaarlijkse analyse van microbiologische kwaliteit van lokale condens in de luchtkoker
HUM 4
Afwezigheid van een luchtbevochtigingsinstallatie
(*) Betekent vooral de verplichting van zuivering van de deconcentratie en aangepaste waterbehandelingen (kiemdodend middel…)
4.2.3
Adiabatische koelinstallaties
Kwaliteitsniveau van het sanitair:
Ontwerpbasis van koeltoren of koelgroep van adiabatische type:
ADIA 1
Koeltoren of koelgroep conform de VDI 6022 (*)
ADIA 2
Conform VDI 6022 en guide B.B.T. (Wetgeving van toepassing in Vlaanderen)
ADIA 3
Conform VDI 6022 en guide B.B.T. (Wetgeving van toepassing in Vlaanderen) en trimestriële analyse van de microbiologische kwaliteit van het water van de koeltoren of van de koelgroep
ADIA 4
Afwezigheid van koeltoren of koelgroep van het adiabatische type.
(*) Betekent vooral de verplichting van zuivering van de deconcentratie en aangepaste waterbehandelingen (kiemdodend middel…)
4.3.
De kwaliteit van de verblijfruimten van mensen
4.3.1
Criteria gelinkt aan het «Comfort»
De evaluatie baseert zich op het prestatieniveau voor elk van de volgende rubrieken: hygrothermisch comfort, visueel comfort, akoestisch comfort. En voor elk soort verblijfsruimte van mensen: standaard kantoor, vergaderzaal, restaurant.
4.3.2
Criteria gelinkt aan de Sociale Waarde:
De evaluatie baseert zich op het prestatieniveau voor elk van de volgende rubrieken: Gebruikskwaliteit, Inbraakveiligheid. En voor elk soort verblijfsruimte van mensen: standaard kantoor, vergaderzaal, restaurant.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 182/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
4.3.3
Criterium van elektrische overlast:
4.3.3.1
Criteria voor de industriële frequentie
Er kunnen ter plaatse metingen van drempelwaarden worden uitgevoerd, die verwijzen naar wettelijke waarden. Deze worden dan als basis beschouwd en de beoordeling bestaat erin zo hoog mogelijke prestaties te behalen (drempelwaarde -20% …) De metingen zijn van toepassing voor elk type ruimte van de gebruikszone van mensen (volgens comfortnorm) met een hoogte van 50 cm van de grond. De basiswaarden verwijzen naar aanbevelingen van de internationale «Commission on nonIonizing Radiation Protection» (ICNIRP 1998) en de Raad van de Europese Unie (CUE 1999) met betrekking tot basisblootstellingen aan netfrequenties (50 Hz). Referentieniveaus voor werknemers: Elektrisch veld E (kv/m) – Geschikte waarde : 10kV/m Magnetisch vels (G ou A/m) – Geschikte waarde: 400 H (A/m) Magnetisch inductie (B) – Geschikte waarde: 500µT
Aangezien het heel moeilijk is de middelen die moeten worden ingezet op concrete wijze weer te geven met het oog op de begeleiding van nieuwe projecten, valoriseert het referentieel op een vereenvoudigde wijze alle constructieve maatregelen die nastreven de hinder te beperken (elektromagnetische velden, elektrische velden, elektrostatische belastingen die in de gebruikszone van mensen aanwezig zijn).
4.3.3.2
Criterium voor hoge frequentie (de 800 à 2500 MHz)
De drempelwaarde van het elektrische veld E is vastgelegd op E=3V/m, met verwijzigingen naar de norm EN 61000-4-3 (2002).
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 183/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Gezondheid».
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Gezondheid». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldaan aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken De relaties met de andere thema‟s zijn: Thema 1. Site en Constructie: o
Rubriek 1.3 «Materialen»;
Thema 2. Comfort o o o
Rubriek 3.1 «Hygrothermisch comfort» Rubriek 3.2 «Visueel comfort» Rubriek 3.3 «Akoestisch comfort»
Thème 4 Sociale Waarde o o
Rubriek 4.1 «Gebruikskwaliteit» Rubriek 4.4 «Inbraakveiligheid»
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 184/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
9. Referenties Le Radon dans les Habitations: Mesures préventives et curatives • NIT 211 • CSTC • mars 1999 Agence Fédérale de Contrôle Nucléaire • site: http://www.fanc.fgov.be Hiérarchisation Sanitaire Des Paramètres d‟Intérêt pour l'Observatoire de la Qualité de l'air Intérieur • Application aux Phtalâtes, Paraffines Chlorées à Chaine Courte, Organoétains, Alkyl Phénols et Retardateurs de Flamme Bromes • Observatoire de la Qualité de l'air intérieur • CSTB • rapport final juillet 2005 Hiérarchisation Sanitaire Des Paramètres d‟Intérêt pour l'Observatoire de la Qualité de l'air Intérieur Observatoire de la Qualité de l'air intérieur • Etudes et recherche en SantéEnvironnement • Paris • novembre 2001 Ventilation des Bâtiments Non Résidentiels • Exigences de Performances pour les Systèmes de Ventilation et de Conditionnement d'air • EN 13779 • juillet 2007 Critères d'Ambiance Intérieure pour la Conception et Evaluation de la Performance Energétique des Bâtiments Couvrant la Qualité de l'air Intérieur, la Thermique, l'éclairage et l'acoustique • EN 15251 • août 2007 Filtres à Air de Ventilation Générale pour l'Elimination des Particules - Exigences, Essais, Marquages - EN 779 Legionellabesluit • Nieuw Besluit van de Vlaamse Regering van 09-02-07 gepubliceerd in het Staatsblad vna 4 mei 2007 (www.staatsblad.be of www.moniteur.be) betreffende de veteranenziekte in ruimtes toegankelijk voor het publiek Beste Beschikbare Technieken (Bbt) voor Legionella-Beheersing in Nieuwe Sanitaire Systemen • WTCB • 2007 Le Risque lié aux Legionelles - Guide d'Investigation et d'aide à la Gestion • Conseil supérieur d'hygiène publique de France - Section des maladies transmissibles 27 mai 2005 - Section des eaux 7 juin 2005 • Ministère de la Santé et des Solidarités - Direction générale de la santé • 1er juillet 2005 Belgian Bioelectromagnetic Group http://www.bbemg.ulg.ac.be/fr/00/pqcesite.html
(BBEMG)
•
site:
Les Planchers Surélevés • NIT 230 • CSTC • décembre 2006 Valeurs Guides pour la Qualité de l'air Interieur proposees par le Comeap, UK • décembre 2004 Possible Effects of Electromagnetic Fields (Emf), Radio Frequency Fields (Rf) and Microwave Radiation on Human Health • European Commission - Directorate-General Health and Consumer Protection - Directorate C - Scientific Opinions • 30 October 2001 90/143/EURATOM: Recommandation de la Commission, du 21 Février 1990, Relative à la Protection de la Population Contre les Dangers Résultant de l'Exposition au Radon à l'Intérieur des Bâtiments - Législation communautaire Eco-Conception des Bâtiments • Bâtir en préservant l'environnement • Bruno Peuportier Le Guide de l'Habitat Sain • Drs Suzanne et Pierre Déoux
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 185/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 3. Comfort– 3.4. Gezondheid
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 186/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN Thema 4. Sociale waarde Rubriek 4.1 : Gebruikskwaliteit
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes
188 188 188 189
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
189 189 190 191
Nabijheid van voorzieningen Interne voorzieningen voor gebruikers van het gebouw Beperking van hinder in het gebouw Raakvlakken met andere rubrieken
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
191 191 191 192 192 192
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 187/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.1. Gebruikskwaliteit
1. Inleiding Duurzaam bouwen betekent meer dan alleen rekening houden met het milieu tijdens het bouwen, het gaat verder dan simpel ecologisch bouwen. De sociale dimensie van duurzaam bouwen is even belangrijk als de milieudimensie of de economische dimensie. Eén van de aandachtspunten van de sociale pijler van duurzaam bouwen komt voort uit de kwaliteiten die het gebouw zijn gebruikers biedt. Hierbij staat de vraag centraal welke voorzieningen in het gebouw en in de nabijheid van het gebouw aanwezig zijn die het genoegen en het gebruiksgemak vergroten.
2. Afbakening systeemgrenzen Voor de evaluatie van deze rubriek wordt alleen rekening gehouden met de voorzieningen die niet afhankelijk zijn van het specifieke gebruik van het gebouw. Op die manier wordt immers de prestatie van het gebouw zelf geëvalueerd, en niet het gebruiksbeheer. Bijvoorbeeld: de gebruikskwaliteit van een landschapskantoor is anders dan de gebruikskwaliteit van een kantoorgebouw met individuele kantoorruimten. De keuze voor een dergelijke opdeling kan echter gemakkelijk veranderen in de loop van de levensduur van het gebouw. Daarom wordt er bij de evaluatie geen rekening mee gehouden.
3. Behandelde onderwerpen Het onderwerp gebruikskwaliteit wordt opgesplitst in volgende deelonderwerpen: nabijheid van voorzieningen; interne voorzieningen voor gebruikers van het gebouw; beperking van hinder in het gebouw. Verschillende andere aspecten sluiten aan bij de rubriek van gebruikskwaliteit van gebouwen, maar behoren eerder bij andere rubrieken en worden daarom niet behandeld bij dit onderwerp, bijvoorbeeld: de statische elektriciteit wordt onder de rubriek «Gezondheid» geëvalueerd; de mogelijkheid voor de gebruiker om het binnenklimaat zelf te regelen wordt onder de rubriek “Hygrothermisch comfort” behandeld. Deze aspecten zullen worden geëvalueerd door middel van een criterium dat «Raakvlakken met andere rubrieken» heet. De assessor wordt verwezen naar de aangesneden onderwerpen in alle andere rubrieken en bepaalt of de keuzen wel of niet het welzijn van de gebruikers valoriseren.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 188/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.1. Gebruikskwaliteit
4. Indicatoren & evaluatiemethodes 4.1.
Nabijheid van voorzieningen
Voor de gebruiker van een gebouw is de nabijheid van externe diensten zeer belangrijk. Als er veel diensten beschikbaar zijn en deze diensten ook nog eens dichtbij zijn, verliest de gebruiker minder verplaatsingstijd en zal hij minder de neiging hebben om de auto te gebruiken. Onder de belangrijke voorzieningen verstaat men: Restaurants en kroegen, snackbars en cafés; Gespecialiseerde winkels voor één bepaald soort product (vb. bakkerij, kruidenierswinkel, apotheek, boekhandel, …); Diensten (vb. postkantoor, banken, …); Supermarkten die meerdere productgroepen aanbieden; Groenvoorzieningen; Sportcentra/Culturele centra; Scholen. Een bijkomend aandachtspunt is niet alleen de nabijheid van de voorzieningen zelf, maar ook de concentratie: zijn de verschillende voorzieningen dicht bij elkaar gelegen ? Als de voorzieningen zich dicht bij elkaar bevinden, kunnen gebruikers van kantoorgebouwen meerdere voorzieningen bezoeken op een kortere tijdsspanne. Bovendien wordt het als een bijkomend voordeel beschouwd als voorzieningen duidelijk zichtbaar zijn vanuit het kantoorgebouw, of dat de toegang ertoe door middel van duidelijke bewegwijzering (verkeersborden, enz.) wordt vergemakkelijkt. Voor het beoordelen van de nabijheid van voorzieningen in de buurt dient ment per richting (maximum 4) en voor elke «afstand» te bepalen welke voorzieningen beschikbaar zijn.
4.2.
Interne voorzieningen voor gebruikers van het gebouw
Om het comfort van gebruikers van kantoorgebouwen te bevorderen, kan men vanaf de start van een project een aantal voorzieningen in het gebouw integreren. Voorbeelden voor een kantoorgebouw zijn ontmoetingsruimten zoals een cafetaria of een refter en voor een collectief gebouw een conciërgewoning of een multi-inzetbare ruimte. Er kan ook rekening worden gehouden met het ter beschikking stellen van (beschutte) buitenruimtes zoals een groenvoorziening.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 189/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.1. Gebruikskwaliteit
Bij nieuwbouw is het van belang om de concrete verwachtingen van de gebruikers van het gebouw zo goed mogelijk in te schatten en eraan te beantwoorden. Vanaf de ontwerpfase kan een formele raadpleging van de toekomstige gebruikers worden georganiseerd. Een dergelijke raadpleging kan eventueel beperkt worden tot een overleg met de bouwmeester van het gebouw. In functie van de resultaten van deze raadpleging kan het ontwerp aangepast worden aan de wensen en mogelijkheden. Als de toekomstige gebruikers niet bekend zijn, kan in plaats van een formeel overleg een inschatting worden gemaakt van de wensen. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door onderzoek dat in dit gebied gedaan is te raadplegen of door zich te baseren op vooraanstaande gebouwen met een vergelijkbaar programma. Bij het uiteindelijke ontwerp van het gebouw kan worden nagegaan welke voorzieningen al dan niet aanwezig zijn, en of deze ingepland werden in overeenstemming met de (reële of ingeschatte) wensen van de gebruikers van het gebouw. Er zal hoe dan ook een document worden opgesteld dat een verband tussen het onderzoek en de uitvoering van het project aantoont.
4.3.
Beperking van hinder in het gebouw
Dit is een aspect dat sterk afhankelijk is van het gebruik van het gebouw, zelfs als er in alle gevallen rekening moet worden gehouden met een aantal basisprincipes. Als de indeling van het gebouw in functionele ruimten nog niet precies bekend is, is het moeilijk een beoordeling te maken van de mogelijke hinder voor de gebruikers. Men kan echter wel rekening houden met een aantal functionele ruimtes/plaatsen waarvan de locatie normaliter vanaf het begin vastligt: Technische ruimten (vb. verwarmingskelder, liften, berghok, afvalruimte …); Keuken; Sanitair. In dit geval moet de mogelijke hinder worden ingeschat die dergelijke lokalen met zich kunnen meebrengen (lawaai, trillingen, geuren) en de invloed die deze hinder kan hebben op de gebruikers van het gebouw. Bij het ontwerp is vooral de vestiging van deze lokalen zeer belangrijk. Bovendien moet er rekening worden gehouden met eventuele maatregelen om hinder tegen te gaan (vb. plaatsen van akoestische isolatie). Als de precieze functionele indeling van het gebouw bekend is, kan bijkomend worden nagegaan welke eventuele hinder veroorzaakt wordt door de ligging. Tegelijkertijd moet er een evenwicht worden gevonden tussen mogelijke hinder en het comfort dat de nabijheid van dergelijke voorzieningen de gebruikers van het gebouw brengt. Om inspanningen zoveel mogelijk te valoriseren zal er tijdens de evaluatie positief rekening worden gehouden met een plan en aanlegleidraad waar de nadruk wordt gelegd op de ontwerpkeuzes. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 190/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.1. Gebruikskwaliteit
Dit document dat aan de gebruiker bezorgd wordt maakt het ook mogelijk gebouwen die verkocht worden zonder inrichting beter te beoordelen. Als men kan aantonen dat mogelijke inrichtingen het gebouw van de nodige voorzieningen kunnen voorzien, heeft het gebouw dezelfde waarde als een volledig ingericht gebouw.
4.4.
Raakvlakken met andere rubrieken
Alle andere rubrieken, behalve de rubriek werf, hebben een invloed op de gebruikskwaliteit van de bewoners. Men zal bijgevolg alle behaalde resultaten en gebruikte technieken die aan bod komen in de verschillende rubrieken nagaan om de gevolgen van bepaalde keuzes op de gebruikskwaliteit te evalueren. Samen zullen deze punten aantonen of het project over het algemeen al dan niet gunstig is voor het welzijn van de toekomstige gebruiker.
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Gebruikskwaliteit».
6. Prestatieniveau Afhankelijk van het behaalde gewogen resultaat krijgt het gebouw een label toegekend voor de prestaties voor de rubriek «Gebruikskwaliteit»: Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken De rubriek Gebruikskwaliteit sluit nauw aan bij alle andere onderwerpen; daarom zal bij de evaluatie het resultaat gewogen worden door een vergelijking met elke rubriek. Praktisch gezien zal de analyse van deze rubriek pas mogelijk zijn na een eerste tussentijds rapport waarin het geheel van de rubrieken aan bod is gekomen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 191/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.1. Gebruikskwaliteit
8. Aanvullende informatie Geen.
9. Referenties Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen – Rapport OVG Vlaanderen 2 (jan 2000 – jan 2001) http://www.mobielvlaanderen.be Luis Antonio De La Fuente Layos, "Statistics in focus – Transport", 5/2005, Eurostat LEnSE – Methodology Development towards a Label for Environmental, Social and Economic Buildings – http://www.LEnSEbuildings.com
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 192/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN Thema 4 : Sociale waarde Rubriek 4.2 : Mobiliteit
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren en evaluatiemethodes 4.1. 4.2.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
194 194 195 195
Evaluatie van het prestatieniveau ‘Bereikbaarheid van de site met het openbaar vervoer’ 195 Evaluatie van het prestatieniveau voor de ‘Globale bereikbaarheid van de site per fiets’196
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
197 197 197 197 198 198
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 193/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.2. Mobiliteit
1. Inleiding Mobiliteit is van groot economisch, sociaal en ecologisch belang. Het gaat immers om meer dan 144 miljard personen/kilometers ofwel 14.000 kilometer die per inwoner worden afgelegd. Wat het goederenvervoer betreft, gaat het om 95.000 miljoen ton/kilometer. Het betreft één van de belangrijkste economische activiteiten van ons land. De sociale dimensie slaat op de bereikbaarheid van plaatsen waar zich de verschillende menselijke activiteiten afspelen: werk, school, winkelen, bezoeken, vrijetijdsbesteding… Ook de veiligheid van vervoer kant ook als een sociaal aspect worden beschouwd. De ecologische uitdagingen slaan zowel op het klimaat (CO2-uitstoot), energie (verbruik), luchtverontreiniging en zelfs op de biodiversiteit (met de aanleg van nieuwe grote infrastructuren). De bebouwde omgeving heeft een belangrijke invloed op deze drie dimensies, door de ligging van werkplekken en woningen, maar ook door de benodigde infrastructuur om alle verplaatsingen tussen de woonplaats en de werkplek uit te voeren. Goede bereikbaarheid van een gebouw door openbaar vervoer laat toe om een ruim potentieel van werknemers aan te trekken, gezien de sterk verminderde mobiliteit op het wegennet en het totaal aan financiële kosten (goedkoop openbaar vervoer, een tweede auto niet nodig…). Het gebruik van het openbaar vervoer of van „milieuvriendelijke‟ vervoermiddelen, zoals de fiets of de benenwagen, draagt ontegensprekelijk bij tot een directe en indirecte verlaging van de milieu-impact van werknemers en bezoekers. Dit referentieel beoogt via een prestatie-indicator de aandacht te vestigen op de potentiële mogelijkheden van de buitenomgeving van het gebouw (afstand tot het openbaar vervoer en frequentie van het openbaar vervoer; topografische kenmerken van de site) evenals op de initiatieven die door de bouwheer en/of gebruiker worden genomen (keuze van de vestiging van de site; terbeschikkingstelling van infrastructuren) om op die manier een milieuvriendelijke mobiliteit in de hand te werken door de gebruiker te stimuleren eerder het openbaar vervoer of de fiets te gebruiken dan een motorvoertuig.
2. Afbakening systeemgrenzen Voor de evaluatie van de rubriek «Mobiliteit» wordt zowel rekening gehouden met gebouwspecifieke karakteristieken (bijvoorbeeld fietsvoorzieningen en de eigenschappen van de nabije omgeving), als met de aanwezigheid van een dienstverlening die meestal niet afhankelijk is van het gebouw zelf (bijvoorbeeld openbaar vervoer, fietspaden). De aanwezigheid en frequentie van openbaar vervoer is een criterium dat mogelijk variabel is in de tijd, en dat maar in uitzonderlijke gevallen beïnvloed kan worden door de aanwezigheid van een gebouw en de bijbehorende activiteiten. De beheersaspecten die de werknemers en bezoekers nog verder kunnen beïnvloeden in hun mobiliteitskeuze zijn typisch verbonden aan een gebouw in gebruik en worden in dit referentieel dus buiten beschouwing gelaten. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 194/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.2. Mobiliteit
3. Behandelde onderwerpen Het prestatieniveau ten gunste van een „milieuvriendelijkere‟ mobiliteit wordt in dit referentieel geëvalueerd door het bepalen van: het bereikbaarheidsniveau van het gebouw via de verschillende types openbaar vervoer (bus, tram, metro en trein); de topografische kenmerken van de buitenomgeving en de infrastructuren die op de site ter beschikking worden gesteld en die het gebruik van de fiets stimuleren.
4. Indicatoren en evaluatiemethodes 4.1.
Evaluatie van het prestatieniveau ‘Bereikbaarheid van de site met het openbaar vervoer’
Met de methodologie „Bereikbaarheidsniveau met het openbaar vervoer‟ kan de bereikbaarheid van het gebouw via het openbare vervoersnet gedetailleerd en nauwkeurig worden gemeten, rekening houdend met de wandeltijd en de beschikbaarheid van openbare vervoersmiddelen. De methodologie bestaat essentieel uit het meten van de dichtheid van het openbare vervoersnet op een bepaald punt, namelijk de ingang van het gebouw die het gunstigst gelegen is t.o.v. het openbaar vervoer. Het bereikbaarheidsniveau tot het openbaar vervoer wordt berekend aan de hand van de hieronder beschreven stappen.
4.1.1
Identificatie van de geldige reiswegen die naar de haltes van het openbaar vervoer leiden en bepaling van de wandeltijd (WT)
Deze stap bestaat erin de reiswegen te identificeren die van de ingang van het gebouw naar de verschillende haltes van het openbaar vervoer leiden, of het nu de bus, de tram, de metro of de trein betreft. De in aanmerking te nemen reiswegen liggen binnen een cirkelvormige zone waarvan het gebouw het middelpunt vormt (De „acceptabele wandelafstand‟ om toegang te krijgen tot bushaltes is 650 meter en de „acceptabele wandelafstand‟ om toegang te krijgen tot de tramhaltes, metrostations en treinstations is 1000 m).
4.1.2
Berekening van de ‘Gemiddelde Wachttijd’ (GW)
De „gemiddelde wachttijd‟ is de gemiddelde tijd die nodig is tussen de aankomst van een passagier bij een halte van het openbaar vervoer, en de aankomst van de gewenste dienst, waar de „Betrouwbaarheidsfactor‟ (B) aan kan worden toegevoegd. Deze factor slaat op de Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 195/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.2. Mobiliteit
regelmaat van de bus- en spoordiensten die wordt beïnvloed door een verscheidenheid aan factoren. Vooral de stiptheid van busdiensten is het meest gevoelig voor deze factoren. Om rekening te houden met extra wachttijden wordt voor elke transportcategorie een betrouwbaarheidsfactor gedefinieerd. Deze gecombineerde waarden bepalen:
4.1.3
De ‘Totale Toegangstijd’ (TT)
De „totale toegangstijd‟ tot een dienst is een combinatie van de „wandeltijd‟ vanaf de hoofdingang van het gebouw tot aan de halte van het openbaar vervoer en de „gemiddelde wachttijd‟ tot de aankomst van de gewenste dienst (van het openbaar vervoer) die wordt omgezet in een „Equivalente drempelfrequentie‟ (ED). Door deze handelswijze kan de „totale toegangstijd‟ worden behandeld als een „theoretisch gemiddelde wachttijd‟, alsof de openbare vervoersdienst beschikbaar was aan de „drempel‟ van de hoofdingang van het gebouw. Deze gezamenlijk indexen maken het mogelijk om de „algemene toegankelijkheidsindex‟ van de site die het resultaat van dit criterium vastlegt.
4.2.
Evaluatie van het prestatieniveau voor de ‘Globale bereikbaarheid van de site per fiets’
Het aandeel van de fiets in het woon-werkverkeer of het professioneel vervoer vormt tegenwoordig 8% van het totale verkeer. Ondanks het feit dat het merendeel van de fietstrajecten afstanden betreft van minder dan 5 km, heeft dit een positieve invloed op het milieu en op de gezondheid. Door middel van de methodologie „Globale bereikbaarheid van de site per fiets‟ kan een gedetailleerde meting worden uitgevoerd van de bereikbaarheid van het site waar het gebouw zich bevindt per „fiets‟. De methodologie houdt rekening met de volgende drie factoren: de topografie van de buitenomgeving; de beschikbaarheid van een fietspadennet op de reisweg; de terbeschikkingstelling van infrastructuren en voorzieningen die het fietsgebruik bevorderen (fietsenstallingen, kleedkamers, douches, kastjes, …)
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 196/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.2. Mobiliteit
5. Weging Aan elk van de criteria kent de methode een aantal punten toe, evenals een wegingsfactor in functie van de kenmerken van het gebouw. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw weer op het gebied van bereikbaarheid, de omgeving en de fietsvoorzieningen.
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Mobiliteit»: Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken «Mobiliteit» is een onderwerp dat raakvlakken heeft met de rubriek «Gebruikskwaliteit» in het bijzonder bij de deelonderwerp «interne voorzieningen», waarbij ook de bereikbaarheid van een gebouw en de omgevingen van belang zijn. De rubriek «Toegankelijkheid» vult gedeeltelijk de rubriek «Mobiliteit» aan, voor wat betreft de transportmogelijkheden van mindervalide werknemers en bezoekers, niet alleen door de aanwezigheid van openbaar vervoer, maar ook door de toegankelijkheid van algemene ruimten voor bezoekers en kantoorruimten voor werknemers.
8. Aanvullende informatie Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 197/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.2. Mobiliteit
9. Referenties LEnSE – Methodology Development towards a Label for Environmental, Social and Economic Buildings – http://www.LEnSEbuildings.com Transport assessment best practice guidance document - Appendix B - PTAL methodology La mobilité quotidienne des belges – Facultés universitaire Notre-Dame de la paix de Namur, 2001 Le guide du stationnement pour vélos, Une édition du Ministère de l'Intérieur et du Ministère des Communications et de l'Infrastructure dans le cadre du programme d'action fédéral pour la prévention du vol de vélos, 2001 Enquête nationale sur la mobilité des ménages (1998/1999), financée par les SPP Politique scientifique, la Région de Bruxelles-Capitale et la Région Wallonne, réalisée par le Groupe de Recherche sur les Transports des Facultés Universitaires Notre-Dame de la Paix (coordinateur), le Langzaam Verkeer, l'Institut Wallon, l'Universitaire Instelling Antwerpen et la Direction générale Statistique et Information économique Déplacements professionnels - Belgique et régions (1998/1999) Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen – Rapport OVG Vlaanderen 2 (jan 2000 – jan 2001) http://www.mobielvlaanderen.be
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 198/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN Thema 4 : Sociale waarde Rubriek 4.3 : Toegankelijkheid
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethoden
200 200 201 203
4.1. 4.2.
203 203
Indicatoren Evaluatiemethode
Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
204 204 204 204 205 199
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 199/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.3. Toegankelijkheid
1. Inleiding Naast plaatselijke situaties die de dagelijkse mobiliteit hinderen, zijn er mensen met een motorische, zintuiglijke of cognitieve handicap. Dit betekent dat elk individu verschillend is op het vlak van zijn mogelijkheden en kracht, vooral als hij gebruik maakt van een technisch hulpmiddel voor wat betreft toegang tot een gebouw, verplaatsing binnen een gebouw en het gebruik van infrastructuren van een gebouw. In België valt toegankelijkheid onder de bevoegdheid van de gewesten. De GSW, de CWATUPE en het Besluit van de Vlaamse Regering van 5 juni 2009 leggen regels op het vlak van toegankelijkheid aan personen met verminderde mobiliteit vast. Deze documenten houden over het algemeen enkel rekening met motorische gebreken, waardoor heel wat gebruikers buiten de boot vallen. Daarbij wordt de toepassing ten onrechte vaak gezien als een verleende gunst aan de personen met een handicap. Dit verklaart waarom deze regels in de praktijk nauwelijks gerespecteerd worden. Deze restrictieve visie op een goede toegankelijkheid is tegenwoordig verouderd want buiten de fysieke toegang tot het gebouw moet iedere persoon die zich tijdelijk of blijvend in een situatie van beperkte mobiliteit bevindt de mogelijkheid geboden worden om ten volle te profiteren van de ruimten die hem ter beschikking worden gesteld. Een goede toegankelijkheid is dus pas geslaagd als niet alleen hinderlijke situaties worden voorkomen, maar ook alle gebruikers er zonder onderscheid van kunnen profiteren. Naast thermisch comfort, visueel comfort en akoestisch comfort met betrekking tot het «individu», wordt er nu ook waarde gehecht aan het begrip van toegankelijkheid dat inmiddels een onmisbaar sociaal component vormt in het proces van duurzaam bouwen. Dit referentieel beoogt dan ook het prestatieniveau van een gebouw te evalueren vanuit de invalshoek van toegankelijkheid.
2. Afbakening systeemgrenzen Om het prestatieniveau van het gebouw op het gebied van „toegankelijkheid voor allen‟ op een coherente manier te kunnen bepalen, houdt het referentieel rekening met verschillende parameters: Ten eerste houdt het referentieel bij de opstelling van toegankelijkheidseisen rekening met een ruime verscheidenheid aan gebruikersprofielen van het gebouw, personen met een visuele of auditieve handicap; personen met een kleine of grote gestalte of die zwaargebouwd zijn; personen met ademhalingsstoornissen of hartstoornissen; personen die grote pakken verplaatsen; doofstommen of anderstaligen; mensen die zich met een wandelstok of in een rolstoel verplaatsen; personen die zich moeilijk kunnen oriënteren, … Elk van deze profielen komt overeen met een aantal standaardbehoeften dat tevens zeer specifiek is en vaak al in de ontwerpfase van het bouwproject een bijzondere aandacht vereist. In het kader van de functionele beperkingen van de motorische vaardigheden van de gebruiker zal aandacht worden besteed aan bijvoorbeeld parkeermogelijkheden, de juiste hoogte van voorzieningen, de vloerbekleding, de hellingen, uitsteeksels en niveauverschillen, de grijpafstand, de rotatieruimtes, de breedte van de deuren en de gangen. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 200/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.3. Toegankelijkheid
In het kader van functionele beperkingen van het zintuiglijke type zal de aandacht vooral gaan naar de geluidsveiligheid en tastveiligheid, de leesbaarheid van de ruimte, de aanwezigheid van informatie en de continuïteit ervan op het gangpad. Dit referentieel geeft antwoorden op specifieke behoeften van een maximaal aantal gebruikers met het doel dat er zoveel mogelijk mensen van de uitgevoerde inrichtingen kunnen profiteren. Ten tweede vormen de begrippen gelijkheid en onafhankelijkheid de hoofdlijnen van dit referentieel. Het gelijkheidsprincipe zoals het hier wordt behandeld wil er de nadruk op leggen dat er geen specifieke aanpassing wordt voorzien voor alles soorten handicaps, maar dat elke aangebrachte aanpassing in principe bruikbaar is voor een zo groot mogelijk aantal gebruikers. Het is echter niet uitgesloten dat specifieke aanpassingen kunnen worden aangebracht om de onafhankelijkheid van de minder mobiele persoon te vergemakkelijken, zonder echter de toegankelijkheid van de andere gebruikersgroepen in gevaar te brengen. Ten slotte kunnen zeer specifieke handicaps niet behandeld worden in dit referentieel hoewel er bij de opstelling van de toegankelijkheidscriteria wel degelijk rekening wordt gehouden met de diversiteit van mogelijke individuele beperkingen, zowel op fysiek en functioneel als op zintuiglijk en cognitief vlak.
3. Behandelde onderwerpen Dit referentieel is opgevat om het toegankelijkheidsniveau tot de verschillende ruimtes van een gebouw te evalueren. De behoeften van een gebruiker worden ruimschoots bepaald door de aard van zijn beperkingen. De verplaatsingslogica van een gebruiker naar en binnen het gebouw kan echter als standaard worden beschouwd. Daarom maakt de evaluatie gebruik van de zelfde ontwikkeling en snijdt het opeenvolgende deelonderwerpen aan (parkeren, binnengaan, inlichtingen vragen, zich binnen verplaatsen). Voor kantoorgebouwen betreft het de volgende thema‟s: 1) Buitentoegang: Parkeerplaats (en) voor personen met verminderde mobiliteit (identificatie, aangepaste plaatsen, aard van de afwerking,…); Toegangsweg vanaf de straat en de parkeerplaats (helling, breedte van de doorgangen, aangepaste bewegwijzering, afwerking, verlichting, hindernissen,…); 2) Ingang: Buiten het gebouw (aanduidingen, intercom); Ingang (ingangsrijstrook indien er treden zijn, deurbreedte, grijpafstand van de deurknop, openingsweerstand, rotatiewijze…); Inkomhal (informatie, aard van de afwerking, obstakels,…); Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 201/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.3. Toegankelijkheid
Loket/receptie toegankelijk voor personen met verminderde mobiliteit. 3) Horizontale verplaatsing binnen: Gangen (bekleding, breedte, rotatiewijzen bij richtingsveranderingen, obstakels, verlichting…); Binnendeuren (breedte en kenmerken van binnendeuren…). 4) Verticale verplaatsing binnen: Hoogteverschillen; Hellende vlakken; Trap (trapleuning, tussenbordessen, contrast…); Lift personen met verminderde mobiliteit. 5) Evacuatie: Alarmsignalen; Nooduitgangen op het niveau van evacuatie; Evacuatie vanaf de andere niveaus. 6) Diensten Wc (aanpassing sanitair…); Voor de woongebouwen zijn de onderwerpen de volgende: 1) Buitentoegang: Parkeerplaats (en) voor personen met verminderde mobiliteit (identificatie, aangepaste plaatsen, aard van de afwerking,…); Toegangsweg vanaf de straat en de parkeerplaats (helling, breedte van de doorgangen, aangepaste bewegwijzering, afwerking, verlichting, hindernissen,…); 2) Ingang: Buiten het gebouw (aanduidingen, intercom); Ingang (ingangsrijstrook indien er treden zijn, deurbreedte, grijpafstand van de deurknop, openingsweerstand, rotatiewijze…); Inkomhal (informatie, aard van de afwerking, obstakels,…); 3) Horizontale verplaatsing binnen: Gangen (bekleding, breedte, rotatiewijzen bij richtingsveranderingen, obstakels, verlichting…); Binnendeuren (breedte en kenmerken van binnendeuren…). 4) Verticale verplaatsing binnen: Hoogteverschillen; Hellende vlakken; Trap (trapleuning, tussenbordessen, contrast…); Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 202/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.3. Toegankelijkheid
Lift personen met verminderde mobiliteit. 5) Evacuatie: Alarmsignalen; Nooduitgangen op het niveau van evacuatie; Evacuatie vanaf de andere niveaus. 6) Appartementen: Ingang; Verplaatsingen; Toiletten; Kamers.
4. Indicatoren & evaluatiemethoden 4.1.
Indicatoren
Het referentieel beoogt de beoordeling van de globale toegankelijkheid van het gebouw. Het is de bedoeling om d.m.v. prestatieindicatoren de initiatieven die door de bouwheer genomen worden en die het toegangsniveau tot specifieke ruimtes in het gebouw aanzienlijk verbeteren, te belonen.
4.2.
Evaluatiemethode
Er moet bij voorkeur vanaf het ontwerp van het gebouw worden nagedacht over de toegankelijkheid van het gebouw vanuit het oogpunt van economische efficiëntie. Hierdoor zullen een aantal maatregelen ten gunste van toegankelijkheid al op de plantekeningen kunnen worden geëvalueerd (parkeerplaats, breedte van de deuren, breedte van de gangen, rotatiewijze, …). Het is zo goed als onmogelijk om de aanpassingen die tegemoetkomen aan zintuiglijke, handicaps te controleren aan de hand van architectuurplannen, aangezien deze eisen vaak betrekking hebben op aanpassingen die te voorzien zijn in de eindfase van het ontwerp. Om deze reden is een controle bij de oplevering van het gebouw eveneens noodzakelijk, zodat de prestatieniveaus van de ruimten van het gebouw kunnen worden bepaald. Hoewel het gebruiksgedrag tot op zekere hoogte de toegankelijkheid van het gebouw beïnvloedt, zal in het kader van de evaluatie de gebruiksfase van het gebouw niet in aanmerking worden genomen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 203/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.3. Toegankelijkheid
De evaluatie van de naleving van de criteria kan op drie manieren worden uitgevoerd: 1) een meting ter plaatse of op plan om bijvoorbeeld een criterium te controleren op het vlak van afmetingen; 2) een proef om de voldoeningsgraad van de geformuleerde eis te beoordelen; 3) een beoordeling om de mate waarin aan de eis voldaan wordt te bepalen op basis van de opgedane ervaring.
5. Weging Voor elk van de criteria kent de methode punten toe, in functie van de kenmerken van het gebouw. Omdat niet alle criteria even belangrijk zijn, wordt elk van de criteria verschillend gewogen. Het aldus verkregen totaal van de gewogen punten wordt in procent uitgedrukt en geeft het prestatieniveau van het gebouw voor de rubriek «Toegankelijkheid».
6. Prestatieniveau In functie van het verkregen resultaat ontvangt het gebouw een prestatielabel voor de rubriek «Toegankelijkheid». Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisen
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken De rubriek «Mobiliteit» staat in nauw verband met de toegankelijkheid van het gebouw. De rubriek «Gebruikskwaliteit» zal tevens toegankelijkheidsniveau van het gebouw.
beinvloed worden door het behaalde
8. Aanvullende informatie In functie van de ligging van het gebouw, garandeert het respecteren van de Valideo-criteria niet de conformiteit met de regionale geldige regels. Het is de taak van het ontwerpteam om deze regelgevingen te controleren.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 204/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4. Sociale waarde– 4.3. Toegankelijkheid
9. Referenties BS 8300: 2001 - Design of buildings and their approaches to meet the needs of disabled people - Code of practice NEN 1814 - Toegankelijkheid van buitenruimten, gebouwen en woningen, november 2001 R.R.U. - Réglement Régional d'Urbanisme - Titres IV et VII - Accessibilité des bâtiments par les PMR, décembre 2006 C.W.A.T.U.P.E - Code Wallon de l'Aménagement du Territoire, de l'Urbanisme et du Patrimoine et de l‟Energie - Articles 414 et 415, 2001 Koninklijk besluit van 9 mei 1977 genomen in uitvoering van de wet van 17 juli 1975 betreffende de toegang van gehandicapten tot gebouwen toegankelijk voor het publiek. NBN EN 81-70: Veiligheidsregels voor het vervaardigen en het aanbrengen van liften. Deel 70: Bijzondere toepassingen voor personenliften en goederenliften – Toegankelijkheid van liften voor personene met een handicap Handboek - Mobiliteit en Integrale toegankelijkheid, Provincie Antwerpen «Critères d'accessibilité répondant aux besoins des personnes ayant une déficience visuelle», Société Logique et Institut Nazareth et Louis-Braille, 2003. Revue L‟A3 de CAMBHO - Abécédaire d‟Accessibilité pour les Architectes, Urbanistes, Maîtres d‟ouvrage et Gestionnaires. Inventaire des besoins, matériels et matériaux à privilégier, mise en œuvre
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 205/219
REFERENTIEEL DUURZAAM BOUWEN Thema 4 : Sociale waarde Rubriek 4.4 : Inbraakveiligheid
Inhoudopgave : 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Inleiding Afbakening systeemgrenzen Behandelde onderwerpen Indicatoren & evaluatiemethodes Weging Prestatieniveau Raakvlakken met andere rubrieken Aanvullende informatie Referenties Verklarende woordenlijst
208 210 211 213 215 216 216 217 217 219
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 207/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
1. Inleiding Inbraak is een realiteit waar veel burgers al eens mee geconfronteerd zijn geweest. Hoewel de meesten zeker bang zijn voor een dergelijk delict en de gevolgen ervan, zijn er maar weinig die hun gebouw uitrusten met veiligheidssystemen voordat ze daadwerkelijk het slachtoffer van een inbraak zijn geweest: vaak door onwetendheid van de mogelijkheden die geboden worden door fabrikanten. Preventieve inbraakwerende maatregelen bestaan voornamelijk uit twee types: Passieve maatregelen: Technische of mechanische maatregelen die men kan nemen bij het bouwen of verbouwen van een gebouw om de inbrekers te vertragen en om zo de gebouwen tegen indringing te beschermen. Doorgaans is het de beperkte bestendigheid van een deur of een venster die het de inbreker mogelijk maakt een gebouw binnen te dringen. Afhankelijk van de gewenste mate van beveiliging worden bijgevolg verschillende oplossingen voorgesteld om gevelschrijnwerkelementen te versterken en mechanisch te beschermen tegen inbraak (deuren, vensters, dakvensters, rolluiken, garagepoorten, kelderramen, koepels, veranda's…). De uitvoering van elk schrijnwerkonderdeel en de plaatsing ervan in de ruwbouw is minstens even belangrijk als de kwaliteit van de producten zelf. Naast de maatregelen bestaande uit de plaatsing van inbraakvertragend schrijnwerk (nieuwbouw of grote verbouwing) of hang-en sluitwerk (kleine verbouwing), kunnen tevens andere technische maatregelen worden genomen om de inbraakveiligheid van een gebouw te verbeteren (palen, versteviging van het dak…). Actieve maatregelen: o
o
Organisatorische maatregelen (goede gewoontes, discipline): De eerste stap van een goed beveiligingsplan betreft eenvoudige en goedkope maatregelen die gebaseerd zijn op elementaire regels van gezond verstand: de zichtbaarheid van het gebouw verhogen, geen zichtbare tekenen van afwezigheid tonen, enz.. Elektronische maatregelen: alarmsystemen (die echter pas in werking treden bij een daadwerkelijke inbraak); toegangscontrolesystemen, parlofoonsystemen en videosystemen, enz.; geïntegreerde inbraakbeveiligingssystemen. Deze geïntegreerde inbraakbeveiligingssystemen bevatten perimetrische elektronische detectiesystemen op het niveau van mechanische onderdelen van de inbraakvertragende gevelschrijnwerkelementen. Het voordeel van deze geïntegreerde systemen die vaak gekoppeld zijn aan een toegangscontrolesysteem, alarmsysteem of domoticasysteem, is dat het mogelijk is inbraakpogingen te detecteren vóórdat de mechanische sterkte van het overvallen element het volledig begeven heeft.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 208/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
o
«Menselijke» maatregelen zoals bewaking, conciërge, politiecontrole… De registratie en de inventaris van waardevolle voorwerpen vormen een laatste maatregel die genomen kan worden. Zo kan snel een lijst worden opgemaakt van beschadigde of ontvreemde goederen wanneer er een inbraak is gepleegd.
De organisatorische maatregelen en de registratie zijn een kwestie van gezond verstand van de bewoners van het gebouw. De andere maatregelen (mechanische, elektronische en «menselijke»), hangen samen met het gewenste beveiligingsniveau en vereisen een kennis van de verschillende beschikbare materialen en de nodige installatieregels. Het begrip duurzaam bouwen berust op het zoeken naar een evenwicht tussen milieueigenschappen, sociale eigenschappen en economische eigenschappen. Aangezien onze levenskwaliteit sterk afhankelijk is van de kwaliteit van het gebouw waarin we wonen, is het begrip «inbraakveiligheid» verbonden met de sociale eigenschappen en draagt het bij aan de kwaliteit van het leven. Aangezien inbraakbeveiliging een belangrijk onderdeel vormt van het begrip duurzaam bouwen, wil de overheid dit aanmoedigen. Zelfstandigen, KMO‟s of bekleders van vrije beroepen die beroepslokalen beveiligen kunnen in aanmerking komen voor een investeringsaftrek10 op investeringen voor de beveiliging van hun werkplek. Deze aftrek vindt plaats op de winsten of voordelen van het jaar waarin deze investeringen zijn uitgevoerd. Er worden bijvoorbeeld premies toegekend door verschillende Belgische gemeenten voor werken die bestemd zijn voor het verbeteren van een woning tegen inbraak. De rubriek «Inbraakveiligheid» zal echter eveneens een indirecte invloed kunnen hebben op het milieu («ecologische» dimensie), in het bijzonder op energieniveau, bossen, vervoer, duurzaamheid van toegepaste technieken en materialen... Algemene doelstelling:De algemene doelstelling van de rubriek «Inbraakveiligheid» van dit referentieel zal het evalueren van de mate van beveiliging van een gebouw tegen indringing zijn, zowel voor een bestaand gebouw, een renovatie of een nieuw bouwwerk. Opstelling van het referentieel:De opstelling van een referentiesysteem inzake inbraakveiligheid houdt dus het volgende in: o o
10
De bepaling van risico‟s in verband met de locatie van het gebouw enerzijds en de buitenoppervlakte van het gebouw anderzijds; De evaluatie van de voorziene maatregelen en hun geschiktheid ten opzichte van de risicoklasse van het gebouw.
zie http://www.besafe.be/frame/nl_index.asp?choixLangue=nl voor meer informatie. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 209/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
2. Afbakening systeemgrenzen Dit referentieel is van toepassing op de volgende gebouwen: Nieuwe gebouwen of soortgelijke; Collectieve woningen of soortgelijke. Op het niveau van het gevelschrijnwerkelementen werd alleen rekening gehouden met de overvallen voorzien in de NBN ENV/prEN 1627 tot 1630. De 6 klassen van inbraakbestendigheid volgens prEN 1627 tot 1630 zullen worden aanbevolen in functie van de vereiste mate van beveiliging. De eerste 4 klassen zullen het vaakst voorgeschreven worden voor de gebouwtypes waar het in het kader van dit referentieel over gaat. Klassen 5 tot 6 zijn eerder van toepassing op banken, sommige militaire gebouwen, specifieke winkels (van juwelen, wapens, munitie, …) die het onderwerp kunnen uitmaken van specifieke overvallen. De aanbevolen inbraaksterkteklasse voor een gegeven mate van beveiliging zal a priori dezelfde zijn voor bereikbare of voor moeilijk bereikbare deuren en vensters. Dit referentieel zal ook rekening houden met de beschermde volumes die, in vergelijking met het buitenoppervlak van het gebouw, volumes zijn die aan de binnenkant van het buitenoppervlak een bijzondere bescherming nodig hebben. Deze volumes kunnen delen van het buitenoppervlak bevatten evenals binnenwanden of binnenvloeren. Het kan gaan om gevoelige zones, zoals bijvoorbeeld informaticazalen of opslagplaatsen van betrouwbare gegevens, bijzondere werkzones (werk met waardevolle materialen zoals goud, diamanten, enz.), bedieningsruimtes of bewakingsruimtes, enz. Tot de elementen die niet gedekt zijn door de Europese normen ter evaluatie van de prestaties van inbraakvertragend gevelschrijnwerk behoren in het bijzonder garagepoorten, industriële poorten en commerciële poorten. Dit zijn echter belangrijke elementen in de mechanische beveiliging van industriële gebouwen, winkels en residentiële woningen. Wanneer een garagepoort onvoldoende beveiligd is, wordt voor deze gebouwen vaak aangeraden de eerste toegangsdeur tot het gebouw te beveiligen. Er bestaan echter maatregelen om de beveiliging van residentiële poorten te versterken (opvoeren van de stijfheid van de deurvleugel, stevige deurknop, veiligheidscilinder, veiligheidsslot en veiligheidsbeslag, minstens twee grendels in het frame of sluitplaten ingewerkt in het metselwerk, afstandsbediening, bevestiging in de ruwbouw…). Een ander thema betreft de geïntegreerde inbraakbeveiliging (combinatie van mechanische en elektronische maatregelen op het niveau van gevelschrijnwerkelementen). Hoewel deze maatregelen niet onder de Europese normen vallen, is er binnen het kader van dit referentiesysteem wel rekening mee gehouden en in het bijzonder voor de betere beveiliging die ze kunnen bieden tegen een inbraak. De CTK 3 voorschriften specifiek voor banken vallen niet binnen het kader van dit referentieel. Aangezien het type inbreker a priori niet gekend is, werd geen onderscheid gemaakt voor wat betreft zijn profiel (gelegenheidsinbreker, ervaren, professioneel, enz.).
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 210/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
3. Behandelde onderwerpen Bij de evaluatie van het globale inbraakrisico voor een gebouw en bijgevolg van de maatregelen die zijn genomen om het te beveiligen, is rekening gehouden met de volgende subthema's of opeenvolgende risiconiveaus: stad/streek
: aantal inwoners, inbraakstatistieken van de streek, …
wijk/dorp/industriezone
: aanwezigheid van snelle vluchtwegen, …
straat
: ligging, regelmatige politiecontroles, andere gebouwen, …
gebouw
: eventuele controle, buit, …
gevel
: verlichting, …
gevelelement
: toegankelijkheid, beveiligingsniveau, …
Wat het type van gebouw ook is, de keuze van inbrekers bij het kiezen van een doelwit kan worden verklaard aan de hand van de „trechtertheorie‟. Na de keuze van stad of gemeente zoomen ze in op een wijk of dorp (zonering), vervolgens op de straat, dan op het gebouw, op de gevel en ten slotte op het gevelelement. De inbrekers denken ook aan de mogelijke buit, de pakkans, vluchtwegen en aan de mate van beveiliging van het gebouw. Dit model verklaart waarom bepaalde buurten meer risico lopen op woninginbraak dan andere buurten.
Figuur 21: Inbraken op het niveau van woningen (Bron: Nationaal Instituut voor de Statistiek)
Figuur 1 hierboven illustreert bijvoorbeeld de cijfers van inbraken weergegeven op het niveau van woningen in België. Hoe donkerder de kleur, hoe hoger het aantal inbraken. Steden (zoals Antwerpen, Brussel en Luik) zijn zeer duidelijk zichtbaar, evenals de verbindingswegen tussen deze steden.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 211/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
4. Gebouw
Figuur 22 : Trechtertheorie. De inbreker moet volgende keuzes maken: Stad of streek wijk (zoning) of dorp straat gebouw gevel gevelelement
De „amateur‟-inbreker slaat meestal toe in een straal van 5 kilometer van zijn eigen woning. Maar ook de aanwezigheid van vluchtwegen is een belangrijke factor wat voor type inbreker het ook betreft (amateur, ervaren of professioneel). Hoe meer inwoners een gebied heeft, des te meer autosnelwegen er in de buurt zullen liggen. Op het niveau van stad of streek zijn de voornaamste vluchtwegen autosnelwegen. Op het niveau van wijk (zoning) of dorp gaat het ook om autosnelwegen, en indien die er niet zijn om belangrijke grote provinciewegen of toegangswegen. De nabijheid van één of meerdere vluchtwegen vergroot het risico op inbraken. Op straatniveau is het «randeffect» een belangrijke factor. Uit onderzoek blijkt dat er in gebouwen of gebouwenblokken die aan de rand van een wijk of dorp liggen, vaker wordt ingebroken dan in gebouwenblokken die meer binnen een homogeen gebied liggen. In het perceptieproces van de inbreker vormt de rand van een woonbuurt een relatief veilige zone, waar de kans op herkenning door de bewoners gering is en de vluchtmogelijkheden groot zijn. Vervolgens kiest de inbreker een gebouw met een minimum aan sociale controle (de mogelijkheid moet bestaan om toegang tot het perceel te verkrijgen zonder al te veel op te vallen) en met eventuele vluchtwegen. Anonimiteit, isolatie, geringe betrokkenheid en gebrek aan identificatie met de omgeving zijn factoren die het risico op inbraak verhogen. Op het niveau van de gevel hangt er natuurlijk veel af van de zichtbaarheid van het gebouw. Het mag duidelijk zijn dat een vrijstaand gebouw een groter risico inhoudt dan een gebouw in een rij, door het groter potentieel overvalbaar oppervlak. Hetzelfde geldt voor hoekgebouwen. Op het niveau van gevelelementen is bereikbaarheid een belangrijk criterium. Enkel de gevelelementen die toegankelijk zijn moeten beveiligd worden tegen inbraken. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 212/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
Een gevelelement is toegankelijk indien het in een toegankelijk gevelvlak ligt. De bereikbare gevelzone kan gedefinieerd worden als een vlak van 2,40 meter hoog vanaf het horizontale vlak waarop de inbreker staat. Dit horizontale vlak is de begane grond of een oppervlakte van minstens 60 cm X 60 cm, maximaal 3,50 m boven de grond of vloer en mag maximaal een hellingshoek van 30° hebben. De breedte van het bereikbare verticale gevelvlak is de breedte van het horizontale werkvlak met aan weerszijden 60 cm extra, wat overeenstemt met de gemiddelde armlengte. Een gedetailleerde beschrijving van een bereikbaar gevelvlak en werkvlak staat vermeld in de Nederlandse Norm NEN 5087 “Inbraakveiligheid van woningen, bereikbaarheid van gevelelementen: ramen, deuren en kozijnen” Het schema hieronder toont duidelijk welke gevelvlakken in de NEN 5087 als bereikbaar worden beschouwd.
Een werkvlak is minimaal 60x60 cm en mag een hoek hebben van -30° of +30°. Boven de 30° spreekt men niet meer van een werkvlak. Bereikbaar gevelvlak
A en G: Indien er een werkvlak binnen 3.50 meter is, dan is er sprake van opklimbaarheid en moeten alle aanwezige gevelelementen inbraakwerend zijn. D: Indien er een gevelelement binnen 2.40 meter vanaf het maaiveld (deels) aanwezig is, dan moet deze inbraakwerend zijn.
Balkon opklimbaar indien de rand <3.50 m
Bereikbaar gevelvlak vanaf werkvlak 2,40m hoogte. In dit bereikbare gevelvlak moeten de gevelelementen inbraakwerend zijn.
F: Een gevelelement dat (deels) binnen 60 cm van een werkvlak ligt en waar het werkvlak zich voor het gevelelement bevindt, is bereikbaar en moet dus inbraakwerend worden. Opklimbaar indien lager dan 3.50m.
C en E: Een gevelelement en of werkvlak, dat (deels) binnen de 2.40 meter van een werkvlak ligt, is bereikbaar en moet dus inbraakwerend worden.
4. Indicatoren & evaluatiemethodes De evaluatie van de inbraakbeveiliging van een gebouw zal gebeuren door de evaluatie van verschillende maatregelen om elke inbraak in dit gebouw te vertragen (indicatoren). De voorgestelde aanpak is gebaseerd op de afstemming van de risicoklasse van het gebouw (die samenhangt met het begrip potentiële ernstigheid van een inbraak – volgens de waarde van de te beschermen goederen – en het inbraakgevaar) op de inbraakvertragende maatregelen die worden getroffen op het niveau van dit gebouw. De meeste voorgestelde maatregelen om het inbraakrisico te verminderen hebben betrekking op gevelschrijnwerkelementen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 213/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
Om de prestaties van inbraakvertragend schrijnwerk te evalueren is een evaluatiesysteem nodig dat volledig, relevant, reproduceerbaar en universeel is. Tot op heden bestond er nog nog niet zo'n systeem en de prenormen en Europese ontwerpnormen NBN ENV en prEN 1627 tot 163011 werden opgesteld om aan deze behoefte te beantwoorden. Deze bevatten voorschriften en een classificatie van het inbraakvertragend schrijnwerk (prEN 1627) en beschrijven de beproevingsmethodes voor het bepalen van hun bestendigheid tegen statische en dynamische belasting en tegen manuele inbraakpogingen (respectievelijk prEN 1628, 1629 en 1630). Om het gewaarborgde sterkteniveau van een gevelschrijnwerkelement te valideren is het aan te raden over een proefverslag te beschikken op basis van geldende of gelijkwaardige Europese normen. In het geval van belastingaftrek kan worden verwezen naar een bestek waarin de aanbevolen samenstelling wordt beschreven voor een bepaald type gevelschrijnwerkelement met een gegeven klasse van inbraakwerendheid. De evaluatie van het globale inbraakrisico voor een gebouw en van de prestaties van de maatregelen die zijn genomen om het te beschermen wordt verricht op basis van checklists. Deze werden opgesteld per risiconiveau: stad/streek (inbraakstatistieken van de streek, …), wijk/dorp (aanwezigheid van snelle vluchtwegen…), straat (ligging, regelmatige politiecontroles, andere gebouwen, …), gebouw (eventuele controle, buit…), gevel (verlichting, …), gevelelement (bereikbaarheid, mate van beveiliging, …). Ze werden opgesteld op basis van de checklists die werden voorgesteld in het kader van het TIS-project "Inbraakbeveiliging", en in het bijzonder van de uitgevoerde risicoanalyse en de reeks normen/technische specificaties 14383-1 tot 4 De 6 klassen van inbraakwerendheid van de NBN ENV 162712 tot 1630 komen er aan bod, evenals de aanbevolen inbraakwerendheidsklassen voor de gevelschrijnwerkelementen volgens de vereiste mate van beveiliging. De risico‟s in verband met het milieu en het gebouw leggen een risicoklasse vast en deze risicoklasse wordt geconfronteerd met de genomen maatregelen om zich te beveiligen tegen het inbraakgevaar. De geschiktheid van de genomen maatregelen en de nodige maatregelen om een beveiliging in verband met het risico te hebben, bepalen de VALIDEO-beoordeling.
11
Bij het opstellen van dit document zijn alleen de Europese prenormen (ENV 1627 tot 1630) officieel gepubliceerd in 1999. Sindsdien wordt in de ad-hocwerkgroep "Burglar Resistance" van het CEN/TC33 gewerkt aan de omzetting van deze ENV's in definitieve Europese normen. Zo zijn er op dit moment binnen de werkgroep verschillende versies van ontwerpnormen (prEN) in omloop die deze prenormen zullen opvolgen. Op dit moment is geen enkele officiële «EN»-versie gepubliceerd. 12 Naargelang het type gebouw worden gewoonlijk de volgende sterkteklassen aanbevolen: Privéwoningen/appartementen: sterkteklasse van 2 Kantoren/instellingen: sterkteklasse van 2 à 3 Handelszaken: sterkteklasse van 2 à 4, naargelang het type handelszaak Banken en gevoelige instellingen: sterkteklasse van 4 à 6. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 214/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
Product13
Norme
Mate van beveiliging 1
2
3
4
5
6
Buitendeur
prEN 1627
Cl.1
Cl. 2
Cl. 2-3
Cl. 3-4
Cl. 4
Cl. 5-6
Veiligheidsslot14
NBN EN 12209
Gr. 3
Gr. 3
Gr. 3-4
Gr.4-7
Gr. 7
Gr. 7
Clinders voor sloten
NBN EN 1303
Cl. 4
Cl. 4
Cl. 4
Cl. 4-6
Cl. 6
Cl. 6
Uitrusting voor veiligheidsslot
NBN EN 1906
Cl. 1
Cl. 2
Cl. 2-3
Cl. 3-4
Cl. 4
Cl. 4
Bereikbaar venster
prEN 1627
Cl. 1
Cl. 2
Cl. 2-3
Cl. 3-4
Cl. 4
Cl. 4
Bereikbare beglazing
NBN EN 356
Cl. P4A
Cl. P5A
Cl. P5AP6B
Cl. P6BP7B
Cl. P7B
Cl. P8B
Rolluiken ter bescherming van bereikbare deuren of vensters15
Cl. 1
Cl. 2
Cl. 2
Cl. 3
Cl. 4
Cl. 4-5
prEN 1627
Deur of venster niet gemakkelijk bereikbaar
prEN 1627
-
Cl. 1
Cl. 1-2
Cl. 2
Cl. 2-3
Cl. 3
Niet gemakkelijk beriekbare beglazing
NBN EN 356
Double vitrage
Double vitrage
Cl. P4A
Cl. P4A
Cl. P4A
Cl. P6B
Non
Non
Non
Oui
Oui
Oui
-
Gr. 1 Optionneel
Gr. 1 Optionneel
Gr. 1-2
Gr. 2-3
Gr. 3-4
Facultatief
Facultatief
Facultatief
Facultatief
Oui
Oui
Non
Non
Facultatief
Facultatief
Facultatief
Oui
Alle versterkingstoestellen16 Alarm of inbraakdetectie videobewarking17
NBN EN 50130 NBN EN 50131-1 NBN EN 50132-7
Toegangscontrole18 Perimetrische beveiliging19
Indien het rolluik samen met een inbraakbestendig venster of deur wordt gerbruikt, mag de weerstandsklasse van het luik van een lager niveau zijn
Het gebruik van anti-ramkraak obstakels hangt af van de toegang van het gebouw en van de toeganlijkheid tot het gebouw door voetuigen
Kluis
NBN EN 11431
Noodzakelijk indien de waarden een bepaald bedrag overschrijden
Kogelwerendheid en weerstand tegen explosieven
NBN EN 1522 NBN EN 13123
De kogelwerendheid en weerstand tegen explosieven hangt af van de aard van de activiteit ( bijvoorbeeld goudsmid, juwelier, enz.)
13
Bepaalde toestellen zullen beoordeeld worden in functie van het gebouwtype Overeenkomstig de prEN 1627: 2007 15 Aangezien inbraken meestal 's nachts of tijdens al dan niet langdurige afwezigheid van de gebruikers worden gepleegd, kunnen rolluiken een ontradend en in elk geval inbraakvertragend effect hebben. Indien rolluiken daarbij ook nog inbraakbestendig zijn, dragen ze bij aan de bescherming van het gebouw. Ten slotte dragen rolluiken bij aan het thermische comfort van het gebouw, hetgeen in het kader van Valideo een pluspunt blijft 16 Het gaat over veiligheidshekken, polycarbonaat-, ijzer, metaal of tegenfineerpanelen, …. 17 Het gebruik van videobewaking hangt af van de situatie ter plaatse 18 Het gebruik van een toegangscontroletoestel hangt af van de vereiste mate van beveiliging evenals van de kwetsbaarheid van de locatie. 19 Het gaat over anti-ramkraak obstakels (wegversperringen, palen, barrières). 14
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 215/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
5. Weging Het wegingssysteem dat is opgesteld houdt rekening met veel indicatoren om het risiconiveau te bepalen dat het geanalyseerde gebouw loopt. Het inbraakrisico of van een inbraakpoging is niet hetzelfde voor alle gebouwen. Diverse aspecten worden in aanmerking genomen, zoals de aard van het gebouw, de omgeving waarin het gebouw zich bevindt, de kwaliteit van het gebruikte hang-en sluitwerk en de aanwezigheid van andere preventie-uitrustingen. Het inbraakrisico van een gebouw hangt af van de volgende factoren. Buit – risico om betrapt te worden – vluchtwegen – toegankelijkheid Een geïsoleerd luxe gebouw bijvoorbeeld, dat zich bevindt naast een afrit van een autosnelweg loopt meer risico dan een gebouw dat zich in een zeer bevolkte omgeving bevindt zonder vluchtweg in de nabije omgeving. Opmerking: de risicoanalyse houdt geen rekening met tijdelijke verschijnselen.
6. Prestatieniveau In functie van de gemiddelde score ontvangt het gebouw een label. Gewogen score
Label
Betekenis
85 % ≤ Rw ≤ 100 %
A
Uitzonderlijk resultaat
76 % ≤ Rw < 85 %
B
Zeer goed resultaat
65 % ≤ Rw < 76 %
C
Goed resultaat
50 % ≤ Rw< 65 %
D
Voldoet aan de basiseisten
Rw < 50 %
E
Lager dan 50%
7. Raakvlakken met andere rubrieken De rubriek van inbraakveiligheid is verbonden met alle andere thema's die in dit referentieel worden vermeld. Ongeacht het feit of de gevelelementen inbraakvertragend werken, zijn ze allemaal betrokken bij de verschillende aspecten die in het kader van dit referentieel worden aangesneden (akoestiek, bereikbaarheid, energie, onderhoud…). De auditeur zal echter de nodige aandacht schenken aan de volgende rubrieken: «2.3 Onderhoud»: Het onderhoud van de inbraakvertragende gevelelementen kan echter wel een impact hebben op de efficiëntie ervan, in het bijzonder op bijvoorbeeld houten schrijnwerkelementen, hang- en sluitwerkelementen, … «3.4 Gezondheid»: de analyse van het veiligheidsgevoel voor de psychosociale factor van de rubriek. Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 216/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
8. Aanvullende informatie Tot op heden bestaan er in België op regionaal niveau en op federaal niveau geen eisen betreffende inbraakveiligheid. Hetzelfde geldt op Europees vlak waar de plaatsing van inbraakvertragend schrijnwerk niet aan regelgeving onderworpen is, behalve in Nederland waar, op grond van het «Bouwbesluit», sinds 1 januari 1999, elke nieuwe woning verplicht uitgerust moet zijn met inbraakvertragend schrijnwerk van klasse 2 volgens de NEN 5096 (Nederlandse norm die praktisch gelijkwaardig is aan NBN ENV 1627). In België hebben de schrijnwerkers zich tot op heden beperkt tot een gedeeltelijke evaluatie van hun producten volgens verschillende proefmethodes die werden toegepast voor het behalen van één of ander label (zoals bijvoorbeeld Saflex Inside-labels of i3 waarvan nu is afgestapt) omdat er geen volledig, pertinent en reproduceerbaar evaluatiesysteem van de prestaties van inbraakvertragend schrijnwerk bestaat. Op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau bestaan er echter diensten voor technische preventie (preventieve maatregelen tegen inbraak) waardoor aan iedere aanvrager raad en advies kan worden verstrekt betreffende de middelen ter verbetering van de inbraakveiligheid van een gebouw, doorgaans aan de hand van checklists of verklarende brochures. Zoals hierboven vermeld bestaan er in België stimulansen op federaal niveau en op regionaal niveau (ook al zijn sommige actiever dan andere op het gebied van technopreventie). De FOD Binnenlandse Zaken is er zich van bewust dat de Europese normen de referentie zullen worden op het gebied van classificatie van inbraakvertragend schrijnwerk en wil dat deze in België van toepassing worden. De toewijzing van een belastingaftrek is een eerste stap van een implementatieproces in dit kader. Deze fiscale aftrek zou uiteindelijk kunnen resulteren in de verplichting inbraakvertragende systemen te plaatsen voor alle gebouwen. Informatie over de modaliteiten van deze belastingaftrek kan worden verkregen via de website www.besafe.be. De Europese ontwerpnormen prEN 1627 tot 1630 zijn aan openbaar onderzoek onderworpen. Als deze normen officieel zullen zijn, zou dit zou een positieve impact moeten hebben op de ontwikkeling van nieuwe maatregelen om een gebouw te beveiligen en op de opmaak van reglementen of bestekken in België die, net als in Nederland, een bepaalde klasse van inbraakwerendheid voor gevelschrijnwerkelementen eisen.
9. Referenties NBN EN 14383-1: Criminaliteitspreventie - Stedenbouwkundig en bouwkundig ontwerp Deel 1: Definitie van specifieke termen Criminaliteitspreventie - Stedenbouwkundig en bouwkundig ontwerp - Deel 2: Stedenbouwkundig ontwerp NBN CEN/TS 14383-3: 2005: Criminaliteitspreventie - Stedenbouwkundig en bouwkundig ontwerp - Deel 3: Woningen CEN/TS 14383-4: Criminaliteitspreventie - Stedenbouwkundig en bouwkundig ontwerp – Deel 4: Winkels en kantoren NBN ENV 1627 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Eisen en indeling» 1e uitgave, mei 1999 NBN ENV 1628 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand onder statische belasting» 1e uitgave, mei 1999
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 217/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
NBN ENV 1629 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand onder dynamische belasting» 1e uitgave, mei 1999 NBN ENV 1630 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand tegen manuele inbraakpogingen» 1e uitgave, mei 1999 prEN 1627 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Eisen en indeling» februari 2006 prEN 1628 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand onder statische belasting» februari 2006
prEN 1629 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand onder dynamische belasting», februari 2006 prEN 1630 «Ramen, deuren en luiken - Inbraakwerendheid - Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand tegen manuele inbraakpogingen» februari 2006 NBN EN 356 «Glas in gebouwen. Beproevingen Beveiligingsbeglazing weerstand tegen manuele aanval»
classificatie
van
de.
NBN EN 50132-7 «Alarmsystemen - Gesloten televisiebewakingssystemen voor gebruik in beveiligingstoepassingen - Deel 7: Richtlijnen voor de toepassing» NBN EN 12209 «Hang- en sluitwerk - Sloten en grendels - Mechanisch bediende sloten, grendels en sluitplaten - Eisen en beproevingsmethoden» NBN EN 1303 «Hangbeproevingsmethoden»
en
sluitwerk
-
Cilinders
voor
sloten
-
Eisen
en
NBN EN 1906 «Hang- en sluitwerk - Bestandheid tegen corrosie - Eisen en beproevingsmethoden» NBN EN 1522 «Ramen, deuren en luiken - Kogelwerendheid - Eisen en classificatie» NBN EN 13123-1 «Ramen, deuren en luiken - Bestandheid tegen explosies - Eisen en classificatie - Deel 1: Schokbuis» NBN EN 13123-2:2004 «Ramen, deuren en luiken - Bestandheid tegen explosies - Eisen en classificatie - Deel 2: Veldtest» NBN EN 1143-1 «Waardeberging - Eisen, indeling en beproeving van de inbraakbestandheid - Deel 1: Brandkasten, kluisdeuren en kluizen»
NBN EN 50130-4 «Alarmsystemen - Deel 4: Elektromagnetische compatibiliteit Productgroepnorm: Immuniteitseisen voor componenten van brand-, inbraak- en sociale alarmsystemen» NBN EN 50131-1 «Alarmsystemen - Inbraak- en overvalsystemen - Deel 1: Systeemeisen» DIN 18104-1, Ausgabe: 2000-09 - Einbruchhemmende Nachrüstprodukte - Teil 1: Aufschraubbare Nachrüstprodukte für Fenster und Türen; Anforderungen und Prüfverfahren DIN 18104-2, Ausgabe: 2002-11 - Einbruchhemmende Nachrüstprodukte - Teil 2: Anforderungen und Prüfverfahren für im Falz eingelassene Nachrüstprodukte für Fenster und Türen Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 218/219
Referentieel duurzaam bouwen – 2010 4.Sociale waarde– 4.4. Inbraakveiligheid
NEN 5087: Inbraakveiligheid van woning – Bereikbaarheid van gevelelementen: ramen, deuren en kozijnen Label A2P - Règles techniques T62 – Fenêtres et fermetures de bâtiment – Spécifications et méthodes d‟essais Label A2P - Règles techniques T64 – Blocs portes de bâtiment – Spécifications et méthodes d‟essais Label A2P - Règles techniques T61 – Serrures de bâtiment – Spécifications et méthodes d‟essais TIS Inbraak – Risico Analysis TIS Inbraak – Typebestek Politiekeurmerk Veilig Wonen – Nieuwbouw Politiekeurmerk Veilig Wonen – Bestaande Bouw
10. Verklarende woordenlijst Geen.
Copyright ©2008 - 2010 SECO - Maatschappelijke zetel, Aarlenstraat 53, 1040 Brussel. Alle rechten voorbehouden. De reproductie, zelfs gedeeltelijk, onder welke vorm dan ook, is verboden zonder het schriftelijk akkoord van de auteurs. 219/219