FACULTEIT RECHT EN CRIMINOLOGIE
Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen Prof. Geert DEBERSAQUES Onderwijsprofessor aan de Vrije Universiteit BRUSSEL Eerste Voorzitter Raad voor Vreemdelingenbetwistingen Freija DE BOCK Praktijkassistent Vrije Universiteit BRUSSEL Attaché-juriste bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
ALGEMEEN
1
1. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) nam sinds 1 juni 2007 2 alle bevoegdheden over van de Raad van State betreffende geschillen inzake individuele beslissingen in het vreemdelingenrecht. Daarnaast nam deze nieuwe Raad ook het gehele bevoegdheidspakket over van de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen.3 Deze laatste hield met ingang van dezelfde datum op te bestaan. In deze bijdrage wordt dieper ingegaan op de rechtsmacht en procedure voor dit nieuwe rechtscollege. Om evenwel een compleet beeld te hebben van de rechtsbescherming inzake het vreemdelingencontentieux, past het om even kort stil te staan bij de rechtsmacht die de Raad van State inzake het vreemdelingencontentieux nog heeft sinds de voornoemde “Big bang”-datum van 1 juni 2007.
1
Deze tekst bindt enkel de auteurs en niet de instellingen tot wie ze behoren. Artikel 231 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, B.S., 6 oktober 2006. De datum van 1 juni 2007 werd bepaald bij artikel 2 van het K.B. van 27 april 2007 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en tot vaststelling van de datum bedoeld in dit artikel 231 van de wet van 145 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, B.S. 21 mei 2007. 3 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Samenvatting bij de Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 3. 2
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
HOOFDSTUK I – DE RECHTSMACHT VAN DE RAAD VAN STATE INZAKE HET VREEMDELINGENCONTENTIEUX
§ 1. Het beroep tot nietigverklaring van aanhangige individuele beslissingen en de accessoire vorderingen
2. Luidens artikel 232 van de voornoemde wet van 15 september 2006 blijft de Raad van State bevoegd kennis te nemen van de aanhangige beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing inzake individuele beslissingen die genomen zijn met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze beroepen worden verder behandeld overeenkomstig de bepalingen die golden op 31 mei 2007 4. Tot dit uitdovend contentieux behoren, wat het asielrecht betreft, in de eerste plaats de aanhangige vorderingen tot schorsing en/of vernietiging van beslissingen genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ter bevestiging van een beslissing tot weigering van binnenkomst of verblijf in de fase van de ontvankelijkheid. In de tweede plaats blijft de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, zijn rechtsmacht behouden inzake de op 31 mei 2007 aanhangige beroepen tot vernietiging van beslissingen genomen door de minister van Binnenlandse zaken (of zijn gemachtigde) betreffende de vaststelling van de Dublin-Staat verantwoordelijk voor het behandelen van het asiel, of nog betreffende de beslissing tot weigering van het in aanmerking nemen van een nieuwe asielaanvraag. Tot slot behoudt de Raad van State zijn rechtsmacht wat beroepen inzake immigratie betreft, voor de op 31 mei 2007 aanhangige beroepen tegen beslissingen genomen betreffende het kort en lang verblijf, de gezinshereniging, de regularisatie, edm. Een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen is een accessorium van de vordering tot schorsing. Concreet houdt dit in dat, indien op 1 juni 2007 met toepassing van het voorgaande een vordering tot schorsing aanhangig is bij de Raad van State, ook een navolgende vordering – zelfs ingeleid na 1 juni 2007 - tot het bevelen van voorlopige maatregelen voor de Raad van State worden gebracht : accessorium sequitur principale. Indien een dergelijke accessoire vordering voor de Raad van Vreemdelingenbetwistingen zou worden gebracht, zal die zijn rechtsmacht moeten afwijzen. 3. Aangezien uit deze vaststellingen blijkt dat gedurende een bepaalde (overgangs)periode twee rechterlijke instanties zich zullen uitspreken over eenzelfde contentieux, zal het in het belang van de rechtszoekende, zaak zijn om te vermijden dat deze rechtspraak tot tegenstrijdige standpunten leidt…. Waarbij het laatste woord uiteraard aan de Raad van State als cassatierechter zal toekomen.
§ 2. Het beroep tot nietigverklaring van inzake reglementaire handelingen en de accessoire vorderingen
4
Deze beroepen worden derhalve verder behandeld overeenkomstig het koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. 15 juli 2000. Voor een bespreking van dit procedurebesluit, zie K. VAN HOUTTE en M. MILOJKOWIC, “Innovaties in het procedurereglement Vreemdelingen”, in G. DEBERSAQUES, M. VAN DAMME, G. LAENEN en S. DECLERCQ (eds.) Rechtsbescherming door de Raad van state, 15 jaar procedurele vernieuwing, Brugge, die Keure 2004, 255-280. Het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (B.S. 30 april 2007) is bijgevolg niet van toepassing.
2
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
4. Uitdrukkelijk wordt in de wetsgeschiedenis bevestigd dat de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, bevoegd blijft voor het behandelen van beroepen gericht tegen reglementaire besluiten die betrekking hebben op het vreemdelingencontentieux (b.v. beroepen tegen koninklijke besluiten die uitvoering geven aan de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen 5). Aangezien wettelijk niet is voorzien in een stelsel van référé of van prejudiciële vraagstelling 6, belet deze rechtsmacht van de Raad van State niet dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen – net zoals elke rechter – bevoegd is om met toepassing van artikel 159 G.W. de wettigheid van reglementaire akten te beoordelen en desgevallend buiten toepassing te laten.
§ 3. De Raad van State als cassatierechter
5. De Raad van State blijft de administratieve cassatierechter voor beslissingen genomen door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (art. 39/67 Vr.W.). Aangezien deze bevoegdheid in wezen ongewijzigd is gebleven, blijft de Raad van State bevoegd om op te treden als administratief cassatierechter ten aanzien van beslissingen genomen door de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen 7. Bij cassatie van beslissingen van deze laatste, worden deze verder behandeld door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Net als alle cassatieberoepen moeten ook de cassatieberoepen ingesteld tegen een arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, bij de Raad van State eerst voorbij een “filter” te passeren. Zij worden hierbij onderzocht op hun toelaatbaarheid (art. 20 R.v.St.-wet).8
5
B.S. 31 december 1980, hierna geciteerd als vreemdelingenwet of Vr.W.. Waar dit wel bestaat ten aanzien van handelingen die tot de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof behoren : zie artikel 26 bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, B.S. 7 januari 1989. 7 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 6-7. 8 Ibid., 14; M. LEMMENS en J. ROGGEN, “ De hervorming van de asielprocedure anno 2006: een verbetering van de rechtspositie?”, T.V.R., 2007, 7. 6
3
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
HOOFDSTUK II - DE RECHTSMACHT EN DE BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN
§ 1. De Rechtsmacht 6. De wetgever heeft met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 G.W. hem bood, het contentieux betreffende een politiek recht 9 – m.n. het recht van toegang, verblijf en vestiging in het Rijk m.i.v. de hoedanigheid van vluchteling – uitdrukkelijk toevertrouwd aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat een administratief rechtscollege is dat is opgericht met toepassing van artikel 146 G.W. Aldus heeft de wetgever dezelfde weg gevolgd als toen hij in 1996 de rechtsmacht ter zake van de Raad van State afbakende van die van de hoven en rechtbanken 1011.
7. Artikel 39/1 Vr.W.12 bepaalt Vreemdelingenbetwistingen. Luidens
de rechtsmacht deze bepaling
9
13
is
van de Raad de Raad
voor voor
Zie omtrent dit begrip inz. P. LEMMENS, "Le contentieux administratif : fondement et développements" in Le citoyen face al l’administration, Luik, Ed. Du Jeune Barreau de Liège, 1990, 38; A. ALEN, "De controle van het Arbitragehof op de wettelijke kwalificatie van politieke rechten in de zin van artikel 145 van de Grondwet : meer rechtsbescherming, maar minder rechtszekerheid ?" (noot onder Grondwettelijk Hof nr. 14/97, 18 maart 1997), R.W. 1996-97,1427. Wat het vreemdelingencontentieux betreft, heeft het Grondwettelijk Hof in zijn arrest 14/97 van 18 maart 1997 aanvaard dat een betwisting omtrent de hoedanigheid van vluchteling een betwisting omtrent een politiek recht is (overweging B.5). 10 Naar aanleiding van het arrest van 14 november 1994 van het Hof van Cassatie (Pas., I, nr. 496, conclusies van advocaat-generaal JANSSENS DE BISTHOVEN, A.J.T. 1995-96, 117, noot M. BOES, T. Vreemd. 1995, 53, noot M. BAUWENS, J.T. 1995, 3169, noot B. HAUBERT, R.W. 1994-95, 1278, J.L.M.B. 1995, 204) was discussie ontstaan over het feit of de Raad van State zich nog bevoegd mocht verklaren om kennis te nemen van beroepen waarvan in feite het recht van toegang, verblijf of vestiging wordt aangevochten : zie Raad van State van België, Openbaar verslag over het gerechtelijk jaar 1995-1996, 156-157, J. JAUMOTTE, «La garantie juridictionnelle et la préservation des droits humains fondamentaux: le Conseil d’Etat», Adm. Publ. (M.) 1996, (231), 245-246. Zie ook F. TULKENS, "Les arrêts du 17 novembre 1994 de la Cour de Cassation, ou les difficultés des articles 144 et 145 de la Constitution", Jour. Proc. 1995, afl. 275, 28-31. Uiteindelijk leidde dit tot de wijziging van artikel 69, eerste lid, Vr.W. bij wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S., 5 oktober 1996. 11 Er mag, zoals in de memorie van toelichting (p. 90-91) is gesteld en waarvan het standpunt werd bijgetreden in het advies van de Raad van State, afdeling wetgeving, worden aangenomen dat – onder verwijzing naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (nr. 14/97 van 18 maart 1997, overwegingen B.6 en B.7) – de wetgever vermag dit contentieux toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat is opgericht met toepassing van artikel 146 G.W., alsook dat dit geen schending uitmaakt van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (zie Grondwettelijk Hof, nr. 14/97, 18 maart 1997, B.7; zie ook omtrent dit arrest inz. J. JAUMOTTE, l.c, 246-247; B. BLERO, «Le statut constitutionnel du contentieux portant sur la reconnaissance de la qualité de refugié et l’octroi de l’asile», Rev. Dr. Etr. 1997, 523-535; S. SAROLEA, «La nature civile du droit des réfugiés en droit belge et au sens de la Convention européenne des droit de l’homme. Essai de définition et analyse des enjeux. L’arrêt de la Cour d’Arbitrage du 18 mars 1997», B.T.I.R. 1996, 633-676; cf. G. DEBERSAQUES, «Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek van de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden» in Migratie en migrantenrecht, Brugge, die Keure, 2003, (159), 170-171). Sinds het voornoemde arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 14/97, 18 maart 1997, B.S. 8 mei 1997, R.W. 1996-97, 1423, noot A. ALEN, volstaat immers het organiek criterium niet langer. 12 De libellering van het artikel 39/1, tweede lid Vr. W. is overgenomen van het artikel 30, § 2, tweede lid, R.v.St.-wet zoals het luidde vóór de wijziging ervan bij wet van 15 september 2006. Voor de draagwijdte ervan kan derhalve worden verwezen naar de interpretatie van de voornoemde bepaling (Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 92). 13 De begrippen "rechtsmacht" en "bevoegdheid" zijn geen synoniemen (zie art. 566 Ger.W.) (zie voor dit onderscheid inz. J. LAENENS, "De bevoegdheid. Overzicht van rechtspraak (1979-1992)", T.P.R. 1993, (1479) 1484-1485 en de aldaar aangehaalde rechtspraak en rechtsleer). Indien een partij derhalve van oordeel is dat niet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, maar de burgerlijke rechter kennis moet nemen van het geschil, wijst zij in wezen de rechtsmacht van de geadiëerde Raad af (zie ook D.
4
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Vreemdelingenbetwistingen, als enig rechtscollege, bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele (i.e. persoonsgerichte) beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheidstoewijzing op grond van artikel 145 G.W. houdt derhalve in dat, ter bepaling van de bevoegdheidsverdeling tussen de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en de hoven en rechtbanken, niet onderzocht moet worden of een beroep tegen een beslissing waarbij een aanspraak op een bij de Vreemdelingenwet bepaald recht geweigerd wordt, als werkelijk en rechtstreeks voorwerp heeft een geschil over subjectieve rechten dat krachtens de artikelen 144 en 145 G.W. uitsluitend tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort 14: de bevoegdheid tot beoordeling van dergelijke subjectieve politieke rechten komt alleen toe aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De rechter van de rechterlijke orde (m.i.v. de kortgedingrechter) heeft ter zake daarom geen rechtsmacht 15. 8. Net zoals hetgeen geldt in hoofde van de Raad van State 16, is de rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen uitgesloten indien de wetgever een beroep heeft open gesteld bij de gewone rechtbanken tegen een beslissing van de administratieve overheid. Om deze reden blijft de Raadkamer van de correctionele rechtbank van de verblijfplaats van de vreemdeling bevoegd om zich uit te spreken over een maatregel van vrijheidsberoving (art. 71 t.e.m. 74 Vr.W.).17 Deze uitsluiting van rechtsmacht geldt ook voor elke akte die een onlosmakelijk geheel vormt met de maatregel van vrijheidsberoving18.
LINDEMANS, "De afbakening van de bevoegdheid/rechtsmacht tussen de justitiële en de administratieve kortgedingrechter", P. & B. 1997, 184). 14 I.e. de hele "juridische metafysica" (Cf. E. LANCKSWEERDT, Het administratief kort geding, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen België, 1993, p. 218, nr. 455) ter zake. Zie Parl. St. Kamer, 1995-96, nr. 364/1, 50, 112, 141; Parl. St., Senaat, 1995-96, nr. 1-310/6, 66. Het betreft één van die uitzonderingen op de principiële bevoegdheid van de rechtscolleges van de rechterlijke macht. Te dezen is door de uitdrukkelijke wil van de wetgever de geschillenbeslechting opgedragen aan een andere rechter dan de gewone rechter; vergelijk in dezelfde zin met het oorspronkelijke artikel 69, eerste lid, Vr.W. (zoals ingevoegd bij wet van 10 juli 1996), inz. Parl. St. Kamer 1995-96, nr. 364/1, 50, 112, 141; Parl. St. Senaat, 1995-96, nr. 1-310/6, 66. Zie ook J. JAUMOTTE, l.c., 233; D. VAN HEULE, "Raakpunten van het vreemdelingen- en het burgerlijk recht" in Publiekrecht. De doorwerking van het publiekrecht in het privaatrecht, POSTUNIVERSITAIRE CYCLUS W. DELVA 1996/1997 (Ed.), Gent, Mys & Breesch, 1997, 420; G. DEBERSAQUES, l.c., 167. 15 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 92. Zie ook het (oorspronkelijke) artikel 63 Vr.W. 16 Zie ter zake mutatis mutandis Ch. HUBERLANT, "Le Conseil d'Etat et les compétences spéciales attribuées au pouvoir judiciaire", J.T. 1953, 577; Ch. HUBERLANT, "Le Conseil d'Etat et la compétence générale du pouvoir judiciaire établie par les articles 92 et 93 de la Constitution", J.T. 1960, (73) 74 (ook afzonderlijk gepubliceerd door Brussel, Larcier, 1960, k. 25-26); zie ook : G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, De sanctionering van stedenbouwmisdrijven. Handhavingsmaatregelen, Brugge, die Keure, 2001, 187; D. LINDEMANS, l.c., 184. Cf. R.v.St., nr. 19.776, 27 juli 1979. 17 G. DEBERSAQUES, l.c., 168. Op de suggestie van de Raad van State om dit uitdrukkelijk op te nemen in de tekst, werd niet ingegaan omdat zulks, volgens de Regering, voortvloeit uit de toepassing van de bevoegdheidsverdelende regel tussen de rechtsmacht van de rechterlijke macht en die van de administratieve rechtscolleges zoals de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (zie Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 18-19 en 93). 18 Zo zal inzake een bevel om het grondgebied te verlaten, moeten onderzocht worden of deze bestuurshandeling kan worden beschouwd als een afzonderlijke akte (met eigen rechtsgevolgen) dan wel een geïntegreerd deel vormt met de maatregel van vrijheidsberoving. In deze gevallen zal het aan de raadkamer toekomen zich hierover uit te spreken (zie G. DEBERSAQUES, l.c., 169 en de in noot 34 aangehaalde rechtspraak).
5
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Een beslissing inzake het al dan niet uitleveren van een persoon kan evenmin als een ‘verwijderingmaatregel’ in aanmerking genomen worden. De Raad voor Vreemdelingenbewistingen heeft ter zake geen rechtsmacht en de Raad van State19 blijft bevoegd20. 9. Het grootste deel van het contentieux zal beslissingen omvatten genomen in het raam van de Vreemdelingenwet. Ook een bijzondere regeling zoals bv. een beslissing inzake de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen, behoort tot de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 21, met dien verstande dat deze bijzondere regeling betrekking moet hebben op de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.22.
§ 2. De (omvang van de) bevoegdheid 1. Artikel 39/2 Vr.W. 10. Artikel 39/2 Vr.W. is de sleutelbepaling die de omvang van de bevoegdheid van de Raad bepaalt. Luidens § 1 van deze bepaling doet de Raad uitspraak op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Hij kan deze beslissing “bevestigen of hervormen” 23 dan wel “vernietigen”. Over de overige beroepen die tot zijn rechtsmacht behoren, doet de Raad uitspraak als annulatierechter (§ 2). Wat de omvang betreft van de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, blijkt uit deze bepaling dat een fundamenteel onderscheid bestaat tussen de beoordeling van beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen – die louter bevoegd is inzake asielaanvragen - enerzijds en de beslissingen van de overige administratieve overheden inzake vreemdelingenbetwistingen anderzijds. Alhoewel juridisch-technisch het correcte bevoegdheidsbepalende criterium om de omvang te bepalen, de bestreden beslissing is 24 en niet de grond van de aanvraag (inz. of die tot voorwerp heeft een asielaanvraag of niet), loopt in de praktijk dit onderscheid in bevoegdheid in grote mate tussen asiel
19
Zie ter zake E. BREWAEYS en L. JOLIE, Commentaar bij artikel 2 KB 9 juli 2000 in Publiek procesrecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, s.d., losbl.; Ch. VAN DEN WIJNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal recht, Antwerpen, Maklu, 2003, 1139. 20 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 93. 21 B.v. beslissingen genomen met toepassing van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk (B.S. 10 januari 2000) : Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 93. 22 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 93; G. DEBERSAQUES, l.c., 166. 23 Zie infra voor dit begrip. 24 Zo staat tegen de weigering door DVZ om een meervoudige asielaanvraag in overweging te nemen (art. 51/8 Vr.W.), een beroep tot annulatie open. Luidens de memorie van toelichting werd aan de draagwijdte van de motieven van deze uitzondering, zoals geïnterpreteerd door het Grondwettelijk Hof (Grondwettelijk Hof, nr. 61/94, 14 juli 1994) niets gewijzigd (Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 141-142).
6
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
(beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen) en immigratie (beslissingen van de minister of van zijn gemachtigde) 25. Uit de wetsgeschiedenis 26 blijkt dat dit onderscheid in behandeling tussen asiel en verblijf aansluit bij de wil van de Regering dat asielzaken – waarbij de erkenning van de status declaratief is naar zijn status toe ten aanzien van de toelating tot verblijf en vestiging – het voorwerp moeten uitmaken van een onderzoek ten gronde door een onafhankelijke en onpartijdige rechter met een zo ruim mogelijke bevoegdheid (het is in dit kader dat de nuance van de loutere toetsing van de redelijkheid van de genomen beslissing moet geplaatst worden). Inzake immigratie heeft de wetgever ervoor geopteerd om niet buiten het loutere wettigheidtoezicht te gaan. Dit wettigheidtoezicht wordt echter niet langer door de Raad van State uitgeoefend maar door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, i.e. een evenwaardig administratief rechtscollege dat een gelijkwaardige rechtsbescherming zal bieden.27
2. Volheid van rechtsmacht a. Begrip en draagwijdte 11. Luidens de memorie van toelichting beschikt de Raad over “volheid van rechtsmacht”28 inzake de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen, met uitzondering van diens beslissing tot niet in overwegingneming van de aanvraag van een EU-onderdaan (art. 57/6, 2°, Vr.W.). Tegen deze laatste beslissingen staat een (niet-schorsend) annulatieberoep bij de Raad open (art. 39/2, § 1, derde lid).29 Onder verwijzing naar de klassieke definitie gegeven in het handboek van A. MAST 30, betekent “volheid van rechtsmacht”, luidens de memorie van toelichting31, dat de Raad het geschil, in zijn geheel, aan een nieuw onderzoek onderwerpt en als administratieve rechter, in laatste aanleg, uitspraak doet over de grond van het geschil, waarbij hij de bevoegdheid heeft tot hervorming of tot bevestiging van de door de Commissarisgeneraal voor de vluchtelingen en staatlozen genomen beslissingen ongeacht het motief waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de bestreden beslissing heeft gesteund. Centraal staat derhalve de beoordeling van een ‘geschil’ en niet de beoordeling van een ‘beslissing’ van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Luidens artikel 39/2 Vr.W. kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen “bevestigen” of “hervormen”. Deze begrippen drukken in wezen uit dat de Raad de bevoegdheid heeft de hoedanigheid van vluchteling of van persoon die de status van subsidiaire bescherming
25
Zie in die zin de toelichting in het Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 94. 26 Ibid., 94. 27 Ibid., 94. 28 Het is ingeburgerd dat men spreekt van “volheid van rechtsmacht” maar in werkelijkheid wordt “volheid van bevoegdheid” bedoeld. 29 M. LEMMENS en J. ROGGEN betreuren dit, doch wijzen er op dat deze normen nog steeds gunstiger zijn dan die welke zijn voorgeschreven in de Kwalificatierichtlijn (l.c., 13). Voor de redenen van deze afsplitsing, zie Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 98-99. 30 A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2006, p. 1055, randnr. 1021. 31 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 95.
7
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
geniet, toe te kennen 32 of te weigeren 33 aan een verzoeker die in beroep is gekomen tegen een geheel of gedeeltelijk voor hem ongunstige beslissing van de Commissarisgeneraal voor de vluchtelingen en de staatlozen34. Concreet kan de Raad de eerdere weigeringbeslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen bevestigen op dezelfde of op andere gronden, dan wel hervormen en b.v. het statuut van vluchteling toekennen, dan wel dit statuut weigeren doch bijvoorbeeld subsidiaire rechtsbescherming toekennen. In beroep is derhalve de Raad volledig” vrij” binnen het aanhangige geschil dat bepaald wordt door het verzoekschrift. 12. In het kader van de uitoefening van deze volle rechtsmacht, heeft de Raad een annulatiebevoegdheid met terugwijzing en dit op twee limitatief bepaalde gronden (art. 39/2, § 1, tweede lid, 2°, Vr.W.) : - omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld35; - omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad niet kan komen tot een bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moeten bevelen36. Deze (naar de grond beperkte) annulatiebevoegdheid is door de wetgever duidelijk ingegeven als correlarium voor het feit dat de Raad over geen onderzoeksbevoegdheid beschikt37. Uit artikel 39/76, §§ 1, eerste lid en 2, Vr.W. volgt dat de rechter bij de beoordeling van een geschil steeds zijn volle rechtsmacht moet uitputten, m.a.w. steeds moet onderzoeken of hij de bestreden beslissing kan bevestigen of hervormen. Pas indien hij het beroep niet ten gronde kan onderzoeken – omdat ofwel enerzijds de overtuigingsstukken niet toelaten tot die conclusie te komen omdat essentiële gegevens ontbreken en anderzijds omdat hij zijn administratie noch derden noch de Commissarisgeneraal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan opleggen een aanvullend onderzoek te doen of een onderzoeksmaatregel te verrichten, ofwel omdat de bestreden beslissing met een onherstelbare substantiële onregelmatigheid is behept – moet hij overgaan tot vernietiging met onmiddellijke terugzending. In deze omstandigheden kan de rechter immers niet overgaan tot het uitoefenen van zijn volle rechtsmachtbevoegdheid op straffe van anders zijn wettelijke bevoegdheid te miskennen. Vooraleer daar aan toe te komen, moet de zaak opnieuw onderzocht worden door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen die, rekening houdend met het gezag van gewijsde erga omnes van het vernietigingsarrest, tot een nieuw onderzoek en besluit zal komen 38 . 32
Zie ook artikel 49, § 1, 5°, Vr.W. waaruit blijkt dat een vreemdeling door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan worden erkend als vluchteling. 33 Zie ook de suggestie van de Raad van State, afdeling wetgeving, om deze bedoeling beter te doen uitkomen door te preciseren dat de Raad de hoedanigheid van vluchteling of van persoon die de status subsidiaire rechtsbescherming geniet, kan ‘toekennen” of “weigeren”: Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 323. 34 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 95. 35 Voor een toepassing, zie Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 96 (i.c. : het niet-horen door de Commissaris-generaal omdat de oproeping aan het verkeerde adres werd toegestuurd. Aangezien de Raad geen onderzoeksbevoegdheid heeft, kan hij – indien hij dit gebrek niet kan “herstellen” (b.v. indien duidelijk uit het dossier en/of de verklaringen ter terechtzitting blijkt dat het beroep moet worden aangenomen of verworpen of indien b.v. de verzoeker geen belang bij het beroep heeft) - bijgevolg zijn volle rechtsmacht niet uitoefenen en kan hij derhalve niets anders doen dan vernietigingen en terugzenden. 36 Voor een toepassing in de rechtspraak, zie Vaste Beroepscommissie, nr. 05-1200/annulation 001/cd, 6 maart 2007. 37 Cfr. Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 96 en 134. Omtrent deze onderzoeksbevoegdheid, zie infra. 38 Er mag worden aangenomen dat in hoofde van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een rechtsplicht tot handelen bestaat die inhoudt dat over het beroep uitspraak wordt gedaan.
8
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
De annulatiebevoegdheid van de Raad in het raam van de uitoefening van de volle rechtsmacht is duidelijk beperkter dan de klassieke annulatiebevoegdheid inzake bestuursgeschillen en de (gemeenrechtelijke) gronden waarop die kan geschieden (zie art. 39/2, § 2, Vr.W.). Bovendien raakt de bevoegdheid van de Raad de openbare orde, zodat de Raad ook steeds moet nagaan of hij toch niet zijn volheid van bevoegdheid kan uitoefenen (art. 39/76, § 1, eerste lid, Vr.W.) .39 Partijen kunnen immers, bij miskenning van de bevoegdheidsregels, een cassatieberoep instellen.40 De annulatiebevoegdheid in zijn juiste wettelijke context geplaatst, lijkt het poneren dat de redactie van artikel 39/2 Vr.W. er op wijst dat de Raad niet zou beschikken over volle rechtsmacht – maar veeleer zou moeten beschouwd worden als een soort van cassatierechter – omdat bepaalde “substantiële onregelmatigheden” niet door de Raad kunnen worden hersteld (maar enkel tot annulatie kunnen leiden) 41, ons dan ook wat te kort door de bocht te zijn.
b. Het vol beroep heeft een devolutieve en automatisch schorsende werking42
13. Het (ontvankelijk) jurisdictioneel beroep bij de Raad heeft devolutieve werking en wordt in zijn geheel bij de Raad aanhangig gemaakt 43. Dit houdt in dat bevoegdheid van de Raad in volle rechtsmacht niet beperkt is tot het onderzoek van de (wettigheid) van de bestreden beslissing maar in wezen inhoudt dat de zaak is overgegaan met al de feitelijke en juridische vragen die er mee samenhangen 44. Het geschil wordt in zijn geheel aan een nieuw onderzoek onderworpen. De Raad spreekt zich – binnen de aangehaalde middelen zoals die zijn uiteengezet in het inleidende verzoekschrift 45 – opnieuw uit over de grond van de zaak en niet enkel over de regelmatigheid of wettigheid van de bestreden beslissing. Zoals reeds is gesteld 46, staat dus niet de bestreden weigeringsbeslissing centraal, maar wel het geschil. De bestreden beslissing bindt de Raad bijgevolg niet : hij kan – zoals al is gesteld bevestigen of hervormen op grond van dezelfde en/of andere motieven. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid kan de Raad op dezelfde gronden en met dezelfde appreciatiebevoegdheid beslissen als de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en
Na vernietiging van de bestreden beslissing, komt de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen terug te staan voor deze aanvaag en moet hij er opnieuw over beslissen, dit met inachtneming van het vernietigingsmotief (vaste rechtspraak van de Raad van State : zie b.v. het princiepsarrest R.v.St., Van Bever, nr. 23.870, 10 januari 1984). De verplichting tot optreden belet niet dat de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn beoordelingsvrijheid behoudt bij het bepalen van de inhoud van de nieuwe beslissing (zie meer algemeen inzake de plicht van de overheid na vernietiging, S. LUST, Raad van State. Afdeling administratie. Rechtsherstel door de Raad van State, Brugge, die Keure, 2000, 297-303.). 39 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 97. 40 ibid. Daarom moet de rechter expliciet motiveren waarom hij de zaak niet ten gronde kan onderzoeken (art. 39/79, § 2, Vr.W.). 41 In die zin doch o.i. ten onrechte : M. LEMMENS en J. ROGGEN, l.c., 20. 42 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 95 (devolutieve werking) en 98 (schorsende werking). 43 Ibid., 18 en 95 alsook het advies van de Raad van State, afdeling wetgeving (p. 321). 44 In die zin : Vaste Beroepscommissie, nr.06-4026/W12.454, 5 maart 2007 . 45 Art. 39/69 Vr.W. vereist immers dat het verzoekschrift een uiteenzetting van de middelen bevat. Immers het principe blijft dat het verzoekschrift de grenzen van het gerechtelijk debat bepaalt. De rechter kan dus niet ultra petita oordelen : zie Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 133. 46 zie supra randnr. 11.
9
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
de staatlozen47. Zo belet b.v. de (rechtsgeldige) weigering van de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bij gebrek aan medewerking in toepassing van artikel 57/10 Vr.W. niet dat de Raad de voorliggende gegevens kan beoordelen 48. De omstandigheid dat het beroep in zijn geheel aanhangig is bij de Raad enerzijds en de omstandigheid dat de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen verplicht is om (ambtshalve) na te gaan is of de asielaanvrager al dan niet in aanmerking komt om de status van subsidiaire bescherming te verkrijgen anderzijds, impliceert o.i. dat een jurisdictioneel beroep tegen deze beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de asielaanvraag in de ruime betekenis - dit wil zeggen zowel in verband met de status van vluchteling als in verband met de status van subsidiaire bescherming – aanhangig maakt bij de Raad. Deze asielaanvraag is niet splitsbaar, zodat een beroep dat zich beperkt tot de weigering tot toekenning van de status van vluchteling (terwijl de status van subsidiaire rechtsbescherming werd toegekend) niet ontvankelijk is. De Raad is geadiëerd door het beroep voor de asielaanvraag in haar geheel, wat betekent dat de Raad zich – uiteraard binnen de grenzen van het verzoekschrift en de daarin uiteengezette middelen en feiten – moet uitspreken over de vraag of de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bij het toekennen van een subsidiaire beschermingsstatus de feiten juist heeft gekwalificeerd en beoordeeld. Is de Raad van mening dat dit niet het geval is, dan kan hij beslissen de subsidiaire beschermingsstatus aan de verzoeker te ontnemen en niet toe te kennen 49. Dit is o.i. geen zaak van ambtshalve aanvoeren van middelen, maar het louter gevolg van de devolutieve kracht van het beroep dat betrekking heeft op een asielaanvraag en een beslissing die uitspraak doet over beide statuten.
14. De omstandigheid dat het beroep een devolutief karakter heeft, betekent niet dat de Raad het gehele onderzoek opnieuw overdoet. De Raad onderwerpt het geschil – binnen de aangevoerde middelen en de desnoods ambtshalve aan te voeren middelen - in zijn geheel aan een nieuw onderzoek dat gesteund is op het rechtsplegingdossier (d.i. het administratief dossier waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zich heeft gesteund om tot zijn beslissing te komen) te samen met de procedurestukken ( het verzoekschrift en de erbij gevoegde bijlagen, de nota van de verwerende partij,..), 50, de “nieuwe gegevens” in de zin van art. 39/76, § 1, Vr.W., de antwoorden door de partijen op de ondervraging ter terechtzitting indien deze noodzakelijk was (art. 14, derde lid, PR RvV),… Bovendien staat o.i. het feit dat de Raad geen onderzoeksbevoegdheid heeft – en dus geen onderzoeksdaden zoals horen van getuigen, plaatsbezoeken, ambtelijke verzoeken tot informatie-inwinning bij andere dan partijen, …. kan stellen – er niet aan de weg dat de feitelijke elementen die de partijen aanbrengen, door de rechter getoetst kunnen worden aan bronnen van algemene bekendheid51 : de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen blijft o.i. binnen de perken van zijn bevoegdheid wanneer hij vaststelt dat de feiten waarop de verzoeker zich beroept geen steun vinden in deze bronnen 52. 47
Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 95. 48 In die zin Vaste Beroepscommissie, nr. 06-4601/W12.437, 16 maart 2007. 49 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 18. 50 Ibid., 96. 51 Vaste rechtspraak van de Raad van State inzake de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen die stelt dat een rechter zijn beslissing steeds kan steunen op inlichtingen vervat in voor iedereen toegankelijke informatie zonder deze vooraf bij het dossier te moeten voegen (zie b.v. R.v.St., nr. 171.464, 23 mei 2007.; R.v.St., nr. 132.008, 3 juni 2004; R.v.St., nr. 120.724, 18 juni 2003; R.v.St., nr. 89471, 31 augustus 2000). 52 Vergelijk het met de rechter die zijn beslissing ook mag steunen op niet-gepubliceerde rechtspraak (die is immers in het openbaar uitgesproken) en op wettelijke en reglementaire bepalingen die niet in het debat waren (doch die overeenkomstig artikel 190 G.W. regelmatig bekend zijn gemaakt) : het recht
10
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Kan de Raad op grond van de hem voorliggende feitelijke gegevens niet tot de uitoefening van zijn volle rechtsmacht – hervormen dan wel bevestigen – komen, dan dient hij – in plaats van zelf op onderzoek te gaan of dit te bevelen - de bestreden beslissing te vernietigen 53. Wat dit betreft, moet er in de marge hiervan op gewezen worden dat de bewijsregels van de feiten die het voorwerp van het geschil uitmaken, vrij zijn. 54 Gelet op het inquisitoriaal karakter van de rechtspleging, beantwoordt de verdeling van de bewijslast evenmin aan de regels actor incumbit probatio en reus in excipiendo fit actor die voor de burgerlijke rechter gelden. Volgens de regels van het administratief procedurerecht, rust op degene die een (asiel)aanvraag indient de verplichting zijn volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek 55. Zo komt de asielzoeker die niet ingaat op een verzoek tot verhoor vanwege de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen tekort aan deze plicht tot medewerking. Hieruit volgt dat, wanneer de verzoeker later voor de Raad bepaalde feiten aanvoert, het in strijd zou zijn met deze medewerkingplicht indien de Raad de vernietiging zou bevelen ten einde de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen toe te laten over te gaan tot het verhoor van betrokkene 56. Er anders over denken, betekent dat de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen andermaal, maar nu bij arrest, moet worden gelast met het onderzoek van de grond van de zaak - onderzoek dat hij, toen het ogenblik daarvoor was gekomen, niet heeft kunnen doen ingevolge het gebrek aan interesse van verzoeker. Een dergelijke opdracht, die het normaal verloop van de procedure zou verstoren, kan niet worden gegeven terwille van een partij die zelf nagelaten heeft aan de procedure mee te werken 57. De Raad zal zich derhalve steunen in zijn besluitvorming op de gegevens vervat in het dossier zoals dit hiervoor werd beschreven. Inzonderheid zullen, bij gebrek aan nader onderzoek, de (loutere) verklaringen van de verzoekende partij in casu geen bewijs van de aangehaalde feiten zijn 58. 15. Het jurisdictioneel beroep is automatisch schorsend. Luidens artikel 39/70 Vr. W. kan, behoudens mits toestemming van betrokkene, tijdens de voor het indien van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maategel tot verwijdering van het grondgebied of terugdrijving gedwongen worden uitgevoerd. Een vordering tot schorsing van een dergelijke beslissing zal dan ook (kennelijk) onontvankelijk zijn : zij heeft immers geen nut want wat al is geschorst (krachtens de wet of door de rechter) kan geen tweede maal geschorst worden 59. A fortiori heeft een van verdediging wordt niet miskend door de rechter die, uit eigen beweging, zijn beslissing op een reglementair besluit steunt, ook al zou dit niet aan het dossier van de rechtspleging zijn toegevoegd (Cass. 10 maart 1988, Arr. Cass. 1987-88, 910, Pas. 1988, I, 837 en R.W. 1988-89, 255). Ook dit zijn openbare akten waarop de rechter kan steunen indien die niet in het dossier rusten. 53 Voor een toepassing, zie b.v. Vaste Beroepscommissie, nr. 05-1200/annulation001/cd, 6 maart 2007. 54 Naar Belgisch recht bestaat er geen gereglementeerd bewijsstelsel. De geadiëerde rechter heeft ter zake een ruime appreciatiebevoegdheid van de overgelegde stukken. In voorkomend geval kan hij bovendien uitgaan van wettelijke vermoedens (b.v. art. 39/59 Vr.W.) of kan hij inlichtingen en bescheiden inwinnen bij de partijen (art. 39/63 Vr.W.). 55 Cfr. R.v.St., nr. 97.314, 19 juni 2001. 56 In die zin : Vaste Beroepscommissie, nr. 06-4601/W12.437, 16 maart 2007. 57 Vaste rechtspraak van de Raad van State inzake de sanctie bij gebrek aan medewerking (aan het auditoraat) : zie R.v.St., Sophie, nr. 101.253, 29 november 2001; R.v.St., nr. 132.477, 16 juni 2004. 58 In die zin, Vaste Beroepscommissie, nr. 06-3871/W12.464, 29 maart 2007. 59 Zie meer in het algemeen inzake het nut van een vordering tot schorsing indien de bestreden beslissing reeds is geschorst, inz. .G. DEBERSAQUES, “Knelpunten in de schorsingsprocedure voor de afdeling administratie. Een prima facie-onderzoek van de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden van de vordering tot schorsing” in 50 jaar Raad van State? G. BAETEMAN, G. DEBERSAQUES en M. VAN DAMME (eds.), Brugge, die Keure, 1998, (37) 79-88; G. DEBERSAQUES, "Over de schorsing door de Raad van State van een reeds door de kort gedingrechter geschorste beslissing" (auditoraatsverslag bij R.v.St., nr. 51657, 16 februari 1995), Recente Arresten van de Raad van State, 1994, 323-324; G. DEBERSAQUES, "Wat is geschorst door de Raad van State kan geen tweede maal door de Raad van State worden geschorst" (noot onder R.v.St., nr. 87.741, 31 mei 2000), R.W., 2000-2001, 625-626.
11
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van een dergelijke beslissing geen zin.
3. Annulatiebevoegdheid en accessoire bevoegdheden
a. Annulatiebevoegdheid 16. Luidens artikel 39/2, § 2, Vr.W. doet de Raad uitspraak, bij wijze van arresten, als annulatierechter over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht. Deze annulatiebevoegdheid heeft dezelfde inhoud en draagwijdte als die welke de Raad van State heeft (art. 14, §§ 1 en 3 60, R.v.St.-wet) zodat het volstaat naar die te verwijzen 61. Op deze annulatiebevoegdheid enten zich de accessoire bevoegdheden, te weten de schorsingbevoegdheid en de bevoegdheid om voorlopige maatregelen te bevelen. Wat de bevoegdheidsvraag in het schorsingscontentieux betreft, kan worden vastgesteld dat de problematiek inzake de bevoegdheid van de Raad van State zich ter zake niet anders stelt dan in het vernietigingscontentieux 62. 17. Naar analogie met hetgeen voor de Raad van State geldt63, kunnen o.i. uit artikel 39/2 Vr. W., § 2, Vr.W. drie voorwaarden worden afgeleid die cumulatief aanwezig moeten zijn opdat de Raad bevoegd zou zijn om uitspraak te doen over een geschil dat hem in het annulatiecontentieux wordt voorgelegd: 1° het beroep moet strekken tot de nietigverklaring wegens machtsoverschrijding van een administratieve rechtshandeling. Deze vereiste houdt een wettelijke begrenzing in van de bevoegdheid van de Raad zitting houdend in het annulatiecontentieux, zodat ieder verzoekschrift dat niet tot onderwerp heeft een beroep tot nietigverklaring van een administratieve rechtshandeling, niet onder de bevoegdheid van de Raad valt. In wezen houdt zij in dat de Raad, als rechter over de machtsoverschrijding, naar aanleiding van zijn wettigheidtoezicht op een hem voorgelegde bestuurshandeling, enkel kan besluiten tot hetzij verwerping van het beroep, hetzij de vernietiging van de bestreden handeling. Toegepast in het contentieux betreffende de geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, houdt zulks in dat de Raad zich onbevoegd dient te verklaren om een vreemdeling te machtigen in het Rijk te verblijven 64. Om dezelfde reden is de Raad in het raam van een annulatieberoep niet bevoegd een vreemdeling te erkennen als vluchteling. Het verzoek zulks te doen is niet ontvankelijk 65;
60
Zie inzake de bevoegdheid tot het vernietigen van de impliciete (weigerings)beslissing, infra, randr.
19. 61
Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 18. 62 zie G. DEBERSAQUES, "Knelpunten in de schorsingsprocedure voor de afdeling administratie. Een prima facie-onderzoek van de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden van de vordering tot schorsing", l.c., 42-46 en wat de beoordeling (vanuit procedureel oogpunt) van de ontvankelijkheidsexcepties betreft, de p. 94-96. 63 W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 180-181; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Luik, Ed. Fac. Droit de Liège, 1997, 401; J. SALMON, Le Conseil d'Etat, I, Brussel, Bruylant, 1994, 220; G. DEBERSAQUES, "De rechtsmacht van de Raad van State inzake de onteigening ten algemene nutte" T.B.P. 2000, 12. Andere auteurs houden een eigen indeling aan : zie b.v. Les Novelles. Droit administratif, VI, v° Le Conseil d'Etat, Brussel, Larcier, 1975, nrs. 777 e.v. en M. LEROY, Contentieux administratif, Brussel, Bruylant, 1996, p. 137 e.v. 64 Cfr. naar analogie voor wat inzake de Raad van State geldt : R.v.St., nr. 67.250, 2 juli 1997. 65 Zie R.v.St., nr. 105.008, 21 maart 2002.
12
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
2° de bestreden rechtshandeling dient uit te gaan van een Belgische administratieve overheid 66; 3° de bevoegdheid van de Raad van State mag niet zijn uitgesloten door de Grondwet i.e. de problematiek van het juridisdictioneel pluralisme of de bevoegdheidsverdeling tussen de gewone en de administratieve rechtscolleges die terug te vinden is in de artikelen 144, 145 en 146 G.W.67 - of door de wetgever. 18. Wat de uitsluiting door de wetgever van de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft, is ondanks de algemene termen waaronder het genoemde artikel 39/2, § 2, Vr.W. de annulatiebevoegdheid van de Raad omschrijft, de bevoegdheid van de Raad uitgesloten - zelfs indien aan alle primaire ontvankelijkheidvoorwaarden68 is voldaan - indien de wetgever een beroep heeft opengesteld bij de gewone rechtbanken tegen de beslissing van de administratieve overheid69. 19. De beslissingen, genomen op grond van de vreemdelingenwet waartegen bij de Raad een annulatieberoep kan worden ingediend zijn inzonderheid70: 1° asielaanvragen ingediend door onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie; 2° de beslissingen van de minister of diens gemachtigde met betrekking tot de zogenaamde Dublin-beslissingen (vaststellen van de Staat die het onderzoek van een asielaanvraag moet doen); 3° beslissingen genomen door de minister of zijn gemachtigde in de andere geschillen (toegang/verblijf/vestiging/immigratie sensu lato); 4° de beslissingen van de minister of zijn gemachtigde om een latere asielaanvraag niet in aanmerking te nemen (art. 51/8, tweede lid, Vr.W.); Alhoewel art. 39/2, 2 Vr.W. niet verwijst naar de impliciete (weigerings)beslissing, sluit de algemeenheid van de bevoegdheid niet uit dat ook deze impliciete beslissingen het voorwerp kunnen uitmaken van een annulatie- en schorsings)vordering. Uit de afwezigheid van een normatieve bepaling (vgl. met art. 14, § 3, R.v.St.-wet) die het stilzwijgen van het bestuur op een correct ingediende aanvraag gelijkstelt met de verwerping van die aanvraag (i.e. de zgn. “impliciete weigeringsbeslissing”) mag niet worden afgeleid dat een dergelijke beslissing niet vatbaar voor annulatie (en schorsing) zou zijn. Voor de voorwaarden waaronder het stilzwijgen kan worden beschouwd als een afwijzende beslissing, kan teruggegrepen worden naar de beslissingscriteria die de Raad van State ter zake hanteerde om te besluiten tot het bestaan van een impliciet afwijzende beslissing voordat bij wet van 3 juni 1971 71 met artikel 14, derde lid (thans art. 14, § 3) R.v.St.-wet een wettelijke constructie van de fictieve weigeringsbeslissing werd bepaald. Deze criteria zijn : het bestuur moet verplicht zijn om te beschikken op
66
In navolging van bepaalde auteurs (zie J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Raad van State. Ontvankelijkheid in Administratieve rechtsbibliotheek, Brugge, die Keure, 1996., p. 7, nr. 2; J. FALYS, La recevabilité des recours en annulation des actes administratifs, Brussel, Larcier, 1975, p. 21-22, nr. 3; W. LAMBRECHTS, o.c., 180-181 en J. SALMON, o.c., 222) beschouwen wij deze vereiste als een bevoegdheidsvoorwaarden, niet als een ontvankelijkheidvoorwaarde die verband houdt met het voorwerp van het beroep. 67 I.e. de hele "juridische metafysica" (Cf. E. LANCKSWEERDT, Het administratief kort geding, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen België, 1993, p. 218, nr. 455) ter zake die in wezen op dezelfde wijze geldt als inzake de bevoegdheid in volle rechtsmacht. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is uiteengezet. 68 Voor dit begrip, zie inz. J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., 2. 69 Zie supra randnr. 7. 70 Zie advies van de Raad van State, afdeling wetgeving, Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer, zittingsjaar 51, nr. 2479/001, 321. 71 Wet van 3 juni 1971 tot wijziging van de wetten betreffende de Raad van State, B.S. 19 juni 1971.
13
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
een daartoe correct ingediende aanvraag en het stilzwijgen van het bestuur moet ‘langdurig’ en ‘omstandig’ zijn 72.
b. De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing (1) Alle vernietigbare handelingen zijn vatbaar voor schorsing 20. Artikel 39/82, § 1, Vr.W. bepaalt – op gelijke wijze als 17 R.v.St.-wet - dat de Raad bevoegd is om de schorsing te gelasten van de uitvoering van een door hem vernietigbare handeling. Artikel 39/84 Vr.W. geeft - op gelijke wijze als artikel 18 R.v.St.-wet - eveneens een exclusieve bevoegdheid aan de Raad om, bij voorraad, “alle nodige maatregelen (te) bevelen om de belangen van de partijen of van de personen die belang hebben bij de oplossing van de zaak veilig te stellen, met uitzondering van de maatregelen die betrekking hebben op de burgerlijke rechten”73. Uit artikel 39/82 Vr.W. volgt dat de schorsingsbevoegdheid van de Raad wordt bepaald door de bevoegdheid tot het vernietigen van de beslissing waarvan de schorsing wordt gevorderd74. Aangezien de schorsingsbevoegdheid het accessorium is van het beroep tot nietigverklaring, kan in beginsel worden verwezen naar de overeenkomstige regels die gelden voor de beoordeling van de bevoegdheid van de Raad wat het beroep tot nietigverklaring betreft. Concreet houdt zulks in dat voor alle beslissingen in het vreemdelingencontentieux die vatbaar zijn voor vernietiging, de schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd. Ook (impliciete of fictieve 75) en expliciete 76 ) weigeringsbeslissingen zijn derhalve vatbaar voor schorsing Wegens de ruime bevoegdheden die aan de Raad zijn gegeven zowel wat de schorsing als wat de voorlopige maatregelen betreft, hebben de beroepsmogelijkheden die de artikelen 39/82 en 39/84 Vr.W. bieden een gevolg dat equivalent is aan dat van het gewone kort geding77.
72
Zie voor een analyse van deze voorwaarden, I. OPDEBEEK, Rechtsbescherming tegen het stilzitten van het bestuur, Brugge, die Keure, 1992, 249-252. Zie ook RVV, nr. 2, 8 juni 2007, overw. 3.2.. 73 Grondwettelijk Hof, nr. 20/93, 4 maart 1993, T.V.R., 1993, 14, noot M.-C. FOBLETS, overweg. B.3.9. 74 Cf. LEWALLE, P., Le référé administratif, Luik, Ed. coll. Sc. Fac. Dr. Liège, 1993, 93; G. DEBERSAQUES, Knelpunten in de schorsingsprocedure voor de afdeling administratie. Een prima facieonderzoek van de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden van de vordering tot schorsing", l.c., 42. 75 Zie wat de ficitieve weigeringsbeslissingen betreft en de verdeeldheid die ter zake bestond in de rechtspraak van de Raad van State inz. J. BAERT en G. DEBERSAQUES, “Fictieve weigeringsbeslissingen zijn vatbaar voor schorsing door de Raad van State” (noot onder R.v.St., nr. 56.258, 17 november 1995), R.W. 1995-96, 988-989; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c.,, 11. Uiteindelijk heeft het Grondwettelijk Hof de knoop doorgehakt (nr. 191/2004 van 24 november 2004 en de lezing dat een impliciete weigeringsbeslissing niet vatbaar voor schorsing zou zijn, naar de (juridische) prullenmand verwezen. Aansluitend hierbij werd bij wet van 15 september 2006 (B.S. 6 oktober 2006) artikel 14, § 1 R.v.St.-wet in die zin aangepast. Er is geen reden om wat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft, de voornoemde lezing van het Grondwettelijk Hof, niet bij te treden. 76 Sinds het princiepsarrest R.v.St., Anciaux Henry de Faveux en cst., nr. 34.018 van 8 februari 1990 wordt algemeen aangenomen dat expliciete weigeringsbeslissingen vatbaar zijn voor schorsing. Na enige discussie ter zake in rechtsleer en rechtspraak (zie voor de standpunten, G. DEBERSAQUES, “Knelpunten in de schorsingsprocedure voor de afdeling administratie. Een prima facie-onderzoek van de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden van de vordering tot schorsing", l.c., 51- 56) werd dit dominante standpunt bijgetreden door de algemene vergadering van de Raad van State : R.v.St., alg. verg., nr. 80.941, 14 juni 1999, R.W. 1999-2000, 673, noot G. DEBERSAQUES, “Alle weigeringsbeslissingen zijn vatbaar voor schorsing door de Raad van State !). 77 Cf. Grondwettelijk Hof, nr. 20/93, 4 maart 1993, over. B.3.11. In deze zaak verweten de verzoekende partijen immers dat het toenmalige en thans opgeheven artikel 70bis Vr.W. een discriminatie in het leven riep in zoverre het sommige vreemdelingen toestaat een rechterlijk beroep uit te oefenen tegen een beslissing van de (toenmalige) Minister van Justitie terwijl andere vreemdelingen elk beroep op een gerecht van de rechterlijke orde wordt ontzegd.
14
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
21. Artikel 39/82, § 1, eerste lid, Vr.W. bepaalt bovendien dat de Raad als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging van voor vernietiging vatbare handeling kan bevelen. Een identieke bepaling is vervat in artikel 17, § 1, R.v.St.-wet. Over de vraag naar de juiste draagwijdte van de laatstgenoemde bepaling en inzonderheid over de vraag of deze bepaling de parallelle bevoegdheid van de gewone rechter uitsluit, is wat de gelijke bepaling uit de R.v.St.-wet betreft, reeds heel wat inkt gevloeid78. De huidige status questiones wordt door D. LINDEMANS, na onderzoek van de rechtspraak ter zake van het Hof van Cassatie79, o.i. treffend als volgt samengevat80: de rechtspraak van het Hof van Cassatie sluit een parallelle81 bevoegdheid van de Raad van State en de burgerlijke kortgedingrechter niet uit in geschillen waarin administratieve beslissingen in betwisting zijn82. Alhoewel het criterium van het rechtstreeks en werkelijk voorwerp van de vordering niet bepaald duidelijk is ter bepaling van de onderscheiden bevoegdheden van de Raad van State en de burgerlijke rechter83, kan in de huidige stand van de rechtspraak van het Hof van Cassatie het volgende worden gesteld : zowel een schorsingsberoep bij de Raad van State als bij de gewone kort gedingrechter zullen meestal mogelijk zijn wanneer de verzoeker-eiser optreedt tegen de begunstigde van een zogenoemde "permissieve akte". Dit zal veel minder het geval zijn wanneer hij optreedt tegen de overheid zelf, die te zijn opzichte een verplichting miskent. Beantwoordt die precieze verplichting aan een subjectief recht in zijnen hoofde, en beroept hij zich op de schending van de regel die deze verplichting instelt, dan is de burgerlijke rechter exclusief bevoegd. Is dit niet het geval, dan is enkel de Raad van State bevoegd84. Deze analyse is o.i. - in principe - op onverkorte wijze van toepassing inzake de parallelle bevoegdheid van de kort geding rechter en de administratieve kort gedingrechter die de Raad is. 22. In principe geldt het hiervoor geschetste beginsel van het dualisme - zowel de gewone rechter als de administratieve rechter kunnen zich, ieder binnen zijn eigen bevoegdheden, uitspreken over een geschil - ook in het contentieux in vreemdelingenzaken85. 78
Zie voor een stand van zaken, D. D’HOOGHE en L. SCHELLEKENS, “De interferentie tussen kortgedingprocedures voor de Raad van State en gerechtelijke procedures voor andere rechtsmachten” in G. DEBERSAQUES, M. VAN DAMME, S. DE CLERCQ en G. LAENEN, Rechtsbescherming door de Raad van State. 15 jaar procedurele vernieuwing, o.c., 221- 253, inz. 226-229. Zie ook supra, noot 59. 79 Inzonderheid de arresten Cass., 15 oktober 1993, Arr. Cass. 1993, 841, concl. adv.-gen. L. D'HOORE, Pas. 1993, I, 828, R.W., 1993-94, 711, concl. adv.-gen. L. D'HOORE, J.T. 1994, 452, Rec. Cass. 1993, 231, noot E. LANCKSWEERDT; Cass., 14 januari 1994, Arr. Cass. 1994, 44, concl. adv.-gen. L. D'HOORE; Cass., 17 november 1994, Arr. Cass. 1994, 979, Pas. 1994, 957, concl. B. JANSSENS DE BISTHOVEN, P&B 1995, 3, A.J.T. 1995-96, noot M. BOES, J.L.M.B. 1995, 43, Journal des Proc s 20 januari 1995, noot F. TULKENS, J.T. 1995, 316, noot B. HAUBERT; Cass., 25 april 1996, R.W. 1996-97, 432. 80 D. LINDEMANS, "Cumulatie van administratief en civiel kort geding", l.c., 325-326 en 337. 81 D. VAN HEUVEN en F. VAN VOLSEM (l.c., 341, noot 9) wijzen er o.i. terecht op dat het beter is te spreken van parallelle bevoegdheden in plaats van concurrerende bevoegdheden, omdat deze laatsten de bevoegdheden zijn die de ene rechter kan uitoefenen zolang de andere rechter dit niet doet. In dezelfde zin : M. LEROY, o.c., 631. 82 Deze auteur onderzoekt ook de argumenten van de tegenstanders van een parallelle bevoegdheid (D. LINDEMANS, "Cumulatie van administratief en civiel kort geding", l.c., 334-335). Hijzelf stelt dat de parallelle bevoegdheid de rechtsbescherming versterkt en dat misbruiken moeten worden beteugeld op een andere wijze dan door het toewijzen van exclusieve rechtsmacht, bijvoorbeeld door een grondige analyse van de rechtsgevolgen van de verscheidene uitspraken (l.c., 336). 83 Deze auteur pleit dan ook voor een wet ter uitvoering van artikel 160 G.W. die meer klaarheid moet kunnen brengen : Ibid., 335. 84 Voor de praktische gevolgen van deze (grond)wettelijke mogelijkheid tot "forum-shopping" en inzonderheid de weerslag van een vonnis van de kort gedingrechter op de voor de Raad van State aanhangige schorsingsvordering en vice versa, zie inz. G. DEBERSAQUES, Knelpunten in de schorsingsprocedure voor de afdeling administratie. Een prima facie-onderzoek van de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden van de vordering tot schorsing", l.c. 45-46. 85 Cf. J. JAUMOTTE (l.c., 234) en de aldaar aangehaalde rechtsleer.
15
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
In de rechtspraktijk evenwel, zal, gelet op het bepaalde in artikel 63, tweede lid, Vr.W., nog eerder in zeer beperkte mate een beroep kunnen worden gedaan op de kort gedingrechter. Op grond van de voornoemde bepaling zijn immers de volgende administratieve beslissingen uitdrukkelijk uitgesloten van een vordering in kort geding op grond van artikel 584 Ger. W. : de terugdrijving (art. 3 Vr.W.), het bevel om het grondgebied te verlaten (art. 7 Vr.W.), de weigering van het recht op verblijf (art. 11 Vr.W.), de weigering van het recht op terugkeer (art. 19 Vr.W.). Gelet op deze uitsluiting van het gerechtelijk kort geding ten opzichte van voornoemde maatregelen, en op de hiervoor toegelichte annulatie- en schorsingbevoegdheid van de Raad, mag worden besloten dat de Raad de gemeenrechtelijke rechter is om kennis te nemen van beroepen, zowel tot schorsing als ten principale, tegen elke maatregel tot verwijdering van het grondgebied waartoe besloten is met toepassing van de vreemdelingenwet. Zelfs indien het beroep in werkelijkheid gaat om de erkenning van een subjectief recht dat in de vreemdelingenwet besloten ligt, waardoor het een recht wordt van politieke aard, of wanneer het rechtstreeks en werkelijke onderwerp van de vordering is, het laten vaststellen van het bestaan van een subjectief, burgerlijk of politiek recht, of het laten veilig stellen van de inachtneming van zulk een recht, zal de bevoegdheid van de kort gedingrechter in het vreemdelingencontentieux beperkt zijn86. Gelet op uitsluiting van de rechtsmacht van de kort gedingrechter die bijna allesomvattend is wat de beslissingen betreft op grond van de vreemdelingenwet, zal dus in essentie moeten bepaald worden of het werkelijke voorwerp van de vordering betrekking heeft op een burgerlijk subjectief recht in de zin van artikel 144 G.W. of op een politiek subjectief recht voortvloeiend uit een andere wet dan de vreemdelingenwet en waarvan de betwisting door de wetgever op grond van artikel 39/2 Vr. W. niet aan de Raad is opgedragen, in welke gevallen de kort gedingrechter (nog) bevoegd zal zijn87 88.
(2). De enige uitzondering : artikel 51/8 Vr.W. 22. Luidens artikel 51/8, Vr.W., kan de minister van Binnenlandse Zaken, of diens gemachtigde, beslissen de asielaanvraag niet in aanmerking te nemen wanneer de vreemdeling voorheen reeds dezelfde aanvraag heeft ingediend bij een door de Koning aangeduide overheid in uitvoering van artikel 50, eerste lid, Vr.W. en hij geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève zoals bepaald in artikel 48/3 Vr.W., of ernstige aanwijzigingen bestaan van een reëel risico op ernstige schade bepaald in artikel 48/4 Vr.W. De nieuwe gegevens89 moeten betrekking hebben 86
Cf. Raad van State. Openbaar verslag over het gerechtelijk jaar 1994-1995, Raad van State van België, 261; J. JAUMOTTE, 243 en 245, die er terecht op wijst, aan de hand van een bijgevoegde tabel die het toepasselijke wettelijke kader schetst (p. 257) "qu’ il ne peut (...) être utilement renvoyé à un jugement ou à un arrêt des cours et tribunaux en la matière qu’après savoir pris soin de replacer (...) ledit arrêt ou jugement dans le cadre législatif qui trouvait à s’appliquer à l’époque à laquelle il a été prononcé". Niet alle auteurs maken dit (terechte) genuanceerde onderscheid bij het duiden van de bevoegdheden van de kort gedingrechter. 87 D. VAN HEULE, Vluchtelingen. Een overzicht, Gent, Mys & Breesch, 1998, p. 191, nr. 468. 88 Eén en ander sluit evenwel niet uit dat rechtspraak ter zake van de kort gedingrechter niet eensluidend is : zie b.v. de door J. JAUMOTTE in noot 114 (l.c. 245) aangehaalde uiteenlopende rechtspraak. Zie ook de toepassingen opgesomd in D. VAN HEULE, o.c. 190-191 en L. DENYS, "Rechtsmiddelen in de vreemdelingenwet" in Migratie en migrantenrecht, 6, D. CUYPERS, B. HUBEAU en M.-C. FOBLETS (eds.), 2001, o.c., (111) 213-215, waarbij wel rekening moet worden gehouden met het op het ogenblik van de uitspraak geldende wettelijke kader ter zake (zie J. JAUMOTTE, l.c., 257). Adde b.v. Voorz. Rb. Brussel, 23 januari 2002, A.R. nr. 2001/1439/C inzake G. En S. T./B.S., onuitgeg. (geen rechtsmacht om een weigering tot inoverwegingname en het bevel om het grondgebied te verlaten te schorsen totdat de Raad van State zich heeft uitgesproken over de aanhangige annulatieberoepen). 89 Het loutere feit dat de asielaanvrager deze gegevens niet kon aanbrengen noch vermelden in zijn eerste asielaanvraag lijkt op zich alleen niet te doen aannemen dat deze gegevens "nieuwe gegevens" zijn in de zin van het artikel 51/8 Vr.W. (R.v.St., nr. 95156, 3 mei 2001). Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de aangebrachte nieuwe gegevens bovendien moeten doen blijken dat er, wat de
16
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen. Uit de parlementaire voorbereiding van deze bepaling blijkt dat zij beoogt een specifieke vorm van misbruik van procedure, het systeem van herhaalde identieke vluchtelingenverklaringen, uit te schakelen, m.n. "te vermijden dat een vreemdeling zijn verblijf op een kunstmatige wijze verlengt door voor een tweede of volgende keer een aanvraag in te dienen, nadat een afgesloten onderzoek heeft aangetoond dat hij niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling of voor de status van subsidiaire rechtsbescherming. Het gaat dus om vreemdelingen die vroeger reeds een aanvraag hadden ingediend en die de mogelijkheid hebben gehad om tegen een weigering in beroep te gaan. De weigering overeenkomstig artikel 51/8 kan worden beschouwd als een weigering om een zaak met dezelfde partijen en met hetzelfde voorwerp een tweede keer te onderzoeken 90. Een eventueel tweede onderzoek van dezelfde aanvraag kan worden afgewezen, zonder dat hiermee aan de betrokkene het recht op een effectief rechtsmiddel ontzegd wordt "91. 23. Artikel 51/8, tweede lid, Vr.W. zoals geïnterpreteerd door het Grondwettelijk Hof wat de (identieke) bevoegdheid van de Raad van State betrof,92 sluit o.i. de vordering tot schorsing bij de Raad uit tegen een beslissing om de herhaalde vluchtelingenverklaring niet in aanmerking te nemen in de gevallen waarin de vreemdeling93: a) reeds vroeger een verklaring om zich als vluchteling te laten erkennen heeft afgelegd, verklaring die na onderzoek niet in aanmerking is genomen; en b) de mogelijkheid heeft gehad om tegen die weigering in beroep te gaan en alle rechtsmiddelen uit te putten; en c) een identieke verklaring aflegt zonder enig nieuw gegeven aan te voeren, waarbij nieuwe gegevens in de zin van deze wetsbepaling zijn gegevens die “betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen”. De basisregel is dat DVZ slechts toepassing mag maken van artikel 51/8 Vr.W. indien de aangehaalde gegevens niet nieuw zijn. De DVZ mag zich dus, bij een toepassing van artikel 51/8 Vr.W., niet uitspreken over de geloofwaardigheid van de gegevens of deze beoordelen in het kader van de Conventie van Genève of de subsidiaire
asielaanvrager betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende het vluchtelingen statuut. Voor het onderscheid met het begrip “nieuwe gegevens” in de zin van artikel art. 39/76, §1 zie Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 97; Zie ook RvV, nr. 133, arrest van 16 juni 2007, overweg. 3.2.2. 90 Vanuit het algemeen bestuursrecht is een bevestigende beslissing nooit vatbaar voor annulatieberoep en dus ook niet voor een vordering tot schorsing : zie J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 13 91 Memorie van toelichting, Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 555-1, 9; R.v.St., nr. 92647, 25 januari 2001. 92 M.n. rechtsoverweging B.5.8.1 van het het arrest nr. 61/94 van 14 juli 1994, T.V.R. 1994, 179, noot M. VAN DE PUTTE, Rev. Dr. Étr. 1994, 548, noot J. CARLIER en D. VAN HEULE, J.L.M.B. 1995, 1396, noot D. RENDERS, overw. B.5.8.1.; Grondwettelijk Hof, nr. 83/94, 1 december 1994, overw. B.6.; Grondwettelijk Hof, nr. 21/2001, 1 maart 2001, overw. B.3.4. 93 Zie ook G. DE MOFFARTS, "De opschortingbevoegdheid van de Raad van State in geval van een nieuwe aanvraag tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling" (noot onder R.v.St., nr. 56.999, 13 december 1995), T.V.R. 1996, 37-38; F. BERNARD, "La procédure belge de reconnaissance de la qualité de refugié à l’épreuve de la censure du Conseil d’Etat. Examen de jurisprudence 1994-1998)", Rev. Dr. Etr. 1998, (603), 610-613. De betrokken vreemdeling blijft aldus uit de asielprocedure en kan het voorwerp uitmaken van een verwijderingsmaatregel (D. VAN HEULE, o.c., 91).
17
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
rechtsbescherming 94. De betrokken vreemdeling blijft aldus uit de asielprocedure en kan het voorwerp uitmaken van een verwijderingsmaatregel 95. Als derhalve de vreemdeling "nieuwe gegevens" aanvoert ter onderbouwing van de nieuwe asielaanvraag en DVZ weigert deze nieuwe asielaanvraag in overweging te nemen, dan is een schorsing van de bestreden maatregel door de Raad dan wel mogelijk. Artikel 51/8 Vr.W. bepaling voert aldus, luidens het Grondwettelijk Hof96, een specifiek geval in waarin de vordering tot schorsing voor de Raad (van State) niet ontvankelijk is. 24. Naar analogie met de vroegere rechtspraak van het Grondwettelijk Hof97, zal de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, alvorens de vordering tot schorsing niet ontvankelijk te verklaren, nagaan of de voorwaarden met betrekking tot die grond van nietontvankelijkheid zijn vervuld98. Dit houdt in de praktijk in dat de Raad, alvorens de vordering als niet ontvankelijk te verwerpen, toezicht zal houden op de beoordeling door de beslissende overheid van de elementen die de vreemdeling bij zijn tweede of opvolgende vluchtelingenverklaring voorlegt99. De exceptie van onontvankelijkheid wegens onbevoegdheid is derhalve verbonden met de ernst van het aangevoerde middel100. Dit impliceert op haar beurt dat de verzoeker, opdat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich bevoegd zou kunnen verklaren om de vordering tot schorsing te onderzoeken, minstens een middel aanvoert waarin hij de inhoudelijke onwettigheid van de beslissing - b.v. schending van artikel 51/8 Vr.W., van de materiële motiveringsplicht, - aanvecht en derhalve betwist dat de beslissende overheid ten onrechte de door hem aangevoerde "nieuwe gegevens" buiten beschouwing heeft gelaten. Wordt dit middel ernstig bevonden, dan is de exceptie van onbevoegdheid niet gegrond en kan de Raad - indien de andere grondvoorwaarden zijn vervuld - de bestreden weigeringsbeslissing schorsen101. In het andere geval is de exceptie gegrond en is de Raad niet bevoegd102. Voert de vreemdeling voor de Raad van State daarentegen geen middel aan waarin hij betwist dat de beslissende overheid ten onrechte de door hem aangevoerde "nieuwe gegevens" buiten beschouwing heeft gelaten - b.v. een schending van een externe onwettigheid of van een andere bepaling of algemeen rechtsbeginsel - dan zal de vordering als niet ontvankelijk worden verworpen, vermits de Raad aldus niet wordt uitgenodigd103 vast te stellen of de beslissende overheid 94
R.v.St.. nr. 65.692, 7 maart 1997; R.v.St, nr. 88.870, 11 juli 2000; De stelling dat DVZ zich toch soms zal uitspreken over de inhoud van de asielaanvraag (in die zin M. LEMMENS en J. ROGGEN, l.c., 12) lijkt ons dan ook onterecht. 95 D. VAN HEULE, o.c., 91. Voor een eerste toepassing door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zie RvV, nr. 133, 16 juni 2007, overweg. 3.2.2. 96 Grondwettelijk Hof, nr. 61/94 van 14 juli 1994, T.V.R. 1994, 179, noot M. VAN DE PUTTE, Rev. Dr. Étr. 1994, 548, noot J. CARLIER en D. VAN HEULE, J.L.M.B. 1995, 1396, noot D. RENDERS, overw. B.5.8.1.; Grondwettelijk Hof, nr. 83/94, 1 december 1994, overw. B.6., Grondwettelijk Hof, nr. 21/2001, 1 maart 2001, overw. B.3.4. 97 ibid. 98 Ibid. Binnen deze perken achtte het Grondwettelijk hof in de voornoemde arresten de uitsluiting van de enkele vordering tot schorsing, binnen de zeer enge grenzen die in het artikel 51/8, tweede lid, Vr.W., zijn bepaald, niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. 99 D. VAN HEULE, o.c., 91. 100 R.v.St., nr. 69.708, 20 november 1997; R.v.St., nr. 95.156, 3 mei 2001; R.v.St., nr. 104.257, 4 maart 2002. 101 B.v. R.v.St., nr. 57.384, 5 januari 1996, Rev. Dr. Etr. 1996, 387; R.v.St., nr. 63.788, 24 december 1996 en, zij het niet in deze mate genuanceerd : R.v.St., nr. 57257, 22 december 1995; R.v.St., nr. 85.470, 22 februari 2000. 102 B.v. R.v.St., nr. 69.708, 20 november 1997; R.v.St., nr. 90.895, 17 november 2000; R.v.St., nr. 95.156, 3 mei 2001; R.v.St., nr. 104.257, 4 maart 2002. Zie ook R.v.St., nr. 72.326, 10 maart 1998. 103 Daargelaten de vraag of de Raad al dan niet ambtshalve middelen vermag aan te voeren in het raam van een vordering tot schorsing (zie in dezelfde zin de problematiek voor de Raad van State. Beantwoordde die vraag ontkennend : R.v.St., n.v. Demo Voeders, nr. 47.822, 9 juni 1994, R.v.St., Devriese en cst., nr. 78.919, 23 februari 1999; zie inzake deze problematiek meer in het bijzonder : A. WIRTGEN, "Kan de Raad van State ambtshalve ernstige middelen opwerpen" (noot onder R.v.St., nr.
18
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
ten
onrechte
toepassing
te
maken
van
artikel
51/8,
eerste
lid,
Vr.W.104.
86.861, 25 april 2000, R.W. 2000-2001, 841-845) raakt een middel waarin kritiek wordt gegeven op de beoordeling door de beslissende overheid van de door de vreemdelingen naar voren gebrachte "nieuwe gegevens" - m.a.w. waarbij een inhoudelijk middel betrokken op de schending van artikel 51/8 Vr.W. of de materiële motivering (dat het gebrek aan deugdelijke motieven de openbare orden niet raakt, wordt algemeen aanvaard : G. DEBERSAQUES, "De sanctie verbonden aan het verzuim van een afdoende formele motivering in de zin van de uitdrukkelijke motiveringswet : enkele kanttekeningen", T.B.P. 1993, (643) 647 en de aldaar aangehaalde rechtsleer) wordt aangevoerd - de openbare orde niet. Een ambtshalve onderzoek hiervan is hoe dan ook in het raam van een (schorsings)procedure uit den boze. Zie b.v. R.v.St., nr. 67.444, 8 juli 1997 (i.c. had verzoeker nagelaten in het middel met betrekking tot de nieuwe stukken aan te tonen dat bij deze stukken gegevens aangebracht worden dat er ernstige aanwijzigingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Génève op 28 juli 1951, waarop de Raad van State overwoog dat "gelet op dit verzuim de Raad van State te dezen niet vermag te oordelen of zulke aanwijzingen aanwezig zijn"). 104 In dezelfde zin : J. CARLIER en F. VAN HEULE, "Les limites de l’égalité . L’arrêt n° 61/94 de la Cour d’Arbitrage du 14 juillet 1994" (noot onder Grondwettelijk hof, nr. 61/94, 14 juli 1994), Rev. Dr. Etr. 1994, (574) 577. Voor toepassingen, zie R.v.St., nr. 75.384, 22 juli 1998 (i.c. leek verzoekers middel een betoog te bevatten betreffende de mogelijke inpassing van een aantal gegevens die verzoekers vrees voor vervolging betreffen, in het Internationaal Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zonder daarbij onderscheid te maken of deze gegevens al dan niet nieuw zijn in de zin van artikel 51/8 Vr.W.); R.v.St., nr. 86.062, 16 maart 2000 (i.c. voert de verzoeker de schending aan van de uitdrukkelijke motiveringsplicht. In het enig middel volgt een uitgebreid feitenrelaas, waarin evenwel niet wordt aangeduid met welke nieuwe elementen die zich zouden hebben voorgedaan na de laatste fase van de vorige asielprocedure waarin verzoeker de nieuwe gegevens had kunnen aanbrengen, in de bestreden weigeringbeslissing geen rekening werd gehouden); R.v.St., nr. 90.088, 6 oktober 2000 (verzoeker lijkt de schending van de redelijke termijn en de rechten van verdediging aan te voeren, doch betwist de vaststelling niet dat in de bestreden beslissing wordt vastgesteld dat verzoeker geen nieuwe gegevens heeft aangebracht);
19
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
HOOFDSTUK III. – DE PROCEDURE VREEMDELINGENBETWISTINGEN
VOOR
DE
RAAD
VOOR
§ 1. Algemene kenmerken
1. De Raad heeft een eigen autonome proceduregeling 25. Voor de Raad zijn het merendeel van de bepalingen betreffende de rechtspleging terug te vinden in de Vreemdelingenwet, m.n. in de artikelen 39/56 -39/85. Naast deze bepalingen ligt de rechtspleging voor de Raad ook vervat in het Koninklijk Besluit van 21 december 2006, houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (PR RvV) 105. Bij de conceptie van het laatstgenoemde besluit is in belangrijke mate uitgegaan van de procedurereglementen die van toepassing zijn op de procedures voor de Raad van State, hetgeen aansluit bij de uitdrukkelijke wil van de wetgever106. 26. De vraag rijst welke (wettelijke) bron – het Gerechtelijk Wetboek dan wel de procedureregeling voor de Raad van State - moet worden gehanteerd bij de interpretatie van de in het procedurereglement gehanteerde begrippen, alsook indien zowel de wet als het PR RvV het stilzwijgen bewaart ? O.i. moet deze vraag worden behandeld aan de hand van twee criteria : enerzijds de autonomie van de administratieve rechtspleging en anderzijds de wil van de wetgever om zo nauw als mogelijk aan te sluiten bij de interpretatie door de cassatierechter van de betrokken procedurebepalingen. In de eerste plaats gaat de procedure voor de Raad uit van het beginsel van de autonomie van de administratieve rechtspleging. Zeer algemeen kan worden gesteld dat er tussen de procedures die gelden voor de rechtscolleges van de rechterlijke macht enerzijds en die welke gelden voor de administratieve rechtscolleges – en de Raad van State en de Raad in het bijzonder - geen verbanden zijn en dat beide rechtsplegingen volgens hun eigen procedurevoorschriften worden beheerst : aan de ene kant de procedure voor de rechtscolleges van de rechterlijke orde die wordt geregeld door de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek; aan de andere kant die voor de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak en voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen anderzijds, door hun respectievelijke (administratieve) procedureglementen en – bepalingen. Essentieel bij de vergelijking tussen de gerechtelijke en administratieve rechtsplegingen is dat ze van een andere orde zijn, waarbij de procedure voor de Raad van State en voor de Raad uitgaat van het beginsel van de autonomie van de administratieve rechtspleging 107 . Zij is op eigen regelen gesteund zodat het Gerechtelijk Wetboek niet het gemeen recht is dat, behoudens andersluidende teksten, toepasselijk is. Wordt de Raad van State – en bij uitbreiding, de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - ertoe gebracht bepaalde regelen die in het Gerechtelijk Wetboek zijn neergelegd toe te passen, dan is het niet omdat de voorschriften ervan van rechtswege op het geschil toepasselijk zouden zijn, maar omdat de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken en die welke is geregeld is door de eigen procedurereglementen, beheerst worden door principes die, zoals bijvoorbeeld het contradictoir debat, de eerbiediging van het verdedigingsrecht, of de verplichting uitspraken te motiveren, in ieder democratisch land aan iedere degelijke 105
B.S. 28 december 2006. Verslag aan de Koning betreffende het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, B.S. 28 december 2006, Ed. 4, 75382. 107 Voor de ratio legis van deze autonomie van de administratieve rechtspleging, zie A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., p. 1108, nr. 1042. 106
20
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
rechtsbedeling gemeen zijn. Legt het Gerechtelijk Wetboek wegens de niet-nakoming van een of andere vorm de nietigheid op van sommige procedureakten, dan is de Raad van State noch de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen hierdoor gebonden. Zo kunnen de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek (artt. 48-57 Ger.W.) in verband met de termijn niet dienstig worden ingeroepen voor beroepen bij de Raad108. Dit betekent onder meer dat artikel 53bis Ger.W. geen toepassing vindt noch dat de beroepstermijn wordt verlengd tijdens de gerechtelijke vakantie aangezien artikel 50 Ger.W. niet van toepassing is op de rechtspleging voor de Raad 109. Het administratief rechtscollege neemt de beslissing welke hem is ingegeven door de toepasselijke wetgeving, de toepasselijke procedurereglementen of door de algemene beginselen waarop het administratief contentieux steunt 110. Benevens de toepassing van het voornoemde beginsel, blijkt uit de wetsgenese onmiskenbaar dat het de uitdrukkelijke wil van de wetgever is dat de procedure die geldt voor de Raad zo veel als mogelijk aansluit bij die welke geldt voor de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak. Dit strekt niet alleen tot voordeel van de rechtspractici – de procedure die geldt voor de Raad van State geldt als een vorm van gemeenrechtelijke procedure - maar bovendien dit tot voordeel dat voor de interpretatie van de verschillende begrippen en rechtsfiguren kan worden teruggegrepen naar die van de Raad van State – die overigens de cassatierechter is voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 111. Algemeen mag worden geconcludeerd dat bij interpretatie van de gehanteerde begrippen, alsook indien zowel de wet als het PR RvV het stilzwijgen bewaren, beroep zal worden gedaan op de interpretatie die de Raad van State geeft aan gelijke of gelijkaardige begrippen uit zijn procedureregeling 112. Dit maakt dat de gecoördineerde wetten op de Raad van State en de door vaste rechtspraak van de Raad van State vastgestelde interpretatie ervan als het gemeen recht zullen functioneren voor wat de procedureregeling voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft 113.
2. De inquisitoriale aard van de rechtspleging 27. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting bij het ontwerp dat de wet van 15 september 2006 is geworden 114, is - net als de rechtspleging voor de Raad van State 115
108
Zie b.v R.v.St., Paulus, nr. 3.479, 11 juni 1954 (voor de berekening van termijnen is art. 1033 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging, thans art. 53 Ger.W. niet van toepassing voor de administratieve rechtscolleges, tenzij de bepalingen tot regeling van de administratieve procedure daarnaar verwijzen). 109 Zie in dezelfde zin wat de Raad van State betreft, G. DEBERSAQUES en J. BAERT, o.c. p. 365, noot 1758 en de aldaar aangehaalde rechtspraak. 110 Zie o.m. op dezelfde wijze wat de Raad van State betreft, R.v.St., Deroep, nr. 16.361, 9 april 1974 en het verslag aan de Regent dat aan het Procedurereglement voorafgaat (B.S., 23-24 augustus 1948, 6822; MAST, A., DUJARDIN, J., VAN DAMME, M. en VANDE LANOTTE, J., o.c., p. 1107, nr. 1042; LAMBRECHTS, W., o.c., 238. 111 De Memorie van toelichting stelt inzonderheid dat het de “uitdrukkelijke wil is van de regering dat de procedure die geldt voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zoveel als mogelijk aansluit bij die welke geldt voor de Raad van State. […] De procedure die geldt voor de Raad van State geldt als een vorm van gemeenrechtelijke procedure [en] heeft bovendien als voordeel dat voor de interpretatie van de verschillende begrippen en rechtsfiguren kan worden teruggegrepen naar die van de Raad van State”: Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 116. 112 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 91 113 Ibid., 92. Met toepassing van het voorgaande wordt bijvoorbeeld het begrip “middel” uit artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4°, Vr.W. geïnterpreteerd in de zin van artikel 2 van het Besluit van de Regent van 23augustus 1948 tot regeling van de afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State 114 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 117.
21
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
de procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van inquisitoriale aard. Dit houdt in dat de leiding van de rechtspleging aan de Raad is opgedragen en niet, zoals in het burgerlijk procesrecht, aan de partijen is overgelaten 116. Net als dat dit het geval is inzake de rechtspleging voor de Raad van State, vloeien uit de inquisitoriale aard van de rechtspleging belangrijke gevolgen voort : 1° De mededeling van procedurestukken (verzoekschriften, memories, ….) geschiedt – binnen de gestelde termijnen - niet door de zorgen van de partijen, maar door bemiddeling van de griffie; 2° De Raad is bevoegd om, zonder de tussenkomst van enig orgaan van het actief bestuur, rechtstreeks briefwisseling te voeren met de partijen en hij is gerechtigd alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich uit te spreken heeft, door deze partijen te doen overleggen (art. 39/62 Vr.W.). Dit is niet enkel van belang wanneer bv. een partij verzuimd heeft een bepaald stuk neer te leggen, maar om ook een vernietigingsbeslissing door de raad in volle rechtsmacht te vermijden. Immers de Raad is niet gehouden om te wachten tot de terechtzitting om te concluderen dat zij over onvoldoende essentiële elementen beschikt om zich over de zaak uit te spreken. Zulks gebrek kan opgevangen worden door een schrijven, uitgaande van de Raad, met een verzoek tot aanvullende informatie omtrent bepaalde aspecten van de asielaanvraag.117 In de praktijk zullen die vragen gesteld worden hetzij onder de vorm van een afzonderlijke brief, hetzij gevoegd worden als bijlage bij de oproeping; 3° De verzoeker dient mee te werken aan de procesvoering. Zo dient hij ter terechtzitting aanwezig te zijn of vertegenwoordigd te zijn (art. 39/59, §2 Vr.W.). Laattijdige memories hebben de toepassing van de “hakbijlprocedure” tot gevolg (zie art. 39/59, §1Vr.W.). Aangezien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen rechtstreeks briefwisseling kan voeren met de partijen teneinde hem alle inlichtingen omtrent het geschil waarover hij zich dient uit te spreken te doen toekomen,118 kan naar analogie met de rechtspraak van de Raad van State inzake het niet reageren op vragen van het auditoraat, worden geredeneerd dat indien een partij zulk een verzoek om inlichtingen naast zich neerlegt, ook de verzoeker voor de Raad zijn belang teloor zal zien gaan. Er kan o.i. in dit geval worden gesteld dat de verzoeker geen medewerking heeft verleend aan de procesvoering; 4° De kamer beslist of een afstand van geding of van rechtsvordering kan worden bewilligd; 5° De Raad beslist over de dagstelling; 6° De nietigheid van onregelmatige proceshandelingen is het rechtstreekse gevolg van de vaststelling dat de organieke wet van openbare orde is. 115
A. MAST, J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE en M. VAN DAMME, o.c., nr. 1043, p. 1109-1110. Cfr. S. LUST, “De gewone procedure in het administratief kort geding” in G. DEBERSAQUES, M. VAN DAMME, S. DE CLERCQ en G. LAENEN, Rechtsbescherming door de Raad van State. 15 jaar procedurele hernieuwing, o.c., (87) 93 en de aangehaalde rechtspraak. 116 A. MAST, J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE en M. VAN DAMME, o.c., nr. 1043, p. 1109. die ook de verantwoording van deze aard uiteenzet. O.i. geldt eenzelfde verantwoording ten aanzien van de procedure voor de Raad. 117 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, l.c., 123; zie naar analogie art. 7 Koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. 15 juli 2000. 118 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer, zittingsjaar 51, nr. 2479/001, 117.
22
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
28. Toch is er een fundamenteel verschil met de procedure die geldt voor de Raad van State, m.n. inzake de onderzoeksbevoegdheid: de Raad belast zich niet met aanvullend onderzoek op straffe van anders buiten zijn door de vreemdelingenwet bepaalde bevoegdheden te gaan. Het inquisitoriale karakter van de rechtspleging bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen doet vermoeden dat de Raad zélf de nodige onderzoeksdaden kan stellen, dit is echter niet het geval. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen mag, in tegenstelling tot de Raad van State, zelf geen onderzoeksdaden stellen. Enige nuancering is hier echter op zijn plaats: de Raad mag, onder de voorwaarden door de wet bepaald, bij een procedure in volle rechtsmacht, nieuwe gegevens in aanmerking nemen. De Raad zal echter enkel “nieuwe gegevens” in aanmerking nemen wanneer aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Vooreerst moeten de nieuwe gegevens opgenomen zijn in het oorspronkelijke verzoekschrift (of in het verzoekschrift tot tussenkomst) en op de tweede plaats moet de verzoeker of tussenkomende partij aantonen dat hij deze nieuwe gegevens niet vroeger, in de loop van de administratieve procedure heeft hunnen inroepen. In afwijking van deze voorwaarden én met het oog op een goede rechtsbedeling, kan de Raad beslissen om élk nieuw gegeven dat hem ter kennis wordt gebracht door partijen, mét inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, in aanmerking te nemen. Wanneer de Raad hiertoe beslist, dan moeten de gegevens (art. 39/76, §1, 2e lid Vr. W.) - steun vinden in het rechtsplegingdossier; - van die aard zijn dat ze op een zekere wijze het gegrond of ongegrond karakter van het beroep kunnen aantonen; - niet eerder in de procedure meegedeeld kunnen zijn. De hierboven opgesomde voorwaarden zijn enkel van belang voor het in aanmerking nemen van de nieuwe gegevens. Of deze gegevens al dan niet relevant zijn, wordt autonoom door de Raad beslist in het verdere verloop van de procedure.
3. De schriftelijke aard van de rechtspleging 29. Naast inquisitoriaal verloopt de rechtspleging bij de Raad ook hoofdzakelijk schriftelijk. Partijen en hun raadslieden mogen hun opmerkingen ter terechtzitting mondeling voordragen, doch kunnen géén andere middelen aanvoeren dan die welke ze in hun procedurestuk (verzoekschrift of nota) hebben uiteengezet (art. 39/60 Vr.W.).119 De voorzitter ondervraagt de partijen indien dit noodzakelijk is (art. 14, tweede lid, PR RvV). Ook hier is enige nuancering op zijn plaats wanneer nieuwe gegevens worden aangebracht.120
4. De summiere aard van de rechtspleging 30. Tot slot dient nog te worden stilgestaan bij de summiere aard van de rechtspleging. Hieruit vloeit voort dat een eenvoudig verzoekschrift volstaat om een zaak bij de Raad aanhangig te maken. Vanzelfsprekend dient dit verzoekschrift wél te voldoen aan de in de vreemdelingenwet (art. 39/69 Vr. W.) duidelijke, op straffe van nietigheid voorgeschreven, ontvankelijkheidvoorwaarden. Tevens kunnen partijen zich ter
119 120
Ibid.., 122. Zie supra
23
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
terechtzitting laten vertegenwoordigen door een advocaat, zonder dat zij hiertoe verplicht zijn. Voortvloeiend uit de summiere aard van de rechtspleging is de wijze van verzending van de processtukken.121 Op grond van artikel 3, §1 Pr RvV dienen alle processtukken aan de Raad te worden toegezonden bij aangetekend schrijven (met als belangrijkste uitzondering in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid bij fax of per bode). De stukken uitgaande van de Raad worden aan de partijen verzonden bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs tenzij o.m. in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid bij fax (art. 3, §2, PR. RvV). Tot slot vloeit uit de summiere aard van de procedure én uit het inquisitoriaal karakter van de procedure voort dat enkel met de in het procedureregeling voorziene procedeurestukken rekening wordt gehouden. Niet in het procedurereglement voorziene nota’s, pleitnota’s, repliekmemories worden om die reden uit de debatten geweerd.
§2. De rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen: het instellen van de procedure
1. Algemeen 31. Het inleiden van een procedure voor de Raad gebeurt door middel van een verzoekschrift. Dit moet voldoen aan een aantal ontvankelijkheidvoorwaarden. Traditioneel onderscheidt men de primaire en de procedurele ontvankelijkheidvoorwaarden.122 32. Primaire ontvankelijkheidvoorwaarden hebben betrekking op de persoon van de verzoeker of op de bestuurshandeling in kwestie. Het betreft: • rechtsmacht van de Raad • het voorwerp van het beroep • belang in hoofde van de verzoeker. • procesbekwaamheid. • tijdigheid van het beroep. 33. Procedurele ontvankelijkheidvoorwaarden hebben betrekking op de wijze waarop het annulatieberoep moet worden ingesteld. De procedurele ontvankelijkheidvoorwaarden staan in de Vreemdelingenwet én in het PR RvV ingeschreven. Zij hebben betrekking op: a. de bestanddelen van het verzoekschrift (art. 39/69 Vreemdelingenwet) b. taal van de rechtspleging c. woonplaatskeuze d. aanwezigheid van de partijen behoudens in het geval van overmacht. Opgemerkt dient te worden dat net zoals het geval is voor de procedure voor de Raad van State, de ontvankelijkheidvoorwaarden van openbare orde te zijn. De ontvankelijkheid van een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwisitngen zal dus mutatis mutandis ambtshalve onderzocht moeten worden.123 34. De primaire ontvankelijkheidvoorwaarden van het verzoekschrift zijn, ongeacht de procedure vrijwel gelijk. Bij de procedurele ontvankelijkheid moet een onderscheid 121
A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., randnr. 1045. Voor het onderscheid in de ontvankelijkheidsvoorwaarden zie o.a. A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., randnr. 953; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c, 2.; G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden” l.c.,164. 123 J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. II. 122
24
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
gemaakt worden naargelang de Raad bevoegd annulatierechter, met schorsingsbevoegdheid.
is in
volle
rechtsmacht
of
als
2. Primaire ontvankelijkheidvoorwaarden a. Rechtsmacht 35. In het vorige hoofdstuk is de rechtsmacht van de Raad voor vreemdelingenzaken uitgebreid omschreven. Het is bijgevolg niet nodig hierop terug te komen.
b. Het voorwerp van het beroep 36. In overeenstemming met de rechtspraak van de Raad van state dient er op worden gewezen dat de voorwaarden waaraan een bestreden beslissing moet voldoen opdat zij vatbaar is voor een beroep, niet beschouwd worden als voorwaarden voor het bepalen van de bevoegdheid, doch als ontvankelijkheidvoorwaarden.124 De bestreden beslissing vormt immers het voorwerp van het beroep.125 37. Essentieel bij deze beoordeling is dat het beroep gedurende het volledige verloop van de procedure zijn voorwerp dient te behouden. Omdat de ontvankelijkheidvoorwaarden, en bijgevolg ook het voorwerp, de openbare orde aanbelangen dient de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ambtshalve te onderzoeken of het beroep nog een voorwerp heeft.126 Binnen het vreemdelingencontentieux stelt dit probleem zich hoofdzakelijk wanneer het beroep een verwijderingmaatregel betreft. Indien de verwijderingmaatregel, in de loop van het geding werd uitgevoerd en de vreemdeling als gevolg daarvan het grondgebied heeft verlaten, dan is het beroep zonder voorwerp geworden.127 Ook de intrekking van de bestreden beslissing doet het voorwerp van het beroep verdwijnen.128 Nog kan een navolgende administratieve handeling, de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de bestreden beslissing teniet doen.129
c. Het vereiste belang 38. Op grond van de rechtspraak van de Raad van State dient het belang als ontvankelijkheidvoorwaarde als volgt gedefinieerd te worden : “het belang als ontvankelijkheidvereiste voor een annulatieberoep [vertoont] een objectief en een subjectief aspect; dat het objectief aspect bestaat in een door een administratieve rechtshandeling benadeeld zijn, het subjectief in een zich benadeeld voelen in voldoende mate om met een annulatieberoep tegen de nadeel berokkende administratieve 124
Ibid., randnr. 2 ; voor een uitvoerige behandeling van de ontvankelijkheid wat het voorwerp van de bestreden handeling betreft, zie J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c.,, randnrs. 1-84 en G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden”, l.c., 179-191. 125 G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden” in l.c., 179. 126 Ibid., 189; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 4. 127 R.v.St.. nr. 67.259 van 2 juli 1997; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 4, voetnoot 24. 128 R.v.St.. nr. 108.365 van 24 juni 2002 ; R.v.St.. nr. 93.027 van 5 februari 2001; G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,190; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 270. 129 G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,190-191 ; Voor voorbeelden en toepassingen uit de rechtspraak van de Raad van State betreffende een doelloos beroep in het vreemdelingencontentieux kan verwezen worden naar de opsomming en referenties aldaar.
25
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
rechtshandeling op te komen; dat beide aspecten aanwezig moeten zijn opdat een annulatieberoep ontvankelijk ingesteld zou zijn en zou blijven”130 Concreet betekent dit dat een belang bestaat uit twee componenten: enerzijds moet de vernietiging (of in het geval van volle rechtsmacht de hervorming) van de bestreden beslissing aan de verzoeker een direct en persoonlijk voordeel verschaffen.131 Anderzijds moet het belang actueel, persoonlijk, rechtstreeks, geoorloofd en zeker zijn. Specifiek voor het vreemdelingencontentieux zijn voornamelijk van belang het actueel en geoorloofd karakter van het belang. Binnen het vreemdelingencontentieux worden slechts individuele beslissingen genomen die, in het merendeel van de gevallen de rechtstoestand van de vreemdeling ongunstig beïnvloeden. Dit maakt dat men er van uit kan gaan dat het belang vrijwel steeds persoonlijk en rechtstreeks zal zijn.132 Het actueel karakter van het belang brengt met zich mee dat het belang vanzelfsprekend voorhanden moet zijn op het ogenblik van het indienen van het verzoekschrift bij de Raad alsook op het ogenblik waarop de Raad uitspraak zal doen over het beroep.133 Een belang kan immers in de loop van de procedure teloorgaan, zodat het beroep onontvankelijk wordt. Specifiek voor wat het vreemdelingencontentieux betreft, kan het belang teloorgaan wanneer de bestreden beslissing vervangen wordt134, haar volle uitwerking heeft gehad135 of indien de verzoeker in de loop van het geding volledige genoegdoening heeft gehad.136 De vereiste dat het belang moet blijven bestaan gedurende de loop van het geding brengt met zich mee dat de verzoeker, ook na het instellen van zijn beroep, blijk moet geven van een voortdurende en ononderbroken belangstelling in de procesgang.137 Dit maakt dat de verzoeker in een procedure, alle 130
R.v.St. nr. 53.062 van 27 april 1995. A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., randnr. 958; G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,196; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 211 en 312-318; 27; G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidsvoorwaarden” l.c., 202-204. 132 G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,198-199. 133 J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 254 en 264-298; S. LUST, Rechtsbescherming tegen een (administratieve) overheid, Gent, studentencursus 2006-2007, 105. 134 Een vervanging van een beslissing door een nieuwe, definitieve, beslissing kan immers beschouwd worden als een opheffing van de bestreden handeling. Voorbeelden uit de rechtspraak zijn: R.v.St.. nr. 97.867 van 13 juli 2001 (“dat hieruit volgt dat de bestreden beslissing is vervangen door een nieuwe, recentere en definitieve beslissing; dat een eventueel tussen te komen vernietiging van de bestreden beslissing niet kan leiden tot het rechtsherstel dat de verzoekster nastreeft; dat derhalve het belang in hoofde van verzoekster verloren is gegaan;”) R.v.St. 103.695 van 18 februari 2002 . 135 Deze vorm van teloorgang van het belang kan eveneens gecatalogeerd worden onder het doelloos worden van het beroep wegens het teniet gaan van het voorwerp ervan: G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,200. Voor voorbeelden en toepassingen uit de rechtspraak van de Raad van State betreffende een doelloos beroep in het vreemdelingencontentieux kan verwezen worden naar de opsomming en referenties aldaar gegeven in het kader van het doelloos beroep (ibid. 190-191). 136 Ook hier is het doelloos worden van het beroep omwille van het teniet gaan van het voorwerp ervan en het teloorgaan van het belang moeilijk van elkaar te onderscheiden. Voorbeelden uit de rechtspraak waar de Raad van State waarin beslist wordt tot het teloorgaan van het belang: R.v.St.. nr. 92.634 van 25 januari 2001 (“dat dient te worden vastgesteld dat verzoeker na het gegeven bevel een tijdelijk verblijfsrecht heeft verkregen; dat het bevel van eerdere datum derhalve geen uitwerking meer kan hebben; dat verzoeker aldus geen belang heeft bij onderhavig beroep,”); R.v.St.. nr. 103.791 van 21 februari 2002 (“dat derhalve op grond van deze machtiging tot verblijf het thans bestreden bevel om het grondgebied te verlaten niet langer rechtsgeldig ten uitvoer kan worden gelegd; dat bijgevolg ambtshalve wordt vastgesteld dat de verzoeker geen belang meer heeft bij de vordering”); Zie ook G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c., 201. 137 Dit naar analogie met dezelfde sanctie die, wat de Raad van State betreft, geldt t.a.v. de verzoeker die niet meewerkt met het auditoraat. Zie R.v.St. nr. 163.775 van 19 oktober 2006 (“Overwegende dat een verzoekende partij, wil zij haar belang bij het ingestelde beroep bewaren, een voortdurende en ononderbroken belangstelling voor haar proces moet vertonen; dat zij om die reden verplicht is haar medewerking aan de rechter te verlenen telkens wanneer zij daartoe wordt verzocht; dat wanneer haar 131
26
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
door de bevoegde rechter gevraagde inlichtingen dient te verschaffen. Doet hij dit niet, dan ziet hij zijn belang teloorgaan.138 Aangezien ook de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen rechtstreeks briefwisseling kan voeren met de partijen teneinde alle inlichtingen omtrent het geschil waarover zij zich dient uit te spreken te doen toekomen,139 kan immers worden geredeneerd dat indien een partij zulk een verzoek om inlichtingen naast zich neerlegt, ook de verzoeker voor de Raad zijn belang teloor zal zien gaan. Men mag immers aannemen dat, indien de Raad bepaalde inlichtingen aan een partij vraagt, de gevraagde gegevens essentieel zijn voor de oplossing van het geschil. Naast actueel dient het belang ook geoorloofd, d.i. wettig te zijn. Indien het ingediende beroep in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel “Fraus omnia corrumpit”, dan zal verzoeker niet kunnen doen blijken van een geoorloofd belang.140
d. De procesbekwaamheid 39. Traditioneel wordt een onderscheid gemaakt tussen de bekwaamheid om een rechtsgeding aan te gaan en de procesbevoegdheid. Het laatste heeft betrekking op het vermogen om een geschil bij de rechter aan te brengen en het verzoek erover uitspraak te doen.141 Voor wat de procesbekwaamheid betreft, gelden er geen bijzondere bepalingen inzake de rechts- en handelingsbekwaamheid die vereist is om in rechte op te treden voor de Raad. Dit maakt dat het gemeen recht van toepassing is. De verzoeker moet bijgevolg handelingsbekwaam zijn om een procedure bij dit rechtscollege te kunnen instellen.142 Dit maakt dat minderjarigen moeten worden bijgestaan door een voogd en onbekwame volwassenen door een wettelijke vertegenwoordiger. Volgens de regels van het internationaal privaatrecht, is het de nationale wet van betrokkene die bepaalt of de verzoeker al dan niet meerderjarig is143 en wordt de vaststelling van de onbekwaamheid van een volwassene beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied die persoon zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip van de feiten die aanleiding geven tot de goedkeuring van beschermingsmaatregelen144. Concreet betekent dit dat een handelingsonbekwame meerderjarige vreemdeling in België eerst het voorwerp moet hebben uitgemaakt van een burgerlijke procedure, naar Belgisch recht, tot vaststelling belang in vraag wordt gesteld, zij daarover een standpunt moet innemen;”); R.v.St.. nr. 126.331 van 11 december 2003; R.v.St.; nr. 92.421 18 januari 2001; zie ook J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 281-283. 138 J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 283. Zie ook supra. 139 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer, zittingsjaar 51, nr. 2479/001, 117. 140 De toepassingen in de rechtspraak van de Raad van State: R.v.St. nr. 89.451 van 31 augustus 2000 (“Overwegende dat in de bestreden beslissing wordt besloten tot de bedrieglijkheid van de asielaanvraag […] dat er geen gunstig gevolg kan worden verleend aan een beroep waarbij de verzoekende partij de Overheid bij het nemen van de bestreden beslissing bewust heeft pogen te misleiden; dat hieruit volgt dat het beroep niet ontvankelijk is wegens ontstentenis van het wettelijk vereiste rechtmatige belang; dat de vordering onontvankelijk is,”); R.v.St.. nr. 98.827 van 12 september 2001 (“dat bij toepassing van het algemeen rechtsbeginsel "fraus omnia corrumpit" de ingestelde vorderingen niet ontvankelijk zijn”); R.v.St.. nr. 97.207 van 28 juni 2001 (“dat overeenkomstig het algemeen rechtsbeginsel, fraus omnia corrumpit, geen gunstig gevolg kan worden verleend aan het beroep van een vreemdeling die een tweede asielaanvraag heeft ingediend onder een andere identiteit; dat dit zeker het geval is wanneer dit bedrog niet wordt betwist door de verzoekende partij; dat hieruit volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens ontstentenis van het wettelijk vereiste rechtmatig belang,”). 141 A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., randnr. 954; G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden” l.c.,195. 142 G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,191. 143 art. 34 Wetboek Internationaal Privaatrecht. Met uitzondering van de Staatloze voor wie, op grond van art. 3§3 Wetboek internationaal Privaatrecht wordt aangeknoopt bij zijn gewone verblijfplaats. 144 art. 35 Wetboek Internationaal Privaatrecht.
27
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
van zijn onbekwaamheid, waarbij hem een wettelijke vertegenwoordiger wordt toegewezen, vooraleer hij door middel van zijn vertegenwoordiger een beroep kan instellen bij de Raad. Voor een minderjarige vreemdeling moet een onderscheid gemaakt worden tussen een niet-begeleide minderjarige vreemdeling en een door zijn ouders of voogd begeleide minderjarige. Bij een niet-begeleide minderjarige vreemdeling worden de normaal van toepassing zijnde regels van het internationaal privaatrecht terzijde geschoven. Omwille van de voorrangsregel, vervat in art. 5 van de wet van 24 december 2002 betreffende de voogdij over niet-begeleide minderjarigen145, wordt als minderjarig beschouwd de vreemdeling onder de 18 jaar. Aangezien de Vreemdelingenwet, noch het procedurereglement voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, noch enige andere bepaling betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, het stilzwijgen bewaren omtrent het vaststellen van de minderjarigheid van een begeleide ‘minderjarige’ vreemdeling, kan worden aangenomen dat in deze wél de normaal toepasselijke regels van het internationaal privaatrecht gelden. Dit maakt dat men dus voor een begeleide ‘minderjarige’ moet nagaan of hij volgens zijn nationaal recht al dan niet minderjarig is om te kunnen vaststellen of hij over de vereiste handelingsbekwaamheid beschikt.146 40. Betreffende de procesbekwaamheid kanttekeningen worden geplaatst.
van
minderjarigen
moeten
nog
twee
Ten eerste is de vordering tot schorsing ingesteld door een minderjarige ontvankelijk, daar de vordering tot schorsing een bewarend karakter heeft.147 In de praktijk zal de minderjarige enkel van deze mogelijkheid gebruik kunnen maken in de procedure van schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Immers een gewone schorsingsprocedure, als dusdanig, staat in het vreemdelingencontentieux niet op zichzelf, maar vormt een accessorium van een beroep tot vernietiging, wat maakt dat een minderjarige niet over de vereiste procesbekwaamheid zal beschikken om het annulatieberoep in te stellen . De tweede kanttekening heeft betrekking op de minderjarige met het ‘vereiste onderscheidingsvermogen’. Ingevolge de jurisprudentie van de Raad van State zou deze een annulatieberoep kunnen instellen wanneer dit beroep betrekking heeft op strikt persoonlijke rechten. Het spreekt voor zich dat in het vreemdelingencontentieux enkel 145
Wet van 24 december 2002 betreffende de voogdij over niet-begeleide minderjarigen, B.S. 31 december 2002. Opgemerkt dient te worden dat deze wet enkel van toepassing is op niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die géén onderdaan zijn van een land dat lid is van de Europese Economische Ruimte. 146 Art. 34 Wetboek Internationaal Privaatrecht; voor een toepassing van deze theorie in de rechtspraak van de Raad van State: R.v.St. nr. 38.780 van 18 februari 1992 (“Overwegende dat het verzoekschrift ingediend is door…; […], naar Turks recht een meerderjarige; dat geen stuk overgelegd wordt waaruit blijkt dat er te zijnen opzichte enige beschermingsmaatregel genomen is of dat de vader toelaat als wettelijke vertegenwoordiger van zijn zoon de vernietiging van de beslissing van de beroepskamer te vorderen; dat de vader de nodige kwaliteit mist om zijn zoon voor de Raad van State te vertegenwoordigen en het beroep derhalve niet ontvankelijk is,) Recentere rechtspraak om deze theorie te staven is niet voorhanden, doch ook G. DEBERSAQUES volgt in zijn artikel betreffende het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State (“Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c., 193). 147 R.v.St. nr. 67.754 van 1 april 1997 (“Considérant que compte tenu du caractère personnel des intérêts en jeu, un mineur non accompagné doit être admis à introduire seul une demande de suspension de l’exécution immédiate de la décision du délégué du Ministre - confirmée par le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides - de refus d’entrée avec refoulement, singulièrement lorsque cette demande est introduite selon la procédure d’extrême urgence en raison de l’imminence de l’exécution de la décision attaquée et que le caractère d’extrême urgence de la demande n’est pas contesté par les parties adverses ») ; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, randnr. 23; G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,194.
28
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
persoonlijke rechten spelen. Bijgevolg kan, naar analogie, worden aangenomen dat een minderjarige met het vereiste onderscheidingsvermogen ook voor de Raad voor Vreemdelingenbetwisitngen, zonder bijstand van een ouder of voogd, een beroep zal kunnen instellen.148 41. In het kader van de procesbevoegdheid moet tot slot nog vermeld worden dat zich in het vreemdelingencontentieux hieromtrent geen problemen kunnen stellen. Immers de verzoeker zal steeds de natuurlijke persoon zijn voor wie het verzoekschrift is ingediend. Ingevolge de Vreemdelingenwet kàn de verzoeker zich tevens laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat die het mandaat ad litem uitoefent.149
e. De beroepstermijn 42. Het respecteren van de termijn waarbinnen het beroep moet ingesteld worden is een ontvankelijkheidvoorwaarde die betrekking heeft op de wijze waarop het beroep ingesteld moet worden. Of de termijn door de verzoeker gerespecteerd is geworden, wordt afgeleid uit de datum van het beroep. Als datum van indiening van het beroep geldt enkel de datum waarop het verzoekschrift bij aangetekend schrijven aan de post is overhandigd.150 Dit maakt dat een verzoekschrift niet geldig ter griffie kan worden neergelegd, noch in de brievenbus van de Raad kan gedeponeerd worden en evenmin bij gewone brief of op een andere wijze – bv. bij taxipost- bij de Raad kan toekomen.151 De ratio legis van deze regel is het 148
Toepassingen uit de rechtspraak van de Raad van State: R.v.St. nr. 106.508 van 13 mei 2002 (“dat, wat de minderjarigheid van de verzoekende partij ten tijde van haar asielaanvraag betreft, zij zich hierop niet rechtmatig kan steunen nu zij elders in het verzoekschrift, namelijk onder het kopje ontvankelijkheid, zelf de stelling ontwikkelt dat zij gezien haar leeftijd en gezien het feit dat zij zelfstandig de erkenningsprocedure heeft opgestart, over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt om zelf een beroep bij de Raad van State in te dienen”) R.v.St. nr. 77.847 van 28 december 1998 (“Considérant, quant à la recevabilité ratione personae, que le demandeur est mineur d’âge; qu’en principe, le mineur non émancipé n’a pas la capacité requise pour introduire personnellement une requête au Conseil d’Etat et doit, conformément au droit commun, être représenté par son père, sa mère ou son tuteur; que toutefois, dès lors qu’un mineur d’âge est en mesure d’accomplir un acte juridique, en l’espèce d’introduire une demande de reconnaissance de la qualité de réfugié, il doit être considéré comme juridiquement capable d’accomplir tous les actes relatifs à cette procédure, en ce compris les recours à introduire devant le Conseil d’Etat; que la demande est recevable”); R.v.St. nr. 60.097 van 11 juni 1996 (“Considérant, quant à la recevabilité ratione personae du présent recours, que le requérant est mineur d'âge, étant actuellement âgé de 17 ans; qu'en principe, le mineur non émancipé n'a pas la capacité requise pour introduire personnellement une requête au Conseil d'Etat et doit, conformément au droit commun, être représenté par son père, sa mère ou son tuteur; qu'en l'espèce, il faut toutefois considérer que la requête tendant à la suspension de l'exécution d'une décision rejetant, au stade de la recevabilité, la demande d'asile, est un acte qui revêt un caractère à ce point personnel qu'il peut être accompli par un mineur qui n'est plus un "infans"; que la demande est recevable”); S. DE TAEYE, o.c., randnr. 23; G. DEBERSAQUES, “Het contentieux in het vreemdelingenrecht voor de Raad van State: een onderzoek naar de primaire ontvankelijkheidvoorwaarden”, l.c.,194. 149 art. 39/56, derde lid Vr. W. Enkel een advocaat en geen andere derde heeft dit recht. De advocaat heeft het monopolie ad litem. 150 Koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwisitngen, Verslag aan de Koning, art. 3, §1: naar analogie met art. 84 van het Algemeen procedurereglement (besluit van de regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State); S. DE TAEYE, o.c., randnr. 97; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 419. 151 Art. 3 PR RvV, Verslag aan de Koning bij dit besluit, art. 3, §1; R.v.St.. nr. 76.720 van 29 oktober 1998 (“Considérant que les actes attaqués ont été notifiés aux requérants le 13 avril 1994; que la requête en annulation a été envoyée par taxipost le 6 juin 1994 et non par lettre recommandée à la poste comme l’exige l’article 84 du règlement général de procédure; que, en vertu des articles 43 et 44 de l’arrêté royal du 12 janvier 1970 portant réglementation du service postal tel que modifié par l’arrêté royal du 18 octobre 1990, les envois par taxipost ne sont pas considérés comme envois recommandés; que, dès lors la requête en annulation n’a acquis date certaine que lors de l’envoi par les requérants de timbres fiscaux, par lettre recommandée à la poste le 21 juin 1994, soit postérieurement au délai de soixante jours prévu par l’article 4 du règlement général de procédure; que le recours est tardif et
29
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
verkrijgen van een vaste, onbetwistbare datum van de indiening van het verzoekschrift.152 Indien een verzoekschrift op onregelmatige wijze bij de griffie van de Raad toekomt, dan blijft de beroepstermijn lopen. Het verzoekschrift verwerft vaste datum de dag waarop vanuit de griffie van de Raad een aangetekend schrijven aan één van de partijen wordt gericht waarin door de Raad melding van het verzoekschrift wordt gemaakt.153 Voor de berekening van de beroepstermijn wordt de kennisneming van de bestreden beslissing als uitgangspunt genomen. Binnen het vreemdelingencontentieux moet immers elke griefhoudende akte aan de vreemdeling betekend worden. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 62 Vr.W., alsook uit het feit dat beslissingen die door de overheid worden genomen binnen het kader van de toegang, het verblijf en vestiging van vreemdelingen op het grondgebied op individuele wijze de rechtstoestand van de vreemdeling aanbelangen.154 43. De beroepstermijn in het vreemdelingencontentieux gaat pas in bij de betekening van de bestreden beslissing. De berekening van de termijn hangt echter af van de wijze waarop de beslissing werd betekend. Om dit te bepalen past het om enkele algemene principes in verband met de berekening van de termijn binnen een administratieve procedure in herinnering te brengen. • • •
De dag van de akte die het uitgangspunt is van de termijn (de zgn. dies a quo) wordt niet in de termijn begrepen, de vervaldag (dies ad quem) wel155; Is de vervaldag een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag dan wordt de termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag156; In geval van kennisgeving bij aangetekend schrijven wordt als dag van kennisgeving beschouwd, de dag van de aanbieding van het schrijven aan de woning van de bestemmeling, ongeacht of
irrecevable,”); R.v.St. nr. 124.389 van 17 oktober 2003 (“Overwegende dat de verwerende partij de memorie van antwoord niet met een ter post aangetekende brief, zoals voorgeschreven, maar per taxipost aan de Raad van State heeft toegezonden; dat, anders dan in het geval van de aangetekende zending, het niet tot het wezen van de "express-koerierdienst (taxipost)" behoort dat zij tegen ontvangstbewijs ter post wordt bezorgd; dat dit kenmerk het fundamenteel verschil vormt tussen beide zendingen; dat de aangetekende zending, precies wegens dat specifiek kenmerk, als enige geldige wijze van toesturen van de processtukken aan de Raad van State wordt opgelegd;”). 152 Koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwisitngen, Verslag aan de Koning, art. 3, §1; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 419 (p.372) . 153 Koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwisitngen, Verslag aan de Koning, art. 3, §1; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 420; R.v.St. nr. 115.714 van 11 februari 2003 (“Overwegende dat een niet met een ter post aangetekende brief aan de Raad van State verzonden processtuk alsnog vaste datum kan verkrijgen ten gevolge van een door de Raad van State ter post aangetekende verzending van een stuk van de procedure waarin melding wordt gemaakt van genoemd stuk;”) R.v.St. nr. 101.894 van 17 december 2001 (“dat voor zover wordt aangenomen dat de vordering vaste datum heeft gekregen ten gevolge van de door de griffie van de Raad van State ter post aangetekende verzending ervan aan de verwerende partij en de eventuele tussenkomende partij”) 154 J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 459. 155 art. 4 PR RvV., naar analogie met art. 88 A.P.R. (besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State); zie ook J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 433. 156 Voor een opsomming van de wettelijke feestdagen, zie het Koninklijk Besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen (B.S. 24 april 1974). Enkel de wettelijke feestdagen worden bedoeld, niet de reglementaire of de (brug)data waarop de post is gesloten (R.v.St., nr. 102.951, 28 januari 2002; Dit arrest bevestigde de leer van het arrest R.v.St.,nr. 68.244, 23 september 1997, R.W. 1997-98, 121, (kritische) noot J. BAERT en G. DEBERSAQUES, “De termijnberekening voor de Raad van State en de sluiting van de Post”).Tevens dient opgemerkt te worden dat een sluitingsdag van de griffie géén verlenging van de termijn met zich meebrengt.
30
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
deze de zending persoonlijk in ontvangst heeft genomen of niet157 .
Inzake de termijnberekening moet een onderscheid gemaakt worden naar gelang een beslissing ter kennis wordt gebracht tegen ontvangstbewijs, bij aangetekende brief met ontvangstbewijs, dan wel bij gewone brief of (gewone) aangetekende brief. Gebeurt de betekening door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding (i.e. de zgn. “roze kaart”), dan gaat de termijn uiteraard in met de dag van de ontvangst van het schrijven, zijnde de dag vermeld op de poststempel voorkomend op de (roze) ontvangstmelding.158 : er valt immers niet in te zien – stelt het arrest Thiry 159 - waarom anders niet met een gewone (aangetekende) brief kan worden betekend. Indien de betekening gebeurt tegen ontvangstbewijs, dan is de dies a quo de dag waarop de beslissing werd afgetekend door de verzoeker dan wel waarop hij geweigerd heeft deze af te tekenen. Wanneer de betekening gebeurt door middel van een gewone brief of een aangetekend schrijven, dan stelt men vast dat het PR RvV – noch wat de Raad van State betreft, het A.P.R. - deze hypothese niet regelt. Wat de Raad van State betreft, doet deze een beroep op een (weerlegbaar) vermoeden160 van ontvangst van de aangetekende brief. Deze vormt dan de dies a quo. Wat nu de bepaling van deze vermoede datum van ontvangst (dies a quo) betreft, stelt men vast dat de rechtspraak van de Raad van State ter zake niet meer eenduidig is en blijkbaar aan het evolueren lijkt. Het “klassieke standpunt” ter zake is dat behoudens op zaterdagen, zondagen en feestdagen een aangetekende brief geacht wordt binnen de 161 vierentwintig uur aan de geadresseerde te zijn afgeleverd . Bepaalde recente 162 . Andere rechtspraak, duidelijk rechtspraak blijkt dit standpunt te blijven volgen geïnspireerd door het gegeven dat de wetgever door de invoeging van artikel 53bis in het Gerechtelijk Wetboek bij wet van 15 december 2005 zelf heeft toegegeven dat de postdiensten niet meer zo snel werken als vroeger 163 opteert voor een verbreding van het vermoeden van ontvangst ten voordele van de verzoeker en gaat er van uit dat men drie werkdagen moet rekenen vanaf de dag van de afgifte van de brief aan de postdiensten 164. 157 R.v.St. nr. 118.123 van 8 april 2003 (“Overwegende dat de verjaringstermijn van zestig dagen om een annulatieberoep in te stellen ingaat met de dag van de kennisgeving van de bestreden beslissing; dat als die dag wordt beschouwd, bij een kennisgeving bij aangetekende brief, de dag van aanbieding ervan door de Post aan de woning van de bestemmeling, ook indien de betrokkene de zending niet in ontvangst neemt,”); A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., randnr. 973; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 465. 158 art. 4 Pr, § 1 en 3. PR RvV, die dezelfde zijn als 84, tweede en vijfde, lid A.P.R.. Zie o.m. duidelijk in die zin R.v.st., nr. 87.613, 25 mei 2000 (dat bevestigt dat niet de dag vermeld op de poststempel die is aangebracht op de omslag van tel is); R.v.St., nr. 158.639, 11 mei 2006; R.v.St. nr. 160.860 van 30 juni 2006. Dat het wel degelijk het postmerk is dat op het ontvangstbewijs is aangebracht dat de datum van ontvangst bepaalt, is uitdrukkelijk bepaald in R.v.St., nr. 49.721, 18 oktober 1994. 159 R.v.St., nr. 87.613, 25 mei 2000. 160 In dit verband moet worden gewezen op een o.i. alleenstaand geval waarin blijkbaar ten aanzien van een (gewone) aangetekende brief werd uitgegaan van een andere optie en waarbij het vermoeden van ontvangst niet werd aanvaard : R.v.St., nr. 129.473, 19 maart 2004. 161 Zie voor een overzicht en analyse van deze klassieke rechtspraak, inz.. J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., p. 427. 162 Zie b.v. specifiek in het vreemdelingencontentieux, R.v.St., nr. 166.540, 16 januari 2007. 163 Zie inz. Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 1309/001, p. 7). 164 Zie b.v. recent, R.v.St.. nr. 163.785 van 19 oktober 2006 (“Naar analogie met artikel 53 bis van het gerechtelijk wetboek, dat werd ingevoegd bij de wet van 13 december 2005, kan te dezen worden aangenomen dat de aangetekende zending geacht wordt te zijn ontvangen op de derde werkdag die volgt op de verzending ervan.”) en R.v.St., nr. 165.297, 29 november 2006 (toepassing in het vreemdelingencontentieux). Ons is op grond van de schaarse rechtspraak nog niet duidelijk of dit (nieuwe) vermoeden ook toepasselijk is op de geschillen aanhangig voor 1januari 2006, i.e. de datum
31
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Naar analogie met de Raad van State doet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ook een beroep op een (weerlegbaar) vermoeden van ontvangst van de aangetekende brief. Wat nu de bepaling van deze “vermoede” datum van ontvangst (dies a quo), neemt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 165 aan dat, gelet op de gemiddelde termijn waarmede poststukken onderweg zijn en om zeker te zijn dat de geadresseerde effectief kennis ervan heeft kunnen nemen, de aangetekende zending geacht wordt ontvangen te zijn op de derde werkdag 166 te rekenen vanaf de dag na de afgifte van de brief ter post. Op deze derde werkdag gaat derhalve de beroepstermijn in. Dit is m.a.w. de zogenaamde dies a quo die evenwel, overeenkomstig het voornoemde algemeen principe, niet in de termijn meegeteld. Concreet betekent dit dus dat de beroepstermijn begint te lopen om 0.00u van de vierde dag na de verzending van de betekening bij aangetekend schrijven. Zolang de beroepstermijn niet is verstreken, kan de verzoeker een reeds ingediend verzoekschrift door een nieuw vervangen, het oorspronkelijk verzoekschrift aanvullen of de gebreken die het zou vertonen herstellen. In het geval een eerste verzoekschrift bijvoorbeeld onontvankelijk zou zijn omwille van het ontbreken van de uiteenzetting van feiten en middelen, dan kan een, binnen de beroepstermijn, nieuw ingediend verzoekschrift mét daarin de uiteenzetting van feiten en middelen dit gebrek herstellen.167 44. De beroepstermijn in volle rechtsmacht bij de Raad bedraagt 15 dagen (art. 39/57, eerste lid Vr.W.). Een annulatieberoep kan, op grond van hetzelfde artikel, tweede lid worden ingediend tot dertig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing.
3. Procedurele ontvankelijkheidvoorwaarden. a. De bestanddelen van het verzoekschrift 45. Om de verdere procesgang vlot te laten verlopen moet het verzoekschrift aan bepaalde ontvankelijkheidvoorwaarden voldoen wil het beroep door de Raad ten gronde behandeld worden. De voorwaarden die betrekking hebben op het verzoekschrift vormen in hun geheel de procedurele ontvankelijkheidvoorwaarden. Een verzoekschrift moet op straffe van nietigheid, de gegevens vermelden bevat in artikel 39/69 Vr. W. en, wat het beroep tot nietigverklaring betreft, die vermeld in artikel 39/78 juncto art. 39/69 Vr. W.: 46. Naast deze op straffe van nietigheid voorgeschreven vermeldingen, wordt een verzoekschrift niet op de rol geplaatst wanneer (art. 39/69, § 1, tweede lid, Vr.W.) : waarop het nieuwe artikel 53bis Ger. W. in werking trad (b.v. voornoemd arrest nr. 163.785 van 19 oktober 2006 past dit toe op beroepen van voor die datum). 165 Voor een eerste toepassing, zie VBV, nr. 05-3552/D1397, 28 maart 2007. 166 Volgens een vaststaande en overvloedige rechtspraak moet, wanneer de wetgever niet uitdrukkelijk een bijzondere werkwijze van de berekening van de termijn hanteert (wat te dezen niet is geschied), het begrip “werkdag” in zijn gebruikelijke betekenis worden begrepen. Dit omvat derhalve alle dagen van de week, behalve de zon- en feestdagen (zie B;v. R.v.St., nr. 66.241, 14 mei 1997; R.v.St., nr. 70.102, 9 december 1997; R.v.St., nr. 78.979, 26 februari 1999; R.v.St., nr. 82.784, 8 oktober 1999; R.v.St., nr. 82.825, 12 oktober 1999; R.v.St., nr. 83.994, 9 december 1999; R.v.St., nr. 114.626, 17 november 2003; R.v.St., nr. 128.250, 18 februari 2004) ook al is het in vele bedrijfstakken gebruikelijk dat op zaterdag niet meer gewerkt wordt (R.v.St., nr. 150.547, 24 oktober 2005) of worden er geen poststukken besteld (R.v.St., nr. 93.411, 20 februari 2001). 167 R.v.St.. nr. 96.213 van 7 juni 2001 (“een gebrekkig verzoekschrift kan worden aangevuld of vervangen maar enkel indien dit binnen de termijn voor het indienen van een beroep gebeurt”); J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 421.
32
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
• • •
zij geen afschrift van de bestreden akte of van het stuk waarbij de handeling ter kennis is gebracht, bevatten geen zes afschriften van het beroep erbij gevoegd zijn het geheven rolrecht niet is gekweten. In de praktijk is er rolrecht bepaald, zodat dit geen toepassing vindt.
Een verzoekschrift behept met zulks een onregelmatigheid kan evenwel door de verzoeker rechtgezet worden, zodat het verzoekschrift alsnog op de rol wordt geplaatst. Wanneer een verzoekschrift op de griffie binnenkomt, en niet op de rol kan worden geplaatst, dan wordt onmiddellijk en ten laatste de werkdag volgend op de dag van ontvangst van het verzoekschrift, de verzoeker hiervan door de griffie op de hoogte gebracht. Ook wordt het verzoekschrift en de eventuele bijlagen aan de verzoeker teruggezonden mét vermelding van de reden van terugzending. Aangezien deze brief in hoofde van de verzoeker een termijn doet ingaan, wordt hij aangetekend verzonden met ontvangstmelding (art. 3, § 2, eerste en tweede lid, PR RvV). De verzoeker heeft dan de mogelijkheid om het verzoekschrift te regulariseren. Hij doet dit ten laatste op de eerstvolgende werkdag na ontvangst van de brief van de griffie. Het geregulariseerde verzoekschrift wordt daarna geacht te zijn ingediend op de éérste datum van verzending ervan (art. 10 PR RvV). Deze mogelijkheid tot regularisatie van het verzoekschrift staat enkel open in het geval een verzoekschrift niet op de rol wordt geplaatst. En verzoekschrift dat één van de, op straffe van nietigheid voorgeschreven vermeldingen, niet bevat, kan niet worden geregulariseerd dan door het, binnen de beroepstermijn, indienen van een nieuw verzoekschrift dat wél voldoet aan alle vereisten. 47. De op straffe van nietigheid voorgeschreven vermeldingen van een verzoekschrift dienen ervoor te zorgen dat de procesgang op een vlotte wijze gebeurt. Dit maakt dat, binnen het vreemdelingencontentieux, sommige van deze vermeldingen – gelet op het doel ervan - enigszins soepel geïnterpreteerd kunnen worden in die zin dat de minste miskenning of verzuim niet tot nietigheid van het beroep moet leiden: het betreffen relatieve in plaats van absolute nietigheden 168. Wel moet er op worden gewezen dat de wetgever i.t.t. de procedure voor de Raad van State, duidelijk heeft voorzien in een nietigheidsregeling : in tegenstelling tot de analoge voorschriften of pleegvormen die ter zake in de procedure voor de Raad van State gelden 169, heeft de wetgever deze pleegvormen duidelijk voorgeschreven op straffe van nietigheid. De rechtspraak van de Raad van State inzake deze pleegvormen is derhalve niet zomaar over te enten.
b. De taal van de rechtspleging 48. Voor het bepalen van de taal van de rechtspleging moet een onderscheid worden gemaakt in asielzaken enerzijds en andere aangelegenheden anderzijds. In asielzaken (met inbegrip van die welke nadien in de annulatieprocedure komen) alsmede indien de vreemdeling tijdens de behandeling van de asielaanvraag of binnen een termijn van zes maanden na de afloop van de asielprocedure verzoekt om het toekennen van een machtiging tot verblijf op grond van de artikelen 9bis of 9ter Vr.W., wordt de proceduretaal bepaald overeenkomstig artikel 51/4 Vr.W. 168 Voor toepassingen, zie VBV, nr. 04-2072/INTERLOCUTOIRE, 28 maart 2007; RvV, nr. 553, 3 juli 2007; RvV, nr. 554, 3 juli 2007. 169 Zo zal bijvoorbeeld voor de Raad van State de niet vermelding van de gekozen woonplaats n enkel kan leiden tot onontvankelijkheid indien de verzoekende partij door dat verzuim niet of slechts zeer moeilijk geïdentificeerd kan worden of indien de procesvoering daardoor bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt : S. DE TAEYE, o.c., randnr. 424; R.v.St.. nr. 73.714 van 18 mei 1998; R.v.St.. nr. 120.300 van 10 juni 2003. Door de uitdrukkelijke wil van de wetgever is deze rechtspraak niet zo maar over te enten op de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
33
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Wat de keuze van de taal betreft voor het indienen van het verzoekschrift en de overige procedurestukken, moet de asielzoeker op straffe van niet-ontvankelijkheid van het betrokken stuk, deze procedurestukken indienen in de taal die is bepaald bij het indienen van de aanvraag overeenkomstig artikel 51/4 Vr.W. (art. 39/18, derde lid, Vr.W.). In de overige beroepen wordt de taal van de procedure bepaald overeenkomstig artikel 39/14 Vr.W.. De verzoeker – die niet onderworpen is aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken – mag voor zijn processtukken en zijn verklaringen de taal gebruiken welke hij verkiest (art. 39/18 Vr.W.). Deze bepaling vergt twee nuanceringen. Allereerst dient te worden opgemerkt dat de keuze van de taal ter terechtzitting geen afbreuk doet aan de proceduretaal. De raadsman van verzoeker dient zich ook ter terechtzitting te bedienen van de proceduretaal 170. Een tweede nuancering van het principe vervat in artikel 39/18, eerste lid, Vr.W., is dat, alhoewel deze bepaling in zeer algemene termen is gesteld, zulks niet betekent dat de partijen een volledige taalvrijheid genieten. Artikel 39/18, eerste lid, Vr.W. moet immers in het licht van rechtspraak inzake het analoge artikel 66, tweede lid, R.v.St.-Wet geïnterpreteerd te worden. Deze bepalingen moeten worden gelezen in het licht van artikel 30 G.W. luidens hetwelk het gebruik van de in België gesproken talen vrij is en niet kan worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken. Hieruit volgt dat de taalvrijheid voor de Raad zich beperkt tot de in België officieel gesproken talen: Nederlands, Frans en Duits 171. Met de invoering van artikel 66, eerste lid R.v.St.-Wet. –en bijgevolg van artikel 39/18, eerste lid, Vr.W. – heeft de wetgever niet de bedoeling gehad de particulieren te machtigen hun verzoekschrift aan de Raad in onverschillig welke taal te redigeren. Een verzoekschrift kan, zo stelt de rechtspraak van de Raad van State, in een andere taal dan één van de officiële landstalen worden ingediend, wanneer een bepaling die in België bindende kracht heeft, bepaalde personen machtigt om een vreemde taal te gebruiken voor geschillen over welbepaalde aangelegenheden 172. Het vaststellen van de taal van de rechtspleging is tot slot, binnen het vreemdelingencontentieux van belang om te bepalen of een tolk aanwezig dient te zijn op de terechtzitting (art. 13, tweede lid, PR RvV). Indien de verzoeker hieromtrent in het verzoekschrift niks vermeldt, dan worden hij geacht af te zien van de mogelijkheid gehoord te worden door middel van een tolk 173.
c. De verplichte aanwezigheid van de partijen 49. Ondanks het schriftelijk karakter van de procedure dienen de partijen ter terechtzitting aanwezig te zijn. Partijen kunnen zich echter laten vertegenwoordigen door een raadsman. Dit maakt dat de verzoeker niet in persoon moet verschijnen.174 Inzonderheid kan de Raad de persoonlijke verschijning niet bevelen.175 Bij een niet verschenen of niet vertegenwoordigde verzoekende partij, wordt het beroep verworpen, een verwerende of tussenkomende partij die niet verschijnt wordt geacht in te stemmen met de vordering of het beroep (art. 39/59, tweede lid, Vr.W.). Ten aanzien 170
Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 122. 171 T. DE PELSMAEKER, L. DERIDDER, F. JUDO, J. PROOT en F. VANDENDRIESSCHE, Taalgebruik in bestuurszaken, Brugge, die Keure, 2004, randnr. 958; Les Novelles v° Droit Administratif, Brussel, Larcier, randnr. 2232, 730. 172 R.v.St. nr. 23.047, 18 maart 1983; Cfr. in dezelfde zin, RvSt. nr. 13.164, 11 oktober 1968. 173 VBV, nr. 04-2072/INTERLOCUTOIRE, 28 maart 2007. 174 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 122. 175 Infra, nr. 59.
34
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
van de verzoekende partij is dit een onweerlegbaar vermoeden. Naar analogie met de (vaste) rechtspraak van de Raad van State inzake artikel 4, vierde lid, P.R.K.G., mag ten aanzien van de niet verschijnende noch vertegenwoordigde verwerende partij worden aangenomen dat er het vermoeden geldt dat deze partij instemt met de vordering, maar dat de Raad er evenwel niet in alle omstandigheden toe gehouden is op dat vermoeden in te gaan. Dit zal met name niet het geval zijn wanneer hij tot de vaststelling komt dat de vordering duidelijk niet voldoet aan de ontvankelijkheidsof gegrondheidsvoorwaarden 176. Partijen kunnen echter hun niet-verschijning wijten aan overmacht. Naar analogie zal de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in deze de theorie van de ‘ontoerekenbare onmogelijkheid ‘ hanteren. Ingevolge deze leer bestaat overmacht uit twee componenten : enerzijds een onoverkomelijke gebeurtenis waarop de verzoeker geen vat had en anderzijds een subjectief bestanddeel nl. dat de verzoeker al het mogelijke heeft gedaan om het voorval te vermijden.177.
§. 3. De rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen: het verdere verloop van de procedure.
50. Indien alle bovenstaande elementen in acht genomen zijn, dan kan de rechtspleging haar verder verloop kennen. De rechtsgang is bij elk van de voorziene procedures verschillend.
1. Depistage a. Begripsomschrijving 50. Onmiddellijk na ontvangst van het verzoekschrift onderzoekt de aangewezen kamervoorzitter of rechter bij voorrang de beroepen waarvan het beroep doelloos, kennelijk onontvankelijk of waarvan afstand wordt gedaan of die dienen van de rol te worden geschrapt (art. 39/73, § 1, Vr.W.). Deze depistageprocedure wordt gevoerd zowel in de annulatie- als in de volle rechtsmachtprocedure. Zij strekt er toe te verhinderen dat beroepen die onontvankelijk zijn in de gewone procedure zouden worden toegelaten en alzo onnodig lang zouden aanslepen. 51. De vreemdelingenwet zelf geeft geen nadere omschrijving van de gehanteerde begrippen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder doelloze beroepen kunnen worden begrepen, beroepen tegen beslissingen die werden ingetrokken. Bij kennelijk onontvankelijke beroepen zou het gaan om beroepen die laattijdig werden ingediend of waarvan het verzoekschrift niet aan de vereiste ontvankelijkheidvoorwaarden voldoet.178 Zoals eerder reeds werd aangehaald, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 september 2006 dat het de uitdrukkelijke wil van de wetgever was dat de procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zo veel als mogelijk aansluit bij die welke geldt voor de Raad van State. Dienvolgens kan voor de interpretatie van de verschillende begrippen en rechtsfiguren worden teruggegrepen naar die welke thans bij de Raad van State wordt aangewend.179
176
Vaste rechtspraak, zie b.v. R.v.St., nr. 74.288, 16 juni 1998; R.v.St., nr. 150.507, 21 oktober 2005. J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., randnr. 503. 178 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 132. 179 Ibid., 116-117. 177
35
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Het begrip ‘d o e l l o o s’ werd geïntroduceerd in de gecoördineerde wetten op de Raad van State door de wet van 4 augustus 1996. Uit de parlementaire stukken van deze wet kan afgeleid worden dat de wetgever doelde op beroepen tegen een beslissing die werd ingetrokken180, vernietigd181, opgeheven182 of gewijzigd183 in de loop van het geding.184 Ook wanneer het bestaan van het besteden besluit niet bewezen kan worden, is er sprake van een doelloos beroep.185 Algemeen kan men stellen dat doelloze of kennelijk zonder voorwerp zijnde verzoekschriften, verzoekschriften zijn die tijdens de behandeling ervan hun doel verloren hebben en die zouden leiden tot een arrest waarbij de Raad beslist dat er geen uitspraak in dient gedaan te worden.186 Wanneer van bij het begin van de behandeling van het verzoekschrift blijkt dat de vordering doelloos is, zal het worden beschouwd als kennelijk onontvankelijk.187 Ook de omschrijving van een ‘k e n n e l i j k o n o n t v a n k e l i j k’ verzoekschrift, is in de Memorie van Toelichting zeer summier. Bijgevolg past het ook hier terug te grijpen naar de invulling die de Raad van State aan dit begrip geeft. Uit de doctrine betreffende het versnellen van de annulatieprocedure bij de Raad van State188, kan als algemene stelling worden afgeleid dat een beroep kennelijk onontvankelijk is wanneer daartoe kan besloten worden op grond van een eenvoudige lezing van het verzoekschrift. In dat kader past het de aandacht erop te vestigen dat “kennelijk” moet gelezen worden als synoniem voor “manifest”. Zoals hiervoor reeds werd beschreven189, dient elk verzoekschrift dat bij de Raad wordt ingediend, te voldoen aan zowel primaire als procedurele ontvankelijkheidvoorwaarden. Wanneer, na een eerste lezing van het 180
R.v.St.. nr. 159.313, 30 mei 2006 (“Overwegende dat de bestreden beslissing bij besluit van […]is ingetrokken; dat het beroep dienvolgens zonder voorwerp is gevallen en “doelloos” is geworden, als bedoeld in artikel 93 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State; […]”); R.v.St.. nr. 162.588, 21 september 2006 (“Overwegende dat bij beslissing van […] de bestreden toewijzingsbeslissing werd ingetrokken zodat bij gebrek aan voorwerp het beroep doelloos is geworden;”) ; R.v.St.. nr. 108.365, 24 juni 2002 (“Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord meldt dat de bestreden beslissing is ingetrokken op […] zodat volgens haar de vordering van verzoeker doelloos is geworden […]”). 181 De beslissing kan vernietigd worden door de Raad van State (R.v.St.. nr. 125.865, 1 december 2003 (“Overwegende dat de door verzoeker bestreden beslissing vernietigd is bij ‘s Raads arrest […]; dat de onderhavige vordering bijgevolg doelloos is geworden;”) of door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. 182 R.v.St.. nr. 154.361, 31 januari 2006 ; R.v.St. nr. 140.414, 10 februari 2005. 183 Opgemerkt dient te worden dat het ‘wijzigen’ van de bestreden beslissing niet zonder meer leidt tot het doelloos worden van het beroep. Immers door het wijzigen van een beslissing blijft de beslissing in se overeind (Zie R.v.St.. nr. 141.956, 14 maart 2005). Het lijkt dat de wetgever met de term ‘gewijzigd’ heeft gedoeld op de situatie waarbij een nieuw besluit in de plaats komt van de bestreden beslissing : voor een toepassing, zie R.v.St. nr. 92.772, 29 januari 2001 (“Overwegende dienvolgens dat de verwerende partij een uitdrukkelijke gemotiveerde beslissing heeft genomen over de aanvraag van verzoeker; dat die beslissing in de plaats gekomen is van het bestreden fictief weigeringsbesluit; dat het een andere inhoud heeft in de mate dat er nu formeel een reden wordt opgegeven voor de weigering; dat, aangezien verzoeker dat besluit niet bestreden heeft, vastgesteld moet worden dat het beroep tegen het fictief weigeringsbesluit doelloos is[…]”) 184 Wetsontwerp tot wijziging op de wetten van de Raad van state, gecoördineerd op 12 januari 1973, Memorie van toelichting, Parl. St. Senaat 1995-1996, nr. 321/1, 16. 185 R.v.St. nr. 89.758, 25 september 2000 (“Overwegende dat […] er geen enkel bewijs voorligt van het bestaan van dergelijke beslissing, dat in die onderstelling verzoekers vordering kennelijk doelloos zou zijn wegens gebrek aan voorwerp en derhalve kennelijk onontvankelijk;[…]”). 186 A. COPPENS, “Ingrepen in de algemene geschillenprocedure”, in X, Rechtsbescherming door de Raad van State, 15 jaar procedurele vernieuwing, die Keure, Brugge, 2004, 53. 187 Koninklijk besluit van 10 november 2001 tot wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling wetgeving van de Raad van State, Verslag aan de koning, B.S. 12 december 2001. 188 A. COPPENS, “Ingrepen in de algemene geschillenprocedure”, l.c. 55-58; G. DEBERSAQUES, “het versnellen van de annulatieprocedure voor de Raad van State”, T.B.P., 1997, 444-445; S. DE TAEYE Procedures voor de Raad van State, Kluwer, Mechelen, 2003, randnr. 579. 189 zie supra randnr. 37-38 Voor voorbeelden van beroepen die door de Raad van State reeds als kennelijk onontvankelijk werden verklaard, zie S. DE TAYE Procedures voor de Raad van State, Kluwer, Mechelen, 2003, randnr. 581 en de referenties naar de rechtspraak aldaar.
36
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
verzoekschrift blijkt dat aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, dan kan worden geconcludeerd tot de kennelijke onontvankelijkheid van het verzoekschrift. Over de a f s t a n d van het geding bepaalt het Procedurereglement Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat wanneer uitdrukkelijk wordt afgezien van het beroep, de kamer bij dewelke de zaak aanhangig is, zonder verwijl uitspraak doet over de zaak (art. 25 PR RvV). De afstand moet uitdrukkelijk gebeuren. In principe kan afstand niet worden vermoed190. De afstand moet gevraagd worden door de verzoeker of de advocaat. Het betreft een daad van beschikking die de grenzen van het mandaat van de advocaat overschrijdt. De advocaat van verzoekende partij dient bijgevolg over een uitdrukkelijk mandaat te beschikken om afstand te doen. Hij wordt geloofd op zijn bevestiging.191 Tot slot verwijst artikel 39/73, §1 Vr.W. ook naar de situatie waarbij een beroep v a n d e r o l w o r d t af g e v o e r d. Deze situatie doet zich inzonderheid voor wanneer bijvoorbeeld de griffie de verzoekende partij niet langer kan bereiken.192 Ook in het geval van overlijden van één van de partijen kan een beroep van de rol worden afgevoerd. In deze specifieke situatie zal de rechtspleging, gedurende een periode van drie maanden en veertig dagen geschorst worden. Wordt binnen deze termijn een hervatting van het geding gevraagd, dan wordt de geschrapte zaak opnieuw op de rol geplaatst.193
b. Procedure 54. Onmiddellijk na de ontvangst van het verzoekschrift onderzoekt de rolmagistraat of het verzoekschrift doelloos of kennelijk onontvankelijk is, of nog dat er sprake is van afstand of van een schrapping van de rol. In voorkomend geval roept hij alle partijen op om, op korte termijn, voor hem te verschijnen. In de beschikking wordt kort uiteengezet op welke grond de rechter van mening is dat een beroep verworpen moet worden (art. 39/73 Vr.W). Ter terechtzitting worden partijen in staat gesteld om hun replieken uiteen te zetten. Deze zijn beperkt tot een kritiek op de reden van depistage. Na het sluiten van de debatten doet de aangewezen rolrechter onverwijld uitspraak. Is hij van mening dat het beroep verworpen dient te worden, dan wordt een eindarrest gewezen. Het beroep wordt dan al naargelang het geval verworpen wegens onontvankelijkheid, zonder voorwerp verklaard of van de rol geschrapt. In het geval dat afstand van het geding werd gedaan, dan wordt de afstand bewilligd. Blijkt, na het horen van de partijen, dat er onvoldoende grond bestaat om het beroep te verwerpen, dan wijst de aangewezen rechter een tussenarrest, waarna het beroep in de gewone procedure terechtkomt.
2. Procedure in volle rechtsmacht a. De gewone procedure 55. Nadat een weigering tot erkenning als vluchteling door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen aan de asielzoeker is betekend, beschikt deze laatste over een termijn van 15 dagen om tegen deze beslissing een jurisdictioneel beroep aan te tekenen bij de Raad. Onmiddellijk na ontvangst van het verzoekschrift en indien het verzoekschrift op de rol kan worden geplaatst en onder voorwaarde dat er geen reden is om toepassing te maken van de depistageprocedure, zendt de griffier een 190
A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., randnr. 1074 . Ibid., randnr. 1074. 192 Dit is het geval wanneer de woonplaatskeuze van verzoeker niet voldoende duidelijk is. Zie b.v. R.v.St.. 70.874, 19 januari 1998 (“Overwegende dat verzoeker niet meer te bereiken is door de griffie van de Raad van State; dat de zaak derhalve van de rol dient te worden afgevoerd,”) 193 S. DE TAEYE Procedures voor de Raad van State, Kluwer, Mechelen, 2003, randnr. 487. 191
37
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
afschrift ervan aan de verwerende partij - in volle rechtsmacht zal deze dus de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn. Laatstgenoemde heeft op zijn beurt acht dagen de tijd om het administratief dossier over te zenden evenals een eventuele nota met opmerkingen. Deze termijn van acht dagen kan verlengd worden tot 15 dagen wanneer de verzoeker in zijn verzoekschrift nieuwe gegevens aanbrengt194. Aangezien het tot de vrije appreciatiebevoegdheid van de Raad behoort om te oordelen of elementen uit het verzoekschrift als “nieuwe gegevens” kunnen aangemerkt worden of niet, zal uiteindelijk deze beoordeling bepalen of een nota die met toepassing van deze bepaling buiten de acht dagen maar binnen de vijftien dagen is ingediend, uit de debatten wordt geweerd. De appreciatie ter zake door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen is te dezen slechts precair en voorwaardelijk. Wanneer de verwerende partij het administratief dossier niet binnen de vastgestelde termijn neerlegt, dan worden de door de verzoeker vermelde feiten als bewezen geacht, tenzij ze kennelijk onjuist zijn of worden tegengesproken door de door verzoekende partij zelf neergelegde stukken.195 Deze sanctie ten aanzien van de administratie die het bestreden besluit heeft genomen, is overgenomen van artikel 21, derde lid R.v.St.wet.196 Dezelfde sanctie geldt wanneer geen volledig administratief dossier werd neergelegd197, maar niet wanneer de verwerende partij het administratief dossier te laat heeft neergelegd : in dit geval is het vermoeden weerlegbaar 198. Een nota van de verwerende partij die laattijdig werd neergelegd op de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt uit de debatten geweerd (Art. 39/59, §1, derde lid Vr.W.). Dit opnieuw naar analogie met de gecoördineerde wetten op de Raad van State.199 56. Na het indienen van de nota, is de zaak in staat. De kamervoorzitter of de aangewezen rechter, bepaalt bij beschikking de dag en uur van de terechtzitting waarop het beroep zal worden behandeld (art. 39/74 Vr.W.). Deze beschikking vermeldt de verplichting voor de partijen om ter terechtzitting te verschijnen of zich te laten vertegenwoordigen200. Voorts kan in toepassing van artikel 39/62, eerste lid, Vr.W., de 194
Voor de toelichting over het begrip ‘nieuwe gegevens’ zie randnummer 17. R.v.St.. Nr. 67.974, 4 september 1997 (“Overwegende dat de verwerende partij […, geen memorie van antwoord heeft ingediend, noch een administratief dossier heeft neergelegd; dat het niet naleven van de haar door artikel 6 van het procedurereglement opgelegde verplichting tot gevolg heeft dat de versie der feiten van de verzoekende partij gestoeld op de door haar neergelegde stukken als juist moet worden beschouwd”; R.v.St.. Nr. 74.116, 4 juni 1998 (“Overwegende dat de verwerende partij geen memorie van antwoord heeft ingediend noch het administratief dossier heeft neergelegd; dat dienvolgens voor de uiteenzetting van de feiten de Raad van State zich dient te steunen op de door de verzoekende partij aangehaalde feiten voor zover deze niet worden weersproken door de door haar neergelegde stukken;”) 196 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 121 197 S. DE TAEYE Procedures voor de Raad van State, Kluwer, Mechelen, 2003, randnr. 530; zie ook R.v.St.. Nr. 69925, 2 december 1997 (“Overwegende dat de verwerende partij zich niet verwaardigd heeft een volledig administratief dossier in te sturen, bevattende met name de bestreden beslissingen;[…]”). 198 G. DEBERSAQUES, “Het versnellen van de annulatieprocedure voor de Raad van State”, T.B.P. 1997, ((443) 450-451 en “Het versnellen van de annulatieprocedure voor de Belgische Raad van State” in Snelheid en kwaliteit van rechtspraak in België en Nederland, Utrecht, Instituut voor Staats- en Bestuursrecht, 1998, (25) 49. 199 Voorbeelden terzake uit de rechtspraak van de Raad van State zijn : R.v.St.. nr. 83.754, 30 november 1999 (“Overwegende dat de verwerende partij haar memorie van antwoord ruimschoots te laat heeft ingediend,[…] dat die memorie van antwoord niet verschijnt als een geldig ingediend processtuk; dat zij als zodanig uit de debatten geweerd wordt;”); R.v.St.. nr. 79.386, 22 maart 1999 (“Overwegende dat de memorie van antwoord te laat werd ingediend; dat zij uit de debatten wordt geweerd;”); R.v.St.. nr. 72.289, 9 maart 1998 (“Overwegende dat de verwerende partij haar memorie van antwoord pas ná de toelichtende memorie en ná het eerste auditoraatsverslag heeft ingediend; dat dit stuk als processtuk niet ontvankelijk is;”); zie ook S. DE TAEYE, o.c., randnr. 536. 200 Dit naar analogie met artikel 40 van het Koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het 195
38
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
beschikking aangevuld worden met een verzoek tot inlichtingen. Zoals hiervoor reeds is vermeld, hoeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen geen lijdzame rol te spelen tijdens de procesvoering. De Raad kan rechtstreeks briefwisseling voeren met de partijen, teneinde hem alle bescheiden en inlichtingen omtrent het geschil, waarover hij zich dient uit te spreken, te doen overleggen (art. 39/62 Vr.W.) 201. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is immers niet gehouden om te wachten tot de terechtzitting om te concluderen dat hij over onvoldoende essentiële elementen beschikt om zich over de zaak uit te spreken. Tevens wordt in deze beschikking ook de termijn vastgesteld waarop partijen het dossier kunnen komen inkijken op de griffie van de Raad (art. 39/61 Vr.W.). De beschikking wordt door de griffie onverwijld ter kennis gebracht aan de partijen, en dit ten minste acht dagen voor de datum van de terechtzitting (art. 39/79, tweede lid, Vr.W.). 57. Ter terechtzitting worden partijen en/of hun advocaten in de mogelijkheid gesteld om hun opmerkingen mondeling voor te dragen. Behoudens de hypothese waarin zij “nieuwe gegevens” kunnen aanvoeren, kunnen ze ter terechtzitting geen middelen aanvoeren die niet in de nota of in het verzoekschrift uiteengezet zijn. Indien de verzoeker in zijn verzoekschrift de bijstand van een tolk heeft gevraagd, dan volgt de Raad zijn verzoek op (art. 39/69 j° art. 39/63 Vr.W.). In voorkomend geval ondervraagt de voorzitter de partijen indien dit noodzakelijk is (art. 14, derde lid, PR RvV). Ter terechtzitting of in de loop van de procedure kunnen zich een aantal incidenten voordoen (b.v. stellen van een prejudiciële vraag, van valsheid betichte stukken, hervatting van het geding, verknochtheid, wraking, …) die in voorkomend geval aanleiding kunnen geven tot een tussengeschil waarover al dan niet door middel van een tussenvonnis éérst uitspraak moeten gedaan worden, alvorens het eindarrest kan geveld worden. 58. Aan het einde van de debatten verklaart de voorzitter de debatten voor gesloten en neemt hij de zaak in beraad (art. 14, vierde lid, PR RvV). De aangewezen rechter wijst zijn arrest binnen de drie, respectievelijk de twee maanden, na de ontvangst van het beroep zijn arrest (Art. 39/76, §3, Vr.W.). Het betreft te dezen ontegensprekelijk een ordetermijn, doch de overschrijding ervan kan organisatorische implicaties hebben : indien er sprake is van achterstand, dan geeft de eerste voorzitter immers aan één of meer kamers opdracht om de vijftien dagen of om de tijdspanne die hij bepaalt, buiten de gewone terechtzittingen een bijkomende te houden (art. 39/6, § 1, vijfde lid, Vr.W.). Bovendien kan dit gegeven betrokken worden bij de evaluatie van de magistraten (art. 39/28, § 2, Vr.W.). De Raad kan geen gerechtskosten opleggen. Hij kan dan ook niet het voordeel van de rechtsbijstand toekennen 202
b. De versnelde procedure 59. Wanneer de verzoeker zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 Vr.W. of indien hij ter beschikking is gesteld van de Regering, dan verloopt de procedure op een versnelde wijze (art. 39/77 Vr.W.). De ratio legis van deze versnelling verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; zie Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 122. 201 Zie ook Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 117. 202 RvV, nr. 553, 4 juli 2007.
39
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
van de procedure hangt samen met de door de vreemdelingenwet bepaalde maximumtermijn van vasthouding. Wanneer de Raad in deze situaties zou vasthouden aan de gewone procedure, dan zou deze maximumduur overschreden worden.203 In dit geval kan de directeur van de strafinrichting of van de plaats waar de vreemdeling wordt vastgehouden het verzoekschrift aan de griffie van de Raad bezorgen per bode, of per fax. Opgemerkt dient te worden dat een bij fax ingediend verzoekschrift ofwel moet gevolgd worden door het originele verzoekschrift, ofwel ter terechtzitting moet geauthentiseerd worden door verzoeker (art. 3, § 1, eerste lid, PR RvV). Het verzoekschrift dat aan alle nodige ontvankelijkheidvereisten voldoet, wordt vervolgens door de griffie van de Raad, onmiddellijk, en ten laatste de werkdag volgend op de neerlegging ervan, overgezonden aan de verwerende partij, met het verzoek om binnen de drie werkdagen het administratief dossier neer te leggen (art. 39/77, § 1, eerste lid, Vr.W.). Na de neerlegging van het dossier, of na het verstrijken van de termijn, zal de aangewezen rechter onmiddellijk de rechtsdag bepalen en de partijen oproepen, maximum vijf dagen na de ontvangst van de dagstelling. De partijen kunnen opgeroepen worden om te verschijnen op de plaats waar de vreemdeling wordt vastgehouden, zélfs op zon- en feestdagen (art. 39/77, § 1, derde lid, Vr.W.). Wordt de terechtzitting in het gerechtsgebouw De Laurentide gehouden, dan bestaat de praktijk er in dat aan de Dienst Vreemdelingenzaken wordt gevraagd het nodige te doen opdat de verzoeker aanwezig kan zijn op de terechtzitting. Uiteraard blijft de verzoeker vrij om al dan niet aanwezig te zijn en/of zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. In ieder geval kan de Raad niet de gedwongen persoonlijke verschijning bevelen 204. Die oproeping bepaalt tevens de dag vanaf wanneer het administratief dossier ter griffie kan worden ingekeken. Indien het administratief dossier niet tijdig werd overgezonden, dan kan de aangewezen rechter ter terechtzitting de nodige maatregelen nemen om aan de andere partijen de mogelijkheid te laten om het dossier alsnog in te kijken (art. 39/77, § 1, vierde en vijfde lid, Vr.W.). Binnen de vijf werkdagen die volgen op het sluiten van de debatten, moet de aangewezen rechter uitspraak doen. Het arrest is van rechtswege uitvoerbaar en de Koning verzekert zijn uitvoering (art. 18 PR RvV). Tevens kan de voorzitter in zijn arrest de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan bevelen (art. 39, § 2, tweede lid, Vr.W.). De laatst genoemde bevoegdheid – die in wezen is overgenomen van artikel 16, zesde lid, P.R.K.G. – houdt in dat het arrest ook reeds uitvoerbaar – en dus uitwerking heeft – voor de (officiële) betekening aan de (tegen)partijen 205. Wordt een vreemdeling in de loop van de procedure opgenomen in een gesloten centra of strafinrichting, dan zal de verdere afhandeling van het beroep van rechtswege verlopen overeenkomstig de versnelde procedure (art. 39/77, § 3, Vr.W.).
3. De (gewone) annulatieprocedure 60. De procedure betreffende een beroep tot nietigverklaring dat niet vergezeld is van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, verloopt op vrijwel identieke wijze als die welke geldt in volle rechtsmacht. Dit houdt inzonderheid in dat ook bij beroepen tot vernietiging eerst wordt nagegaan of er gronden 203
Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 135. 204 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 122; Les Novelles, o.c., p. 700, nr. 2107. 205 G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c., 214; E. LANCKSWEERDT, o.c., 192 en M. VAN DAMME, l.c., 1338.
40
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
zijn om het beroep te verwerpen (depistage) en dat nadien aan de verwerende partij wordt gevraagd te repliceren en het dossier over te leggen aan de Raad. Er zijn echter evenwel drie belangrijke verschillen die tot gevolg hebben dat de procedure in annulatie in werkelijkheid complexer is dan die in volle rechtsmacht : 1° Een eerste verschil betreft de termijn waarbinnen het beroep moet ingediend worden. Daar waar in volle rechtsmacht de asielzoeker zijn beroep moet indienen binnen de 15 dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing, bedraagt in het annulatiecontentieux de beroepstermijn 30 dagen 206, eveneens te rekenen vanaf de kennisgeving van de bestreden beslissing. Deze beroepstermijn is langer dan in volle rechtsmacht doch deze termijn is – met uitzondering van de in artikel 39/79 Vr.W. bedoelde maatregelen 207 - niet schorsend. Dit schorsend effect is er wel wat de beroepstermijn in volle rechtsmacht betreft (art. 39/70 Vr.W.); 2° behalve wanneer het een beroep betreft gericht tegen één van de in artikel 39/79 Vr.W. bepaalde maatregelen betreft, is het aanhangig zijn van een beroep tot nietigverklaring evenmin uit zijn aard schorsend, terwijl een beroep ingediend in volle rechtsmacht wel dit rechtsgevolg heeft (art. 39/70 Vr.W.). Met andere woorden, de bestreden maatregel kàn tijdens het verloop van de procedure ten uitvoer gebracht worden. Indien de verzoeker meent door de tenuitvoerlegging van deze beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel te ondergaan, dan zal hij er zorg moeten voor dragen om een vordering tot schorsing (al dan niet bij uiterst dringende noodzakelijkheid) in te leiden ter afwending van dit nadeel; 3° Bij wet van 4 mei 2007 tot wijziging van de artikelen 39/20, 39/79 en 39/81 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen208 werd een derde verschilpunt tussen de annulatieprocedure en de procedure in volle rechtsmacht ingevoerd. Bij de annulatieprocedure dient de verzoekende partij een repliekmemorie in te dienen als antwoord op de nota van de verwerende partij. Ten dien einde zendt de griffie een afschrift van de nota met opmerkingen aan de verzoekende partij. Deze laatste beschikt dan over een termijn van 15 dagen om aan de griffie een repliekmemorie hierop te laten geworden. Indien de verzoekende partij binnen deze termijn aan deze mogelijkheid verzaakt, dan doet de Raad onverwijld uitspraak, waarbij het ontbreken van het vereiste belang zal worden vastgesteld. Eenzelfde sanctie geldt eveneens bij het laattijdig indienen van de repliekmemorie (art. 39/81, tweede lid, Vr.W.).209 Artikel 39/81, Vr.W., zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 4 mei 2007, voegt dus een nieuwe ‘hakbijl’ in voor de annulatieprocedure bij de Raad 210.
4. De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging a. De grondvoorwaarden voor de schorsing
206
Te dezen merkt het Verslag aan de Koning uitdrukkelijk op dat de termijnrverlenging ten aanzien van een verzoeker die in het buitenland verblijft en die is voorzien in de artikelen 89-91 A.P.R. te dezen geen toepassing vindt daar de vreemdelingenwet in een duidelijke beroepstermijn heeft voorzien (Verslag aan de Koning, B.S. 28 december 2006, Ed. 4, 75.384). 207 Het betreft de beslissingen waartegen vóór de wijziging van 15 september 2006 een van rechtswege schorsend, beroep tot herziening bij de Minister openstond . 208 B.S. 10 mei 2005, in werkinggetreden op 1 juni 2007. 209 Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 2845/005, 4. 210 Bij het afsluiten van deze bijdrage was het PR RvV nog niet aangepast aan deze nieuwe bepaling. In ieder geval heeft de wet uiteraard voorrang op de uitdrukkelijke er mee strijdig zijnde procedurebepaling uit het PR RvV.
41
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
61. Artikel 39/82, § 2, eerste lid, Vr.W. bepaalt de twee goed van elkaar te onderscheiden 211 grondvoorwaarden voor de schorsing : de schorsing van de tenuitvoerlegging kan alleen worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de akte een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. Deze bepaling is de woordelijke herneming van artikel 17, § 2, eerste lid, R.v.St.-wet, zodat voor de interpretatie van de betrokkenen voorwaarden en begrippen (ernstig middel, MTHEN) nuttig kan volstaan met de verwijzing naar de (overvloedige) rechtspraak en rechtsleer ter zake 212. Zo zal o.i. in voorkomend geval ook de rechtsfiguur van de belangenafweging 213 kunnen worden toegepast.
b. Het inleiden van de vordering tot schorsing (1) Enige akte 62.Luidens artikel 39/82, § 3, eerste lid, Vr.W. moet de vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring in eenzelfde akte worden ingesteld. Een vordering tot schorsing bij afzonderlijke akte is derhalve (kennelijk) niet ontvankelijk wat de vordering tot schorsing betreft. De omstandigheid dat beide vorderingen in eenzelfde akte aan de Raad moeten worden voorgelegd, belet niet dat de vernietigings- en schorsingsprocedures afzonderlijke procedures zijn 214, noch dat de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het annulatieberoep. Zo zal, eenmaal een beroep tot nietigverklaring is ingediend, een navolgende vordering tot schorsing niet ontvankelijk zijn (art. 39/82, § 3, derde lid, Vr.W.) 215. Om dezelfde reden zal een schorsing (en de andere voorlopige maatregelen) die (bij uiterst dringende noodzakelijkheid) zouden zijn bevolen vooraleer er een verzoekschrift tot nietigverklaring werd ingediend, onmiddellijk worden opgeheven indien de voorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken vaststelt dat binnen de in de procedureregeling vastgestelde termijn geen enkel verzoekzoekschrift tot nietigverklaring is ingediend waarin de middelen worden aangevoerd die ze gerechtvaardigd hadden (art. 39/82, § 3, vierde lid, Vr.W. en art. 39 PR RvV).
(2) De vereiste vermeldingen 63. De vereiste vermeldingen zijn enerzijds opgesomd in artikel 39/82, § 3, tweede en vierde lid Vr.W. 216 en anderzijds in artikel 32 PR RvV.
211 Vaste rechtspraak. Zie o.m. de (princieps)arresten R.v.St., nr. 52.573, 29 maart 1995; R.v.St., nr. 53.473, 31 mei 1995; R.v.St., nr. 67.290, 2 juli 1997. 212 Zie b.v. A. MAST, J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE en M. VAN DAMME, o.c., 1013-1019. 213 Zie het princiepsarrest R.v.St., Krier, nr. 42.543, 2 april 1993, F. Rechtspr. 1993, nr. 8, 12, noot E. LANCKSWEERDT; zie voor een omstandige bespreking van de belangenafweging bij kort gedingprocedures, inz A. WIRTGEN, “Bespreking van technieken van pragmatisch en billijk conflictbeheer door de Raad van State” in Rechtsbescherming door de Raad van State. 15 jaar procedurele vernieuwing, o.c., 281 – 316, inz.298-316. 214 Wat o.m. evenmin belet dat eenzelfde magistraat of kamer uitspraak mag doen over zowel het beroep tot schorsing als het beroep tot nietigverklaring (zie mutatis mutandis Grondwettelijk Hof, nr. 17/99, 10 februari 1999; Grondwettelijk Hof, nr. 48/99, 20 april 1999; R.v.St., Grijp, nr. 132.060, 4 juni 2004). 215 Onverminderd (uiteraard) de mogelijkheid in hoofde van de verzoeker om, indien de beroepstermijn nog niet is verstreken, een nieuw beroep tot nietigverklaring in te stellen waar een vordering tot schorsing is bijgevoegd op de wijze bepaald in artikel 39/82 Vr.W. (art. 39/82, § 3, derde lid, in fine, Vr.W. 216 M.n. de vereiste om in het opschrift van het verzoekschrift uitdrukkelijk te vermelden dat hetzij een beroep tot nietigverklaring , hetzij een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring is
42
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Benevens de vermeldingen die ook in een verzoekschrift tot nietigverklaring moeten worden opgenomen (art. 39/69 j° 39/78 Vr.W.), zijn er specifieke die enkel gelden voor de vordering tot schorsing. Wat deze laatste betreft, moeten worden vermeld : -
-
-
de vereiste dat het enig verzoekschrift een uiteenzetting moet bevatten van de feiten en de middelen die volgens de indiener ervan het bevelen van de schorsing rechtvaardigen (art. 39/82, § 3, vierde lid, Vr.W.) 217; de vereiste dat het enig verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten moet bevatten die kunnen aantonen dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing de verzoekende partij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel (MTHEN) kan berokkene (art. 32, 2°, PR RvV) 218; de vereiste dat in het opschrift van het verzoekschrift dient te worden vermeld dat hetzij een beroep tot nietigverklaring hetzij een beroep tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring is ingesteld. De vreemdelingenwet bepaalt ook de sanctie van het verzuim : is aan deze pleegvorm niet voldaan, dan wordt het verzoekschrift geacht enkel een beroep tot nietigverklaring te bevatten (art. 39/82, § 3, tweede lid, Vr.W.). Conform de suggestie van de Raad van State, afdeling wetgeving 219, werd deze pleegvorm opgelegd om betwistingen te vermijden alsmede om te voorkomen dat de griffie genoodzaakt wordt voor elk verzoekschrift te onderzoeken of in het verzoekschrift geen vordering tot schorsing verscholen zit. Luidens de memorie van de toelichting impliceert de opgelegde sanctie dat de vordering wordt afgedaan volgens de regels van het laatstgenoemde beroep en niet volgens die van de vordering tot schorsing. Een eventuele rechtzetting van dit verzuim is enkel mogelijk zolang de verwerende partij nog niet is verwittigd van het ingeleide beroep. Zodra dit is gebeurd, is de procedure «opgestart», onverminderd de in hoofde van de verzoeker bestaande mogelijkheid uiteraard om, indien de beroepstermijn niet is verstreken, een nieuw beroep in te instellen en er een vordering tot schorsing bij te voegen 220.
Er zijn geen rolrechten verschuldigd voor een vordering tot schorsing.
(3) De procedure 64. Zoals in het verslag aan de Koning bij het PR RvV uitdrukkelijk is aangehaald 221, is de regeling inzake de behandeling door de Raad van vorderingen tot schorsing duidelijk overgenomen van de regeling vervat in het koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen 222. Uit artikel 36 PR RvV – dat duidelijk is geïnspireerd op artikel 26 van het voornoemde koninklijk besluit van 9 juli 2000 – volgt dat de gewone schorsingsprocedure alleen
ingediend. Is aan deze pleegvorm niet voldaan, dan wordt het verzoekschrift geacht enkel een beroep tot nietigverklaring te bevatten. 217 Voor de interpretatie van deze vereiste, zie A. MAST, J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE en M. VAN DAMME, o.c., 1021-1022 218 Voor dit begrip, zie ibid., 1022. 219 Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 279. 220 Deze bepaling is identiek aan de bepaling voorgeschreven in de rechtspleging voor de Raad van State en is ingevoegd op suggestie van de Raad van State, afdeling wetgeving. Zie voor de ratio legis, inz. het wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 28 en 279. 221 B.S. 28 december 2006, p. 75.388. 222 Koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. 15 juli 2000, 24739 e.v.
43
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
bestemd is voor de zaken die ten gronde problemen opleveren waarvoor grondigere debatten en een grondiger onderzoek vereist zijn. Een vordering tot schorsing zal derhalve alleen los van de vordering tot nietigverklaring worden behandeld indien de procedure voor zaken die slechts korte debatten 223 vereisten niet mogelijk is (art. 37 PR RvV) 224. In de praktijk zal de verzoekende partij worden opgeroepen om ter terechtzitting haar mondelinge opmerkingen voor te brengen zowel over de vordering tot schorsing als over het beroep tot nietigverklaring (i.e. de zgn. oproeping art. 36/37 PR RvV). De rest van de procedure is gedetailleerd in de artikelen 33-42 PR RvV. Verwezen wordt dan ook naar deze bepalingen en voor de interpretatie ervan, naar de analoge bepalingen uit de procedure voor de Raad van State 225. Bij de lezing van artikel 41 PR RvV – dat de hypothese beoogt waarin de vordering tot schorsing is verworpen en de verzoeker de voorzetting heeft gevraagd – moet bovendien inzake het verzuim in hoofde van de verzoeker om een memorie in te dienen, rekening worden gehouden met de hakbijlsanctie vervat in het artikel 39/81, derde lid, in fine Vr.W.226. Alhoewel artikel 41 PR RvV dit niet doet uitschijnen – deze bepaling is immers op het ogenblik van de redactie van deze bijdrage nog niet aangepast aan de onderwijl tussengekomen wettelijke bepaling -, wordt ten aanzien van de verzoekende partij die, nadat de vordering tot schorsing van de akte is afgewezen, niet tijdig een repliekmemorie heeft ingediend, ambtshalve een vermoeden van gebrek aan belang vastgesteld. Het zal aan de waakzame verzoeker toekomen om spijts de bepalingen van het procedurebesluit, niet alleen de voortzetting te vragen, maar ook tijdig (al dan niet samen met het verzoek tot voorzetting) een memorie in te dienen 227, op straffe van anders zijn beroep verloren te zien gaan.
5. De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid a. Algemeen 65. De toepassing van de gewone schorsingsprocedure kan in bepaalde gevallen (b.v. bij een imminente repatriëring) te laat komen om nog op een nuttige wijze het gevreesde moeilijk te herstellen ernstig nadeel te verhinderen. De wetgever heeft daarom voorzien in een schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) die er op gericht is te verhinderen dat de gewone schorsing en, a fortiori, de vernietiging hun effectiviteit verliezen.228 De schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid kent een aantal specifieke procedureregels die vervat zijn in artikel 39/82, § 1, Vr.W. en in de artikelen 3 en 43 PR RvV. Bovendien is bepaald dat, indien de verzoeker het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegigng imminent is, onder bepaalde voorwaarden de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing is 223
Het begrip “zaken die slechts korte debatten behoeven” is nader toegelicht in de memorie van toelichting van de wet van 15 september 2006 (zie inz. Gedr. St Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 48) en in het verslag aan de Koning bij het reeds genoemde koninklijk besluit van 9 juli 2000 (zie verslag aan de Koning, B.S. 28 december 2006, 75.389. Voor een bespreking zie K. VAN HOUTTE en M. MILOJKOWIC, l.c., 266-268.………….. 224 Verslag aan de Koning, B.S.28 december 2006, 75.389. 225 En de interpretatie ervan in het verslag aan de Koning (B.S. 28 december 2006, 75.389) alsook de overeenkomstige spiegelbepalingen uit het koninklijk besluit van 9 juli 2000. 226 Zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 4 mei 2007 tot wijziging van de artikelen 39/20, 39/79 en 39/81 van de wet van 15 september 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S. 10 mei 2007. In werking getreden op 1 juni 2007. 227 Die, als die is ingediend binnen de termijn waarbinnen het verzoek tot voortzetting is ingediend, de memorie kan vervangen. 228 Cf. R.v.St., nr. 37.530, 13 augustus 1991.
44
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
geschorst (art. 39/82, § 4, tweede gemeenrechtelijke procedureregels.
lid,
Vr.W.).Voor
het
overige
gelden
de
De grond- en procedurevoorschriften zijn in hoge mate gelijklopend met die welke gelden voor de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak 229 zodat het in wezen volstaat naar daar te verwijzen. Toch zijn er een aantal niet uit het oog te verliezen bijzonderheden waarop hierna wat dieper wordt ingegaan. De procedurevoorschriften inzake de vordering van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid 230, als accessorium van de vordering tot schorsing, maken in deze bijdrage niet het voorwerp uit van een systematische behandeling. Ze zijn immers wat de procedureaspecten ervan betreft, in belangrijke mate gelijk aan die welke gelden bij de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
b. de grondvoorwaarden voor de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
231
(1) Algemeen 66. Artikel 39/82, § 2, eerste lid, Vr.W. – dat de woordelijke overname is van artikel 17, § 2, eerste lid, R.v.St.-Wet - maakt geen onderscheid tussen de gewone gemeenrechtelijke schorsing en de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid waar die bepaling voorschrijft dat een schorsing van de tenuitvoerlegging alleen kan worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. Alhoewel het o.i. correct is te stellen dat het onderscheid tussen de gewone schorsing en de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van uitsluitend procedurele aard is 232 , wordt niettemin algemeen aangenomen dat slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden besloten onder de drievoudige voorwaarde dat uiterst dringende noodzakelijkheid voorhanden is, dat ernstige middelen worden aangevoerd die de nietigverklaring van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel (MTHEN) kan berokkenen. Naast de twee "klassieke" grondvoorwaarden - ernstige middelen en MTHEN - die identiek zijn aan de gewone schorsing, staat bijgevolg de eis van de uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) als voorwaarde 233. Op deze voorwaarde wordt hierna dieper ingegaan en dit aan de hand van de rechtspraak van de Raad van State inzake dezelfde vereiste.
229
Art. 17, § 1, derde en vierde lid, R.v.St.-wet en de artikelen 16-18 P.R.K.G. wat de gemeenrechtelijke procedure betreft en in de artikel 8 van het koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, B.S 15 juli 2000, 24.808. 230 Zie art. 18, derde en vierde lid, R.v.St.-Wet en de artt. 33-34 P.R.K.G.. 231 Het navolgende onderzoek is een (gedeeltelijke) herwerking en aanpassing aan de procedure voor de Raad van de bijdrage van G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid” in Rechtsbescherming door de Raad van State. 15 jaar procedurele vernieuwing, o.c., 181-219. 232 In die zin : M. VAN DAMME, "De procedure van voorlopige schorsing voor de Raad van State" in Liber amicorum Paul De Vroede, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1994, (1329) 1332. 233 Deze voorwaarden zijn afzonderlijke voorwaarden. Zelfs aangenomen dat aan één of beide van deze voorwaarden is voldaan, houdt dit niet in dat voldaan is aan de vereiste van de uiterst dringende noodzakelijkheid (Cf. R.v.St., nr. 118.282, 11 april 2003).
45
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
(2) De uiterst dringende noodzakelijkheid (a) Beginsel 67. De gemeenrechtelijke procedure is de gewone kortgedingprocedure. De verzoeker die opteert voor de kortgedingprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid, kiest derhalve voor een uitzonderlijke procedure. De toepassing ervan verstoort het normaal verloop van de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en de rechten van verdediging van de verwerende partij worden tot een strikt minimum geleid. Naar analogie met de vaste rechtspraak ter zake van de Raad van State, mag worden aangenomen dat om die redenen de uiterst dringende noodzakelijkheid klaarblijkelijk op het eerste gezicht onbetwistbaar moet zijn 234. Op een verzoeker die meent een beroep te moeten doen op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid rust derhalve een dubbele bewijslast 235 : hij moet niet alleen aantonen bij het instellen van de vordering met de vereiste spoed, diligentie en alertheid te zijn opgetreden (b). Bovendien moet hij aan de hand van duidelijke gegevens en feiten aannemelijk maken dat, indien de vordering wordt ingesteld volgens de gewone schorsingsprocedure, de uitspraak over deze vordering onherroepelijk te laat zou komen om nog enig nuttig effect te sorteren (c).
(b) De vereiste van het optreden met spoed (i) Bij de beoordeling van de spoed is het tijdstip van het indienen van de vordering van essentieel belang 68. Zolang een verzoeker binnen de annulatietermijn is en nog geen beroep tot nietigverklaring heeft ingediend, heeft in de gewone schorsingsprocedure het tijdstip van het indienen van de vordering geen essentieel belang236 bij het beoordelen van de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de vordering tot schorsing. Anders is het bij de vordering tot schorsing bij UDN waar de snelheid waarmee de verzoeker reageert wel van zeer groot belang zal zijn : een uitzonderlijke procedure vergt een uitzonderlijke snelheid van de verzoeker 237. Het komt aan de verzoeker toe aan te tonen dat hij bij het instellen van de vordering met de vereiste spoed, diligentie en alertheid is opgetreden. Als algemeen principe geldt hierbij dat op de vraag om de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid toe te passen niet kan worden ingegaan indien uit het door de verzoeker gegeven relaas van de feiten blijkt dat de zaak spoedeisend is geworden door zijn eigen doen of laten 238. Laten meer bepaald de in het verzoekschrift uiteengezette feiten niet toe dit na te gaan, dan wordt de vordering om die reden verworpen 239. 234
In die zin : R.v.St., nr. 117.683, 29 maart 2003. Vaste rechtspraak : zie onder de talloze arresten b.v. R.v.St., 146.696, 24 juni 2005; R.v.St., nr. 115.296, 30 januari 2003; R.v.St., nr. 115.396, 3 februari 2003; R.v.St., nr. 119.893, 26 mei 2003. De verzoeker draagt de bewijslast van beide voorwaarden (R.v.St., nr. 79.144, 4 maart 1999). 236 Soms zal de Raad van State het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift als (bijkomend) beoordelingselement meenemen in zijn beoordeling van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel maar in evenveel gevallen veegt de rechtspraak dit argument van tafel (zie ter zake b.v. A. COOLSAET, "Het kort geding bij de Raad van State inzake benoemingen en bevorderingen" in Benoemingen en bevorderingen en de Raad van State, I. OPDEBEEK (ed.), Brugge, die Keure, 1997, (63) 78). 237 I. OPDEBEEK, "De vereiste spoed in de persoon van de verzoeker bij het instellen van een kort geding bij uiterst dringende noodzakelijkheid voor de Raad van State" (noot onder R.v.St., nr. 98.634, 30 augustus 2001), R.W. 2001-2002, 635. 238 R.v.St., nr. 46.857, 7 april 1994. Cf. R.v.St., nr. 82.290, 17 september 1999 ("als de verzoekende partij zelf schuld draagt aan het feit dat haar zaak een ingrijpen bij uiterst dringende noodzakelijkheid vergt, (moet) haar vordering worden afgewezen"). 239 Voor toepassingen, zie G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c. 186, noot 15. 235
46
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
(ii) Beoordelingscriteria (aa) Principieel uitgangspunt : het talmen van de verzoeker houdt de negatie zelf in van het begrip UDN 69. De beoordeling van het bestaan van de uiterst dringende noodzakelijkheid is een feitenkwestie waarop de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een volle toetsingsbevoegdheid heeft. Deze geschiedt steeds in concreto. Een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid zal worden afgewezen indien een te grote tijdsspanne is verstreken tussen het ogenblik van kennisneming van de bestreden beslissing240 en het tijdstip waarop de vordering tot schorsing wordt ingeleid. Een verzoeker die te lang talmt om, na kennisneming van de beslissing, een vordering in te leiden, ziet zijn vordering verworpen worden241. In de concrete omstandigheden moet een dergelijke lange termijn beschouwd worden als de negatie zelf van het wetsbegrip “uiterst dringende noodzakelijkheid” en is dit talmen van de verzoeker de logenstraffing van de uiterst dringende noodzakelijkheid die hij inroept242. Uit het verloop van de lange termijn dient derhalve te worden afgeleid dat de verzoeker zelf niet overtuigd was dat de zaak uiterst dringend was243. 70. Een algemene regel die nauwkeurig aanduidt waarbinnen de vordering tot schorsing moet worden ingediend, bestaat niet : de vordering is immers niet aan specifieke verjaringstermijnen onderworpen 244. De termijn zal derhalve afhangen van de concrete omstandigheden van de zaak 245. Een casuïstische benadering dringt zich derhalve op. 71. Uiteraard lijkt het ons evident dat voldoet aan deze eis van diligentie, de verzoeker die het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent 246 is, en die hiertegen een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid indient binnen de vierentwintig uren na de betekening van de beslissing. Dit beroep zal overigens een schorsende werking hebben (art. 39/82, § 4, Vr.W.). 72. Anders is het ten aanzien van de verzoeker die verzuimd heeft binnen de vierentwintig uren na de betekening van de bestreden beslissing een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen. Niet alleen zal het ingeleide beroep dan geen schorsende werking hebben. Bovendien zal, opdat hij voldaan heeft aan de grondvoorwaarden van de UDN, hij moeten aantonen dat hij niet te lang heeft getalmd. Welke de concrete maximale termijn zal zijn, zal in dit geval bepaald worden geval per geval. Uiteraard gaat deze termijn maar in vanaf de betekening van de bestreden beslissing aan de betrokkene. Het zal aan de verwerende partij toekomen om dit aan te 240
Het tijdstip om een schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te leiden gaat niet vroeger in : R.v.St., nr. 105.265, 28 maart 2002. 241 E. LANCKSWEERDT, o.c., 135 en de aldaar aangehaalde rechtspraak. 242 R.v.St., nr. 94.420, 28 maart 2001; R.v.St., nr. 72.400, 12 maart 1998; R.v.St., nr. 39.170, 6 april 1992. Cf. R.v.St., nr. 118.727, 28 april 2003. 243 R.v.St., nr. 93.674, 1 maart 2001; R.v.St., nr. 69.147, 23 oktober 1997; R.v.St., nr. 72.400, 12 maart 1998; R.v.Stnr. 74.911, 1 juli 1998. 244 R.v.St., nr. 79.295, 16 maart 1999. 245 S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 204. Zie voor andere toepassingen ook : I. LEYSEN, "Le référé administratif : chronique de jurisprudence des chambres françaises du Conseil d’Etat", Adm. Publ. (T.) 2000, (83), 159-162. 246 Dit zal vanzelfsprekend het geval zijn wanneer er reeds een datum (en uur) van repatriëring is gepland. Er is evenwel ook “imminentie” indien de verzoeker van zijn vrijheid is beroofd zelfs indien er op het ogenblik van het inleiden van de vordering nog geen datum van repatriëring is bepaald (In die zin : RvV, nr. 3, 8 juni 2007).
47
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
tonen, zoniet zal de Raad bij de beoordeling van de vereiste diligentie uiteraard het tijdsinterval tussen de datum van de beslissing en het indienen van het beroep niet sanctioneren 247. Zo werd bijvoorbeeld in een concrete zaak betreffende een weigering visum kort verblijf, rekening gehouden met het feit dat de verwerende partij niet kon aantonen wanneer deze weigeringbeslissing werd betekend en dat de verzoeker in Pakistan verbleef, om te oordelen dat het laten verstrijken van een termijn van 28 dagen sinds de datum van de beslissing geen onnodig talmen inhield. Uit de praktijk van de Raad van State inzake dezelfde grondvoorwaarde, blijkt dat een termijn van 5 dagen het maximum lijkt248. Meer dan vijf dagen wordt algemeen249 als te lang beschouwd. Het volstaat bovendien niet om binnen de vijf dagen na de kennisgeving – én voordat het bevel uitvoerbaar wordt – een vordering in te leiden. De concrete omstandigheden kunnen inhouden dat ook termijnen van enkele dagen of uren te lang kunnen zijn. De rechtspraak van de Raad van State is in die zin gesteld dat een verzoeker die het voorwerp uitmaakt van een verwijderingmaatregel, en die wacht met het neerleggen van het verzoekschrift bij uiterst dringende noodzakelijkheid tot de dag voordien (buiten de gekende openingsuren van de griffie en buiten de normale kantooruren) 250, of a fortiori, tot enkele uren voor de repatriëring 251, terwijl de bestreden verwijderingmaatregel hem reeds enkele dagen eerder was ter kennis gebracht, niet diligent optreedt. Gelet op de concrete omstandigheden werd geoordeeld dat dit wachten tot enkele uren voor de repatriëring terwijl de beslissing aan de verzoeker al bekend was, de negatie zelf is van de uiterst dringende noodzakelijkheid. Gesteld wordt dat de verzoeker zelf alert en prompt moet reageren eenmaal hij kennis heeft gekregen van de bestreden beslissing, om zijn zaak zo snel mogelijk bij de Raad aanhangig te maken 252. In dergelijke gevallen zal de verzoeker, die aldus verzuimd heeft binnen de 24 uur na de betekening van de beslissing een uiterst dringend beroep in te stellen, de bewijslast dragen van het diligent optreden. Inzake het identieke wetsbegrip in de procedureregeling voor de Raad van State besliste de Raad van State dat, opdat deze de uiteenzetting van een verzoeker met betrekking tot de vereiste van het voorhanden zijn van de uiterst dringende noodzakelijkheid zou kunnen aannemen, deze laatste dient aan te tonen dat hij diligent opgetreden heeft. In casu werd gesteld dat bezwaarlijk kan worden aangenomen dat een verzoeker die geconfronteerd wordt met een dergelijke zwaarwichtige maatregel als een administratieve vasthouding met het oog op een verwijdering van het grondgebied, en die verkiest om 4 dagen te talmen alvorens zijn vordering in te stellen de avond voor zijn repatriëring voorzien de volgende ochtend, met
247
Zie bv. R.v.St., nr. 148.277, 23 augustus 2005 (weigering van visum kort verblijf – 28 dagen tussen datum beslissing en beroep). 248 Zie b.v. R.v.St., nr. 149.894, 6 oktober 2005. Er werd van uit gegaan dat binnen de termijn van 5 dagen – i.e. de gangbare termijn waarna een bevel om het grondgebied te verlaten uitvoerbaar werd – een vordering moest worden ingeleid R.v.St., nr. 67.236, 30 juni 1997)..Zie ook R.v.St., nr. 97.915, 19 juli 2001. 249 R..v.St., 146.696, 24 juni 2005 (vijftien dagen); R.v.St., nr. 95.973, 30 mei 2001 (17 dagen); R.v.St., nr. 137.220, 10 november 2004 (bijna de gehele beroepstermijn van één maand); R.v.St., nr. 105.903, 24 april 2002 (27 dagen); R.v.St., nr. 134.172, 28 juli 2004 (30 dagen). Voor andere toepassingen inzonderheid wat het contentieux voor de Raad van State betreft, zie G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid” l.c., 187. 250 R. v.St., nr. 115.971, 15 februari 2003 (betekening bevel terugdrijving op 10 februari 2003; beroep op 15 februari 2003; verwijdering op 16 februari 2003). 251 Vier dagen gewacht, beroep enkele uren voor repatriëring : R.v.St., nr. 117.683, 29 maart 2003. In dezelfde zin : R.v.St., nr. 129.171, 12 maart 2004 (verplichting tot het organiseren van een nachtelijke terechtzitting; twee dagen gewacht, tweetal uren voor de repatriëring (R.v.St., nr. 111.931, 26 oktober 2002); R.v.St., nr. 125.140, 6 november 2003 bijna een hele dag heeft gewacht om een procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te leiden, terwijl “mede gelet op de niet betwiste omstandigheid, die geldt als een feit van algemene bekendheid, dat er regelmatig vluchten vertrekken naar Kongo tijdens het weekend”). 252 In die zin : R.v.St., nr. 115.971, 15 februari 2003.
48
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
de vereiste spoed heeft opgetreden 253. In dezelfde zin 254 werd beslist dat hetgeen in het kader van een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid door een verzoeker ontegensprekelijk beoogd wordt, het verhinderen van zijn repatriëring is, zodat bijgevolg van de verzoeker mag worden verwacht dat hij de nodige spoed en alertheid aan de dag legt om de Raad van State niet alleen in kennis te stellen van zijn intenties maar ook om dit tijdig te doen, dit wil zeggen binnen een tijdsbestek dat nodig is om aan de Raad en aan alle partijen betrokken in het geding de gelegenheid te geven kennis te nemen van zijn vordering derwijze dat die vordering aan een grondig onderzoek kan worden onderworpen 255. In casu was verzoekster op donderdag 24 oktober 2002 in kennis gesteld van de bestreden beslissing. Pas op zaterdag 26 oktober 2002 om 09.26 uur leidde ze met een faxbericht haar vordering in en daarin vermeldde zij dat zij op zaterdag 26 oktober 2002 om 11 uur zou gerepatrieerd worden. De Raad van State overwoog inzake dit gegeven dat klaarblijkelijk de vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid moest verantwoorden, dat de verzoekster niet uiteenzette waarom zij pas op zaterdag 26 oktober 2002 om 9.26 uur in de gelegenheid was om haar vordering in te leiden. Haar stilzwijgen hierover moest geïnterpreteerd worden als dat verzoekster zelf niet diligent is geweest. Ten “overvloede” overwoog de Raad van State in deze zaak “dat overigens indien verzoekster andere bedoelingen zou hebben gehad, met name de Raad van State bewust in een situatie te sturen waardoor er, gelet op de geschapen tijdsnood, geen andere mogelijkheid zou zijn dan ofwel, zonder een grondig onderzoek van de zaak mogelijk te maken toch een schorsing uit te lokken, ofwel een schorsing de facto te zien tot stand komen, zulks niet tot een andere conclusie zou kunnen leiden”. Gelet op de gelijke wetsbegrippen, is deze rechtspraak o.i. volledig overplaatsbaar naar de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Wacht de verzoeker te lang met het indienen van de vordering zonder daarvoor een aannemelijke uitleg te geven, dan heeft hij het recht “verwerkt” heeft om zich te beroepen op de uitzonderingsprocedure van de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid256. De vordering zal als niet ontvankelijk worden afgewezen. (bb)
"Verschonings"-gronden
73. Verzoekers voeren in de praktijk een verscheidenheid aan omstandigheden aan die, naar zij stellen, hun talmen verschoont 257. De voornaamste worden hierna aangehaald 258 : 1°
Het voorafgaand uitputten van een jurisdictioneel of een administratief (willig) beroep
74. Zonder dat enige normatieve tekst daarin voorziet, heeft de burger steeds de mogelijkheid om het bestuursorgaan dat een beslissing heeft genomen, te verzoeken de initiële beslissing te herzien 259. 253
R.v.St., nr. 115.971, 15 februari 2003. R.v.St., nr. 111.931, 26 oktober 2002. 255 Het aangehaalde arrest wijst er op dat daartoe de verzoeker de technische mogelijkheid is geboden om zijn vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid met een faxbericht aan de Raad te doen toekomen. 256 R.v.St., nr. 80.029, 3 mei 1999. 257 Voor een overzicht ter zake, zie G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid” l.c., 188-194. 258 Voor een grondige bespreking, zie G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c., 188-194. 259 A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c, 745. Onder bepaalde voorwaarden zal overigens het instellen van een dergelijk willig beroep de termijn voor het indienen van een annulatieberoep bij de Raad van State stuiten (J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c., 464-465. Adde b.v. R.v.St., v.z.w. Homo- en Lesbiënnejongerenkoepel, nr. 72.004, 24 februari 1998, T. Gem. 1998, 257, noot J. DUJARDIN. Zie meer algemeen : M. CROMHEECKE, "Het willig administratief beroep", T. Gem. 1998, 221-238, inz. 234-237). Het laat zich aannemen dat deze rechtspraak zich ook zal toepassen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. 254
49
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Alhoewel algemeen wordt aangenomen dat het instellen van een administratief beroep een aantal voordelen heeft 260 en het instellen van een willig beroep op zich niet tot gevolg heeft dat het annulatieberoep tegen de initiële beslissing onontvankelijk zou zijn261, neemt de verzoeker risico’s door alvorens bij uiterst dringende noodzakelijkheid de Raad te adiëren, een procedure aan te wenden die slechts facultatief van aard is en aldus geen zekerheid biedt dat ten gronde over de zaak zal worden beslecht. Aangenomen kan worden dat de verzoeker aldus zelf de door hem ingeroepen uiterst dringende noodzakelijkheid tegenspreekt262. Minstens moet de verzoeker op hetzelfde ogenblik én de Raad adiëren én een willig beroep instellen 263. In dezelfde lijn zal een verzoeker zijn beroep zien afgewezen worden indien hij eerst de burgerlijke kortgedingrechter adieert omdat hij meent dat een subjectief recht in het geding is dat tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort. Indien er al een redelijke twijfel omtrent de respectieve bevoegdheden van de civiele kort gedingrechter en van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kon bestaan, had o.i. precies deze twijfel er de verzoeker in de door hem ingeroepen dringende omstandigheden moeten toe aanzetten geen enkel risico te nemen door (quasi-) tezelfdertijd zijn vordering tot schorsing én bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen én bij de burgerlijke rechter in te leiden 264.
2°.
Argumenten ontleend aan het tijdstip van het instellen van beroep
75. Een klassiek aangevoerd argument om het talmen te verklaren, is de omstandigheid dat de bestreden beslissing in volle vakantie ter kennis is gebracht. Dit gegeven zal in concreto veelal het stilzitten van de verzoeker niet verantwoorden265 te meer dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen geen gerechtelijke vakantie kent. Het afwachten van de uitvoering van de beslissing is evenmin een aannemelijke uitleg voor het te lang wachten met het instellen van de vordering266. Bij het beoordelen van de uiterst dringende noodzakelijkheid dient rekening te worden gehouden met de datum van kennisgeving van de bestreden handeling en niet met de uitvoerbaarheid ervan267. 260
A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, o.c., 742-743. R.v.St., nr. 52.577, 29 maart 1995. 262 Voor een toepassing in het vreemdelingencontentieux, zie R.v.St., nr. 146.696, 24 juni 2005; zie voor gemeenrechtelijke toepassingen door de Raad van State, G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c., 188-189; I. OPDEBEEK, l.c., 636. S. DE TAEYE, o.c., 205-206. Cf., R.v.St., nr. 39.394, 15 mei 1992 en R.v.St., nr. 39.584, 5 juni 1992 (als een verzoeker eerst een willig beroep instelt, is de dringende noodzakelijkheid aan hemzelf te wijten); Cf. E. LANCKSWEERDT, o.c., 135-136. 263 In die zin : M. CROMHEECKE, "Het instellen van een willig administratief beroep ontslaat de verzoekende partij niet om met spoedeisendheid een verzoekschrift bij de Raad van State in te dienen waarin bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing wordt gevorderd van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing" (noot onder R.v.St., Boes, nr. 75.680, 8 september 1998), C.D.P.K. 1998, (558) 560. Cf. R.v.St., nr. 71.818, 13 februari 1998. 264 Zie.G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c., 189, nr. 14 en de aldaar aangegeven nuances in de rechtspraak van de Raad van State. Te dezen zijn in het vreemdelingencontentieux o.i. deze nuances minder belangrijk daar – zoals hiervoor is uiteengezet – de aflijning tussen de rechtsmacht van de Raad van State en de kort gedingrechter heel duidelijk is. 265 Zie voor toepassingen: R.v.St., nr. 84.684, 14 januari 2000; voor toepassingen in het overige contentieux van de Raad van State, zie G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c.; 191 en de gegeven referenties. Uiteraard is het met vakantie vertrekken onmiddellijk na de kennisneming van de bestreden beslissing geen overmacht die in aanmerking kan worden genomen ter beoordeling van de uiterst dringende noodzakelijkheid (R.v.St., nr. 89.629, 14 september 2000). 266 G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c., 192. R.v.St., nr. 91.101, 27 november 2000. Zie ook supra inzake het afwachten van het ogenblik van de daadwerkelijke verwijdering alvorens een vordering in te dienen. 267 R.v.St., nr. 61.104, 1 augustus 1996. 261
50
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Ook de kennisneming van een rechterlijke uitspraak in een zaak waarin men derde is, kan geen uiterst dringende noodzakelijkheid verantwoorden268. Voorts zal het vrijwillig beginnen uitvoeren van de gewraakte beslissing ook de negatie inhouden van de uiterst dringende noodzakelijkheid 269. Dit zal inzonderheid het geval zijn in het geval waarin de verzoeker toestemming heeft gegeven tot het uitvoeren van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel (art. 39/82, eerste zinsnede, Vr.W.).
3°.
Argumenten eigen aan de zaak
76. De verplichting om diligent op te treden geldt ook in "delicate" en "complexe" dossiers. Alhoewel soms de complexiteit van een dossier mede in de beoordeling wordt gebracht270, vormt in de regel de complexiteit van een dossier geen excuus voor het dralen met het instellen van de vordering271 272. Het staat overigens bij een complex dossier de verzoeker vrij zich te laten bijstaan indien nodig. Hetzelfde geldt voor het opzoeken van door hem nodig geachte "na te trekken documenten"273. Evenmin zal een gebrek in de communicatie tussen een partij en haar advocaat een verschoningsgrond uitmaken om niet met de nodige diligentie op te treden.274. Zo werd beslist dat de omstandigheid dat de raadsman pas daags voorheen werd verwittigd door de verzoeker, geen afbreuk kan doen aan de vereiste van diligent optreden275. Ook een late aanstelling als “pro deo”-advocaat rechtvaardigt het talmen in hoofde van de verzoeker niet276. Anders zou het o.i. zijn mocht betrokkene verhinderd zijn om zijn raadsman te raadplegen277. 268
R.v.St., nr. 128.750, 3 maart 2004 (i.c. wierp de verzoekende partij op dat zij een beslissing afwachtte betreffende haar broer en haar moeder en dat zij meende dat de bestreden beslissing voordien niet zou worden uitgevoerd. De Raad van State oordeelde dat het uitblijven van beslissingen over familieleden echter geen reden lijkt te vormen om te talmen met een procedure tegen de eigen beslissing); zie ook b.v. R.v.St., nr. 89.629, 14 september 2000. 269 Zie voor een toepassing inz. G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c. 192. 270 Zie b.v. voor een toepassing in het vreemdelingencontentiuex, inz. R.v.St., nr. 112.364, 7 november 2002. Zie voor overige toepassingen, inz. G. DEBERSAQUES, “De schorsingsprocedure in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid”, l.c., 192-193. 271 R.v.St., nr. 56.730, 6 december 1995, R.W. 1996-97, 225, noot; R.v.St., nr. 57.025, 14 december 1995; R.v.St., nr. 77.181, 24 november 1998; R.v.St., nr. 94.764, 18 april 2001; cf. I. OPDEBEEK, l.c., 635 die vergelijkt met de omstandigheid dat de complexiteit van een zaak wel een motief is voor het beoordelen van de redelijke termijn ten aanzien van het bestuur en de rechter. 272 Beslist werd door de Raad van State dat de rechten van verdediging en de eisen van de goede rechtsbedeling vereisen dat ook de andere in het geding betrokken partijen en de Raad van State, de mogelijkheid hebben die delicate en complexe aangelegenheden zo goed als mogelijk te behandelen. Daarbij mag geen wanverhouding bestaan tussen de termijn die verzoeker zich voor het formuleren van het verzoekschrift heeft voorbehouden enerzijds, en de termijn die aan de verwerende partij toekomt om haar verdediging voor te bereiden en de termijn waarover de Raad van State beschikt om uitspraak te doen anderzijds : R.v.St., nr. 98.634, 30 augustus 2001, R.W. 2001-2002, 634, noot I. OPDEBEEK. A fortiori geldt het argument afgeleid uit de complexiteit van het dossier niet indien blijkt dat het ingediende verzoekschrift, buiten de uiteenzetting over de uiterst dringende noodzakelijkheid en enkele toevoegingen bij de feiten en een aanpassing van de uiteenzetting over de samenhang, grotendeels een letterlijke herneming is van eerdere verzoekschriften (R.v.St., nr. 98.177, 7 augustus 2001). 273 Zie voor een toepassing in het vreemdelingenrecht, inz. R.v.St., nr. 146.694, 24 juni 2005 (wachten op een document uit Helsinki); zie voor een andere toepassing, R.v.St., nr. 77.181, 24 november 1998. 274 R.v.St., nr. 105.903, 24 april 2002. 275 R.v.St. nr. 115.971, 15 februari 2003; R.v.St., nr. 84.684, 14 januari 2000 (overdracht van het dossier naar een nieuwe raadsman rechtvaardigt het talmen niet); R.v.St., nr. 105.903, 24 april 2002. 276 R.v.St., nr. 95.974, 30 mei 2004. 277 Cf. R.v.St., nr. 129.171, 12 maart 2004 dat de vordering om reden van uiterst dringende noodzakelijkheid afwees omdat niet bleek dat bleek dat de verzoeker is verhinderd geweest om vanaf
51
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Ook de omstandigheden dat men zich omtrent zijn rechten nog diende te informeren bij een derde, kregen geen gehoor in de rechtspraak van de Raad van State 278. In dezelfde zin overtuigen argumenten betrokken op zijn persoon evenmin 279 Uiteraard mag de verzoeker niet zelf de oorzaak zijn van de uiterst dringende noodzakelijkheid. Zo zal een verzoekster die sedert het verstrijken van haar legaal verblijf getalmd heeft om verlenging te bekomen van haar legaal verblijf, zelf de oorzaak zijn van de uiterst dringende noodzakelijkheid 280. 4° Argumenten afgeleid uit het niet vertrouwd zijn met de voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen toepasselijke procedurele voorschriften In het bijzonder verantwoordt de omstandigheid dat, in strijd met artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur 281, in de bestreden beslissing geen melding wordt gemaakt van de eventuele beroepsmogelijkheden het talmen van verzoeker niet282. De enige sanctie 283 die aan de miskenning van deze bepaling is verbonden, is immers het gegeven dat de beroepstermijn niet ingaat. De geldigheid van de bestreden beslissing zelf komt niet in het gedrang284.
(cc) De negatie van de dringende noodzakelijkheid volgend uit de gevolgde procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 77. Van de verzoeker wordt tijdens het verloop van de rechtspleging ook enige waakzaamheid verwacht, op straffe van anders zijn verzoek tot behandeling bij uiterst dringende noodzakelijkheid te zien verworpen worden. Zo ontkent het gelijktijdig indienen van zowel een verzoekschrift tot schorsing van de tenuitvoerlegging (met in hetzelfde verzoekschrift het beroep tot nietigverklaring (art. 39/82, § 3, eerste lid, Vr.W.), als van een verzoekschrift tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid op zich het bestaan van een uiterst dringende noodzakelijkheid285. Een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid veronderstelt immers dat de gewone vordering tot schorsing niet vermag het onheil dat de verzoeker overkomt, te voorkomen, zodat in die logica moeilijk te verklaren is hoe het ogenblik van zijn opsluiting, met zijn raadsman te overleggen. Het zal aan verzoeker komen om dit argument aannemelijk te maken. 278 R.v.St., nr. 57.025, 14 december 1995. 279 B.v. zwangerschap van de verzoeker (R.v.St., nr 84.684, 14 januari 2000); datum van huwelijk vaststellen terwijl verzoeker zich .in een precaire verblijfstoestand bevond (R.v.St., nr. 102.389, 28 november 2003). 280 R.v.St., nr. 89.658, 18 september 2000. Zie ook R.v.St., nr. 97.915, 19 juli 2001. 281 B.S. 30 juni 1994. De Vr.W. kent geen bepaling analoog aan artikel 19, tweede lid, R.v.St.-wet. De vraag rijst of te dezen de lezing van het toepassingsgebied van artikel 2 zoals die blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zal worden toegepast (zie Cass. 23 oktober 2000, Arr. Cass. 2000, 570, T.F.R. 2001, 1095, noot S. HUYGHE en S. RONSE (In deze zaak overwoog het Hof van Cassatie (verrassend op een organiek i.p.v. een inhoudelijk criterium)) dat de directeur van de belastingen die uitspraak doet over een bezwaar, geen administratieve overheid is in de zin van de wet van 11 april 1994, daar tegen zijn beslissing geen voorziening voor de Raad van State maar wel voor het hof van beroep kan worden ingesteld);. In dezelfde zin, Gent 27 mei 2003, T.Gem. 2005, 257, (kritische) noot R. HOUBEN. 282 Zie voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, R.v.St.-wet : R.v.St., nr. 98.634, 30 augustus 2001, R.W. 2001-2002, 634, noot I. OPDEBEEK; R.v.St., nr. 111.433, 11 oktober 2002. 283 Behoudens de gemeenrechtelijke mogelijkheid dat de aansprakelijkheid van de overheid in het gedrang kan komen door dit verzuim. 284 Ch. BAMPS, “Openbaarheid van bestuur. De federale wet van 11 april 1994 toegelicht”, Rec. Arr. R.v.St., 1996, (21) 37. In dezelfde zin wat de rechtspraak betreft inzake artikel 19, tweede lid, R.v.St.wet (zie J. BAERT en G. DEBERSAQUES, o.c. 422-423). 285 R.v.St., nr. 56.730, 6 december 1995, R.W. 1996-97, 225, noot; R.v.St., nr. 92.776, 29 januari 2001. Zie ook infra, nr. 83.
52
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
een verzoeker desalniettemin de beide vorderingen tegelijk heeft kunnen indienen286. De verzoeker moet derhalve kiezen tussen de gewone vordering tot schorsing dan wel de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (art. 39/82, § derde lid, Vr.W.). Ook het verzoek vanwege de verzoeker om de zaak naar een latere terechtzitting te verwijzen, spreekt de uiterst dringende noodzakelijkheid tegen287. Naar analogie met de rechtspraak inzake artikel 94 A.P.R. zal o.i. de verzoeker tevergeefs aanvoeren dat één van de door hem ingeroepen middelen toelaat de zaak af te doen volgens de procedure voorgeschreven door artikel 36 PR RvV en dat zulks een beroep op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigt. De procedure op grond van artikel 36 PRV en de procedure tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid zijn o.i. van elkaar te onderscheiden en kunnen wegens hun onderscheiden aard niet samen gevoerd worden 288.
(c)
De vereiste dat de gewone schorsingsprocedure onmiskenbaar te laat zou komen
78. In overeenstemming met het princiepsarrest SPRUYT289 van de Raad van State, dat nadien talloze navolging kent290, mag in het algemeen worden aangenomen dat de verzoeker aan de hand van duidelijke gegevens en feiten moet doen blijken dat, indien de vordering wordt ingesteld volgens de gewone schorsingsprocedure, de uitspraak over deze vordering onherroepelijk te laat zou komen om nog enig nuttig effect te sorteren. Het komt aan verzoeker toe op afdoende wijze aannemelijk te maken dat, mocht de vordering worden onderzocht volgens de gewone procedureregeling inzake schorsing, de schorsing onmiskenbaar te laat zou komen omdat het nadeel dat ernstig wordt genoemd, reeds gerealiseerd zou zijn en niet meer, of alleszins zeer moeilijk nog hersteld zou kunnen worden, met name zo moeilijk als in het geval dat de tenuitvoerlegging van de
286
R.v.St., nr. 92.776, 29 januari 2001. R.v.St., nr. 44.412,11 oktobter 1993; R.v.St., nr. 70.450, 22 december 1997; R.v.St., nr. 70.451, 22 december 1997; R.v.St., nr. 86.752, 10 april 2000. Ofwel staat de uiterst dringende noodzakelijkheid vast en dient de procedure zonder verwijl te worden vervolgd, ofwel staat die niet vast en dan dient logisch de vordering te worden afgewezen. 288 Zie naar analogie inzake de onmogelijkheid tot combinatie van de UDN-procedure met de procedure van “kennelijke gegrondheid” vervat in artikel 94 A.P.R. zoals dit gold voor de opheffing ervan bij artikel 55, 3° van het K.B. van 24 april 2007 : R.v.St., nr. 80.609, 3 juni 1999. Zie ook R.v.St., nr. 108.686, 3 juli 2002. 289 R.v.St., nr. 38.302, 11 december 1991, J.T. 1992, 312, noot D.L., R.W. 1991-92, 989, T.B.P., 1992, 674, noot W. LAMBRECHTS. 290 In de (oudere ?) rechtspraak (zoals b.v. het aangehaalde arrest Spruyt,) werd (nog) vereist dat aannemelijk werd gemaakt dat, in geval de vordering tot schorsing wordt onderzocht met inachtneming van de gewone regels van de schorsingsprocedure, en de schorsing alzo slechts over een paar weken, doch ten laatste binnen vijfenveertig dagen na het instellen van de vordering zou bevolen worden, zij onmiskenbaar te laat zou komen. Gaandeweg werd de verwijzing naar de 45 dagen (veelal : zie b.v. nog R.v.St., nr. 116.708, 5 maart 2003; R.v.St., nr. 118.727, 28 april 2003; R.v.St., nr. 98.829, 12 september 2001) weggelaten - aangezien in de praktijk deze (orde)termijn niet kon worden nageleefd en vervangen door de vereiste aan te tonen dat, indien de vordering wordt ingesteld volgens de gewone schorsingsprocedure, de uitspraak over deze vordering onherroepelijk te laat zou komen om nog enig nuttig effect te sorteren (zie b.v. R.v.St., nr. 120.844, 20 juni 2003). In het arrest Vanrusselt en cst. (nr. 115.464, 6 februari 2003, T.R.O.S. 2003, 249, noot R. VEKEMAN) werd uitdrukkelijk gesteld dat de termijn van 45 dagen een termijn van orde is en dat “gelet op het overbelast zijn van de Raad van State, de gemiddelde duur van een procedure die niet bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt ingesteld, langer is dan 45 dagen”. Het lijkt aannemelijk dat ook in de rechtspraak voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet zal verwezen worden naar de in artikel 39/82, § 4, eerste lid, Vr.W. bepaalde termijn van 30 dagen. 287
53
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
bestreden akte niet wordt geschorst291. Niet is vereist dat de verzoeker aannemelijk moet maken dat zijn nadeel groot is of dat het kan verergeren, maar wel dat de realisatie of de verzwaring ervan vooraleer de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen volgens de gewone procedureregeling uitspraak zou doen, de uitspraak volgens de gewone schorsingsprocedure tot een formele procedurestap zou herleiden292. De verzoeker draagt te dezen de bewijslast. Loutere beweringen zullen ter zake niet volstaan. De volgende argumenten zijn o.i. niet dienend : -
-
-
-
de UDN-procedure kan, als uitzonderingsprocedure, uiteraard niet worden aangewend enkel en alleen om sneller dan met toepassing van de gewone schorsingsprocedure, een uitspraak over de vordering te verkrijgen293; het gegeven dat het nadeel of het risico erop langer blijft voortbestaan wanneer de gewone schorsingsprocedure wordt gevolgd, is op zich nog geen reden om te besluiten dat de uiterst dringende noodzakelijkheid aanwezig is. Daar anders over oordelen zou betekenen dat alle schorsingsprocedures volgens de procedure van de uiterst dringende noodzakelijkheid zouden kunnen worden behandeld, wat uiteraard de negatie zelve van de voorwaarde van de uiterst dringende noodzakelijkheid en van het zeer uitzonderlijke karakter van de schorsingsprocedures bij uiterst dringende noodzakelijkheid zou betekenen294; aangezien het instellen van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging geen schorsende werking heeft, verantwoordt het feit dat de bestreden akte kan worden uitgevoerd hangende een gewone schorsingsprocedure op zich de uiterst dringende noodzakelijkheid van de vordering niet afdoende. Er anders over oordelen zou ertoe leiden dat elke vordering tot schorsing uiterst dringend zou zijn, hetgeen de negatie zou zijn van het uitzonderlijk karakter van deze procedure295; de loutere verwijzing naar een bevel om het grondgebied te verlaten dat werd ter kennis gebracht of de loutere vrees voor de tenuitvoerlegging van het bestreden bevel, volstaan niet om aan te tonen dat de gewone schorsingsprocedure onmiskenbaar te laat zou komen, indien blijkt dat de verzoeker niet het voorwerp uit van een imminente verwijderingsmaatregel met het oog op zijn verwijdering van het grondgebied van het Rijk 296. In een dergelijk geval volstaat het indienen van een gewone vordering tot schorsing. Wordt de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing imminent, dan volstaat het met toepassing van de artikelen 39/84 en 39/85 voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid te vorderen 297. Binnen de voorwaarden van artikel 39/85 is een dergelijke vordering schorsend.
De verzoeker zal dus, om aan deze tweede voorwaarde met betrekking tot de uiterst dringende noodzakelijkheid te voldoen, feiten en gegevens moeten aanbrengen die direct aannemelijk maken dat de gevraagde schorsing, wil zij enig nuttig effect sorteren, onmiddellijk moet worden bevolen, en dat, mocht de vordering worden onderzocht volgens de gewone procedureregeling inzake schorsing, de schorsing onmiskenbaar te laat zou komen omdat het nadeel dat ernstig wordt genoemd, reeds gerealiseerd zou zijn en niet meer, of alleszins zeer moeilijk nog hersteld zou kunnen worden, met name zo 291
R.v.St., nr. 74.283, 12 juni 1998; R.v.St., nr. 76.781, 3 november 1998; R.v.St., nr. 85.026, 1 februari 2000; R.v.St., nr. 98.177, 7 augustus 2001; R.v.St., nr. 118.282, 11 april 2003; Cf. E. LANCKSWEERDT, o.c., 134. 292 R.v.St., nr. 124.566, 23 oktober 2003; R.v.St., nr. 103.967, 20 februari 2002; R.v.St., nr. 109.507, 23 juli 2002; R.v.St., nr. 72.365, 10 maart 1998. 293 R.v.St., nr. 76.781, 3 november 1998. 294 R.v.St., nr. 75.555, 6 augustus 1998. 295 R.v.St., nr. 118.282, 11 april 2003. 296 Zie in die zin de princiepsarresten gewezen door de Raad van State, gewezen in algemene vergadering : R.v.St., nrs. 141.510 en 141.512, 2 maart 2005. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen sluit zich op expliciete wijze aan bij deze rechtspraak : RvV, nr. 553, 4 juli 2007. 297 RvV, nr. 553, 4 juli 2007.
54
G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK, Rechtsbescherming tegenover de overheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
moeilijk als in het geval dat de tenuitvoerlegging van de bestreden akte niet wordt geschorst298.
Brussel, 1 juli 2007 Prof. G. DEBERSAQUES en Fr. DE BOCK
298
R.v.St., nr. 118.282, 11 april 2003; R.v.St., nr. 129.903, 30 maart 2004.
55