Puntkomma Onderscheiden en verbinden oktober/december 2013
gratis krant | nummer 1
“Ik vind dat theater een betekenis moet hebben in de context van de stad, maar ook in die van de kunsten en het theater zelf.”
;
Puntkomma oktober-december 2013
3
Interview met Jan Zoet
Dana-Romina ©
Ik wilde altijd al dat kunstenaars in de schouwburg zouden wonen, dat het hun huis zou zijn Ook Amsterdam heeft een skyline. Vanuit het kantoor van Jan Zoet – sinds kort directeur van de Theaterschool in Amsterdam – heb je daar royaal zicht op. In noordelijke richting domineert een reusachtige Anita Ekberg de horizon. Door: Erik Beenker & Hugo Bongers
Ze staat tegenover het Centraal Station in een theatrale pose op een torenhoog billboard waarmee Eye, het nieuwe filmmuseum, de aandacht vestigt op hun Fellini- tentoonstelling. Een eindje naar rechts nog een opmerkelijk cultureel baken, een gebouw met daarop in enorme letters, waarschijnlijk vanaf de maan leesbaar: Conservatorium. Rechts daarvan verrijst de groene boeg van het technisch museum Nemo en nog weer iets verderop pieken de masten van een 17de eeuws schip dat voor eeuwig voor anker ligt bij het Scheepvaartmuseum. En de andere kant op, richting het zuiden, steekt het Rijksmuseum met kop en schouders boven de omliggende bebouwing uit. Cultuur, zo blijkt maar weer eens, manifesteert
zich nogal prominent in Amsterdam, zelfs in de skyline. We zijn in Amsterdam voor een interview met Jan Zoet over de ruim veertien jaar (van december 1998 tot april 2013) dat hij directeur was van de Rotterdamse Schouwburg. Maar eerst geeft hij een rondleiding door zijn Theaterschool pal tegenover het Rembrandthuis aan de Jodenbreestraat. Losjes loodst hij ons langs oefentheatertjes, repetitielokalen, de bibliotheek, een timmerwerkplaats, een kostuumatelier (ook decor- en kostuummakers worden hier opgeleid) naar zijn hooggelegen kantoor. Daar begint hij met niet te stuiten enthousiasme te vertellen over zijn organisatiemodel voor de Theaterschool en onderwijsplannen; studenten bijbrengen dat ze in een traditie staan, maar ze ook bewust maken van de transitie die het theater doormaakt. Omdat hij daar zijn ervaring als theaterdirecteur in Rotterdam bij betrekt, verklaren we het interview alvast voor geopend. Wat is er veranderd in het Nederlandse toneel in de ruim veertien jaar dat jij verantwoordelijk was voor de Rotterdamse Schouwburg? Niet veranderd is het typische Nederlandse systeem van gezelschappen die met hun voorstellingen langs de theaters trekken omdat het bestel dat nu eenmaal voorschrijft. Het goede van dat bestel was dat er een heel
fijnmazig en divers aanbod van grote en kleine producties in uiteenlopende genres en stijlen bestond waar ook ruimte was voor jonge en beginnende theatermakers en experiment. Door de recente bezuinigingen is die samenhang sterk aangetast en is er veel minder mogelijkheid tot doorstroming van nieuwe generaties. Maar ook inhoudelijk is er wel wat veranderd. Toen ik in Rotterdam kwam stond de Rotterdamse Schouwburg daar als een letterlijk ongenaakbare rots in de branding van de stad. Daarbinnen was sprake van een onberispelijke ontvangst van de kunstenaar en de ondersteuning daarvan. Dat is karakteristiek voor die tijd. Het theater in Nederland was behoorlijk in zichzelf gekeerd en vaak zelf het onderwerp van de voorstelling en het onderzoek naar wat theater en dans nu eigenlijk is. Het was de periode van wat we postdramatisch theater noemen, een begrip dat rond 1990 werd geïntroduceerd en betrekking had op theater zoals bijvoorbeeld dat van Jan Fabre, Jan Lauwers, the Wooster Group. Allerlei nieuwe theatervormen werden uitgeprobeerd en daarbij was vaak sprake van een postmoderne collagetechniek waarbij het verhaal als het ware gedeconstrueerd werd en ondergeschikt gemaakt aan de vorm. In Rotterdam is het werk dat Guy Cassiers bij het RO theater maakte er een voorbeeld van door de manier waarop hij verhalen fragmenteerde en nieuwe media zoals video toepaste. Ook
op kleinere schaal lag de nadruk op zelfonderzoek en experimenten. Maar de situatie is nu echt heel anders. Er worden weer verhalen verteld, regisseurs en acteurs hebben nu echt een behoefte om te communiceren, om met het publiek in contact te zijn. Dat heeft niet te maken met de vraag van subsidienten naar toegankelijk theater, maar gaat over de grote vragen van deze tijd naar wie wij zijn en een behoefte aan identiteit en verbinding. Die ontwikkelingen zijn min of meer een gegeven, daar had je als schouwburgdirecteur natuurlijk geen invloed op. Maar wat waren de veranderingen waarmee je in Rotterdam te maken kreeg en wat waren jouw keuzes daarin? Toen ik hier kwam waren de voorbereidingen voor Rotterdam Culturele Hoofdstad 2001 in volle gang. Met als thema ‘Rotterdam is vele steden’ ging het over verbinden, over diversiteit en multiculturaliteit. We wilden daarmee een antwoord vinden op de stad die Rotterdam toen was. Vergeet niet dat Rotterdam in die tijd voor veel kunstenaars de plaats was waar het gebeurde, waar je bij wilde horen. Rotterdam had een enorme frisheid. Zeker in vergelijking met Amsterdam waar alles te lang duurde en te lang bleef hangen. De dynamiek die Rotterdam toen kenmerkte en de openheid, ook naar buiten toe, werd in 2002 wreed verstoord na de
Puntkomma oktober-december 2013
4
Interview met Jan Zoet
Puntkomma
Vervolg
Onderscheiden en verbinden
Interview met Jan Zoet
Kunst en Cultuur in Rotterdam zijn de centrale invalshoeken van dit nieuwe tijdschrift. Er gebeurt veel in Rotterdam. Wat is van belang en wat heeft betekenis? Er valt steeds iets uit te leggen en dat gaan we doen met interviews, essays, analyses en commentaren. Actualiteit is niet allesbepalend. Historische ontwikkelingen komen aan de orde als die van invloed zijn op wat er nu gebeurt. Het leesteken puntkomma heeft een dubbele functie. Het onderscheidt twee zelfstandige zinnen, stellingen of uitspraken. Tegelijk legt het een verband tussen deze twee. Zo gaat het blad ‘Puntkomma’ ook te werk . Het maakt onderscheid daar waar de complexiteit van de wereld om ons heen ons naar zin en betekenis doet vragen. En het legt verbindingen tussen verschijnselen wanneer dat voor een goed begrip zinvol is. Het blad trekt grenzen binnen het veld van kunst en cultuur en geeft aan waar grensoverschrijding plaatsvindt, waar verbinding tussen verschijnselen bestaat. Commentaar op de artikelen en bijdragen aan het blad worden op prijs gesteld, maar de lezer moet er wel drie maanden op wachten. Dat is niet meer van deze tijd en daarom doen we het zo. Er zijn voldoende media waarin de lezer direct en in alle felheid kan reageren op de mening van de dag. Die andere media waarderen we zeer, we lezen ze graag. Puntkomma is er een aanvulling op, voor de lange adem. Juist daarom is er in Rotterdam plaats voor een nieuw tijdschrift, voor Puntkomma.
moord op Pim Fortuyn. De stad ging als het ware op slot en Rotterdam werd plotseling de stad die alle foute lijstjes aanvoerde. Waren de kunsten in 2001 nog het paradepaardje van de stad, een jaar later werden we onder invloed van het populisme als uitschot, als profiteurs weggezet. De periode van 2003 tot 2005 was een periode van twijfel, van restauratie, van deuren die dicht gingen. Ook in de Rotterdamse Schouwburg was dat merkbaar. De belangstelling veranderde. Die jaren waren niet makkelijk, maar we hebben wel koers gehouden. Toen we in 2005 voor onze programmering de Prijs van de Kritiek ontvingen was dat een bekroning van dat beleid. De koers die ik aanhield was gericht op vernieuwing, onder andere door het binnenhalen van andere disciplines, op een internationale oriëntatie en interdisciplinariteit. Centrale vraag was: hoe ontwikkel ik als stadstheater een dialoog met de stad en welke rol spelen andere disciplines daarbij. Ik vind dat theater een betekenis moet hebben in de context van de stad, maar ook in die van de kunsten en het theater zelf. Dat betekende voor programmeur Annemie Vanackere, met wie ik samen de artistieke leiding deelde, en voor mijzelf als directeur, dat we streefden naar interdisciplinariteit. We wilden ons verhouden tot de andere kunsten zoals cinema, nieuw media, beeldende kunst, muziek en ook de stad zelf. Dat leidde ertoe dat we in 2001 het Productiehuis van de Schouwburg begonnen in samenwerking met Museum Boijmans Van Beuningen, V2 en het Internationale Filmfestival Rotterdam. We wilden opereren in het gebied tussen de disciplines in en binnen de context van Rotterdam. Dat heeft mijn werk altijd erg getypeerd. Wat theater betreft koos ik voor theater dat er toe deed en daarin is zowel sprake van traditie als van vernieuwing. De traditionele vormen van theater bestaan al duizenden jaren, daar is niets mis mee maar je moet ook werken aan hoe je het actueel kunt houden. Naast het interdisciplinaire en de internationale oriëntatie was er de nadrukkelijke keuze voor een nieuwe generatie makers en die gingen we echt steunen. Het ging ons om theater dat nieuw wilde zijn en niet meervan-hetzelfde. Zo hebben we bijvoorbeeld Wunderbaum geadopteerd en Hotel Modern vanwege hun andere theatertaal en engagement . Ook tal van andere theatermakers hebben we via het Productiehuis of in de vorm van co-sponsoring gesteund. We wilden met dat theater ook in contact komen met een nieuw publiek, een ander publiek dan dat wat al afkwam voor het al gevestigde theater in Rotterdam: Onafhankelijk Toneel, Bonheur, Ro Theater. Dat wilden we echt; niet alleen een nieuwe generatie theatermakers, maar ook nieuwe publieksgroepen. Had je dan het gevoel dat dit nieuwe publiek in de stad zat? Waar haalde je dat zelfvertrouwen vandaan? Dat is een goeie vraag. Ik dacht in het begin dat als ik, waar ook ter wereld, een voorstelling zie die daar wekenlang uitverkocht is en ik haal zoiets voor twee avonden naar Rotterdam dat er dan wel zo’n 600 mensen
Inhoud; Interview met Jan Zoet 2 /Noord bruist, nu ook in het Zo-Ho gebied 6 /Vrijplaats 7 /De problematische liefdesrelatie tussen Rotterdam en zijn universiteit 9 /Wachten op Godot aan de Maashaven Zuidzijde 10 /Dag van de Architectuur 11 /Van luchtplaats tot hortus conclusus 11 /De toekomst van ons slavernijverleden 12 /Vooruit in z’n achteruit 13 /Charlois aan het Water 14 /Vijfentwintig jaar Stadscollectie Rotterdam 15 /Rotterdam Unlimited, nieuw en met een hoog veiligheidsrisico 16
per avond op af zullen komen. Maar in plaats daarvan zaten er dan soms maar 150 mensen in de zaal of nog minder. Ja, dat is ook de Rotterdamse context. Ik weet nog dat ik in 2001 een voorstelling van William Forsythe en zijn Ballett Frankfurt had geprogrammeerd. Wereldberoemd, maar we verkochten in de voorverkoop geen kaarten. Ik dacht, dat kan ik niet maken, dat Forsythe naar Rotterdam komt en er zitten maar zo’n dertig man in de Grote Zaal. Toen heb ik die voorstelling afgezegd. Zoiets zou ik nu niet meer doen, maar het had toen te maken met onze marketing, onze branding. Die was niet sterk genoeg, te introspectief, net als het theater in die tijd, te veel naar binnen gericht. In de publiciteit gingen we er van uit dat iedereen wist dat Forsythe een wereldberoemde choreograaf was en dat iedereen daar dan op af zou komen. Nu weet ik dat je daar niet van uit mag gaan, dat veel mensen zoiets niet weten. Nu zouden we de tekst in de folder ook anders schrijven, meer de context van de voorstelling delen vanuit het perspectief van de bezoeker en niet vanuit de kunstenaar. We hadden moeten aangeven: wat ga je nou zien en waarom is Forsythe zo beroemd. Dat we er nu anders naar kijken komt ook door de organisatievernieuwing die we hebben doorgevoerd. In 2006 is de Schouwburg verzelfstandigd en hebben we ook een nieuwe organisatie opgezet die niet meer lijkt op de gemeentelijke dienst die we waren. Die nieuwe organisatiestructuur is gericht op het vergroten van het draagvlak voor de podiumkunsten in de stad. Dat impliceert dat je goeie kunst moet laten zien en daar steun voor moet zien te krijgen, niet alleen in de vorm van veel publiek. Het betekent ook dat je door actieve marketing en publiciteit je aanwezigheid in de stad benadrukt. En sponsors en vrienden aan je bindt. Zodat je ook mensen bereikt die niet naar Schouwburg gaan en dan toch weten: daar zijn ze goed bezig, dat is het kloppend hart van de cultuur in Rotterdam, daar blijf je met je poten af. Dat was mijn missie in het laatste deel van mijn werk als directeur van de Rotterdamse Schouwburg, het creëren van een sense of belonging. Ik geef toe, ik zou willen dat het beter was gegaan, dat er meer publiek in de Schouwburg zou komen. Maar toen ik hier begon kwamen er gemiddeld zo’n 110.000 mensen per jaar, nu zijn dat er zo’n 150.000. Dat is een aardige stap vooruit in een periode dat veel theaters juist minder publiek trekken. Dat het bij ons beter gaat, moet ik wel relativeren want het komt ook door een verbreding van ons aanbod en verdichting in de programmering. De verbreding houdt in dat we naast theater ook opera, popmuziek, circus en literatuur programmeren en verdichting bereiken we met festivals, veel aanbod in een korte tijd. We hebben steeds meer festivals in huis zoals Internationaal Filmfestival Rotterdam, Geen Daden Maar Woorden, Poetry International, De Operadagen, Rotterdam Circusstad, Motel Mozaïque. Ik heb gemerkt dat een festival het beste format is om verdieping en context in een bepaald genre aan te brengen. Als het gaat om popmuziek en interdisciplinariteit dan biedt bijvoorbeeld Motel Mozaïque de mogelijkheid de grootste sterren en de kleinste avant-garde bij elkaar te plaatsen in een setting die zowel fans als nieuwsgierigen tevreden stelt. Op die manier breng je verdieping aan, krijgt het context en
Jan Zoet Geboren: 1958 Opleidingen: Nederlandse Taal- en Letterkunde/ Theaterwetenschappen aan de Universiteit van Leiden en Regie Opleiding aan de Theaterschool Amsterdam 1980–1985: theaterrecensent voor verschillende dagbladen en tijdschriften; speler, regisseur, ontwerper, festivalorganisator 1985–1991: dramaturg, artistiek coördinator en programmeur bij het Mickery Theater in Amsterdam
1991–1994: oprichter en producent bij Stichting Consort, internationaal interdisciplinair muziektheater 1993–1999: docent dramaturgie voor muziektheater aan het Conservatorium Den Haag 1994–1998: zakelijk leider en dramaturg bij Theatergroep Hollandia 1998–2013: directeur/bestuurder Rotterdamse Schouwburg, Productiehuis Rotterdam, festival De Internationale Keuze en acteursgroep Wunderbaum 2013–heden: directeur De Theaterschool Amsterdam
Puntkomma oktober-december 2013
5
Interview met Jan Zoet
Theaterschool Amsterdam
“Er is geen enkele sector in Nederland waar je de kans loopt dat je om de vier jaar met je hele hebben en houwen kunt opkrassen”
kan het publiek, omdat je zo’n niche centraal stelt, er eens helemaal induiken. Daar komt bij dat het festival het enige format is waarmee je extern geld kunt ophalen. Als ik tegen een fonds of sponsor zeg: ik heb dertig heel goede circusvoorstellingen die ik door het seizoen heen wil laten zien, dan zeggen ze: moet je vooral doen. Maar als ik zeg: die dertig circusvoorstellingen wil ik in vijf dagen op het Schouwburgplein laten zien, ik maak er een feestje van, een festival, en werk samen met andere organisaties in de stad dan krijg ik daar wel geld voor. En dat snap ik wel, zo’n festival toont meer, heeft meer impact, maakt een verschil en dat is voor sponsors en fondsen belangrijk. Je moet festivals overigens wel een eigen rechtspersoon geven, zodat het voor sponsors duidelijk is dat het geld niet in het eigen budget verdwijnt. Hoe draag je als theaterdirecteur bij aan de inhoudelijke ontwikkeling van het theater? Belangstelling tonen voor theater dat nog niet bekend is, laten zien dat je echt risico’s wilt nemen door het daadwerkelijk te programmeren en het dan ook met p.r. en marketing en eventueel met sponsoring te ondersteu-
Dana-Romina ©
nen. Wij zijn jarenlang coproducent geweest van sommige risicovolle voorstellingen zoals bijvoorbeeld de eerste grote-zaalproductie van Sidi Larbi Cherkaoui. Door dit soort co-producties zijn voorstellingen gemaakt die er anders niet geweest zouden zijn en konden kunstenaars zich ontwikkelen. We hebben dit als een van de weinige theaters in Nederland gedaan. Dat mogen de meeste theaters ook niet, geld in producties steken. Wij deden het gewoon en gingen het ook niet vragen. Daar zijn nooit problemen over geweest. Ik zorgde er wel altijd voor dat de begroting klopte want dat is natuurlijk de bottom line. Als je ieder jaar met een tekort zit en ook nog eens 20.000 euro gaat stoppen in een voorstelling van een ander, ja dan mag je mij op het matje roepen. Maar een groep of regisseur daadwerkelijk ondersteunen en blijven volgen is een mogelijkheid om inhoudelijk bij te dragen aan de ontwikkeling van theater. We konden het ook doen omdat we onze sponsors vroegen juist aan de internationale en hoogwaardige programmering bij te dragen. Dat sloeg aan in het Rotterdamse bedrijfsleven. Een andere mogelijkheid om kunstenaars te steunen bieden natuurlijk de productiehuizen van de diverse theaters, maar die zijn nu praktische allemaal wegbezuinigd. En dan zijn er nog de internationale netwerken waarmee we de makers en voorstellingen onder de aandacht kunnen brengen. Waar het steeds om gaat is het gesprek tussen podia en makers in stand te houden en te organiseren, ook internationaal. Daar hebben we veel tijd en aandacht in geïnvesteerd. Behalve om nieuw theater, gaat het ook om het verbreden en vernieuwen van je publiek. Veel mensen zouden wel willen komen, maar hebben geen vertrouwen in de programmering van bijvoorbeeld onze schouwburg. Ze denken: dat stuk is vast te moeilijk voor mij, ik vind er vast niets aan. Terwijl ze, als ze komen, het wel vaak leuk en waardevol
blijken te vinden. Dat probleem speelt bij alle schouwburgen en daarom zijn we een samenwerkingsverband aangegaan waarbij we het grote publiek een circuit aanboden voor voorstellingen die zich al bewezen hadden, de serie ‘Topstukken’. Stukken met een kwaliteitsstempel dat inhoudt: komt u maar, wij staan garant voor een goeie voorstelling. Daarmee hebben we redelijk veel publiek getrokken. Alleen was het programmeren nog niet zo eenvoudig. Theatergroepen willen liever nieuwe stukken doen dan een stuk hernemen. In het Duitsland is zoiets heel gewoon. Daar blijven stukken veel langer op het repertoire staan. Maar Duitse gezelschappen beschikken vaak over een eigen theater en hebben voldoende acteurs in dienst om een stuk over een langere periode te kunnen blijven spelen. Bij ons zijn er maar een paar groepen zoals Toneelgroep Amsterdam die zoiets kunnen doen en ook doen. Maar de meeste andere huren per voorstelling extra spelers in en dat maakt een herneming moeilijker omdat die spelers lang niet altijd nog beschikbaar zijn. Maar ja, het Duitse theater beschikt over zoveel meer geld dan in Nederland. Als je nagaat dat Johan Simons als directeur van de Münchner Kammerspiele over een budget beschikt van ruim 30 miljoen euro en wij in Nederland, voor alle gezelschappen bij elkaar, maar 18 miljoen krijgen... Dat zorgt er wel voor dat wij heel efficiënt met dat weinige geld om gaan, nergens in Europa is het rendement van elke euro subsidie hoger dan in Nederland. Eigenlijk is het Nederlandse bestel in de kern goed en bevordert ontwikkeling. Er is geen enkele sector in Nederland waar je de kans loopt dat je om de vier jaar met je hele hebben en houwen kunt opkrassen, overal ben je beschermd behalve in de kunsten en dat vind ik helemaal niet erg, dat houdt de sector scherp. Zolang de motieven om te kiezen maar over kwaliteit gaan en er niet nog meer bezuinigd wordt. Zeker niet als je daarbij ook wordt neergezet als profiteurs en luilakken, want er wordt keihard gewerkt.
Wat bracht je er destijds toe de jonge honden van Wunderbaum naar Rotterdam te halen? In het begin kenmerkte het repertoire van De Kist, de voorloper van het Productiehuis, zich door modern traditioneel theater van Rotterdamse bodem. Dat was goed en interessant, maar vaak ook niet. Wij voegden daar zoals gezegd het internationale en interdisciplinaire aan toe. Maar waar we ook naar op zoek waren was artistiek engagement: jonge makers die zich in en met de stad wilden verhouden. Je weet dat ik afkomstig ben van Theatergroep Hollandia en daar meldde zich bij Johan Simons, die er toen artistiek leider was, op een gegeven moment een aantal jonge spelers onder de naam Jong Hollandia. Ze zeiden tegen Johan: we willen ieder jaar een stuk maken. Johan zag er wel wat in en gaf ze wat geld waarmee ze een half jaar aan de slag konden. Annemie en ik waren geïntrigeerd, ik natuurlijk ook door de naam van de groep, en gingen kijken wat ze deden en wie het eigenlijk waren. We zagen een voorstelling en vonden dat we die op z’n minst moesten laten zien in Rotterdam want het Productiehuis was er ook om ruimte geven aan een nieuwe generatie theatermakers. Ook engagement en locatietheater, het idee van de stad als podium, vonden we belangrijk en dat alles zagen we bij Jong Hollandia. Dus wij waren in hen geïnteresseerd en zij in ons. Toen hebben we afgesproken met ZT Hollandia en later, toen Johan bij NT Gent zat, met NT Gent dat we hen samen zouden financieren. Zij gaven geld voor een half jaar en wij financierden, met geld van het Productiehuis, het andere halve jaar. Op die manier konden ze een heel jaar blijven werken. Dat betekende dat ze de ene productie in Gent maakten en de andere in Rotterdam en die in beide steden speelden. Zo beschikten we, NT Gent en de Rotterdamse Schouwburg, voor half geld over een heel gezelschap. Bij het begin van die samenwerking veranderden ze trouwens hun naam. In plaats van Jong Hollandia werd het Wunderbaum.
Puntkomma oktober-december 2013
Heb je Wunderbaum gebruikt om het Productiehuis open te breken? We wilden het Productiehuis naar een andere energieniveau brengen en niet alleen werken met Rotterdamse theatermakers. Wunderbaum wilde meer dan alleen voorstellingen maken. Met al hun energie wilden ze dingen aan de orde stellen, een maatschappelijk engagement tonen dat in z’n ruwheid heel effectief kan zijn. Het gaat niet alleen over intelligentie en een groot talent voor spelen, maar ook over moed en onbevangenheid en de wil om nieuwe vormen van theater uit te proberen. Ik geloofde echt in hun talent. Het is zo’n club waarvan ik dacht: ik zou willen dat die bij Rotterdam en dit huis hoort. Ik wilde altijd al dat kunstenaars in de schouwburg zouden wonen. Letterlijk. Dat het hun huis zou zijn, dat je denkt: wat doen ze en dan, uit pure nieuwsgierigheid, even langs gaat om te kijken hoe het met ze gaat. Vroeger was dat ook zo met het Ro Theater, maar dat is een andere geschiedenis. De mensen van Wunderbaum waren gretig en ik vond dat ze oprecht bezig waren, dat ze wilden samenwerken en dingen met elkaar verbinden.
6
de Kikker in Utrecht, Frascati in Amsterdam, de Verkade Fabriek in Tilburg, de Toneelschuur in Haarlem, Theater a/h Spui in Den Haag, de Rotterdamse Schouwburg en het Grand Theatre in Groningen. Wij hebben afgesproken jaarlijks ten minstens twee producties te produceren en stellen daarvoor elk vijfduizend euro beschikbaar plus een aantal speelbeurten en ondersteuning bij de communicatie en techniek. Voor dit jaar zijn Schwalbe en Thibaut Delpeut uitgenodigd. Zo hopen we, ondanks de bezuinigingen, voor een nieuwe generatie theatermakers toch nog het verschil te kunnen maken. Zijn er eigenlijk steeds minder goede theaters in Nederland? Ik ben altijd kritisch geweest naar podia die te veel de veilige kant zoeken, te weinig risico durven nemen. Dat komt soms door gemakzuchtige programmeurs of door de druk van gemeentebesturen of toezichthouders die alleen op volle zalen uit zijn. Wij hebben, omdat wij verzelfstandigd zijn, in dat opzicht de handen wat meer vrij. Ik moet toegeven, niet iedereen kan zich halfvolle zalen permit-
Interview met Jan Zoet
tussen die ambitie om de stad te betrekken en de keuze en wijze van programmeren van de voorstellingen. Die liepen, afgezien van de kerstvoorstellingen, niet goed. Zeker niet omdat het Ro drie weken achter elkaar in de Grote Zaal wilde staan. Dat leidde tot irritaties. Zo waren ze bijvoorbeeld niet tevreden over hoe ze in de Schouwburg werden ontvangen, we waren een voorstellingsfabriek en dat voelde niet echt als thuiskomen. Dat was ook wel een beetje waar. Wij vonden op onze beurt dat het Ro het publiek en de stad niet echt wilde zien en dat de missie om een echt stadsgezelschap te zijn niet geloofwaardig werd ingevuld. Uiteindelijk leidde dat tot diverse oprechte stappen om veranderingen tot stand te brengen. Er ontstond een kritische dialoog over hoe we dan wel met elkaar moesten omgaan en ook over het repertoire van het Ro. Bij het Ro Theater heerst het primaat van de kunstenaar/regisseur, dat is leidend in het oeuvre van het gezelschap en dat respecteer ik. Maar ik als schouwburgdirecteur wilde steeds meer dat er een dialoog zou ontstaan tussen kunstenaar en publiek. Dat werd voor
Rotterdamse theatermakers hadden ook nog LantarenVenster als podium. Rotterdamse theatermakers hebben bij ons altijd een voorkeurspositie gehad, sterker nog, we hebben Wunderbaum tot Rotterdammers gemaakt. Vestig je in dit huis en in deze stad, hebben we gezegd en dat hebben ze ook jaren gedaan. Ze engageerden zich met de stad, gingen in Rotterdam wonen. Dat is Wunderbaum. Hotel Modern komt uit Rotterdam en heeft onder de hoede van het Productiehuis toch ook prachtige producties gemaakt? Klopt. Ze zijn nu behoorlijk autonoom, maar wij hebben ze jarenlang via het Productiehuis gesteund. Daardoor konden ze in hun beginperiode een bestaan opbouwen. En hielpen we hun met het opzetten van een internationaal circuit. Maar het Productiehuis is toch voor meer makers van belang geweest en heeft als springplank gediend? Ja, als je ze allemaal op een rijtje zet is het een indrukwekkende reeks. Het zijn groepen en makers die nu aardig bekend zijn zoals de internationale makers als bijvoorbeeld Forced Entertainment, Edith Kaldor, Simone Aughterlony, Chris Kondek en de Amerikaanse groep Nature Theater of Oklahoma die nu deels vanuit Wenen opereert. We vonden dat deze makers iets bijdroegen aan het theater- en dansveld in Nederland, maar andersom was de bijdrage van het Productiehuis vaak doorslaggevend in hun carrière. Dat wilden we ook zijn voor Nederlandse en in het bijzonder Rotterdamse makers als Joachim Robberechts en Sarah Moeremans, Peter Sonneveld, Lizzy Timmers, Ivana Muller, Tjon Rockon bijvoorbeeld. Maar ook Harriët van Reek en Geerten ten Bosch, die nu min of meer gestopt zijn, hebben hier prachtige producties gemaakt. Al die makers en groepen hebben gemeen dat ze in hun beginperiode dankzij het Productiehuis Rotterdam voorstellingen hebben kunnen maken, dingen hebben kunnen uitproberen. Dat was ook ons doel. Wij wilden met het Productiehuis het verschil maken tussen het wel of niet bestaan van een voorstelling of een bepaalde kwaliteit daarvan. Iemand als Sarah Moeremans bijvoorbeeld heeft bij ons producties gemaakt waar weinig mensen in geloofden. Nu begint ze als theatermaakster door te breken. Dat betekent dat je het talent van zo iemand wel vroegtijdig moet onderkennen en een kans moet geven dat te ontwikkelen. Veel van de dingen die we hebben kunnen doen, staan nu onder druk omdat er steeds minder geld is en de productiehuizen, wat de rijksoverheid betreft, zijn opgeheven. Daardoor is een nieuwe situatie ontstaan. Een van de laatste dingen die ik als directeur van de Rotterdamse Schouwburg heb gedaan is het mede opzetten van een netwerk van coproducers in Nederland. Het gaat om Theater
Dana-Romina ©
teren, niet iedereen heeft de luxe van Amsterdam waar voor alles een groter publiek is dan waar ook in Nederland. Dat zie ik nu hier om me heen. Maar het is waar, het aantal kwaliteitspodia waar nieuwe theatermakers en bijzondere groepen nog een kans krijgen, is steeds kleiner geworden. Je ziet het aan hun speellijsten, die worden steeds korter. Ze zijn op steeds minder plaatsen te zien. Dat is echt zorgelijk. Je had het net over Wunderbaum en toen kwam ook het Ro Theater even ter sprake. Hoe zit het met de relatie daarmee en met de coalitie die er nu gevormd is met het Ro, Productiehuis en de Rotterdamse Schouwburg? Laat ik met het Ro Theater beginnen. Ik was er blij mee dat ze uit de Schouwburg waren vertrokken. Dat was met wederzijds goedvinden een relevante keuze. Wij als schouwburg kregen meer vrijheid om een eigen programma te maken en daarmee een eigen identiteit te ontwikkelen. En het Ro op zijn beurt kreeg meer vrijheid nu ze over een eigen huis met een eigen theater konden beschikken. Alleen
voor grote producties moesten ze nog op de Schouwburg terugvallen. Dat ging en gaat op zich goed. We waren weliswaar niet meer op elkaar aangewezen, maar werkten goed samen. Voor mij was dat lange tijd met Guy Cassiers. Toen ik bij de Schouwburg begon, was hij artistiek leider van het Ro. Zo waren wij als Schouwburg er bijvoorbeeld trots op dat we als coproducent konden bijdragen aan zijn operaproductie The Woman Who Walked Into Doors. Het Ro had in de nieuwe constructie dus de mogelijkheid dingen in het eigen huis te doen of niet, of om samen met en in de Schouwburg projecten te doen zoals bijvoorbeeld in het kader van Rotterdam Culturele Hoofdstad. Dat ging jaren lang betrekkelijk goed. Met de komst van Alize Zandwijk, na het vertrek van Guy en na Carel Alons die hem als intendant opvolgde, groeiden we meer uit elkaar. Het Ro keerde zich in mijn beleving meer naar binnen en wilde zich vooral zelf als gezelschap profileren op zoek naar een hecht engagement met de stad. In de praktijk bleek dat best lastig. Misschien wel omdat er een spanning lag
mij de essentie. Dus de vraag van mijn kant was, heeft het wel zin in Rotterdam op dit moment dit soort stukken te maken als die stukken aan je eigen stad voorbij gaan omdat er te weinig mensen komen kijken. Ben je dan wel goed bezig? Hoe mooi die stukken ook zijn. Moet je als stadsgezelschap niet meer willen wortelen in de stad, de stad die jou nota bene betaalt. Maar hoe doe je dat zonder een commerciële of gemakzuchtige koers te gaan varen. Het werd een gezamenlijke zoektocht. Om die werkelijk te versnellen nodigde ik in 2006 toen we onze aanvraag voor het kunstenplan 2007-2011 goed wilden voorbereiden, het Ro Theater, Productiehuis en Johan Simons, die geïnteresseerd was in Rotterdam, uit om de tafel. Ik wilde praten over een huis dat in één hand kwam, dat werkte vanuit één visie en in een hechte samenwerking. Het was mijn ideaal om als eerste theater in Nederland een nieuwe constructie aan te gaan waarbij we onder één leiding verantwoordelijk zouden zijn voor zowel de programmering, het publiek, als de producties. Dat is toen niet gelukt. Dat had te maken met Alize die net als artistiek leidster van het Ro was aangesteld. Zij zei: ik ben hier net begonnen en dan ga ik me niet meteen ondergeschikt maken aan Johan Simons en al die andere mannen. Dat was een brug te ver voor haar. Achteraf gezien begrijp ik dat volkomen. Ze dacht natuurlijk: wat wil die Jan Zoet nu eigenlijk? Terwijl ik echt wilde samenwerken, maar dan wel met ruimte voor iemand als Johan Simons, ruimte voor één gezamenlijke talentontwikkeling en samenwerking op het gebied van de programmering. Dat is toen dus niet gelukt en Johan Simons heeft gekozen voor NT Gent in plaats van Rotterdam en vier jaar later voor München. Was het feit dat je Johan Simons erbij wilde hebben niet ook een soort motie van wantrouwen in de richting van Alize Zandwijk als artistiek leidster van het Ro? Niet zozeer een motie van wantrouwen tegen Alize, maar wel een keuze voor Johan Simons die ik voor Rotterdam een meerwaarde vond opleveren. Hij komt ook uit de buurt van deze stad en ik vind hem een van de belangrijkste regisseurs van deze tijd. In de vier jaar die volgden gingen het Ro Theater en de Schouwburg wel professioneel met elkaar om maar het leidde niet tot het soort synergie waar ik op hoopte. Daarom ben ik voor het kunstenplan 2013-2016 weer een gesprek met het Ro aangegaan. En dat ging een heel eind de goede richting op. Opnieuw samen met het Productiehuis en nu ook Wunderbaum wilden we het hebben over een geëngageerd Rotterdams stadstheater dat programmeert, produceert en aan talentontwikkeling doet. Maar ook al wilden we beide hetzelfde, het best denkbare theater voor Rotterdam; over de weg er naar toe verschillen we van mening. Uiteindelijk zijn we uitgekomen op een coalitie, een soort coöperatie die uit verschillende rechtspersonen bestaat die samen iets ontwikkelen maar daarbuiten ook hun eigen dingen kunnen blijven doen. Het is veel meer dan er was, maar ik had liever één gemeenschappelijke organisatie die zich echt committeert aan de gedeelde verantwoordelijkheid, veel meer van één verhaal uit zou gaan en ook daadwerkelijk ruimte zou maken voor een nieuwe generatie theatermakers. Zo heb ik het ook letterlijk opgeschreven. Dat we kunnen werken met Wunderbaum en andere theatermakers en ook met andere regisseurs. Ik wilde dat doen vanuit een gedeelde directie, maar dat was opnieuw een brug te ver voor Alize. Ik ben ervan overtuigd dat zo’n organisatie het beste zou zijn voor de stad en het beste voor het theater. Dus uiteindelijk is er het coalitie model uitgekomen waar je eigenlijk niet echt tevreden over bent. Ja, het is een fundament waarop mijn opvolgster, Ellen Walraven, verder kan gaan, als ze dat wil. Maar ikzelf had opnieuw te maken met een vertrouwensbreuk met het Ro en dat is mede één van de reden voor mijn vertrek
Puntkomma oktober-december 2013
bij de Schouwburg. Ik realiseer me dat ik zelf door wat er is gebeurd niet meer de beste persoon was om de volgende stappen te maken. Ik ben er van overtuigd dat de mensen die nu bij Ro, Wunderbaum, het Productiehuis en de Rotterdamse Schouwburg zitten met heel veel frisheid, intelligentie en visie de juisten stappen gaan zetten. Had je niet beter, zoals velen in de stad wensten, in plaats van met het Ro Theater kunnen gaan samenwerken met het Onafhankelijk Toneel (OT) en Bonheur? Er zijn nogal wat mensen die je kwalijk nemen dat je ze hebt laten vallen. Ik heb altijd gevonden dat in een stad als Rotterdam, nota bene de tweede stad van het land, naast wat nu de coalitie is ook ruimte moet zijn voor andere gezelschappen zoals OT en Bonheur. Voor de coalitie die wij gevormd hebben is het uitgangspunt geweest dat we met de vaste bespelers van het eigen huis, de Rotterdamse Schouwburg, de banden hebben aangehaald. Maar het spijt me dat de indruk is ontstaan dat ik OT en Bonheur heb laten vallen. Ik had ze niet kunnen redden, net zo min als ik ze zou hebben kunnen laten vallen. We hadden ze ook niet uit eigen middelen kunnen helpen. Vergeet niet dat wij als coalitie ook fors hebben ingeleverd. Vergeleken met onze eerdere afzonderlijke budgetten hebben we samen twee miljoen euro minder te besteden. Dat is buitenproportioneel veel, zoals op de hele sector buitenproportioneel is bezuinigd. Dat is het echte probleem. De gemeente Rotterdam, het Ministerie van OCW en het Fonds Podiumkunsten hebben meer dan een derde van het toneel in de stad weggesneden. Dat vind ik nog steeds onaanvaardbaar veel. Een belangrijke verbetering is het leefbaar maken van de schouwburgfoyer. Waarom koos je voor ontwerper Jan Versweyveld en waarom ontstond er een conflict met schouwburgarchitect Wim Quist? Ik streefde voor de foyer naar een andere openheid, een foyer die stijl heeft. Die niet alleen formeel en functioneel is zoals het ontwerp van Quist, maar ook weer niet te trendy of te gezellig want dat past niet bij Rotterdam. Ik wilde persé geen architect of binnenhuisarchitect tegenover Quist plaatsen, geen col-
7
lega of concurrent. Daarom koos ik samen met Bert Determann, hoofd bedrijfsvoering van de Schouwburg, voor een ontwerper vanuit de theaterkunst zelf. Jan Versweyveld is scenograaf. Ik koos hem omdat hij de heldere architectuur van Quist niet zou ontkennen, maar er een extra werking aan zou kunnen geven, een antwoord vanuit de theaterkunst op de precieze architectuur van Quist. Tussen Quist en Versweyveld klikte het eerst wel. Ze hebben maanden lang samengewerkt. Suggesties van Quist zijn overgenomen en Quist zelf ontwierp de hekken bovenaan de trappen richting de Grote Zaal. Tot vlak voor de oplevering verliep de samenwerking harmonieus. Waarom het uiteindelijk misliep en Quist zich van de verbouwing distantieerde weet ik niet. Hij ergerde zich aan de onvolkomenheden in het bouwproces, net als wij overigens, waar hij geen zeggenschap over kon hebben. Hij kon niet aanzien hoe onbeholpen soms met zijn gebouw werd omgegaan. Zelf ben ik uiteindelijk buitengewoon gelukkig met het resultaat. Het is boven verwachting. We hebben er eigenlijk een vierde zaal bij gekregen. Niet alleen door de verrijdbare tribune, ook door de mediawand die als billboard voor aankondigingen functioneert, maar waar ook speciale film- en mediaprogramma’s voor worden samengesteld. Ook de verbinding met Floor is sterk verbeterd. Het is nu een echt theatercafé-restaurant geworden. Burgemeester Aboutaleb noemde de foyer ‘de huiskamer van Rotterdam’. En dat is ook zo. Omdat die ook overdag open is komen er buurtbewoners, worden er afspraken gemaakt en zitten er zzp’ers te werken. Het is een ontmoetingsplek geworden. In 1998 hoopte ik dat de skaters van het Schouwburgplein tot in de zaal zouden komen. Dat is niet helemaal uitgekomen, maar de foyer is nu wel een mooi overgangsgebied tussen plein en schouwburg geworden. Het gebruik van de foyer is in elk geval enorm toegenomen. Ook na de voorstellingen blijven mensen aanzienlijk langer napraten en wat drinken. Welke publieksontwikkeling zie je in de Rotterdamse Schouwburg en hoe pak je publieksbenadering aan in Rotterdam die traditioneel een moeilijk stad is?
Noord Bruist, nu ook in het ZoHo-gebied
We leven in een tijd van transitie. Het publiek heeft een veelheid aan keuzemogelijkheden. We moeten concurreren met film, televisie, nieuwe media en thuis op de computer kun je zo ongeveer alles downloaden wat je wilt. Maar een theatervoorstelling is niet te downloaden, te rippen of te jatten, daar moet je zelf naar toe. We hebben het wat dat betreft lastig, net als boeken, je moet er de tijd voor nemen terwijl het concentratievermogen van het publiek afneemt. Maar we moeten het ook weer niet dramatiseren. Natuurlijk, Rotterdam is een moeilijke stad, een vechtstad. Je moet je stinkende best doen om publiek naar binnen te halen en ja, de belangstelling voor het theater is hier soms dramatisch klein. Ik had een snellere groei willen zien, maar zoals ik eerder zei, we zijn er wel in geslaagd om meer publiek te trekken. We trekken nu gemiddeld zo’n 150.000 bezoekers per jaar, 40.000 meer dan toen ik begon, en hebben een zaalbezetting van 60%. Daar hoeven we ons landelijk gezien niet voor te schamen. Dat we meer publiek bereiken komt door die eerder genoemde verdichting en verbreding in de programmering en het aanbod, de verbeterde toegankelijkheid en een succesvolle marketing. Wij zijn hier bijvoorbeeld begonnen met de sirene-sale. Na het sirene-alarm op elke eerste maandag van de maand, kun je 24 uur lang voor een zeer schappelijk prijsje kaartjes voor een voorstelling kopen. Dat slaat aan en is inmiddels ook door andere theaters overgenomen, zoals de Stadsschouwburg in Amsterdam. Daar hebben ze wel meer overgenomen. In navolging van het Rotterdamse festival De Internationale Keuze van de Schouwburg hebben ze daar met de serie Brandhaarden ook de focus gericht op internationaal theater. Mijn collega in de Amsterdamse Stadsschouwburg stelde ooit voor om ‘De Internationale Keuze’ ook in Amsterdam te tonen. We hebben er over nagedacht, maar zo’n festival als ‘De Internationale Keuze’ kan niet tegelijkertijd op beide podia staan. We zijn met zo’n festival ook enigszins afhankelijk van bezoekers uit andere steden zoals Amsterdam want voor Rotterdam alleen is het publieksbereik van het festival echt te klein. Het probleem is hier dat er een klein
“Waren de kunsten in 2001 nog het paradepaardje van de stad, een jaar later werden we onder invloed van het populisme als uitschot, als profiteurs weggezet.”
draagvlak voor cultuur is vanwege een relatief kleine middenklasse. Misschien kan het publieksbereik in Rotterdam worden vergroot door op andere tijden te programmeren. Niet altijd maar ’s avonds maar ook overdag. Als je ’s middags in het filmhuis LantarenVenster komt, zit het vaak vol met vooral ouder publiek. We hebben in de Schouwburg geëxperimenteerd met lunchpauzevoorstellingen. Dat sloeg toen niet aan, maar onze zondagmiddagprogrammering loopt wel goed. Misschien moeten we dat ook op andere middagen gaan proberen en dan vooral met wat meer traditionele theatervormen. Maar ja, in een bioscoop een film opstarten is eenvoudiger dan een theatervoorstelling presenteren. Daar komt wel wat meer bij kijken. Maar dit gaat over marketing en wat dat betreft ben ik er een voorstander van om theatermarketing, want dat is toch iets speciaals, toe te voegen aan het onderwijspakket van de Theaterschool. Wat zeg je tegen je studenten in Amsterdam over de toekomst van hun vak? De studenten die we hier opleiden houd ik drie dingen voor: Ga je niet excuseren dat je kunstenaar bent; zoek nieuwe publieken
Noord Bruist, nu ook in het ZoHo-gebied Eind augustus vond op het Noordplein weer het traditionele festival Noord Bruist plaats. Het is een aardig festival, vooral door de combinatie van een goed muziekprogramma, de niet al te grote schaal van het festival en de goed gekozen locatie.
maar ook voor goede concerten) is al enkele jaren een door bewoners gerunde moestuin. Woningcorporatie Havensteder is eigenaar van nogal wat panden en van veel woningen in en om het Zomerhofkwartier. De corporatie wil graag creatieve bedrijvigheid in dit gebied en werft sinds enige tijd actief in de hoek van Rotterdamse creatievelingen. Dat beleid begint vruchten af te werpen, want naast Roodkapje en Route du Nord is er al een pand met creatievelingen (het blauwwit gestreepte gebouw van Codum), is er nu een tweede pand betrokken door architecten en ontwerpers met nog wel wat prettige ruimten te verdelen, zijn er plannen voor een poppodium onder de Hofbogen en voor een filmhuis in het gebied, wordt er een hostel (De Mafkees) gevestigd en heropende recent het theatergebouw De Banier in de nieuwe functie van all-round wijkgebouw.
Van de redactie
Het Noordplein heeft een geschikte maat voor een festival dat zich niet per se op de hele stad wil richten. De vele bomen op het plein geven het een intiem karakter. Noord Bruist is een van de voorbeelden van revitalisering van Noord, naast bijvoorbeeld het zichtbare herstel van de Zwaanshals, het beter functioneren van het Kloostercomplex, de Mini Mall en omgeving. Daar komt nu ook de aanpak van het ZoHo-gebied bij, het tot nu toe wat mistroostige gebied rondom de Zomerhofstraat. De opening van de nieuwe behuizing van Roodkapje, die verhuisde van de Meent naar de Teilingerstraat, was een event. Een oude, leegstaande supermarkt kreeg een opval-
Festival Noord Bruist, 2013
lende nieuwe culturele invulling voor het alternatieve volkje. Ook de kunstroute Route du Nord liet gedurende een lang weekend in enkele naburige panden zien, dat kunst en cultuur goed passen in verouderde, leegstaande kantoren. Tijdens Route du Nord presenteerden enkele culturele organisaties en ondernemers plannen voor het gebied waarin Roodkapje en Route du Nord zich
presenteerden, het Zomerhofgebied. Het plan wordt afgekort tot ZoHo. Tussen Teilingerstraat en Heer Bokelweg en langs het oude spoorviaduct aan de Vijverhofstraat staan oudere gebouwen die geen of een onduidelijke functie hebben. Het gebied oogt al jaren versleten en verlaten. De plek waar vroeger het afgebrande Palacegebouw stond (voor feesten en partijen,
Er lijkt nog veel mogelijk in het Zomerhofkwartier. Dit gebied in de deelgemeente Noord ligt heel goed ten opzichte van het centrum en het Centraal Station; de luchtbrug vanaf het Schieblock landt straks op het dak van het nabijgelegen voormalig Hofpleinstation. De Mini Mall met onder andere podium Bird ligt op de rand van ZoHo. Er zou met al dit enthousiasme in het gebied tussen Bird en Roodkapje een levendige, nieuwe culturele enclave in Rotterdam kunnen ontstaan.
Vrijplaats: Rotterdamse kunstenaars kunnen, op uitnodiging of op eigen initiatief, de Vrijplaats gebruiken om hun werk te tonen. Voor het eerste nummer van Puntkomma heeft kunstenares Lieke Snellen samen met Kathrin Wolkowicz op uitnodiging de hiernaast gelegen pagina gemaakt.
Going out on a limb (2013) Coll age →
Lieke Snellen & Kathrin Wolkowicz Deze bijdrage is onderdeel van de boekpresentatie ‘Going out on a limb’ dat te zien was op 13 - 15 september 2013 in Wallgallery Rotterdam.
www.wallgallery.nl www.liekesnellen.com www.kathrinwolkowicz.net
Puntkomma oktober-december 2013
10
De problematische liefdesrelatie tussen Rotterdam en zijn universiteit
De problematische liefdesrelatie tussen Rotterdam en zijn universiteit Afgelopen mei organiseerde WORM, waarvan ik directeur ben, een Tribunaal waar de Erasmus Universiteit ter verantwoording geroepen werd.
langzaam door begint te dringen tot de bestuurskamers (ook die van de EUR). Cru gezegd zou je kunnen stellen dat universiteiten zich op dit moment als valse concurrenten op de markten begeven, met professoren en hoogleraren als acquisiteurs die de opdrachtgevers gecertificeerde rapporten en onderzoeken beloven met (nog) ongekwalificeerd personeel, namelijk studenten. De universiteiten (en zeker de Erasmus) zijn in dat licht dus niet veel meer dan een HHBO, hogere hogere beroepsopleidingen vermomd als marktondermijnende onderzoeksinstituten omringd door vage BV’s met een pure winstoogmerken. Met wetenschap heeft deze beroepspraktijk, afgezien van een aantal afdelingen, speciale stoelen en eredoctoraten, weinig meer van doen, of zoals oud KNAW-president Frits van Oostrom het formuleerde in De Groene: ‘Het academische lichaam is gedrogeerd met de bloeddoping van het moderne marktdenken.’ Een afkalvend maatschappelijk aanzien is derhalve dus een logisch gevolg van deze ontwikkelingen. Extra treurig voor de universiteiten is dat de meeste grote mentale innovaties en revoluties door techneutische dropouts zijn ontwikkeld en bedacht en dat juist in deze tijd de waarde van ‘gecertifeerde arbeidskrachten’ steeds minder een rol speelt bij aannamebeleid. Ervaring is het toverwoord in de sollicitaties. Zeker in Nederland.
Door: Hajo Doorn
In een setting die deed denken aan een (angelsaksische) rechtbank met jury, voorzitter, verdediger en aanklager werden drie aanklachten geformuleerd en werd de Universiteit uitgenodigd zich te komen verdedigen. Deze aanklachten waren (1) fysieke afwezigheid van de universiteit in de stad (2) een beperkte educatieve en academische taakopvatting en (3) intellectuele verwaarlozing van de stad. Het doel van het Tribunaal was en is om ‘alle politieke en maatschappelijke misstanden die het gewone recht niet halen’ aan de kaak te stellen. Naast de kinderziektes van Het Tribunaal zelf, die onbedoeld voor de nodige commotie in de zaal zorgden, bleek dat er een duidelijke snaar geraakt werd bij hen die als getuige a-charge en de-charge waren opgeroepen. Veel direct betrokkenen onderschreven of herkenden elementen van de aanklacht, maar durfden uit hoofde van hun functie niet te verschijnen en te getuigen, anderen waren ronduit verontwaardigd over het initiatief. De universiteit zelf, bij monde van het college van bestuur, reageerde in een uitgebreid verweer waarin de aanklacht resoluut van de hand werd gewezen. Het instituut herkende zich in geen enkele van de onderdelen. Integendeel. Talloze aantoonbare voorbeelden werden aangehaald om het ongelijk van Het Tribunaal te bewijzen. De universiteit vond dat een stad als Rotterdam best meerdere centra kon hebben (op Woudenstijn is zojuist een studentenpaviljoen geopend), er was (is) een behoorlijke afdeling geesteswetenschappen, een medische faculteit in het centrum van de stad en er waren ruim 2600 medewerkers in dienst, nog los van de medische faculteit. De relatie tussen stad en universiteit bleek uit allerlei onderzoeken - zoals Generation R - die gedaan werden en de stad met zijn diverse bevolking was er een prachtig ‘sociologisch’ laboratorium voor: denk aan de Rotterdam Wet, de opkomst van Fortuyn, etc. Na de turbulent verlopen avond, waarin een aantal medewerkers van de universiteit gelukkig wel hun verhaal - voor en tegen durfden te doen, oordeelde de jury - heel wijselijk - tot een ‘nietig geding’. Volgens hen ontbrak er in de aanklacht de rol van het stadsbestuur. Het was niet alleen de universiteit te verwijten dat er een anti-intellectueel klimaat in de stad heerst. Er waren (zijn) meer elementen die ervoor gezorgd hebben dat de universiteit op het oog zo onzichtbaar aanwezig is of lijkt. Graag wil ik ingaan op de moeizame - wellicht fatale - relatie tussen de stad en zijn (of haar) universiteit en de beweegredenen van Het Tribunaal om de universiteit te dagen voor zijn onzichtbaarheid en eenzijdige - en dus kwetsbare - focus op economisch gerelateerde studies. Ik kom niet met een nieuw verhaal als ik constateer dat internationaal gezien vriend en vijand het erover eens zijn dat de wetenschap (net als overigens de kunst en religie) de laatste decennia flink aan (maatschappelijke) status heeft ingeboet. De scholen, hogescholen en universiteiten lijken steeds vaker geen enkel ander doel meer te dienen dan zichzelf in stand te houden. Veel filo-
De overheid schiet zichzelf ook in dit dossier steevast in de voet door - wellicht terecht - als een kip zonder kop te hameren op het het belang van onderwijs en opleiding, maar durft de enige echte stap niet te nemen en dat is het sluiten van een flink deel van de (dure) beroepsopleidingen en een aantal universiteiten om zo zijn expanderende onderwijsbegroting op orde te krijgen. Tenminste, als we onderwijs beschouwen als het klaarstomen van arbeidspotentie voor de markt. Als mensen ober worden hoef je ze toch niet tot psycholoog of consultant op te leiden? Als dat het doel is, laat die loopbaanopbouw maar even duren. Het blijkt dat voor de meeste gewone beroepen het meer zinvol is om een tijdje mee te draaien en langzaam bij te scholen. In de praktijk leer je zoveel meer kneepjes van het vak dan in de school- of collegebanken, al blijven er natuurlijk ook veel zware studies voor zeer complexe beroepen als medisch specialist die buitensporig veel van de studenten vergen (met een inherent perverterend maatschappenfeodalisme tot noodlottig gevolg). Het wetenschappelijk onderwijs als voorbereidend en verdiepend voortraject voor een versnipperd beroepsleven in de ADHD-maatschappij komt steeds meer in de verdrukking. Er worden prima vaklui opgeleverd, maar zonder brede academische verdieping en verbreding.
sofen als Verbrugge en Sloterdijk, maar ook de Rotterdamse socioloog Willem Schinkel (‘zelfreferentiële publicatiecircuits’) hebben recent hierover geschreven. Er worden simpelweg studenten voor (te weinig) banen opgeleid, en steeds minder tot ‘wetenschapper an sich’ in de humanistische traditie van de zwervende, niet-doelgerichte student en intellectueel Erasmus. Natuurlijk is er een substantiëel deel (medisch) technische studies, die veel studie en doorzettingsvermogen vergen en is er veel - vooral (bio) technisch en (weer) medisch - interessant onderzoek, maar het gros van de studenten
kiest - onder druk - voor de zekerheid van een beroepsstudie met baangarantie, oftewel het elan van de jongeren krijgt middels certificaten, promoties en examens zijn confirmatie tot de prestatieorde, gekleed in het gewaad van de burgelijke ‘samenleving’ - aldus Sloterdijk. Studenten worden door universiteiten steeds vaker beschouwd als ‘product’ (een afgeleverd goedje voor de markt) en men schept (zeker in Nederland) op over externe financieringsbronnen, zonder zich rekenschap te geven van de onherroepelijke druk die dit legt op de onafhankelijkheid van de wetenschap. Al lijkt het erop dat dit besef
De recente bizarre paradox in het onderwijs is ook dat er uitentreure gepraat wordt over het belang van ‘creativiteit’ en ‘onderwijs op maat’, maar dat alle opleidingen dermate – a la bolognese – gehomogeniseerd en gepasteuriseerd worden dat elke vorm van daadwerkelijke creativiteit en maatwerk contraproductief is voor het slagingspercentage en de verwachte voorspelbaarheid van de gecurriculudiseerde nominaliteit. In de ijver zoveel mogelijk studenten te ‘processen’ en de internationale rankings te halen hanteert de EUR een compensatieregeling en het principe ‘nominaal is normaal’, hetgeen zoveel betekent dat de studenten in plaats van gemiddeld een 5,5 een 6 moeten staan (eventueel via de herkansingsregeling). Een beetje ambitie zou zijn geweest: ‘Uitmuntendheid is hier standaard’, maar
Puntkomma oktober-december 2013
dat is bedrijfseconomische zelfmoord. Er wordt daarom een politiek van overbevolking gehanteerd. In de stad en ver daarbuiten adverteert de ‘school’ met slogans over ‘carrièrekansen’. Los van de vreselijk saaie en voorspelbare vormgeving en gekozen rolmodellen worden we blijkbaar niet geacht de Erasmus Universiteit te associëren met inhoud en vakkennis. Als een systemische kinderlokker, met als uitgesteld snoepje het vooruitzicht van een Audi TT, lokt de opleiding hoofdzakelijk een eensoortige populatie naar de stad die vooral geïnteresseerd lijkt in geld verdienen en carrière maken. Het zijn het soort kinderen dat eigenlijk niet weet wat ze wil, behalve een leuk leven. Vroegoude corpsballen in de dop zonder duidelijke hobby of vurige interesse. Laatst vroeg ik dat soort jongens: Waar gaan jullie studeren? En het antwoord was: ‘Mwooah, waarschijnlijk toch maar Rotterdam’. Gaan jullie daar dan ook wonen? ‘Alleen als het niet anders kan, maar waarschijnlijk gaan we forensen.’ Ik wil niet zeggen dat dit voorbeeld voor iedereen geldt, maar het is exemplarisch voor een niet te ontkrachten vooroordeel dat zichzelf steeds meer als selffulfilling prophecy begint te versterken. We kunnen stellen dat er een historische mismatch is tussen Rotterdam en het aangeboden vakkenpakket van Erasmus Universiteit. De maatschappelijk zo vurig gehypete technische studies - of dat nou terecht is of niet - zijn er niet. Er is een overschot aan studerenden voor de meest gehate beroepsgroep in Nederland, namelijk ‘de managers’. De studentencafé worden bevolkt door toekomstige accountants, consultants, juristen, dokters en premie- en bonusgedreven bankiers. Doktoren en specialisten - hoe knap ook - associëert de bevolking doorgaans niet echt met vrolijkheid, maar met ziekte. De inhoudelijk meer bevlogen studies als sociologie, cultuurwetenschappen en wijsbegeerte worden intern - niet officiëel - afgedaan als hobbystudies en de langdurige roep om een letterenfaculteit, zodat er ook wat meer maatschappelijk geëngageerde (alpha) studenten hun heil in de Maasstad zouden kunnen vinden, blijft al decennia onbeantwoord. Veel van wat de stad sociaal maatschappelijk gezien nodig heeft aan potentiële menskracht wordt niet ‘geproduceerd’ door de EUR: technologie, innovatie, creatieve- en maakindustrie, leraren Nederlands, mediaen entertainmentbedrijvigheid. Alle hippe onderwerpen zijn verloren aan Amsterdam en Utrecht, alle technische vernieuwingen aan Delft en Eindhoven, belangrijke geesteswetenschappen aan Leiden. Rotterdam heeft de toekomstige belastingcontroleurs en fiscalisten. Het gaat hier niet om het diskwalificeren van die beroepsgroepen, integendeel, maar los van het feit dat het jammer is dat maatschappelijk ambitieuze studenten, de
11
zogenaamde carrièrejagers, weinig participeren aan het culturele leven (waar de stad ook behoefte aan heeft), blijkt dat de meesten na hun studie ook niet blijven plakken, maar zo snel mogelijk vertrekken - in hun leasebak. Dit heeft geresulteerd in een complete afwezigheid van de universiteit in het weefsel van de stad. De universiteit heeft wel 2600 medewerkers, maar de meeste wonen niet in de stad, er zijn nauwelijks professoren, doctoren en hoogleraren vertegenwoordigd in politiek en cultuur omdat er geen connectie is gemaakt tijdens de studentenjaren. Je ziet ze nauwelijks in de kroeg of op het schoolplein - en het zijn altijd dezelfde professoren en hoogleraren die als voorbeeld worden aangehaald dat het ook anders kan. Het zijn (en blijven dus) gescheiden werelden, als de studenten al niet vertrokken zijn naar de Zuidas of opgesloten in een hoge toren aan het Weena waar de ramen niet open mogen vanwege de airco. En dan is er de bakermat van de universiteit, Rotterdam. De stad met zijn prontige, anti-intellectuele doeners-imago heeft zich niet bewezen als aantrekkelijk en gastvrij voor mensen die graag hun eruditie en processorsnelheid tentoonspreiden in (openbare) denkspierballengevechten. Voor de stad - zo lijkt het soms - is de aanwezigheid van de universiteit ook pure bevolkingspolitiek. Meters maken in inwonersaantallen: 30.000 bewoners moeten er coûte que coûte in de binnenstad bij. Van oudsher geldt hier het gelijk van de regenteske machtspolitiek, getekend langs de koele liniaal van het maakbaarheidsideaal. De grote ‘nostalgische hang naar een mooie toekomst’ heeft, naast een slecht ontwikkeld gevoel voor introspectie - alle vormen van kritiek worden als persoonlijke aanval ervaren - gezorgd voor explosieve mix van megalomane projecten op een bedje van rücksichtloze verheffingspolitiek. De stad wil altijd iets anders zijn dan ze is en is dus medisch-klinisch gezien rijp voor de psychiater: ‘Geachte patiënt, het verwachtingspatroon is te groot, het zelfvertrouwen te laag; dat kan nooit tot een gevoel van geluk en zelfvoldaanheid uitgroeien. Hier helpt geen pilletje tegen’. Alle relaties die de stad heeft - van Havenbedrijf tot universiteit - ademen een krampachtige onzekerheid. Het is zoiets als een partner hebben die je slaat, maar die je niet verlaat omdat je dat in ieder geval kent; wie weet komt er iets nog ergers voor in de plaats. De vraag is nu: is de anti-intellectuele inborst van Rotterdam het gevolg van de houding van de universiteit of precies andersom; is de aarzeling van de universiteit jegens de stad ontstaan uit een ongastvrije blik? Zijn er mogelijke avances uit het verleden onopgemerkt gebleven en zaten Erasmus en stad bij de telefoon te wachten op het verlossende bericht of uitnodiging? Is de universiteit na talloze verwoede pogingen
Wachten op Godot aan de Maashaven Zuidzijde
gestopt om zich op te dringen aan een onwillige stad, hetzij in omstandige zin, hetzij als een heimelijke parasiet die her en der eitjes legt om bestuurlijke invloed aan te wenden? Of andersom. Is de roep in de stad om aandacht van de universiteit afgestompt door het ontbreken van een hoopvolle reactie? Is Rotterdam murw gemaakt door de technocratische en wetenschappelijke juistheid waarmee de roep om liefde en empathische betrokkenheid werd afgewezen? Alles afwegend – gezien de historie en karakters van beide entiteiten - lijkt mij deze relatie er één te zijn van een gearrangeerd huwelijk tussen twee sociaal gemankeerde en frigide, ietwat stuurse betweterige ‘overblijvers’ die hun gelijk en vrijheid niet graag opgeven. Aan de ene kant een partner (universiteit) die vasthoudt aan zijn economisch-kapitalistische realiteit en een vurig gewenste internationale expansiedrift en profilering; de partner die nooit thuis is maar altijd op zakenreis. Aan de andere kant het onzekere schatje (de stad) met een eigen sores, agenda en imagodrift (trots), die zijn gevoelens ten aanzien van de partner niet onder woorden (durft) te brengen en dus niet weet hoe iets van de ander te vragen. Het stel moddert door, ook nadat de kinderen allang het huis uit zijn. Natuurlijk, er zijn wat hoogtepunten en er is ook wederzijds trots en respect, maar er heerst geen liefde. Alles blijft ratio en verstandelijk. Zo lezen we ook het verweerschrift van het college van bestuur tegen Het Tribunaal. De universiteit heeft moeite met de vorm en schiet in een defensieve houding: 2,5 A4tje ‘Nee, er is niks van waar’, terwijl er intern - tot in de hoogste regionen - tal van geluiden zijn, die een aantal van de door Het Tribunaal aangevoerde aanklachten weldegelijk onderschrijven en die publiekelijk betuigd zijn tijdens de zitting in WORM. En zoals je van een universiteit mag verwachten: alle contra-argumentatie klopt wetenschappelijk en is feitelijk juist; er is een Rotterdamlezing, er is onderzoek in de wijken, er is een studium-generaleprogramma, er werken duizenden mensen, er is een nieuwe Rotterdam University College in het centrum, er worden allerlei convenanten met de stad gesloten... en toch. We voelen er niks van, we zien ze niet, we ruiken het niet en de honden slaan niet aan. ‘Als we kijken naar de formele criteria waarin wij worden beoordeeld dan is het maatschappelijke debat een van de allerallerlaatste waarop wij kunnen scoren. We moeten publiceren voor de internationale rankings en een brede academische, normatieve discussie over het waarom is ondergesneeuwd geraakt door een technocratisering waarin elk vraagstuk wordt gerationaliseerd tot een opvatting van kosten en baten’, aldus Lasse Gerrits tijdens het Tribunaal. De stad is niet vertegenwoordigd in het DNA van de universiteit en vice versa. Erasmus en Rotter-
dam: Het is geen optelsom en geen lovebaby. 1 + 1 maakt minder dan 2. Als er iets is dat Het Tribunaal heeft opgeleverd, dan is het deze conclusie: het blijft moedwillig ploeteren in het gedwongen huwelijk. Wat de stad, naast academische reflectie en professionele en actieve politieke bemoeienis (stellingname) van de universiteit nodig heeft zijn professoren en studenten als participerende mensen; als vader en moeder van kinderen in de wijk, als shopper bij de Ecoplaza en de Bas, als overlastgevende buurvrouw of als hondenbezitter zonder uitlaatzone, als buurtcommiteebestuurslid, penningmeester van een dansgezelschap of gastheer van een Verborgen Tuin. De universiteit op zijn beurt heeft borging en steun nodig voor als het echt moeilijke tijden worden. Maar zolang er wederzijds niet het besef is en de wil om er iets anders van te maken dan hoe het nu gaat, dan zal het doormodderen blijven en zal Rotterdam verstoken blijven van de inbedding van de zo broodnodige intellectuele injectie (ook al beseffen velen niet het belang ervan) en dat zou op termijn ook slecht zijn voor de universiteit zelf, want er is op academisch level veel beweging. De universiteiten staan onder druk door moordende prestatieafspraken, in de lucht hangende fusies, specialisaties, multidisciplinaire wetenschapspraktijken, bevolkingspolitiek en publicatiedictatuur. Kunnen we (als stedelingen) duidelijk maken wat onze behoeftes zijn? Durven we ons te uiten naar de partner wiens eigen carrière voor lijkt te gaan? Hoe vervelend het ook is voor de bestuurders en de trotse bewoners van Woudestein en Hoboken, wij –de stad– kunnen niet anders dan de EUR onder druk zetten en zo proberen een broze relatie te redden. Het College van Bestuur van de EUR heeft weldegelijk mogelijkheden om de eigen agenda te veranderen. Vandaar ook Het Tribunaal; een debat alleen is niet (meer) voldoende. Een shock-therapietje is nodig om de alledaagse routine te doorbreken en weer even tot volle bewustzijn te komen. Het Tribunaal heeft dus ook niets te maken met wetenschappelijk bewijs, het gaat om een totaal andere werkelijkheid: een echte diepverbonden en onbaatzuchtige relatie. Onverklaarbaar en voelbaar aanwezig of misschien toch helemaal onvoelbaar afwezig. Het gesprek moet daarom gevoerd worden met andere woorden in een andere (nieuwe) taal en zeker niet met de afdeling Marketing en Communicatie, zoals het college van bestuur het voorstelde. Het gaat hier niet om een pr-stunt of het oppoetsen van een imago of merk. Er moet blijkbaar nog veel water door de Maas, want de partners zijn halsstarrig. Het wordt oefenen en stretchen voor alle partijen. Of is het een heilloze poging en wordt het misschien toch afscheid nemen en reist de Erasmus zijn naamgever achterna? De wijde - internationale - wereld in.
Wachten op Godot aan de Maashaven Zuidzijde Het zal geen toeval zijn dat in juni en juli het Rotterdams Wijktheater een reeks voorstellingen speelde onder de titel ‘Charlois aan het Water’. Van de redactie
Het bleek om en echte locatievoorstelling te gaan waarbij de bezoekers een stukje door de buurt wandelden en onderweg door gidsen over heden en verleden werden bijgepraat. Bij aankomst aan het water speelden vervolgens twee delen van de voorstelling zich af in een oude industriële loods, een andere deel buiten
op de kade aan de Maashaven Zuidzijde. Bijgelicht door een ondergaande zon vertelden de acteurs, bewoners van Charlois, elkaar verhalen over de wijk. Over hoe druk het vroeger was in de Maashaven, hoe de bedrijvigheid er later wegtrok. En over nieuwe problemen in de wijk, zoals de uitbuiting van Polen. Over de veranderingen op Katendrecht, die nieuwe yuppen aan de overkant. Ze wachtten ergens op, deze ‘bewoners’ en toen uiteindelijk de komst van het eerste bootje werd aangekondigd dat hen naar Katendrecht zou overzetten besloten ze om toch maar aan hun kant van de haven te blijven. Samuel Beckets toneelstuk ‘Wachten op Godot’ werd door een van de acteurs aangehaald en het zinloze wachten van de zwervers in dit stuk werd in verband gebracht
“Ze wachten ergens op, deze ‘bewoners’...” met de afwachtende houding van de bewoners. Eigenlijk hoefden ze niet zo nodig naar de overkant, wachten kan net zo goed in Charlois, stelden de bewoners elkaar gerust. Een opvallende dramaturgische zet van het Rotterdams Wijktheater. Daarmee spiegelde het de afwachtende houding van de bewoners, hun angst om het vertrouwde los te laten, aan het lot van de zwervers in ‘Godot’. Een vergelijking die aan het denken zette maar die in de voorstelling zelf wat in de lucht bleef hangen.
De twee delen die binnen werden gespeeld waren anders van karakter. Het eerste deel introspectief, over identiteiten van vrouwen in de wijk, het tweede deel expressief in de vorm van een rockende rondedans van jonge bewoners en dansstudenten, aangemoedigd en zelfs opgejaagd door twee stevig doorrijdende veeg- en borstelwagens van de Roteb. Met Charlois en het water had dat niet zo veel meer te maken, maar het was wel een spectaculaire afsluiting van een gelaagde voorstelling waarin enkele professionele acteurs, bewoners, studenten van Codarts en medewerkers van de Roteb met elkaar een levendige productie neerzetten in de beste tradities van community art. Na afloop van de voorstelling bleef het nog lang gezellig in de tuin van de bewonersorganisatie Tarwewijk.
Puntkomma oktober-december 2013
12
Dag van de Architectuur
Puntkomma oktober-december 2013
13
De toekomst van ons slavernijverleden
Dag van de Architectuur In Rotterdam concentreerde de jaarlijkse feestdag van de architectuur zich deze keer in het leegstaande kantoorgebouw Hofpoort (1976).
sieloze systeemplafonds en tl-verlichting die je je gemakkelijk bij zo’n voorziening voor kan stellen. Geen Rotterdammer die bij de naam ‘Pauluskerk’ ook aan een kerk denkt. Een kerk eerder in de vorm van een welzijnsorganisatie. Zo vreemd is die typologie niet. Het doet denken aan de middeleeuwse Franciscaner bedelcomplexen, soberder dan die van mening ander type stadsklooster, waar naar het voorbeeld van Christus de essentie van het evangelie aan de man gebracht werd op basis van goede of maatschappelijke daden. Dit alles liever dan met zogenaamde goede woorden die de arme ‘leken’ niet konden lezen of in allerijl niet eens tot zich wilden nemen.
Door Arnold Westerhout
Dit gebouw geniet vooral bekendheid als de ‘voormalige Shelltoren’, naar de meest notoire huurder mag je wel zeggen, die de thans grotendeels leegstaande toren voor obsoleet achter liet. Het programma “24Hofpoort” cultiveerde enerzijds een zogenaamde ‘creatieve’ invulling van leegstand en anderzijds het (tot wel) 95 meter hoge uitzicht over ‘bouwput Rotterdam’. Dat wil zeggen: respectievelijk was er aandacht voor zowel invulling als verrijzenis van architectuur. Hoe passend op zo’n dag. De eerste notie herinnert aan een belangrijke essentie uit de architectuurtheorie, die wellicht het meest krachtig tot uitdrukking gebracht werd door Spiro Kostof in het essay dat als voorwoord diende voor zijn beroemde overzichtsboek A History of Architecture: Settings and Rituals. Kort samengevat: Architectuur is meer dan het gebouw op zich; om ‘architectuur’ te duiden speelt ook het gebruik van het gebouw een belangrijke rol. Dit is niet zo maar een gratuite stelling, zo bewijst de hoogopgelopen discussie rondom de bouw van een nieuw stadion voor Feyenoord. Als ik iemand ken met een groot hart voor ‘De trots van Zuid’, dan is het mijn neefje wel, die zijn leven zelfs letterlijk rond de wedstrijden van Feyenoord plant. Onlangs vroeg ik hem naar de veronderstelde vervanging van de Kuip. Stel dat er een fantastisch nieuw stadion komt en de oude Kuip daar gewoon naast kan blijven staan, wat verlies je dan eigenlijk? Zijn antwoord: “Het feit op zich dat Feyenoord daar speelt, maakt de Kuip ‘de Kuip’.” Ofwel: wat op het spel staat is ‘de Kuip’ zelf. Ja, wat blijft er inderdaad over van een voetbalstadion waarin niet meer gevoetbald wordt? Het belangrijkste aan de 24 uur durende invulling van de ongeveer 24 verdiepingen
Architect William Alsop voor ‘zijn’ Pauluskerk
door 24Hofpoort was het concept van de invulling. Misschien daarom wel leek het programma op de meeste verdiepingen ‘om het even’. Museum Boijmans Van Beuningen maakte zich er met een jantje-vanleiden van af door hun tentoonstelling in de Onderzeebootloods te pluggen met slechts één armzalig tentoongestelde ‘berg van verf’ van Klaas Kloosterboer, geflankeerd door wat museaal etalagemateriaal. Op de zogenaamde ‘Nieuwsverdieping’ waren redacteuren van (Rotterdamse) online magazines als Versbeton en RTMXL nu ‘offline’ benaderbaar. Leuk bedacht, maar het was er weinig druk. Het avond-/ nachtprogramma voorzag in een drukbezochte ‘Rollerdisco’, hoewel ‘door de brandweer’ de meeste geïnteresseerden teleurgesteld
een andere verdieping op moesten zoeken. Dit kon de pret niet drukken, omdat op elke verdieping voor de duur van één etmaal een hernieuwde kennismaking met de vele facetten van een ‘architectuurstad’ geboden werd. Diezelfde dag werd in de recent opgeleverde Pauluskerk – onderdeel van het al veel bediscussieerde Calypsocomplex - door de Engelse architect William Alsop een lezing gegeven over zijn ontwerppraktijk. Dit alles vond plaats in de naar ‘eigen zeggen’ eerste en laatste kerk van zijn hand. Nou ja, kerk? Het koperkleurige, veelhoekige volume draagt weliswaar met koeienletters de naam PAULUSKERK; vooral biedt het ruimte aan maatschappelijke opvang, met de fanta-
In de meest eigentijdse invulling van een goededadenkerk huist slechts een bescheiden kerkzaal, die voor de gelegenheid van de Dag van de Architectuur open was voor bezichtiging en voor een lezing van een hoge-priester van de contemporaine architectuur. Verwachtingsvol verenigden zich een kleine 100 man die wellicht overeenkomstig de stemming van de dag meer gepreoccupeerd waren met inhoud dan met vorm. Even sympathiek als verwarrend hield Alsop echter zoiets als een geïmproviseerde PowerPoint presentatie over zijn betrokkenheid bij een aantal steden, beginnend bij Rotterdam. De meest ambitieuze voorstellen passeerden de revue, waaronder uiteraard zijn voorstel voor Rotterdam Centraal: het “megalomane” plan dat –zo leek Alsop te stellen- op een haar na ongerealiseerd bleef. De alternatieve geschiedenis van het Centraal Station (op een steenworp afstand het nagenoeg opgeleverde ontwerp van gelegenheidscollectief Team CS) maakte onderdeel uit van een langdradige collage van schetsjes, beeldende kunst en dramatisch georkestreerde Artist’s Impressions. Na een uurtje, alsof plots de stroom uitviel, stopte de architect zijn presentatie en dankte voor de aandacht. Terwijl de zaal snel leegliep, beantwoordde Alsop uit beleefdheid vluchtig wat vragen, voordat ook hij zich de zaal uit spoedde om voor de deur van De Pauluskerk een sigaret of wat te roken.
Van luchtplaats tot hortus conclusus Operadagen Rotterdam was zo aardig om in mei en juni van dit jaar enkele producties in de oude gevangenis aan de Noordsingel te laten spelen, officieel de Penitentiaire Inrichting Noordsingel. Van de redactie
Het kwam bezoekers van de operavoorstellingen voor alsof de gevangenen pas de dag daarvoor waren verhuisd: de inrichting leek nog in functie, helmen en schilden van de bewakers hingen gebruiksgereed aan het rek in de tot tijdelijk restaurant omgebouwde werkplaats. Dwalend door de gangen kon je nu eindelijk eens zien hoe klein de cellen zijn. De meeste operagangers suggereerden althans in hun nieuwsgierig gedrag geen persoonlijke ervaring met dit gebouw te hebben, al bleken ex-medewerkers van de PI wel van de gelegenheid gebruik te maken om nog
een laatste blik te werpen op hun vroegere arbeidsplaats. Leden van de Historische Vereniging Roterodamum kregen eind juni een uitgebreidere excursie door het gebouwencomplex en een exposé over de toekomst. Die ziet er rooskleurig uit. Er lijkt een mooi compromis te zijn gesloten tussen de bewoners van Noord die op die plek graag een wijkpark zagen ontstaan en de eigenaar, de rijksoverheid, die graag een mooie koopsom van een projectontwikkelaar overgemaakt zag worden. Het nieuwe plan genaamd ‘Tuin van Noord’ is het resultaat van een vruchtbare samenwerking tussen projectontwikkelaar, (deel)gemeente, verkoper Rijksgebouwendienst en de bewonersorganisatie ‘Achter de muur’ die zich graag in de tenderprocedure van de verkoper mengde om het resultaat van de planontwikkeling voor de buurt zo positief mogelijk te maken. De oorspronkelijke gevangenis, aangelegd in de vorm van een ‘panopticum’ met vier radiale vleugels die vanuit één centraal punt zijn te overzien, dateert uit 1872 en werd aangelegd in een polder die toen nog
praktisch onbebouwd was. In de loop van de volgende decennia werden de weilanden rondom het complex volgebouwd met woningen. Rondom de oorspronkelijke cellenblokken werden nieuwe functies toegevoegd, zoals een Vrouwenvleugel, een Huis van Bewaring, een Notarieel Archief en een Rechtbankgebouw, beide laatste aan de Noordsingel. Het Rechtbankgebouw van architect W.C. Metzelaar en zoon uit 1895 staat in zijn opvallende neorenaissancestijl en z’n gele bakstenen nog steeds voor iedereen zichtbaar te pronken aan de singel. In het nieuwe plan blijven drie van de vier vleugels en het panopticum gehandhaafd. De vierde vleugel wordt afgebroken, die had zijn oorspronkelijke karakter al verloren door een voltreffer in mei 1940. Kantoorvleugel, vrouwenvleugel en cellenblokken worden verbouwd tot woonunits, voor een deel op basis van het klushuizenconcept. Het Huis van Bewaring, zichtbaar aan de noordzijde van het complex, wordt afgebroken en vervangen door nieuwbouw. Het Notarieel Archief, een rijksmonument,
wordt zo mogelijk horeca en het Rechtbankgebouw, ook een rijksmonument, gaat een medisch cluster huisvesten. Tussen de cellenblokken, waar eens de luchtplaatsen voor de gevangen waren, komt nu een wijkpark te liggen. Aangezien de hoge gevangenismuren blijven staan en slechts op enkele plaatsen worden geperforeerd krijgt dit wijkpark een intiem, besloten karakter, wordt het een hortus conclusus. De drie resterende vleugels met de cellen worden zo goed mogelijk bewaard. Woningen worden gevormd door cellen te combineren. Omdat een cel behoorlijk klein is moet er nogal wat gecombineerd worden om tot een redelijk woonoppervlak te komen. De brede en hoge middengangen en stalen trappen lenen zich daarnaast prima voor gezamenlijke bewonersactiviteiten, zo meent de projectontwikkelaar. Bij voorkeur heeft de nieuwe bewoner van de oude gevangenis dan ook geen al te ruime woonwensen, maar wel een sociaal karakter. Hij of zij wordt straks beloond met een ongewone woonvorm, een veelkleurige en afwisselende bewonersgeschiedenis, te midden van de nieuwe stadstuin van Noord.
De toekomst van ons slavernijverleden Op 16 juni werd op de Lloydpier in een kleurrijk gezelschap een monument onthuld ter nagedachtenis aan de zwarte slavernij. Het beeld van kunstenaar Alex da Silva legt een accent op de pijn van de slavernij en de sprong naar de vrijheid. Door Dirk Monsma
De locatie aan de Maas kent dat verleden maar al te goed. Initiatiefnemer en PvdAraadslid Peggy Wijntuin en andere sprekers zoals vo-docent Shery Apostel noemen het monument een inspiratiebron voor de toekomst. Hoe gaat deze plek blijvend een verhaal vertellen aan nieuwe generaties Rotterdammers die steeds verder af komen te staan van deze zwarte bladzijde in de geschiedenis? Boom van de vrijheid ‘Zieke en opstandige slaven wierpen ze hier in de rivier voor de krokodillen’. Twee jongens wijzen naar het snelstromende water van de Gambia rivier. Ze zitten op een stoepje in de schaduw van een stenen gebouw onder de Afrikaanse zon. Ik ben op vakantie. ‘Dit pakhuis diende als overslag van gezonde slaven. Van hier voeren de Afrikaanse zwarten vastgeketend de oceaan over’. JanJan–Bureh Iland ligt als een kano in de Gambia rivier. Meer dan een half miljoen Afrikanen werden door Nederlandse kooplui vanaf de 17e eeuw naar de Caraïben en Suriname verscheept om ingezet te worden op plantages voor tabak, suiker en later ook koffie. Deze producten vulden de ruimen van de zeilboten van Cariben op weg naar Nederland. Met potten, wapens en drank voeren de schepen weer naar West Afrika. Voor Hollandse regenten een gouden driehoek. Met een mengeling van trots en ernst brengen deze jongens uit het dorp JanJanBureh het verhaal over de zwarte slavernij naar het heden. Als vermaak voor de handelaren mochten slaven naar een ‘boom van de vrijheid’ hollen terwijl de witte mannen dat schietend probeerden te voorkomen. De enkele gelukkige die het haalde was vrij.
Betekenis van een naam Een half jaar later ontmoet ik de drieëntwintigjarige Rotterdamse Nyanga Weder. Zij zit in de collegebanken op de Erasmus Universiteit als ik daar als gast een serie colleges geef over cultuureducatie. Mijn vragen gingen over de eerste herinneringen aan hun ervaringen met kunst. Nyanga vertelde dat ze een bewegelijk kind was en dol op muziek en dans. Vanaf haar derde mocht ze op klassiek ballet. Maar bij een uitvoering in het Zuidplein Theater werd ze opgemaakt met rode lippen en blauwe oogschaduw. ‘Als het enige donkere meisje had ik door dat de make-up er bij mij heel erg anders uit zag dan bij de blanke meisjes. Dit ballet was niets voor mij, wist ik toen en ik stopte.’ De oma van de oma van Nyanga heeft de slavernij zelf meegemaakt. Zo dichtbij is dat voor haar. ‘Ik voel pijn als ik aan dit onderwerp denk, niet alleen vanwege het verleden, maar juist omdat het gaat over de problemen van zwarte jongeren van nu in de Nederlandse samenleving. Tijdens mijn Vwo schooltijd geschiedenis vond ik het raar dat er niks over die periode werd verteld. Ik denk dat het goed zou zijn als er in het onderwijs aandacht zou worden besteed aan hoe wij zwarte jongeren in deze samenleving terecht zijn gekomen. Een soort erkenning voor wat er is gebeurd. Niet dat ik mijzelf ongewenst voel, maar dat helpt bij het creëren van wederzijds begrip. Vooral ook omdat ik de erfenis van de slavernij terug zie in het leven van alledag. Denk aan de achternamen die verwijzen naar de slavenmeesters op de plantages: Eersteling, Pastoor, Vrede en Wijntuin. In veel families geldt nog steeds: hoe lichter je bent hoe beter. En de meerderheid van de Creoolse vrouwen durft niet met haar eigen haar over straat. Met steil haar voelen ze zich wellicht net Beyoncé. De onthulling Op zondag 16 juni herdenkt Rotterdam de afschaffing van de slavernij van honderdvijftig jaar geleden met de onthulling van een monument op de Lloydpier in Delfshaven. Kade en Maas sluimeren in de zon. Hier legden de zeilschepen aan. Sommige voeren voorbij naar de Boompjes, waar het kantoor van de slavenhandelsfirma Coopstad & Rochussen stond. Initiatiefneemster Peggy Wijntuin en Minister Plasterk benadrukken de noodzaak van het monument voor het gezamenlijk optrekken van de verschillende groepen in de Rotterdamse samenleving.
Vertegenwoordigers van alle leeftijds- en alle bevolkingsgroepen van Rotterdam komen aan het woord. Docent uit het voortgezet onderwijs Shery Apostel is een van de vele sprekers. ‘Het feit dat wij driehonderd jaar lang geknecht zijn geweest door de witte man, is niet alleen mensonterend voor de ‘tot slaaf gemaakten’, maar geeft ook aan dat de moraliteit in die tijd in de Westerse beschaving ver te zoeken was. Het is jammer dat de ex-kolonisator na 150 jaar zich nog altijd niet verontschuldigd heeft en de lippen stijf op elkaar houdt.’ Een Marokkaanse jongen vertelt dat voor hem het begrip ‘slavernij’ eigenlijk tot nu toe geen betekenis had, ook al is hij Afrikaan. Na het Surinaams volkslied glijdt het doek van het beeld van kunstenaar Alex da Siva. Kinderen van slavenhouders ‘Die Marokkaanse jongen weet waarschijnlijk niet dat de Arabieren al even grote slavenhandelaren waren als de handelaren uit het Westen’, vertelt voorzitter Carlos Gonçalves van het dagelijks bestuur in Delfshaven mij een paar weken later op zijn werkkamer. ’En hij heeft zich kennelijk nog nooit afgevraagd waar die donkere mensen in Marokko vandaan komen. Wij Kaapverdianen zijn de nazaten van kinderen, geboren uit relaties van slavenhouders en slaven. Kaapverdianen zijn zelf nooit slaven geweest, want deze kinderen werden niet verkocht.’ Dat verklaart de andere houding van Kaapverdianen tegen over de slavernij. Zo is er geen nationale feestdag die verwijst naar de afschaffing van de slavernij. Hun bevrijding kwam pas in 1975 toen de dictatuur in Portugal instortte. Rotterdam was tot dat jaar een uitwijkhaven voor het verzet, wat de omvang van meer dan twintig duizend Kaapverdianen verklaart. ‘De geschiedenis van de slavernij is verschrikkelijk. Tegelijkertijd heeft het ons voorgebracht. Kaapverdianen zijn net als Caraïbanen en Surinamers vaak een mix met een sterke cultuur’, legt Carlos uit. Omdat cultuuruitingen als muziek en dans verboden waren in de tijd van de Portugese overheersers, werden ze de uitingen van het verzet. Ze bepalen nog steeds onze identiteit! Daarmee konden wij ons zelf definiëren als volk. ‘Het monument betekent voor mij een gedeeld verleden en een gedeelde toekomst’. Op 1 juli was ik op de Mullerpier met een klein gemengd gezelschap van twintig mensen en toen werd de Keti Koti ceremonie gevierd. Keti Koti betekent ‘gebroken kete-
nen’. Dat gaan we zeker de komende jaren verder uitbouwen.’ Gedeeld verleden ‘De Surinaams gemeenschap gaf mij enkele jaren geleden een erefunctie rond Keti Koti en dat wilde ik inhoud geven’, vertelt Peggy Wijntuin als we op een muurtje plaats nemen met uitzicht op het beeld. Drie en een half jaar geleden verzamelde zij rond de drieduizend handtekeningen als steun voor een aandenken. De toenmalige Wethouder van Cultuur gaf daarop het fiat om verdere stappen te zetten. ‘Heb je het beeld wel goed bekeken?’ vraagt ze. ‘Het zijn vier dansende figuren op muzieknoten. Drie figuren zijn geketend en een staat los’. Voor Peggy staat de ontketening symbool voor de vrijheid en de toekomst van alle Rotterdammers. ‘Ik persoonlijk’, benadrukt ze, ‘vindt de erkenning van een gedeeld verleden belangrijk. Het is kwetsend als mensen dat ontkennen. Haar moeder is opgevoed door haar grootmoeder, die de vrijheid kreeg toen de slavernij werd afgeschaft. ‘Het woord excuus is voor mij van minder belang, maar stop ons verleden niet weg. Ik vind dat er in het onderwijs meer gepraat moet worden over het slavernijverleden’. Er zijn nu initiatieven om hier iedere 1 juli Keti Koti te vieren, zo houden we de discussie over het moeilijke onderwerp gaande. ‘Wandel nog even mee, zegt ze, laten we nog even naar de tekst kijken voor op het beeld. ‘Het lichaam dat slaaf is vertrekt, de ziel die vrij is vertrekt’. Kijk zegt ze:’ Slavernij tegen over vrijheid, daar gaat het om’. Eigen ruimte Als Peggy afscheid neemt, blijf ik nog even zitten bij het monument. Kijkend over het water denk ik terug aan de twee jongens van het dorp JanJan-Bureh aan de Gambia rivier. In hoeverre begrijpen jonge mensen die hier langslopen de betekenis van het monument? vraag ik mij af. Er is geen enkele vorm van uitleg over ons slavernijverleden. Daarom zal het beeld vooral grote waarde hebben voor de nazaten van de slavernij uit Rotterdam. Zo claimen zij hun eigen ruimte voor hun eigen viering van Keti Koti. De gemeenschap zal de ceremonie zeker hier laten plaats vinden. Voor de erkenning van een gedeeld verleden en een gedeelde toekomst is echter meer nodig. Ik mis mijn twee trotse Gambianen met hun uitleg.
Puntkomma oktober-december 2013
14
Vooruit in z’n achteruit
Puntkomma oktober-december 2013
15
Charlois aan het Water
Vooruit in z’n achteruit Rotterdam volgens Gyz la Rivière Begin dit jaar kreeg La Rivière (Rotterdam, 1976) de Dolf Henkesprijs, een tweejaarlijkse onderscheiding voor een beeldbepalende Rotterdamse kunstenaar. De jury roemde de manier waarop La Rivière in zijn werk geschiedenis en humor combineert met een kritische blik op de stad.
In zijn boek zegt LR over migranten: “Ze voelen zich niet allemaal echt Nederlander, maar wel Rotterdammer.” De dragers van de t-shirtjes van NULTIEN kleding lijken dit te bevestigen.
Niet alle wederopbouwplannen werden uitgevoerd: deze enorme rotonde, het 'Slakkenhuis' bij Blaak is er niet gekomen.
Herbouw beleeft momenteel een momentum; een bekend voorbeeld is het Stadtschloss, het keizerlijke paleis, in het centrum van Berlijn. Tegen het einde van de film toont La Rivière zich een groot voorstander van deze tendens en stelt hij dat in zijn stadsvisie het verleden zichtbaar moet worden gemaakt en dat Rotterdam zich met zichzelf moet verzoenen door het herstellen van “rusteloze geesten”.
het ‘glazen paleis’, de Bijenkorf van Dudok (aan het Van Hogendorpplein, nu het Churchillplein) en de neoclassicistische Groote Schouwburg (aan de Aert van Nesstraat, ter hoogte van de Lijnbaan). Maar hij noemt ook de in 1954 door brand verwoeste Molen De Noord aan het Oostplein en diverse kerken. De schoonheid van de genomineerden valt moeilijk te ontkennen, maar de opsomming lijkt wat willekeurig.
recht voor z’n raap te noemen – typisch Rotterdams? – Maar ja, Zuidplein? La Rivières associaties zijn soms ook erg mooi. Zo legt hij een link tussen het geluid van hei-palen en gabber: “Dat is de beat van de stad. Op een gegeven moment zijn we er maar op gaan dansen. We hebben er muziek van gemaakt.”
In het boek schrijft hij hierover: “Door de enorme vernieuwingsdrang is bij de wederopbouw volledig voorbij gegaan aan het verleden. Deze stad zou nu moeten beginnen met een zoektocht in haar eigen geschiedenis en de successen laten terugkomen. De tijd voor neo-neo-classicisme is aangebroken.” Bij zijn suggesties van gebouwen die voor herbouw in aanmerking komen put La Rivière uit de ‘Lijst van 144’ met door het bombardement beschadigde gebouwen die gesloopt zijn omdat ze in de weg stonden bij de herinrichting van het stadscentrum, zoals
Rotterdam 2040 is dan ook een sterk persoonlijk manifest met scherpe, vaak wat schreeuwerige teksten; iets is al snel “werkelijk een ramp” en de Rotterdammer is “ziek van altijd naar voren”. Zowel in boek- als in filmvorm heeft Rotterdam 2040 kenmerken van een stripverhaal. De beelden zijn veelal erg letterlijk: als iets “een eitje” is, dan wordt een pan met een eitje getoond en als Rotterdam Zuidplein, waarvan de bouw in het boek “echt de domste beslissing ooit” wordt genoemd, gesloopt moet worden dan zien we in de film een explosie. De aanpak is dus behoorlijk
Door Eva Visser
Sinds zijn studie aan de Willem de Kooning Academie is Rotterdam het voornaamste thema van La Rivière. In de performances van de HuMobisten, het kunstenaarsduo dat hij samen met Rufus Ketting vormt, en zijn installaties, films en boeken is Rotterdam veelal niet het decor maar het onderwerp. Een tekenend voorbeeld hiervan is het werk ‘Jan Hart’ (2006), een afgietsel van het gat in de sculptuur ‘De verwoeste stad’ van Zadkine, ook bekend als ‘Jan Gat’. Dit beeld werd in 1953 op Plein 1940 geplaatst om het bombardement van mei 1940 te herdenken. Het bombardement is ook het beginpunt van Rotterdam 2040. De film Rotterdam 2040 ging dit voorjaar in première in theater De Gouvernestraat en was vervolgens een maand lang te zien in TENT. Ik zag de film op 16 juni, de dag dat dit jaar het Zomercarnaval gehouden werd. Harde muziek, braadgeuren en opgewaaid zand in de lucht, beelden van een uitgelaten mensenmassa en vermoeide maar vastberaden doordansende dansmeisjes bleken een uitstekende inleiding op een film die bont en caleidoscopisch is, ondanks de vele zwart-wit beelden. La Rivière stelt dat “je niet vooruit [kan] zonder achterom te kijken” en illustreert dit door het gebruik van zeer veel (bewegend) beeldmateriaal uit het Stadsarchief dat hij strak achter elkaar heeft gemonteerd en door zijn voice over tot een verhaal maakt. Een wat overrompelend en wijdlopig verhaal, dat wel. La Rivière zegt dat steden de mens verrijken en dus belangrijker worden dan de landen waarin ze liggen; dat soms gezegd wordt dat nostalgie er is voor mensen die het heden niet tof vinden; dat in 1976 de Shelltoren aan het Hofplein, volgens hem de eerste wolkenkrabber van de stad, gereed was; dat de stad moet groeien al een organisme, niet in containers, maar in mensen en dat de randgemeenten geannexeerd moeten worden zodat er meer belasting binnenkomt en er meer in de binnenstad geïnvesteerd kan worden en Rotterdam bovendien stijgt in statistieken van opleidingsniveau en dergelijke. Ondertussen is er beeld getoond van een deel van deze dingen, maar ook van de vooroorlogse haven, de naoorlogse binnenstad en Popfestival Kralingen. En dat allemaal in de eerste tien tot vijftien minuten van de film. Door de veelheid van snel wisselend beeldmateriaal en het bombardement van indrukken is het niet eenvoudig een structuur, een narratief te ontdekken. Maar wellicht is deze overvloed juist de kern, of tenminste onderdeel van de kern, van de film. Het boek is meer gestructureerd en verduidelijkt het oordeel van La Rivière over, en zijn plannen voor, de stad. Zeer duidelijk is dat La Rivière zich afzet tegen keuzes die gemaakt zijn bij de modernistische naoorlogse stadsinrichting en vervolgens bij de stadsvernieuwing. Daarnaast lijkt hij terug
De modernistische Lijnbaan uit 1953 van architectenbureau Van den Broek en Bakema was de eerste autovrije winkelstraat van Europa en destijds een bezienswaardigheid.
Rotterdam Rotterdam roept sterke beelden en sterke gevoelens op en wordt door beeldend kunstenaars, auteurs en fotografen geregeld als onderwerp gebruikt. Maar wat maakt deze stad zo bijzonder, waarin onderscheidt Rotterdam zich van andere steden? Hoe zien wij onze stad, en wat zegt dat over ons, haar inwoners? te verlangen naar een geromantiseerd verleden, wat zou moeten resulteren in herbouw van verwoeste gebouwen en zet hij ook wat ideeën uiteen voor het vergroten van het bevolkingsaantal en de verdichting van de bebouwing in het stadscentrum. “Toen het centrum zo ongeveer af was kwam de Luftwaffe” zegt La Rivière in de voiceover. En na het bombardement begon volgens hem de ellende pas echt. In zijn publicatie 13 minuten (uit 2012, geschreven voor het OorlogsVerzetsMuseum Rotterdam) stelt hij dat het bombardement weliswaar vreselijk was, maar dat “de tragiek bij de meeste Rotterdammers van een heel andere aard is [..] Dat verdriet gaat namelijk over hoe onze stad herbouwd is, daar zit de echte pijn van de meeste Rotterdammers [..] Rotterdam is (beknopt gezegd) na het ideologische fascisme ook door het het ideologische modernisme gebombardeerd.” In Rotterdam 2040 stelt La Rivière het niet zo scherp, maar veroordeelt hij het wel de invloed die “die industriëlen”, en dan met name Van Nelle directeur Kees van der Leeuw en de andere leden van Club Rotterdam, op het stadsbestuur hebben gehad. Hierdoor werd het pittoreskere Wederopbouwplan uit 1941 van stadsarchitect Witteveen ter zijde geschoven voor het op het modernisme gestoelde Basisplan van Van Traa uit 1946, waarin functiescheiding voorgestaan werd. Door de uitvoering van het Basisplan werd het stratenplan, en daarmee de inrichting van het centrum van Rotterdam, grondig gewijzigd en werden vele karakteristieke panden gesloopt die door de oorlog be schadigd waren maar die hersteld hadden kunnen worden.
En waarom zijn we zo met Rotterdam bezig? De serie ‘Rotterdam volgens’ onderzoekt het beeld van de stad zoals dat in kunstzinnige en culturele uitingen wordt gegeven. Om te beginnen: het boek en de film ‘Rotterdam 2040’ van kunstenaar Gyz la Rivière.
Door de functiescheiding werd er vrij baan voor de auto gemaakt en daalde de dichtheid van de bebouwing én de bewoning in het centrum. Rotterdam veranderde in de waaierige en wat lege stad die wij kennen. Voor de bewoners van Rotterdam werden er na de oorlog “Sovjetunie-achtige buitenwijken” gebouwd, naar ontwerp van ondermeer Lotte Stam-Beese, van wie La Rivière een grote afkeer blijkt te hebben. Vervolgens werden tijdens de stadsvernieuwing van de jaren 1970 en 1980 veel van de oude woonwijken nabij het centrum gedeeltelijk goedkoop opgeknapt en gedeeltelijk gesloopt en vervangen door nieuwbouw die veelal geen aanwinst was. La Rivière merkt hier in het boek over op: “Neem bijvoorbeeld de Zwarte Paardenstraat. Flaneren is in deze straat niet bij, omdat je het gevoel krijgt dat je ineens in Zevenkamp of Oosterflank bent beland. En dat hartje stad, onvergeeflijk!” La Rivière kijkt niet alleen terug, hij kijkt ook vooruit. Zo wil hij de randgemeenten annexeren omdat “Niemand zich [..] rasVlaardinger of Ras-Capellenaar [voelt]. Deze ‘steden’ zijn ontegenzeggelijk ‘de kleine broertjes van’. Ergens bijhoren is enorm belangrijk voor mensen en in topografische zin helemaal. Als je van alle inwoners van buurtgemeenten gewoon Rotterdammers maakt [..] raken ze er helemaal van doordrongen dat er maar één echt stadscentrum is.” Dit durf ik te betwijfelen; het gevoel van vereenzelviging met een kleine gemeente moet niet onderschat worden. Zo voelt menig inwoner van Overschie zich meer Overschieënaar dan Rotterdammer en dat terwijl Overschie al deel uitmaakt van Rotterdam sinds de grote annexatiegolf van
1941, toen de bezetter een aantal buurtgemeentes bij de stad trok. Desondanks zullen vele Rotterdammers de annexatieplannen een aardig idee vinden. Ik vermoed althans dat menigeen zich rot ergert als het stadscentrum vol hangt met abri’s waarin het wonen in Capelle aan den IJssel wordt aangeprezen als groen en toch dicht bij alle voorzieningen van Rotterdam. In tegenstelling tot zijn heimwee naar de stad van vroeger lijkt La Rivière niet terug te verlangen naar de bevolking van toen: “Je moet als stad achter je totale bevolking staan, dus achter je multiculturaliteit.” Wat dit betreft lijkt La Rivière realistischer naar de toekomst van de stad te kijken dan sommige stadsbestuurders en –ontwikkelaars die plannen en bouwen voor het ‘type’ bevolking dat de stad in geringe mate heeft, maar waar zijzelf wel deel van uit maken: de hoogopgeleide, veelal blanke, middenklasse. In het boek stelt La Rivière ook voor om het aantal bewoners van de binnenstad te vergroten door tientallen woontorens te bouwen, wat behoorlijk in lijn is met de ambitie van de gemeente om in 2040 dertigduizend extra inwoners in het centrum te hebben. Vele pagina’s worden gevuld met ‘hypnotic suggestions’ voor lege plekken zoals: “Bij het Eendrachtplein om de hoek, achter verpleeginstelling Antonius Binnenweg, is ruimte voor een woontoren” en “Het gebouw slopen op de hoek van de West Blaak en het Eendrachtsplein voor het bouwen van een nieuwe woontoren.” Ook doet La Rivière nog wat andere voorstellen voor herbestemming, zoals het ombouwen van het monumentale politiebureau aan het Eendrachtsplein tot een grand café. Opvallend genoeg komt het idee van het verdichten van het stadscentrum nauwelijks in de film terug. Wellicht omdat er inmiddels meerdere nieuwe woontorens in het centrum bijgebouwd zijn waarvan de verkoop niet altijd even goed loopt en het idee daarom aantrekkelijkheid heeft verloren, omdat er geen bewegend beeld van de toekomst te vinden is, of omdat de torens schuren met zijn idee het centrum gedeeltelijk te historiseren.
La Rivière onderbouwt zijn idee om Jamin over te halen weer in Crooswijk te gaan produceren met het argument dat mensen gevoelig zijn voor authenticiteit; dit zou de verkoop stimuleren. Deze behoefte aan authenticiteit, al dan niet ge(her)construeerd, verklaart ook mede het succes van Rotterdam 2040. Vele jonge(re) Rotterdammers blijken net als La Rivière terug te verlangen naar een verleden dat zij zelf niet gekend hebben, maar waarvan zij zich een geromantiseerd beeld hebben gevormd. Het geromantiseerde Rotterdam-van-vroeger heeft een grote emotionele waarde gekregen, waarbij
het huidige Rotterdam in vergelijking schril afsteekt. La Rivière stelt zich op als vertolker van dit gevoel en stelt: “Mijn generatie hecht verdomme wel heel veel waarde aan nostalgie.” Maar ik heb weinig last van nostalgie, ik hoef niet met de stad verzoend, terwijl ik van hetzelfde bouwjaar als La Rivière ben. “Ik zie de schoonheid als een gek” van al die gebouwen die er niet meer zijn, maar mis ze niet. Ik voel dit schrijnende verlangen naar een mentaal en fysiek (her)geconstrueerde stadsbeeld niet. Als Rotterdam een vrouw is, en dat is zo volgens La Rivière, dan vind ik haar wellicht fraaier zonder historiserende ingrepen die beloven haar oude schoonheid te doen herleven. Dan voldoet zij misschien minder aan het algemene schoonheidsideaal voor steden, maar straalt zij karakter en uniciteit uit. En houd ik juist daarom van haar. Rotterdam is mooi zoals zij is, beschreven door Deelder als, “vierkant hoog en hoekig, gekanteld in het tegenlicht”.
Charlois aan het Water Rotterdam heeft de laatste jaren veel aandacht voor de kwaliteit van de rivieroevers. Was de rivier ooit de zuidelijke grens van de binnenstad, met de sprong over de Maas naar de Kop van Zuid is de rivier meer in het centrum komen te liggen.
is die industrie springlevend, zoals de meelfabriek Meneba met z’n 160 arbeidsplaatsen, maar voor een deel staan er verouderde panden leeg. Daar liggen mogelijkheden om wijk en water weer met elkaar in verbinding te brengen. Architectenbureau Vitibuck Architects deed uit eigen initiatief onderzoek naar de mogelijkheden op de twee kilometer lange strip tussen Maastunnel en Maassilo en organiseerde met andere partijen een debatavond. Gedurende een maand waren er verschillende activiteiten georganiseerd waarin bewoners kennis konden nemen van de plannen.
Van de redactie
De belangstelling voor wat er aan de rivieroevers gebeurt nam toe. Doordat er geen publiekstrekkende functies aan de oevers werden toegevoegd (integendeel: horeca, zwembad, muziekpodia en het strandje verdwenen) werd het er niet bepaald drukker op aan de oevers van de Maas, maar die oevers werden de laatste paar jaar wel een stuk groener en visueel aantrekkelijker. Als wandel- en fietsroute tussen pakweg de Euromast en de Willemsbrug ziet de waterkant er aanmerkelijk beter uit dan enkele jaren geleden. Tot nu toe was die aandacht vooral gericht op de ontwikkeling van de Rechter Maasoever. Maar Zuid vraagt nu om aandacht. Verschillende particuliere initiatieven stellen de verbetering van de Linker Maasoever
“U bevindt zich hier I”, wandschildering van Pim van Halem uit 2009 in Oud-Charlois dat ooit aan het water lag
aan de orde. Groots is het plan voor een pretpark voor de leegstaande vuilverbrandingsinstallatie van de ondernemer Hennie van der Most. Interessant is het burgerinitiatief van galeriehouder Jannie Hommes en Leo van Die voor een vaste oeververbinding tussen Charlois en Katendrecht. Een brug zal er voorlopig niet komen, blijkt uit de reactie van de gemeente op hun voorstel,
maar voorlopig zou een veerpont al een verbetering zijn en een positief effect kunnen hebben op het gebruik van de rivieroever nabij Charlois. Nabij Charlois? Charlois ligt toch aan het water? Feitelijk worden de woonwijken van het water gescheiden door een dijk op deltahoogte en een strook industrie. Voor een deel
De kade aan de zuidzijde van de Maashaven biedt een mooi uitzicht op de skyline van Rotterdam. Er is, vooral door de binnenscheepvaart, nog steeds bedrijvigheid in deze haven. Die is niet zo leeg en kaal en nutteloos als de Rijnhaven. De leegstand van oude bedrijfspanden biedt nieuwe mogelijkheden voor de wijken van Charlois. Er werd tijdens de debatavond gesproken over nieuwe mogelijkheden voor toerisme en recreatie, plekken voor nieuw ondernemerschap, mogelijkheden voor scholing door middel van leer- en werkplekken. De kade zou opengesteld moeten worden voor wandelaars en fietsers, oude gebouwen zouden een nieuwe invulling kunnen krijgen, waardoor de geschiedenis van deze plek wordt gekoesterd, de cultuurhistorische waarden worden beschermd.
Puntkomma oktober-december 2013
Vijfentwintig jaar Stadscollectie Rotterdam
16
Vijfentwintig jaar Stadscollectie Rotterdam Rotterdam heeft een stadscollectie en die collectie bestaat dit jaar vijfentwintig jaar. Dat jubileum wordt gevierd met een tentoonstelling en een boek. Door Hugo Bongers
Museum Boijmans Van Beuningen, beheerder van de Stadscollectie Rotterdam vanaf het begin in 1988, toonde deze zomer werken uit de collectie en publiceerde er een stevig boekwerk bij. De tentoonstelling riep vragen op, het boek is voorbeeldig. Tot de instelling van een Rotterdamse Stadscollectie werd eind 1987 besloten, toen er bij de rijksoverheid geld vrij kwam door de afschaffing van de Beeldende Kunstenaars Regeling, een regeling die zo’n veertig jaar lang kunstenaars in Nederland in staat stelde om een vast inkomen te hebben op basis van de verkoop van kunstwerken aan gemeenten. (De regeling werd daarom ook wel de ‘contraprestatieregeling’ genoemd.) Die regeling werd afgeschaft en in de plaats daarvan gaat er sinds enkele decennia een geldstroom naar grotere gemeenten om activiteiten op het terrein van kunst en vormgeving te ondersteunen. In Rotterdam worden naast de Stadscollectie ook andere activiteiten van instellingen als Witte de With, SKVR, Nederlands Fotomuseum en Centrum Beeldende Kunst ondersteund. Bodonzaal vol ruimtelijk werk De tentoonstelling “De stad, de kunstenaars en het museum” kreeg de grote bovenzaal in de Bodonvleugel van het museumgebouw toegewezen. Zonder meer de mooiste, maar ook de grootste tentoonstellingsruimte in het museum. Elk jaar in de geschiedenis van de Stadscollectie is met één werk vertegenwoordigd. Aangezien in de jaren 2005 en 2006 geen kunstwerken voor de Stadscollectie werden aangekocht, alleen design, zijn er op zaal 23 kunstwerken te bewonderen. De begeleidende brochure stelt dat aldus een dwarsdoorsnede wordt getoond uit de collectie die inmiddels zo’n 800 werken telt. Dat maakt nieuwsgierig naar de aanvullende selectiecriteria voor deze tentoonstelling, nu er immers jaarlijks veel meer werken werden aangekocht. Brochure en tentoonstellingsteksten geven geen antwoord op de vraag welke andere criteria voor de getoonde selectie naast het jaar van aankoop zijn gehanteerd. De tentoonstelling zelf suggereert dat er vooral op volume is gezocht. Opvallend is dat er veel ruimtelijk werk is te zien, sculpturen en installaties. Meer traditionele media als schilderkunst en grafiek zijn niet of nauwelijks vertegenwoordigd. De beide wel aanwezige schilderijen, van Marian Breedveld en Charlotte Schleiffert, zijn dan ook niet vlak, maar pasteus respectievelijk plastisch. Grafiek is al helemaal afwezig, tenzij men de kleurfoto en offset van Willem Oorebeek als zodanig zou willen kenschetsen. Daarnaast hangen er nog twee tekeningen (van Juul Kraijer en Ronald Cornelissen) en enkele foto’s. De toekomst van de Stadscollectie Driedimensionale kunst overheerst opvallend en die indruk wordt versterkt door een tweede keuze die het museum heeft gemaakt. In aanvulling op de selectie uit de Stadscollectie wordt een zestal werken gepresenteerd van Rotterdamse kunstenaars die nog niet in deze collectie zijn vertegenwoordigd. “Deze bruiklenen dienen als prikkelende vooruitblik”, zegt de zaalbrochure. “Zij laten zien hoe de Stadscollectie er in de toekomst mogelijk
uit zou kunnen zien.“ Ook hier zien we vier grote ruimtelijke werken, plus een bijzonder breed geprojecteerde animatiefilm van Han Hoogerbrugge en een grote wandtekst van Lara Almarcegui. De installatie van HendrikJan Hunneman, een transparant gordijn van stroken plastic, slingert zelfs door de gehele expositieruimte. Suggereert de samensteller van de tentoonstelling hiermee eigenlijk niet, dat de toekomst van de Stadscollectie ligt in meer van het zelfde? Of is ook hier de behoefte om de grote museumzaal met substantiële werken te vullen bepalend geweest voor de aanvullende selectie van bruiklenen? Hoe dan ook, de keuze voor sterk afwijkend werk, bijvoorbeeld een serie klein formaat schilderijen, zou in ieder geval veel prikkelender zijn geweest. Ook dat type werk wordt in Rotterdam gemaakt. En als dan toch voor ruimtelijke installaties wordt gekozen, waarom dan niet een mooie installatie voorgesteld van Meschac Gaba. Deze internationaal zeer bekende Rotterdamse kunstenaar had deze zomer een grote solo show in Tate Modern, zijn ‘Museum of Contemporary African Art’, maar is nog steeds niet opgenomen in de Stadscollectie. Het museum en de stad Al met al biedt deze tentoonstelling een wat willekeurig beeld. Wie de geschiedenis van de Stadscollectie kent zal er enkele favoriete werken zijn tegengekomen. Maar de tentoonstelling is te beperkt en te willekeurig om een betrouwbaar beeld van de collectie te geven. Gelukkig laat het museum ons niet in de steek, want er is ook een boek, getiteld “De stad, de kunstenaars en het museum”. Het is een stevig boekwerk geworden, 544 bladzijden dik, formaat baksteen, voorzien van twee leeslinten. De vormgeving van het grafisch ontwerpbureau ZEE is sober en fraai. De teksten zijn, oh wonder voor een kunstmuseum, goed leesbaar en zonder kunsthistorisch jargon. Het boek toont opnieuw aan waar Museum Boijmans Van Beuningen al jaren goed in is: in gewone mensentaal en niet belerend met het publiek communiceren over (actuele) kunst. De kern van het boek is de bestandscatalogus van de Stadscollectie, een vrij droge opsomming en beschrijving van de ongeveer achthonderd werken die in de loop van de tijd zijn aangeschaft voor deze collectie. Daarnaast een eveneens droge opsomming van tentoonstellingen, projecten en activiteiten in het kader van deze collectie. Voor deze onderdelen behoeft men het boek niet aan te schaffen, zij vormen een degelijke verantwoording die thuis hoort in bibliotheken en wetenschappelijke instellingen. Maar
voor het grootste deel is het een ook voor de geïnteresseerde leek interessant boek, dat begint met een uitvoerige beschrijving van het wel en wee van de Stadscollectie door de voorlaatste kunstconservator van de collectie, Saskia van Kampen-Prein. Zij beschrijft allereerst de wat ongemakkelijke verhouding tussen Rotterdamse kunstenaars en het museum dat zich in zijn geschiedenis (vanaf 1836) nooit veel heeft bemoeid met de stad. Boijmans Van Beuningen stond voor nationale en internationale kwaliteitskunst door de eeuwen heen. Zorg en aandacht voor lokale kunstenaars werd aan andere instellingen overgelaten, vroeger aan de Rotterdamse Kunststichting, later aan het Centrum Beeldende Kunst. Rotterdamse kunstenaars hebben zich daar toch niet altijd bij neergelegd. Van Kampen begint haar artikel met een kort verslag van een bezettingsactie door Rotterdamse kunstenaars van een museumzaal in december 1983. De aanstelling van een stadsconservator die vanaf 1988 lokale kunst aankoopt heeft de verhouding met de kunstenaars wel veranderd, al waren zij aanvankelijk sceptisch. Een ‘stadsconservator’ beheert de Stadscollectie. Het is een functie die maar een paar jaar door iemand wordt vervuld, om verstarring te voorkomen. De acht conservatoren (de negende is recent benoemd) die de afgelopen vijfentwintig jaar deze functie hebben vervuld komen in het boek aan het woord. Ze verantwoorden hun keuzes, beschrijven hun fascinaties binnen het rijke en brede Rotterdamse kunstenveld. Juist de verschillen tussen hun benadering zijn interessant. Ze staan voor meer dan alleen hun eigen artistieke smaak, ze passen ook in de tijdgeest waarin ze actief waren. Daarnaast bevat het boek artikelen en beeldmateriaal van enkele pagina’s waarin negen markante kunstenaars uit de collectie worden beschreven. Ten slotte is er nog een uitvoerig deel waarin vierenzestig werken worden afgebeeld en een toelichting van een pagina krijgen. Goed leesbaar allemaal en, anders dan de tentoonstelling, wel degelijke een mooie dwarsdoorsnede van de gehele stadscollectie. Criteria en keuzes Enkele zaken vallen op. Allereerst geeft de bestandscatalogus een aardig beeld van de populariteit van Rotterdamse kunstenaars gedurende de afgelopen kwart eeuw. De hitlijst wordt aangevoerd door kunstenaar Daan van Golden met 48 werken (inventarisnummers) in de Stadscollectie. Een van deze werken, Youth is an art, bestaat zelfs uit een serie van 107 kleurenfoto’s. Een goede tweede is Otto Egberts met 33 werken. Ook niet slecht scoren Wally Elenbaas (26),
Helena van der Kraan (23) en Paul van der Eerden (18). Jongeriuslab en Charley van Rest leverden beide 17 werken aan. Ex aequo met 15 werken scoren Dolf Henkes, Joep van Lieshout/Atelier Van Lieshout, Piet Roovers en Gerco de Ruijter. Van de bij een groot publiek bekende kunstenaar Co Westerik zijn maar drie werken in de Stadscollectie opgenomen, de laatsten daterend uit 1989. Er is dus blijkbaar geen recent werk meer van Westerik aangekocht. Waarbij bedacht moet worden, dat het werk van Rotterdamse kunstenaars, zeker van het formaat van een Westerik, ook uit het gewone aankoopbudget kunnen worden gefinancierd. Een nauwkeurige scorelijst van Rotterdamse kunstenaars is deze bestandscatalogus dus niet; men moet ook de collectie van het museum zelf in ogenschouw nemen. Wie is nu eigenlijk een Rotterdamse kunstenaar? Naast kwaliteit is een verblijf gedurende beperkte tijd in de stad is voldoende om in de collectie te komen, zo bewijst bijvoorbeeld de aanwezigheid van Marc Mulders in de Stadscollectie, een kunstenaar die meestal wordt beschouwd als op en top Brabants, voorheen ook wel gekarakteriseerd als behorend tot de ‘Tilburgse School’ en deze zomer present met een grote solo show in het Noord-Brabants Museum. Ook Joop Schafthuizen staat op de lijst, samen met partner Gerard Reve. Slechts weinigen zullen weten dat Schafthuizen en Reve enige tijd in Schiedam resideerden voordat zij naar Vlaanderen emigreerden. (Stadsconservator Jan van Adrichem beschrijft met smaak zijn bezoeken aan het paar.) Ook andere kunstenaars die in de Stadscollectie vertegenwoordigd zijn hebben de stad al verlaten voor een woon- en werkplek elders in binnen- of buitenland. Is dat erg? Welnee, de Stadscollectie toont op deze manier juist het beweeglijke karakter van Rotterdam als kunstenstad van formaat. Het is armoede als we van onze kunstenaars verwachten dat ze hier hun hele leven blijven hangen. Het is goed dat de Stadscollectie ook tijdelijk verblijf in Rotterdam honoreert. De eerste stadsconservator Jan van Adrichem gaat kort in op de criteria die voor de selectie van kunstwerken voor de Stadscollectie van toepassing zijn. Kunst vanaf 1945, “visueel overtuigende beeldende kunst uit de Rijnmond (…) die zich in nationaal en internationaal perspectief staande zou kunnen houden.” Latere stadsconservatoren gaan niet meer in op de selectiecriteria. Over ‘Rijnmond’ als relevant grondgebied wordt in het geheel niet meer gesproken en de relatie tussen centrum en periferie komt verder niet aan de orde. Waarschijnlijk is dit criterium wat opportunistisch geïntroduceerd om de sinds lang in Schiedam woonachtige Van Golden in de collectie te kunnen opnemen. Blijkbaar zijn de verwervingscriteria verder geen punt van discussie meer en overigens worden de criteria liberaal toegepast. Door Van Adrichem zelf wordt bijvoorbeeld een werk van Laurens van Kuik uit 1921 aangekocht (Van Kuik hoort bij de belangrijke Rotterdamse kunstenaarsgroepering De Branding uit het Interbellum) en er sluipt ook een mooi schilderij van Wout van Heusden uit 1936 en een bromidedruk van Dick Elffers uit 1934 de collectie binnen. Een beetje opportunistisch misschien, maar ‘retrospectief’ aankopen doet de algehele kwaliteit van de collectie geen kwaad. Toch zijn deze werken niet in de tentoonstelling opgenomen, waarschijnlijk omdat het incidenten zijn gebleven. Autonomie Belangrijker blijkt de relatie tussen de Stadscollectie en de overige collecties die Museum Boijmans Van Beuningen beheert en de verhouding tussen de Stadsconservator en de museumcollega’s. De eerste drie
Puntkomma oktober-december 2013
stadsconservatoren leggen in hun bijdragen sterk de nadruk op de autonomie van de collectie en zichzelf ten opzichte van de andere museumcollecties en de collega’s. Men overlegt wel met die collega’s maar bepaalt toch autonoom de verwervingen voor de collectie. Dat is in de loop van de tijd wel anders geworden; Van Kampen meldt niet meer zelfstandig aan te kopen, want dat doet de directeur. “Het takenpakket van de Stadsconservator heeft de afgelopen 25 jaar een metamorfose ondergaan. Kochten zij voorheen kunstwerken op basis van hun persoonlijke interesses en fascinaties, tegenwoordig koopt de directeur van het museum voor alle deelcollecties, inclusief de Stadscollectie, aan.” (p. 74) Deze beperking in de autonome status van de Stadscollectie heeft een duidelijk nadeel en een duidelijk voordeel. De Stadscollectie verliest aan eigenheid en karakter, als ze onderschikt wordt gemaakt aan de algemene beleidslijnen en artistieke smaken die voor het gehele instituut gelden. Institutionele logica kan verhinderen dat de Stadscollectie kiest voor afwijkende ontwikkelingen in Rotterdam, voor het andere van de kunst, voor het conflict met dominante kunsthistorische zienswijzen. Anderzijds betekent een verdere integratie van de Stadscollectie in het instituut Boijmans ook een groter support vanuit alle geledingen voor die collectie, een sterkere doorwerking van de Rotterdamse ontwikkelingen in het museumbeleid, een grotere acceptatie van Rotterdamse kunst binnen het gehele veld dat Boijmans bestrijkt. En de stadscollectie krijgt, heel praktisch, financiële support vanuit de algemene kas van het museum. Ook de stadsconservatoren zelf worden meer en meer ingezet bij andere werkzaamheden in het museum. Zij verrichtten handen spandiensten bij tentoonstellingen en projecten die niet allemaal een direct verband met de Stadscollectie hebben. Als de stadsconservator een ondersteunende rol speelt bij de inrichting van de tentoonstelling Infernopolis van Atelier Van Lieshout in de Onderzeebootloods, dan is dat logisch;
17
het levert het museum en de collectie werken op. Maar dat diezelfde stadsconservator wordt ingezet om de plaatsing te regelen van het kunstwerk “Baroque Egg with Bow” van Jeff Koons (in de volksmond het Paasei genaamd), een tijdelijke bruikleen vanuit de Bert Kreuk Collectie, lijkt minder vanzelfsprekend (p. 517). Jeff Koons noch Bert Kreuk hebben ondersteuning vanuit de Stadscollectie nodig en die tijd had ook aan atelierbezoek kunnen worden besteed. Straatgalerie Het boek bevat nog enkele interessante nieuwtjes. Dat het experiment met de driehoofdige ‘Stadsredactie’ die vanaf 2005 zou gaan functioneren om de banden met de stad aan te halen, om de urban culture en het museum dichter bij elkaar te brengen (p. 438) mislukte was de kunstwereld wel opgevallen. Slechts één project hebben de drie redactieleden samen gemaakt, Cut for purpose van het Rotterdamse ontwerpbureau Stealth.unlimited. Tijdens dit project werd de museumzaal aan de straatzijde veranderd in een grote installatie met veel uiteenlopende kunst en levendige activiteiten. Boijmans kondigde aan dat voortaan in deze zaal (de Serrazaal) de Straatgalerij zou worden gevestigd, een direct vanaf de straat en gratis toegankelijke activiteitencentrum, ook in de avonduren. Een prachtig plan dat helaas niet doorging. Het boek meldt nu, dat “vanwege eisen van brandveiligheid” hiervan werd afgezien (p. 66) en dat is meer dan jammer. De Museumstraat is vanaf de kruising met de Westersingel s ’avonds een saaie straat die wel wat levendigheid kan gebruiken. Nu is de ingang van de parkeergarage Museumpark zo ongeveer de enige plek waar nog wat gebeurt en dat is toch beschamend voor het centrum van het museumkwartier. Hopelijk herneemt het museum dit uitstekende plan nog eens, want het blijkt moeilijk om de Serrazaal blijvend een levendige aanblik te geven. Design Ten slotte de grootste verandering gedu-
Rotterdam Unlimited, nieuw en met een hoog veiligheidsrisico
rende deze 25 jaar: de uitbreiding van de Stadscollectie naar design. Vanuit de herkomst van de gelden (de vroegere Beeldende Kunstenaars Regeling die niet toegankelijk was voor vormgevers) is die uitbreiding niet logisch, maar vanuit de actualiteit van het museum en vanuit de lokale situatie zeker wel. Stadsconservator Design Annemartine van Kesteren (die werd aangesteld naast de stadsconservator voor beeldende kunst) noemt als motief voor deze aanzienlijke verbreding van de collectie het gegeven, dat Rotterdam inmiddels een belangrijke design hot spot van Nederland is geworden en dat design van Rotterdamse vormgevers ook de museale collectie binnenkomt (p. 438). Inderdaad kan Rotterdam zich beroepen op top-designers die het ook internationaal goed doen. De gemeente Rotterdam profileert zich graag als designstad. Beide redenen lijken het verantwoord te maken om ook vormgeving binnen de werkingssfeer van de Stadscollectie te brengen. Daarbij komt nog dat de grens tussen kunst en design de laatste tijd flexibeler is geworden, er zijn meer en meer grensoverschrijdingen wederzijds. Van Kesteren maakt twee interessante kanttekeningen bij deze uitbreiding van de werkingssfeer van de Stadscollectie, want hoe breng je de betekenis van vormgeving tot leven in een museum? Het museum leeft sowieso niet erg als presentatieplek bij vormgevers, zij hebben meer en andere platforms om hun werk te laten zien. En voorwerpen die je niet mag aanraken, waar alleen de visuele ervaring telt, komen in een museum wat levenloos over. “Een vormgegeven object wordt betekenisvol op het moment dat je het gebruikt.” (p.440) Gedeeltelijk heeft het museum deze betekenis gegeven door designobjecten voor de entreehal van het museum te laten ontwerpen, echte gebruiksobjecten die we mogen aanraken (zoals het opvallende garderobemeubelstuk, de ‘Merry-GoRound Coat Rack’). Voor de rest moet het museum zich beperkten tot het maken van verleidelijk ingerichte tentoonstellingen. Van Keste-
ren weet hoe dat moet, want zij is ook de artistiek leider van de Rotterdam designprijs (met aantrekkelijk gepresenteerde nominaties in de Serrazaal) en daarnaast samensteller van een serie fijnzinnige tentoonstellingen onder de naam ‘Design Column’ over de actualiteit van design; deze zomer presenteerde zij de vijfde aflevering van deze ‘column’. Naast de tentoonstelling 25 Jaar Stadscollectie toonde het museum ten slotte deze zomer ook design van Rotterdamse makers gedurende de laatste 25 jaar, op basis van vijf kernbegrippen die (wellicht) bepalend zijn voor het Rotterdamse ontwerp. Corpus van werken en discours Stadsconservator Van Kampen komt in het boek tot de conclusie, dat de relatie tussen de stad, de lokale kunstenaars en het museum vanaf de oprichting van de Stadscollectie aanzienlijk is verbeterd. (p. 72). Op basis van de tentoonstelling en het boek alleen valt dat niet op te maken, maar het zou best eens kunnen. Belangrijk is in ieder geval, dat er met het collectioneren, het beschrijven en inventariseren, het tentoonstellen en becommentariëren een corpus van werken en een discours over die werken is ontstaan die samen een goed beeld geven van de artistieke productie in Rotterdam gedurende de afgelopen kwart eeuw. Het is nog te vroeg om te concluderen, dat de Stadscollectie een canon biedt van de Rotterdamse kunst. Maar er is belangrijk werk verricht alleen al door het verzamelen, tonen en beschrijven van de kunst gedurende deze periode. De Stadscollectie is er en geeft een beeld van de artistieke productie in Rotterdam, op basis van de voorkeuren van uiteenlopende conservatoren. Wellicht vindt men het beeld dat de collectie nu biedt te eenzijdig, maar er is in ieder geval een beeld, een uitgangspunt dat als referentie kan dienen. De collectie is goed beschreven en beredeneerd en permanent beschikbaar voor alle verdere activiteiten en meningsvorming rondom de Rotterdamse beeldende kunst.
Rotterdam Unlimited, nieuw en met een hoog veiligheidsrisico Het nieuwe festival Rotterdam Unlimited dat in juni voor het eerst plaatsvond is de fusie van twee oude bekenden, Dunya Festival en Zomercarnaval.
levard bleef het publiek heen en weer lopen, gestimuleerd door een groot aantal eet- en dranktentjes. Op een enkele sap- en vruchtenbar na werd er een opzienbarende hoeveelheid obesitas bevorderende etenswaren te koop aangeboden. Het festival op de Coolsingel lijkt geslaagd. Er was behoorlijk veel publiek bij de verschillende acts en het publiek bleek echt gemengd. Dat was de laatste jaren bij Dunya wel anders; dat festival was, op het podium op de Parklaan na, wel een erg wit feestje geworden. De Coolsingel functioneerde enkele dagen als de sfeervolle grotestadsboulevard die het gemeentebestuur ooit beoogde. Het nieuwe podium dat over de Hofpleinfontein heen werd gebouwd is een vondst, er werd daarmee een nieuw, ruim stadspodium geschapen.
Van de redactie
Op de posters en de website leek het alsof het nieuwe festival zes dagen zou duren, maar dat is schijn. Poetry International werd publicitair mede onder de hoede van Unlimited genomen. Dat is aardig voor Poetry International maar leek dit festival niet veel op te leveren. Er was feitelijk geen inhoudelijk verband tussen Poetry International met zijn intiem en nogal hoogdrempelige karakter in de Rotterdamse Schouwburg en het druk bezochte, gratis en laagdrempelige openluchtfestival van vrijdagmiddag tot en met zondagavond op de Coolsingel. Historisch gesproken is er overigens wel een band tussen Poetry International en een van de fusiepartners want Dunya begon in de jaren zeventig in Het Park onder de naam Poetry in Het Park, als populair onderdeel van het internationale dichtersfestival. Hoe dan ook, de werelden van Poetry International en van de het publieke event op de
Braai op de Coolsingel
Coolsingel leken zich niet te mengen. Zomercarnaval onder nieuwe naam bleek weinig veranderd. Het is nog steeds vooral een levendige parade van wagens, musici en dansers die zich door de stad bewegen: leuk om te zien, maar ook vol clichés en hardnekkig volgehouden stereotypen. Dunya daarentegen heeft in zijn nieuwe
gedaante een grote transformatie ondergaan. De verhuizing van Het Park naar de Coolsingel leverde een ander soort festival op. Het wat intieme en groene karakter van Het Park had plaatsgemaakt voor het ‘harde’, grootstedelijke karakter van de Coolsingel. Door de plaatsing van twee podia aan de beide uiteinden van de centrale stadsbou-
Opvallend was de grote mate van zichtbaar aanwezige politie-agenten en particuliere beveiligers op en rond de Coolsingel. Samen met de op deze locatie onvermijdelijke verkeersregelaars was er tijdens Rotterdam Unlimited een overmacht aan publiek en privaat beveiligingspersoneel aanwezig. De gemeente heeft dit festival blijkbaar op de voorhand in een hoog-risicoklasse ingedeeld. Met als zichtbaar gevolg dat tijdens Rotterdam Unlimited veel cultuurgeld wegvloeide naar de veiligheidsindustrie.
Puntkomma Dit nummer van Puntkomma werd gemaakt door: Erik Beenker, Hugo Bongers, Hajo Doorn Dirk Monsma, Eva Visser en Arnold Westerhout. Contact:
[email protected] Vormgeving: Evers + de Gier www.eversendegier.nl Drukkerij: Veenman+ Foto’s cover/ interview: Dana-Romina Tietjen www.danaromina.de Foto’s binnenwerk: Blz 9: Totenmetontwerpen/ Rotterdam Image Bank. Overige beelden zijn geschoten door de Puntkomma redactie. Voor ingezonden brieven en andere reacties, voorstellen voor bijdragen en informatie over de Vrijplaats kan er contact worden opgenomen met de redactie:
[email protected]. Gehele of gedeeltelijke overname van artikelen is met bronvermelding toegestaan.