Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012 – 2013
Perspectieven van studenten sociaal werk op activering in relatie tot armoede
Kwalitatief onderzoek met masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent
Dora De Sorte Promotor: Prof. Dr. Rudi Roose Co-promotor: Dr. Griet Roets Masterproef ingediend tot het behalen van de graad ‘Master in Sociaal Werk’
VOORWOORD Dit eindwerk is het resultaat van een geslaagde wisselwerking tussen verschillende mensen: Het thema werd mij aangereikt door mijn promotor, Prof. Dr. Rudi Roose. Ik ben hem erg dankbaar voor zijn vertrouwen, geduld en helder inzicht. Uiteraard dank ik ook Dr. Griet Roets voor haar steun, kritische bedenkingen en accurate bijdrage aan het onderzoek. Hun motiverende woorden hebben mij door moeilijke momenten geloodst. Zonder de twintig studenten uit het masterjaar sociaal werk aan de Universiteit Gent was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Fijn dat ze met enthousiasme de vragen over het filmpje hebben beantwoord. Ik apprecieer het enorm dat mijn ouders mij de kans hebben gegeven om deze studies tot een goed einde te brengen. Ik dank mijn familie, partner en vrienden voor hun onuitputtelijke morele en daadwerkelijke steun.
SAMENVATTING Deze masterproef gaat in op de problematiek van armoede in de actieve welvaartstaat. De Europese Unie neemt een coördinerende rol op in de bestrijding van armoede, aan de hand van een activeringsdiscours. Het streven is werk voor elke inwoner, in de veronderstelling dat het de beste manier is om armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan. Sociaal werkers worden door de EU voor een fundamenteel dilemma geplaatst, namelijk de keuze voor een residuele of structurele rol ten aanzien van dit activeringsbeleid. Het is belangrijk om zich hierin te positioneren, ter realisatie van relationeel burgerschap. De onderliggende opvattingen van sociaal werkers op activering hebben immers een aanzienlijke impact op de implementatie van activering in de praktijk. De onderzoeksvraag waar in deze studie een antwoord op werd gezocht luidt als volgt: “Wat zijn de perspectieven op activering in relatie tot armoede, van masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent?” Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werden uit de bestaande literatuur betekenisvolle thema’s geïdentificeerd. Er kwamen twee perspectieven ten aanzien van activering tot uiting, namelijk eenduidigheid en beheersbaarheid (residuele visie) versus ambiguïteit en beleid voeren ten aanzien van een probleemsituatie (structurele visie). Twintig studenten sociaal werk aan de Universiteit Gent, die het vak ‘sociaal werktheorieën’ volgen bij mijn promotor, Prof. Dr. Rudi Roose, in hun masterjaar sociaal werk, hebben deelgenomen aan het vignettenonderzoek. Ze werden gevraagd om te reageren op een filmpje van een gezin met onvoldoende inkomen door invaliditeit en werkloosheid, waardoor ze hun huishuur niet meer konden betalen en uit hun huis werden gezet. De meest opvallende bevinding die in de kwalitatieve thematische analyse tot uiting kwam is dat, op één na, alle studenten vonden dat de man geactiveerd moest worden. Het idee dat arbeid de beste manier is om uit armoede te geraken, stond niet ter discussie bij de ondervraagde masterstudenten sociaal werk. Binnen de consensus over de activering van de vader, was er geen eensgezindheid over de condities waaronder er geactiveerd moest worden. Zowel residuele als structurele visies op activering waren aanwezig in de antwoorden van de masterstudenten sociaal werk. Hieruit kunnen geen algemeen geldende conclusies getrokken worden. Deze studie kan wel een aanwijzing zijn voor verder onderzoek naar de perspectieven van masterstudenten sociaal werk, ten opzichte van activering in relatie tot armoede.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD ...................................................................................................................... 3 SAMENVATTING ................................................................................................................... 5 INHOUDSOPGAVE................................................................................................................ 7 ONDERZOEKSPROBLEEM EN –VRAAGSTELLING ............................................................ 9 HOOFDSTUK 1: THEORETISCH REFERENTIEKADER .................................................. 11 1.1
Armoede en de actieve welvaartstaat..................................................................... 11
1.2
Activering als hefboom tot armoedebestrijding ....................................................... 13
1.2.1
Activeringsdiscours ......................................................................................... 14
1.2.2
Vier benaderingen van activering .................................................................... 18
1.3
Rol en perspectief van het sociaal werk op armoede en activering ........................ 21
1.3.1
Rol van het sociaal werk in armoede en activering .......................................... 21
1.3.2
Perspectieven van sociaal werkers op armoede ............................................. 26
1.3.3
Perspectieven van sociaal werkers op activering ............................................ 28
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEKSOPZET ........................................................................... 31 2.1
Onderzoeksvraag ................................................................................................... 31
2.2
Onderzoeksparticipanten en –context .................................................................... 32
2.2.1
Onderzoeksparticipanten ................................................................................ 32
2.2.2
Onderzoekscontext ......................................................................................... 34
2.3
Onderzoeksbenadering .......................................................................................... 34
2.4
Onderzoeksmethoden: strategieën van data-verzameling en data-analyse ............ 35
2.4.1
Strategie van data-verzameling ....................................................................... 35
2.4.2
Strategie van data-analyse.............................................................................. 40
HOOFDSTUK 3: BEVINDINGEN....................................................................................... 43 3.1
Arbeid als verplichting of als betekenisvolle activiteit ............................................. 43
3.2
Wetende versus niet-wetende houding van sociaal werkers .................................. 43
3.3
Individuele verantwoordelijkheid of gedeelde verantwoordelijkheid ........................ 44
3.4
Non-participatie als probleem of als uitdaging ........................................................ 45
3.5
Ambiguïteit tussen en binnen perspectieven .......................................................... 46
3.6
Beeldvorming ......................................................................................................... 46
DISCUSSIE EN CONCLUSIE .............................................................................................. 47 LITERATUURLIJST ............................................................................................................. 51 BIJLAGEN ........................................................................................................................... 56
ONDERZOEKSPROBLEEM EN –VRAAGSTELLING
Deze masterproef gaat in op de problematiek van armoede in de actieve welvaartstaat. Tewerkstelling wordt dominant beschouwd als de meest effectieve strategie om armoede te bestrijden, waardoor activering in de ruime zin van het woord zeer veel aandacht krijgt. Over het hoe en waarom van activering van mensen in armoede, bestaan diverse opvattingen. Het idee dat activering en tewerkstelling een exclusieve hefboom zijn tot armoedebestrijding sluit aan bij de idee dat welvaartstaten niet langer als veiligheidsnet willen dienen, maar eerder een trampoline moeten zijn om mensen naar een niveau van onafhankelijk functioneren te brengen (Giddens, zoals geciteerd in Lorenz, 2001). Sociaal werkers krijgen hierin een belangrijke rol toegewezen, aangezien ze deel uitmaken van de activeringsmaatregelen, die nu meer de nadruk leggen op sociale verplichtingen dan op sociale rechten (Lorenz, 2001). Opvattingen over armoedebestrijding zijn vaak de inzet van een ideologische en politieke strijd. De mate waarin natiestaten hun eigen sociaal beleid voeren en hun autonomie behouden is fors ingeperkt door het proces van Europese integratie. In de visie van de Europese Unie heeft het bestrijden van armoede vooral economische doelstellingen. Toch bieden een aantal Europese welvaartstaten weerstand in de druk om de markt te dienen. Deze discretionaire ruimte komt ook tot uiting in het sociaal werk in de Europese welvaartstaten. De verschillende toepassingen van activeringsmaatregelen in het sociaal werk wijzen op de marge van autonomie die het sociaal werk heeft ten opzichte van het sociaal beleid (Lorenz, 2001). Onder invloed van Europa komt het sociaal werk volgens Lorenz (2001) voor een fundamenteel dilemma te staan. Neemt het sociaal werk een residuele rol op in het activeren van mensen die al door armoede aangetast zijn, waarbij er gezocht wordt naar manieren om hen te re-integreren op een flexibele arbeidsmarkt? Of neemt het sociaal werk een structurele rol op zich, waarbij de rechten en verantwoordelijkheden van mensen in armoede in het activeringsbeleid steeds onderhandeld worden in de spanning tussen economische belangen en de strijd voor sociale rechtvaardigheid en gelijkheid? Welke positie sociaal werkers innemen ten opzichte van de verschillende benaderingen van activering is weinig bekend. Terwijl het juist belangrijk is om zich te positioneren, door de onderliggende sociale, politieke en economische condities mee in vraag te 9
stellen, in de realisatie van relationeel burgerschap (Roets et al., 2011). Het is dan ook van belang om te onderzoeken hoe sociaal werkers kijken naar activering als middel tot armoedebestrijding. En meer bepaald wat de visie van studenten sociaal werk is, omdat ze opgeleid worden als ‘reflective practitioners’ en hun perspectief dus ook deels meekrijgen vanuit hun opleiding. De onderzoeksvraag waar in deze masterproef een antwoord op wordt gezocht, luidt als volgt: “Wat zijn de perspectieven op activering in relatie tot armoede, van masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent?” Om een onderbouwd antwoord te kunnen bieden op deze onderzoeksvraag, wordt in hoofdstuk 1 het theoretisch referentiekader geduid. Eerst wordt de rol van Europa in de visie op armoede en de actieve welvaartstaat besproken. Er wordt ook ingegaan op de werkelijke betekenis van activering voor mensen in armoede. Dan komen, naast de discussies die rond activering gevoerd worden, de verschillende benaderingen die een actief arbeidsmarktbeleid rechtvaardigen aan bod. De posities van het sociaal werk ten aanzien van deze benaderingen worden toegelicht. Tenslotte wordt de bestaande internationale literatuur over de perspectieven van sociaal werkers op armoede besproken, gevolgd door de kijk van sociaal werkers op activering. In hoofdstuk 2 wordt het onderzoeksopzet van deze masterproef geduid. Na het herformuleren van de probleemstelling en onderzoeksvraag, wordt er geargumenteerd over de keuze van de respondenten, het gebruik van interpretatief onderzoek en vignettenonderzoek en kwalitatieve inhoudsanalyse, als gebruikte onderzoeksmethoden. Vervolgens wordt de uitvoering en analyse van deze studie uitvoerig beschreven. In hoofdstuk 3 worden de bevindingen geformuleerd, verdeeld in zes subthema’s, die in de kwalitatieve inhoudsanalyse tot uiting kwamen. Deze masterproef eindigt met een discussie en conclusie, waarin de bevindingen teruggekoppeld worden aan de onderzoeksvraag en de beschreven theorie. Tenslotte worden de beperkingen van het onderzoek vermeld en aanwijzingen gegeven voor eventueel verder onderzoek.
10
HOOFDSTUK 1: THEORETISCH REFERENTIEKADER
Het theoretisch kader van deze masterproef is gebaseerd op drie bouwstenen. Het eerste deel gaat in op armoede in de actieve welvaartstaat. Het is een sombere vaststelling dat in de meeste Europese landen, armoede een harde realiteit is voor velen. In de visie van Europa wordt armoede bestreden om economische groei te kunnen realiseren. In het tweede deel wordt de vraag gesteld of arbeid wel de beste manier is om uit armoede te geraken. Het antwoord hierop is niet eenduidig en het activeringsdiscours is zeer divers. Kan activering bijvoorbeeld het best bereikt worden door middel van sancties of door arbeid als maatschappelijke norm te stellen? Dan worden vier manieren besproken waarop activering gerechtvaardigd wordt in onze maatschappij. Het derde deel bevat de rol en het perspectief van het sociaal werk op armoede en activering, als hefboom ter bestrijding van armoede. Het is van belang dat sociaal werkers een standpunt innemen ten aanzien van de manier waarop activering gerechtvaardigd wordt. Het handelingsperspectief van sociaal werkers, in de spanning tussen het individu en de samenleving, kan residueel of structureel zijn. Vanuit deze perceptie zullen de onderzoeksdata worden getoetst (zie hoofdstuk 2). Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een greep uit nationaal en internationaal onderzoek over hoe sociaal werkers kijken naar armoede en activering. Omwille van de omvang aan publicaties over armoede en activering, heeft een assistent van de vakgroep mij wegwijs gemaakt in de Vlaamse literatuur. Vervolgens heb ik de zoekinstrumenten ‘Google Books’, ‘Web of Science’ en ‘LibHub’ aangewend om internationale literatuur te selecteren. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van de trefwoorden: social work and welfare-to-work, workfare, activation policy, activation paradigm, active welfare state, attributions for poverty, causes of poverty, attitudes towards the poor, perceptions of poverty, …
1.1
Armoede en de actieve welvaartstaat
Ook al is de Europese Unie één van de rijkste regio’s ter wereld, toch hebben meer dan 80 miljoen mensen er een risico op armoede, dat is één Europeaan op zes. Niet alleen
11
de meest kwetsbaren worden getroffen door de huidige economische crisis, maar ook de werkende populatie. Acht procent van de werkende bevolking in Europa leeft onder de armoedegrens (Europese Commissie, 2012). Ondanks de hoge werkzaamheidsgraad, sociale uitgaven, verdieping van het sociaal beleid en beleidsaandacht voor armoedebestrijding, is armoede in Europa de afgelopen tien jaar nauwelijks of niet gedaald. Dit heeft volgens Van Lancker (2012) te maken met het feit dat werkgelegenheid vooral ten goede is gekomen aan tweeverdieners, uitkeringen de huidige levensstandaard niet meer volgen, beleidsinitiatieven onderhevig zijn aan het mattheuseffect en de omstandigheden moeilijker zijn door toenemende individualisering, migratie en vergrijzing. Het Europees jaar voor de armoedebestrijding in 2010, heeft de Europese Unie ertoe aangezet om een coördinerende rol op te nemen in de bestrijding tegen armoede en sociale uitsluiting. Er wordt als doel gesteld om tegen 2020, 20 miljoen mensen uit de armoede te halen. Eén van de vier strategieën om dit te bekomen is de toegang tot de arbeidsmarkt verbeteren, naast sociale bescherming, basisvoorzieningen en onderwijs (Europese Commissie, 2012). Deze 2020 doelstellingen worden warm onthaald in tijden van economische crisis. Maar volgens Lister (2004) kunnen deze doelstellingen niet zomaar losgemaakt worden van hun politieke doelstellingen. Het fenomeen armoede is enerzijds een pijnlijke realiteit voor 80 miljoen inwoners, maar anderzijds een constructie van tegenstrijdige concepten, definities en maatregelen. Volgens Mestrum (2012) is het bijvoorbeeld niet toevallig dat de doelstellingen gaan over 20 miljoen minder armen in plaats van armoede met 20% verminderen, waardoor de armoede nog steeds kan stijgen terwijl de doelstelling gehaald kunnen worden. De coördinerende rol van de Europese Unie kan letterlijk genomen worden, aangezien de EU weinig juridische en financiële middelen ter beschikking heeft. Het is vooral hun visie die gevolgd wordt, terwijl de effectieve bestrijding van armoede een primaire verantwoordelijk-heid is van nationale overheden. De Europese Unie gebruikt het armoedeverhaal als hefboom om economische groei te ontwikkelen. Men wil armoede uitroeien, zodat de armen ook mee groei kunnen produceren en sociale conflicten vermeden worden. Men pleit dus niet voor een harmonisering van het sociaal beleid, maar wel voor een minimuminkomen voor iedereen, door werk lonend te maken. Het inkomen is nog steeds een verantwoordelijkheid van de armen zelf, de staat moet enkel het nodige doen om hen te activeren (Mestrum, 2012).
12
De visie van de Europese Unie diende oorspronkelijk als antwoord op de crisis tussen 1975 en 1985 van de traditionele welvaartstaat. Het economisch draagvlak van de welvaartstaat was aangetast door te hoge loonkosten, werkloosheid en een gebrek aan flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Er ontstond een nieuwe sociale kwestie, aangezien technisch en sociaal laaggeschoolden uitgesloten werden uit het arbeidsproces omdat ze niet meer meekonden. In de jaren ’90 groeide samen met een tendens tot liberalisering en individualisering het project van de actieve welvaartstaat (Deleeck, 2008). Een actief arbeidsmarktbeleid is geen nieuw fenomeen, maar heeft een duidelijke wending gekregen. Voorheen waren het de arbeiderspartijen die eisen oplegden aan de maatschappij om meer jobs te creëren voor werklozen. Nu is de maatschappij zelf de vragende partij, waarbij werklozen verplicht worden te werken, ook al voldoen de condities niet aan hun wensen en kwalificaties (Larsen, 2005). De impact van de actieve welvaartstaat vertaalt zich in België via de hervormingen van het sociale beschermingsbeleid (Campaert ,2008). In plaats van alleen in passieve uitkeringen te voorzien, worden er verschillende maatregelen getroffen om uitkeringsgerechtigden aan het werk te krijgen (Beckers, Verschraegen & Berghman, 2007). Er is enerzijds sprake van prikkels om arbeid te verhogen door strengere voorwaarden op te leggen voor werkloosheidsuitkeringen en het verschil tussen het nettoloon en uitkeringen te vergroten, anderzijds door flexibilisering van de arbeidsmarkt, het scheppen van bijzondere werkgelegenheid en het individueel begeleiden van werklozen via arbeidstrajecten. Niet alleen wordt er meer autonomie van het individu verwacht, maar ook een efficiëntere werking en verantwoordelijkheid van overheidsdiensten en sociale instellingen (Deleeck, 2008). Uit het bovenstaande komt duidelijk tot uiting dat tewerkstelling als de beste weg wordt beschouwd om in ieders basisbehoeften te voorzien. Of deze stelling voor iedereen van toepassing is wordt vervolgens besproken.
1.2
Activering als hefboom tot armoedebestrijding
De actieve welvaartsmaatschappij streeft naar arbeid voor elke inwoner, in de vooronderstelling dat het de beste manier is om armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan (Organisation for Economic Co-operation and Development, zoals geciteerd in
13
Larsen, 2005). Dat werk een goede bescherming biedt tegen armoede blijkt uit cijfers: 30,4% van de werkloze bevolking in België loopt het risico om in armoede terecht te komen, in tegenstelling tot slechts 4,5% van de werkende Belgen (Ongelijkheid Armoede Sociale uitsluiting en de Stad, 2011). De vraag is of een job altijd effectief is tegen armoede, want 1 op 5 armen tussen de 18 en 65 jaar heeft in België werk. Bovendien kunnen 2 op 3 mensen die in armoede leven, niet geactiveerd worden omwille van pensioen, invaliditeit, ziekte, opleiding, mantelzorg, …(Vranken, Campaert, Dierckx & Van Haarlem, 2009) Volgens het Vlaams Netwerk Armoede (2010), biedt werk op korte termijn geen hulp voor mensen in armoede. Een job maakt het leven van deze mensen soms moeilijker, omdat sociale tarieven abrupt wegvallen, schuldeisers hun inkomen opeisen en afspraken met hulp- en dienstverlening niet meer overdag kunnen. Armoede op zich is vaak een barrière om tewerkgesteld te kunnen worden. Deze mensen zijn gebonden aan het openbaar vervoer, voor kinderopvang kunnen ze niet terugvallen op sociale netwerken en ze zijn niet zelfzeker genoeg om voor werk te solliciteren. In vele gevallen is een opleiding of werk bij mensen in armoede, maar een tijdelijk succes. Deze snel-werk-val kan pas ontlopen worden, indien generatiearmen al een minimaal niveau van welzijn hebben bereikt (Thys, Raedemaecker, & Vranken, 2004). Dit houdt enerzijds in dat er concrete oplossingen moeten gezocht worden voor armoedeproblemen zoals schuldenlast en huisvesting (Vandermeerschen, 2007). Anderzijds moet ook het zelfbeeld van mensen in armoede versterkt worden (Campaert, 2008). Immers geregelde ervaringen met afwijzing en falen, tast het zelfvertrouwen van mensen in armoede aan, het ontkent hun kennis en vaardigheden en maakt hen wantrouwig (Vlaams Netwerk Armoede, 2010).
1.2.1 Activeringsdiscours
Het concept van een actieve welvaartstaat is geen zuiver liberale uitvinding. Bijna elke partij ondersteunt activering, omdat het een vaag begrip is dat op verschillende manieren ingevuld kan worden. Afhankelijk van de motieven voor de promotie van een actieve samenleving, zijn de meningen verdeeld over wie er geactiveerd moet worden en onder welke condities (Larsen, 2005).
14
Er worden vier thematische debatten besproken, die ik uit nationale en internationale literatuur in verband met activering gedistilleerd heb.
1.2.1.1 Sancties als middel tot activering
Indien de criteria om van een uitkering te genieten zeer streng zijn en sancties effectief worden toegepast, dan wordt de druk om werk te zoeken groter. Dit heeft tot gevolg dat werkloosheid minder aantrekkelijk wordt voor mensen die niet aan de strenge voorwaarden voldoen (Van Overschoot, 2004). De vraag is of sancties noodzakelijk zijn om mensen aan het werk te krijgen. Volgens Graversen en Ours (2008) zou het sanctioneren van mensen inderdaad betere resultaten boeken dan via bijvoorbeeld intensieve begeleiding. Jan Denys (2012) ziet eerder de combinatie van actieve begeleiding en sanctionering als een kans om langdurige werkloosheid te voorkomen. Toch mogen de negatieve consequenties voor mensen die verplicht worden om onzekere, slecht betaalde, flexibele of jobs onder hun niveau aan te nemen, niet onderschat worden (Van Overschoot, 2004). In België is men stilaan een meer sanctionerend beleid aan het voeren. Sinds kort zullen werkloosheidsuitkeringen uitmonden in een forfaitair bedrag dat bijna overeen komt met een leefloon (Vlaams Netwerk Armoede, 2012). Het Vlaams Netwerk Armoede vecht deze maatregel aan, omdat mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie, zoals allochtonen en langdurig werklozen, vooral getroffen zullen worden. Een job vinden is niet alleen afhankelijk van de werkzoekende, maar ook van het vaak discriminerende wervingsbeleid van werkgevers (Vlaams Netwerk Armoede, 2012).
1.2.1.2 Werk als maatschappelijke norm
De stelling dat hoge werkloosheidsuitkeringen mensen weerhoudt om te gaan werken, wordt door het activeringsbeleid in de Noordelijke landen tegengesproken (Larsen, 2005). Toch is deze uitspraak misleidend, omdat er geen rechtstreeks causaal verband bestaat tussen hoge werkloosheidscompensatie en een hoge werkzaamheidsgraad (Newman, 2011). Er is namelijk een andere belangrijke factor die zorgt dat mensen aan het werk zijn.
15
Het engagement om te gaan werken bij werklozen in het noorden, heeft vooral te maken met een heersende communitaristische ethiek, die sterk de nadruk legt op de plicht van de burger om actief te zijn (Larsen, 2005). Werk als maatschappelijke norm zorgt er niet alleen voor dat leven van een uikering minder legitiem wordt voor het brede publiek, maar ook in de ogen van de werkloze zelf. Dit zorgt voor een toegenomen gevoel van sociale isolatie en nutteloosheid (Van Overschoot, 2004). In Noorwegen wordt een paar weken werkloos zijn, al gezien als een maatschappelijk kwaad (Larsen, 2005). In het onderzoek van Stavrova, Schlösser en Fetchenhaur (2011) is de conclusie dat werklozen het minst gelukkig zijn in landen, waar de norm om te werken het hoogst is.
1.2.1.3 Werk als middel tot integratie
‘Welfare to work’ is een streng overheidsbeleid in het Verenigd Koninkrijk dat werklozen en uitkeringsgerechtigden ertoe moet aanzetten om zo snel mogelijk werk te vinden. Het heeft als uitgangspunt dat sociale inclusie het best bereikt kan worden door betaalde arbeid. De actieve welvaartstaat is dan gebaseerd op het principe dat er werk is voor wie kan werken en sociale zekerheid voor wie dat niet kan. Alleen blijkt uit een evaluatie van New Deal initiatieven in Groot-Brittannië, dat het systeem niet doelmatig is, voor de mensen die noch tot de ene, noch tot de andere categorie behoren (Dean, 2003). In het westen wordt loonarbeid gezien als het integratiemiddel bij uitstek (Vranken, Geldhof & Van Menxel, 1997), wat impliceert dat wie geen werk heeft, niet sociaal geïntegreerd is in de maatschappij. Volgens Larsen (2005) zijn er echter nog andere wegen naar sociale inclusie, zoals vrijwilligerswerk en gemeenschapswerk. Anderzijds leidt het hebben van werk niet automatisch naar een gevoel van integratie. De kwaliteit van de job is hierbij een belangrijke factor. Volgens Mark Andries (zoals geciteerd in Fret, 1997) zijn het de werkende insiders die, uit zelfbehoud, drempels opzetten voor outsiders om op de arbeidsmarkt te geraken. Het sociaal beleid zorgt ervoor dat via opleiding, integrale trajectbegeleiding en tewerkstelling in de irreguliere sector, mensen kunnen doorstromen naar de reguliere arbeidsmarkt. Een kritiek hierop is dat deze irreguliere sector slechts bestaat om zichzelf overbodig te maken, in plaats van nieuwe volwaardige arbeid te creëren (Notredame, zoals geciteerd in Fret, 1997). Met deze invulling van het kansenbeleid wordt activering
16
ingezet in functie van de arbeidsmarkt, terwijl er weinig rekening wordt gehouden met de behoeften van de burgers zelf (Fret, 1997). Dat werk op maat van belang is voor specifieke groepen, valt niet te ontkennen. Uit een onderzoek van de VDAB over langdurig werklozen in Vlaanderen, blijkt dat 20% te kampen heeft met problemen die niet opgelost kunnen worden met een regulier arbeidsmarkttraject (Campaert, 2008). Elke vorm van activiteit die met de capaciteiten van mensen rekening houdt, zou onder activering moeten vallen (Vandermeerschen, 2007). De soms beperkte competenties van bepaalde mensen, worden in onze maatschappij niet als volwaardig beschouwd (Snick, zoals geciteerd in Campaert, 2008). Tot zolang blijft het werken in een alternatief arbeidscircuit een ernstige limitatie, want deze outsiders streven ook naar een menswaardig loon. (Aendenboom, zoals geciteerd in Fret, 1997).
1.2.1.4 Rechten en plichten debat
Er lijkt een consensus te heersen bij de verschillende politieke stromingen over het principe van wederkerigheid: geen rechten zonder plichten (Larsen, 2005). Maar in het activeringsbeleid is er niet altijd sprake van wederkerigheid. De rechten van mensen worden onvoldoende gevrijwaard, omdat er een tekort is aan jobs met degelijke werkcondities (Fret, 1997). Ook de keuzevrijheid van mensen wordt aangetast, want bepaalde groepen komen enkel in aanmerking voor jobs die door mensen met keuzemogelijkheden worden geweigerd (Campaert,2008). Maar een te eenzijdige rechtenbenadering kan ook contraproductieve gevolgen hebben. Zo kan overmatige betutteling ervoor zorgen dat ontplooiingskansen van mensen verloren gaan, omdat ze er niet toe aangezet worden om actief te zijn (Campaert, 2008). Werknemers die wel een sociale bijdrage leveren of die zelf onderbetaald werk verrichten, hebben maar een beperkt begrip voor uitkeringsgerechtigden (Andries, zoals geciteerd in Fret, 1997). Individuele verdiensten en prestaties hebben de afgelopen decennia aan belang gewonnen, waarbij rechten en plichten worden vastgelegd in een na te leven contract (Notredame,
zoals
geciteerd
in
Fret,
1997).
De
integratiecontracten
voor
bestaansminimumgerechtigden onder de 25 jaar zijn hier een voorbeeld van. Het krijgen van een leefloon wordt verbonden aan de vereiste om zich te integreren, vooral via tewerkstelling (Raeymaeckers et al., 2009). Het contract wordt gesloten tussen de overheid en de burger en creëert zo een wederzijdse inspanningsverbintenis, die bij 17
klare afspraken betere resultaten boekt (De Coninck, zoals geciteerd in Fret, 1997). De voorwaardelijkheid wordt ondanks het contract nauwelijks toegepast, omwille van een aantal bezwaren (Andries, zoals geciteerd in Fret, 1997). In hoeverre kan er sprake zijn van een contract tussen twee gelijkwaardige partijen, als het contract wordt afgesloten met het mes op de keel. En in welke mate kan men sanctioneren, als die sanctie ertoe leidt dat mensen hun allerlaatste vangnet verliezen (Aendenboom, zoals geciteerd in Fret, 1997). En kan de overheid gesanctioneerd worden, indien deze geen jobs voor jonge werklozen kan aanbieden? (Tan, zoals geciteerd in Fret, 1997).
1.2.2 Vier benaderingen van activering
De tegenstrijdigheden in het activeringsdebat zijn door Hermans, Raeymaeckers en Casman (2010) in een theoretisch kader gegoten. Er worden vier verschillende manieren onderscheiden waarop activering gerechtvaardigd kan worden. Deze benaderingen worden kort toegelicht.
1.2.2.1 Disciplinering als remedie tegen uitkeringsafhankelijkheid
Streng optreden tegen arbeidsbekwame armen, kent zijn oorsprong in de Verenigde Staten en is beter bekend als ‘workfare’ (Hermans et al., 2010). De analyses van Murray (zoals geciteerd in Raeymaeckers et al., 2009) hebben ervoor gezorgd dat deze visie algemeen bekend werd. Hij gaat ervan uit dat sociale voorzieningen mede verantwoordelijk zijn voor een cultuur van afhankelijkheid bij uitkeringstrekkers. Om te voorkomen dat mensen zich nestelen in hun situatie, is er nood aan een disciplinerend en dwingend activeringsdiscours. De ‘werkloze’ moet werken in ruil voor steun (Hermans et al., 2010). De Britse psychiater, Theodore Dalrymple (zoals geciteerd in Hermans et al.,2010), heeft dit discours geactualiseerd. Hij concludeert uit persoonlijke werkervaringen dat de slachtofferrol waarin armen zich wentelen, aangeleerd is. Het sociaal werk draagt ertoe bij dat armen de verantwoordelijkheid voor hun eigen falen buiten zichzelf leggen, vanuit een structurele kijk op armoede (Hermans et al., 2010). Een eerste kritiek hierop is dat “de hangmat waarin uitkeringstrekkers zich nestelen, toch wel een zeer oncomfortabele is” (Aendenboom, p 28., zoals geciteerd in Fret, 1997). Armoede wordt in deze benadering geïndividualiseerd. Het uitgangspunt is dat met
18
voldoende inzet, iedereen in staat is om economisch zelfstandig te worden. Wie daar niet in slaagt, is zelf verantwoordelijk voor zijn situatie (Raeymaeckers et al., 2009).
1.2.2.2 Activering als onderdeel van een macro-economisch beleid
De macro-economische politiek streeft naar een gunstig ondernemingklimaat, waarin actieve tewerkstelling een belangrijke factor is. De OESO is sinds 1994 voortrekker in de bestrijding van werkloosheid door middel van drie strategieën (Raeymaeckers et al., 2009). Vooreerst dienen werkprikkels verhoogd te worden, via een verlaging van sociale zekerheidsbijdragen,
beperking
van
vervroegde
uittreding,
verstrenging
van
werkloosheidsuitkeringen, enz. De arbeidsmarkt moet verbeteren via flexibele jobs, opleiding en activering. Tenslotte moeten de arbeidskosten verlaagd worden via loonmatiging, loondifferentiatie en decentralisering van het sociaal overleg (Ebbinghaus & Hassel, zoals geciteerd in Hermans et al., 2010). Een interessante bedenking hierbij is, dat het begrip ‘arbeid’ quasi volledig in handen ligt van de economie. ‘Economie’ en ‘arbeid’ zijn slechts sociale constructies, die veranderen in de tijd. Zo was bijvoorbeeld werken aan een universiteit in de 19de eeuw een onbetaalde activiteit (Vranken, zoals geciteerd in Fret, 1997). Een andere kritiek op deze visie is dat falen op de arbeidsmarkt wordt toegeschreven aan persoonlijke beperkingen, terwijl de instituties die uitsluiting produceren, ongemoeid worden gelaten. Zo hebben de OESO strategieën geen herverdeling van arbeid, macht en financiële middelen op het oog (De Rynck, zoals geciteerd in Vranken et al., 1997).
1.2.2.3 Activering als bijdrage van de sociale bescherming aan sociale cohesie
Volgens deze benadering draagt activering bij tot een versterking van de sociale cohesie in de maatschappij. Sociale zekerheid is er in de eerste plaats om sociale participatie aan het maatschappelijk leven te blijven garanderen. Daarnaast wordt een opleiding aangeboden, zodat werkzoekenden opnieuw kunnen participeren aan de arbeidsmarkt (Raeymaeckers et al., 2009). Deze visie op activering vertrekt vanuit de idee dat een inkomen uit tewerkstelling, sociale integratie in de maatschappij tot gevolg heeft. Een tweedeling tussen werkenden en werklozen is nadelig, omdat een afname van sociale
19
samenhang in de samenleving, kan leiden tot criminaliteit en andere maatschappelijke problemen (Hermans et al., 2010). De samenleving heeft een grote verantwoordelijkheid in het doen slagen van de activeringsmaatregelen, maar deze sociale bewogenheid kan gezien worden als een vorm van eigenbelang. Activering heeft eerder tot doel sociale onrust te vermijden, in plaats van een herverdeling van maatschappelijke middelen (Vranken et al., 1997). Er is bij die activeringsmaatregelen weinig aandacht voor de capaciteiten van het individu en het proces dat aan de activering vooraf gaat (Raeymaeckers et al., 2009).
1.2.2.4 Activering als een emancipatorisch project
In dit opzicht wordt activering gezien als een manier om de sociale grondrechten van elk individu te realiseren. De samenleving is verantwoordelijk voor een vernieuwde verbinding
van
een
persoon
met
de
maatschappij
door
middel
van
een
geïndividualiseerd traject. Verder wordt benadrukt dat het individu zelf inspanningen moet leveren, om het integratieproject te doen slagen (Raeymaeckers et al., 2009). Activering is een proces dat ‘duurzame activering’ als einddoel heeft. Het aanbieden van voldoende kwaliteitsvolle jobs en opleidingen, doet de handelingsmogelijkheden van mensen toenemen. Sociale participatie valt ook te realiseren, via andere wegen dan de reguliere arbeidsmarkt (Hermans et al., 2010). Een opmerking bij deze visie is dat het bereiken van duurzaamheid, sterk afhankelijk is van de kwaliteit van het activeringsprogramma (Thys et al., 2004). Er worden hoge eisen gesteld aan het werk van de trajectbegeleider, die vanwege een tekort aan mogelijkheden en middelen, niet altijd ingelost kunnen worden (Raeymaeckers et al., 2009). Er zijn dus verschillende manieren waarop activering gerechtvaardigd kunnen worden. De positie die het sociaal werk ten opzichte van deze benaderingen kan innemen, komt nu aan bod.
20
1.3
Rol en perspectief van het sociaal werk op armoede en
activering
1.3.1 Rol van het sociaal werk in armoede en activering
Het sociaal werk krijgt een actieve functie toebedeeld in de realisatie van de actieve welvaartstaat. Hun taak bestaan erin om werklozen te begeleiden naar de arbeidsmarkt via een individueel traject, met het oog op een inkomen als bescherming tegen armoede. Er is dan ook een historisch gegroeide consensus dat sociaal werkers een verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van een rechtvaardige samenleving en de verplichting om mensen in armoede te helpen
(Weiss, 2003; Sun, 2001; Limb &
Organista, 2003; Gal & Weiss, 2000; Reeser & Epstein,1987). In de eerste twee benaderingen van Hermans et al. (2010), namelijk disciplinering als remedie tegen uitkeringsafhankelijkheid en activering als onderdeel van een macroeconomisch beleid, ligt de verantwoordelijkheid voor werkloosheid bij het individu. Vanuit de standpunten die activering zien als een bijdrage aan sociale cohesie of als emancipatorisch project, moet de samenleving de basisvoorwaarden voorzien om een succesvolle activering te garanderen (Raeymaeckers et al, 2009). Het is vooral in de emancipatorische visie op activering dat het sociaal werk een aanzienlijke rol krijgt toebedeeld Deze benadering van activering heeft de aandacht getrokken van het beleid. Steenssens, Sannen, Ory & Nicaise (2008) hebben in opdracht van de Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming een totaalconcept ontwikkeld van hoe Werk- en Welzijnstrajecten (W 2) er volgens de emancipatorische benadering zouden moeten uitzien. W 2 wordt volgens Steenssens et al. (2008) als volgt gedefinieerd: W2
is
een
totaalconcept
van
breed
ondersteunende
processen
van
trajectbegeleiding, zowel op het vlak van werk als van welzijn. Deze trajectbegeleiding gebeurt op maat en is, vanuit een langetermijnperspectief, gericht op actieve (arbeids)participatie. Dit concept is gefundeerd op zes basisprincipes.
Het
gaat
om
een
inclusieve,
integrale,
krachtgerichte,
participatieve, gestructureerde en gecoördineerde trajectbegeleiding. (p.127) Hoe sociaal werkers zich positioneren ten opzichte van deze vier benaderingen van activering is cruciaal, aangezien ze een impact hebben op het beleid, door de manier
21
waarop ze hun sociale praktijk vormgeven. Roets et al. (2011) pleiten voor de discretionaire ruimte in het sociaal werk, zodat de finaliteit van een arbeidstraject steeds kan onderhandeld worden, afhankelijk van de concrete situatie. In de (her)definiëring van de relatie tussen de werkzoekende en de overheid heeft het sociaal werk een bemiddelende en dus ook een belangrijke rol. Armoede kan op verschillende manieren gelezen worden. Vranken heeft vier verklaringsmodellen van armoede ontwikkeld, om de complexe realiteit ervan enigszins te kunnen vatten. Tabel 1 - Vier verklaringsmodellen voor armoede
Aard van de oorzaak
Niveau van de oorzaak
Micro: het individu
Macro: de samenleving
Intern
Extern
Persoonlijke tekorten:
Persoonlijke ongevallen:
Individueel schuldmodel
Individueel ongevalmodel
De maatschappelijke ordening:
Maatschappelijke veranderingen
Maatschappelijk schuldmodel
en conjuncturen: Maatschappelijk ongevalmodel
Overgenomen uit Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2004 (p.40), van J. Vranken, K. De Boyser, & D. Dierckx, 2004, Leuven, België: Acco.
Het individueel schuldmodel ziet armoede als een individuele verantwoordelijkheid van het individu. Het individueel ongevalmodel meent dat armoede ook een individuele verantwoordelijkheid is, tenzij in bijzondere situaties. Het maatschappelijk ongevalmodel ziet de oorzaken van armoede in conjuncturele veranderingen zoals economische crisissen, migratie,… Het maatschappelijk schuldmodel stelt dat armoede samenhangt met de wijze waarop de samenleving structureel georganiseerd is (Vranken, De Boyser & Dierckx, 2004). Deze verklaringsmodellen werpen een interessante blik vanuit macro en microniveau op armoede. Maar de vraag is hoe het sociaal werk zich hiertoe verhoudt, aangezien het handelen steeds vervat zit in de spanning tussen het individu en de samenleving.
22
Afhankelijk van de wijze waarop het sociaal werk armoede definieert, zal het individu of de maatschappij meer of minder verantwoordelijk gesteld worden in bepaalde situaties (Bouverne-De Bie, 2007). Het is noodzakelijk om zich hiervan bewust te zijn, omdat het sociaal werk een zekere autonomie heeft in de manier waarop het beleid in praktijk wordt omgezet (Lipsky, 1980). Zo kunnen sociale interventies eerder structureel of residueel ingezet worden (Bouverne-De Bie, 2007). Bouverne-De Bie (2007) heeft aan het model van Vranken een mesoniveau toegevoegd, dat de aard van de maatschappelijke actie van sociaal werk mee in kaart brengt. Tabel 2 - Aard van de maatschappelijke tussenkomst in armoedesituaties Niveau van probleemdefinitie
Structurele benadering
Residuele benadering
Micro
Armoede is een individuele
Armoede is een individuele
Individu
verantwoordelijkheid in hoofde van de
verantwoordelijkheid in hoofde van de
probleemdrager.
probleemdrager, tenzij in bijzondere situaties.
Geen maatschappelijke tussenkomst tenzij controlerend ten aanzien van
Maatschappelijke tussenkomst is
‘armoede als afwijkend gedrag’.
corrigerend via bijzondere voorzieningen.
Meso
Participatief werken als uitgangspunt
Participatief werken gebruikt de
Maatschappelijke
voor wederzijdse
realisatie van een behoeftedekkend
voorzieningen
competentieontwikkeling van individu
aanbod als middel en heeft
(vb. sociaal werk)
en voorziening.
maatschappelijke participatie als doel.
Macro
Armoede als een gedeelde
Armoede is een verdeelde
Samenleving
verantwoordelijkheid tussen individu en
verantwoordelijkheid tussen het individu
samenleving.
en de samenleving.
Maatschappelijke tussenkomst gebeurt
Maatschappelijke tussenkomst gebeurt
via een structureel aanbod van
via een institutioneel aanbod van
voorzieningen.
voorzieningen.
Overgenomen uit Sociale Agogiek (p.110), van M. Bouverne-De Bie, 2007, Gent, België: Academia Press.
Een residuele inzet van het sociaal werk ziet participatie als een methodisch principe dat mensen in armoede leert aansluiting te vinden bij de geldende standaarden, om zich 23
sociaal te kunnen integreren (Roose, 2012). Toegepast op activering betekent dit dat outsiders dienen deel te nemen aan opleiding en trajectbegeleiding, met tewerkstelling als einddoel (Notredame, zoals geciteerd in Fret, 1997). Werkloosheid wordt dan al snel gezien als een probleem dat zich situeert binnen een gezin, in plaats van in het sociaal beleid (Roose, Roets, Van Houte, Vandenhole & Reynaert, 2012). In dit opzicht staat de verantwoordelijkheid van mensen voorop in het sociaal werk, zonder daarbij rekening te houden met hun leefwereld. Een structurele inzet van sociaal werk ziet participatief werken als een uitgangspunt, namelijk de erkenning van mensen in armoede als mede-actoren in het beleid (Roose, 2012). In dit licht is activering een te realiseren recht op ontplooiing voor eenieder, door middel van arbeid. Het is een dialogische praktijk, waarbij de meerwaarde van interventies bevraagd worden, gezien de concrete situatie van individuen en de maatschappelijke factoren die hierop ingrijpen (Bouverne-De Bie, 2007). Werklozen worden beschouwd als autonome, competente individuen, zonder te idealiseren of tot nieuwe norm te verheffen (Roose et al, 2012). Er is ruimte voor ambiguïteit, namelijk dat naast het geloof in het maatschappelijk schuldmodel van armoede, het individu ook een verantwoordelijkheid heeft. Volgens Roose en De Bie (p. 5, zoals geciteerd in Roose et al, 2012) dienen “de rechten en verantwoordelijkheden van zowel individuen als de samenleving
steeds opnieuw onderhandeld
te
worden
in
interacties,
waarbij
contradicties en een tijdelijke consensus, vitale elementen zijn.” Participatief werken als uitgangspunt betekent ook dat non-participatie niet per definitie problematisch is, maar juist een essentieel element ervan. In plaats van tegenspraak te interpreteren als ongewenst gedrag van mensen in armoede, kan het een indicatie zijn van een falende hulpverlening. Dit inzicht geeft een opening tot dialoog tussen de sociaal werker en zijn cliënten over wat er spaak loopt, zonder hen te beschuldigen of engagement te verliezen (Roose et al, 2012). In het onderhandelingsproces tussen het individu en de samenleving speelt het sociaal werk een belangrijke rol. Praktijkwerkers zijn actief betrokken in het proces van betekenisverlening in concrete situaties, voornamelijk wanneer er conflicterende belangen tussen beide partijen optreden. In plaats van het dominante discours te volgen, waarin een maatschappelijke norm burgers aanzet om te werken, is het van belang dat sociaal werkers ook oog hebben voor een relationele notie van burgerschap. Dit begrip dwingt ook de onderliggende sociale, politieke en economische condities mee in vraag te stellen. In dit perspectief kunnen mensenrechten, zoals participeren op de arbeidsmarkt functioneren als startpunt van dialoog. Gelijke kansen in termen van arbeid kan vertaald
24
worden in specifieke situaties en contexten en als leidraad dienen voor een arbeidstraject als flexibel proces (Roets et al., 2011). Het sociaal werk beweegt zich ook op een ander spanningsveld, namelijk dat van redistributie versus recognitie (Garett, 2010). Enerzijds kan armoede gezien worden als een kwestie van een tekort aan materiële goederen. Een manier om deze economische ongelijkheid tegen te gaan is door middel van herverdeling. Anderzijds zit armoede dieper geworteld door de permanente sociale uitsluiting van mensen die leven in armoede. Deze culturele onrechtvaardigheid wordt recht gezet door de cultuur van mensen in armoede te erkennen (Webb, 2010). Een valkuil hierbij is dat respect en een positief beeld van sociaal werkers ten opzichte van mensen in armoede, niet meteen wil zeggen dat er ook structureel gehandeld wordt. De impact van het neo-liberaal beleid op de situatie van mensen in armoede wordt wel eens genegeerd (Garett, 2010). Omgekeerd bestaat ook het gevaar dat door de hoge caseload in een neoliberaal beleid, enkel nog de aandacht gaat naar materiële hulpverlening en het culturele aspect van armoede op de achtergrond verdwijnt (Webb, 2010). Het blijft een uitdaging voor het sociaal werk om redistributie en recognitie niet als twee afzonderlijke aspecten van armoede te zien (Fraser, zoals geciteerd in Garett, 2010). Er kan gesteld worden dat armoede een maatschappelijk probleem is met individuele componenten, dat niet alleen gaat over ontbering aan maatschappelijke hulpbronnen, maar ook een kwestie is van culturele uitsluiting. Hoe het sociaal werk kan omgaan met deze complexiteit is niet evident. Vaak worden er eenduidige en simplistische antwoorden geformuleerd op deze vraag, waarbij de politieke dimensie verloren gaat (Roose, 2012). In de onmogelijke opdracht van het sociaal werk, met zijn beperkte handelingsmogelijkheden, is ironie van groot belang. Er wordt tegelijkertijd een relativistische houding én een blijvend engagement ten aanzien van problemen in het sociaal werk verondersteld. Sociaal werkers moeten, zoals Sisyphus in de Griekse mythologie, elke dag opnieuw beginnen, wetend dat de steen toch naar beneden zal rollen (Roose, Roets & Bouverne-De Bie, 2011). Indien sociaal werkers geloven dat de steen op een dag boven zal blijven, dan leunen ze aan bij het beheersingsdenken en eindigt het armoededebat. Terwijl het juist belangrijk is om de ambiguïteit en gelaagdheid van het sociaal werk te blijven zien en de spanningen die er inherent aanwezig zijn open te laten (Roose, 2012). Zo is het bijvoorbeeld voor het sociaal werk zeer verleidelijk om de emancipatorische benadering van activering van Hermans et al. (2010) als ‘de juiste’ benaderingen te beschouwen. Indien de Werk- en Welzijnsmethodiek (W 2) geen vruchten afwerpt, worden de werkzoekenden als moeilijk 25
bestempeld. Het komt er juist op aan zich niet in te schrijven in één discours, maar als sociaal werker de spanning tussen sociale cohesie, disciplinering, economische belangen en emancipatie als verantwoording voor activering te blijven zien.
1.3.2 Perspectieven van sociaal werkers op armoede
Armoede is een sociaal probleem dat op verschillende manieren benaderd kan worden. De internationale literatuur baseert zich op een theoretisch kader, waarin armoede op drie
manieren
verklaard
kan
worden.
Individuele
verklaringen
leggen
de
verantwoordelijkheid van armoede bij het individu, structurele verklaringen wijzen op sociale en economische krachten, extern aan het individu en bij fatalistische verklaringen wordt armoede veroorzaakt door onontkoombare gebeurtenissen waar het individu mee te maken krijgt (Hunt,1996; Bullock, 1999; Bobbio, Canova, & Manganelli, 2010; Monnickendam, 2010; Schwartz & Robinson, 1991; Sun, 2001). Sociaal werkers worden vaak geconfronteerd met armoede. Hun werkveld situeert zich in de interacties tussen mensen en hun omgeving. Ze komen voornamelijk in contact met
diegenen
die
het
meest
getroffen
worden
door
armoede
en
sociale
onrechtvaardigheid. In praktijken over de hele wereld is er een toegenomen bekommernis van sociaal werkers over armoede, die steunt op een lange traditie van het werken met gemarginaliseerden die de noodzakelijke hulpbronnen ontberen en in armoede verzeild geraken (International Federation of Social Workers, 2012). Het engagement van het sociaal werk jegens de armen is opgenomen in de ethische codes van internationale sociaal werk verenigingen (National Association of Social Workers, 2012; IFSW, 2012) en vertaalt zich in de visie van de opleidingen in sociaal werk. Een structurele kijk op oorzaken van armoede wordt in de internationale literatuur in overeenstemming gezien met de gewenste professionele waarden van het sociaal werk (Rehner, Ishee, Salloum & Velasques, 1997; Schwartz & Robinson,1991). De manier waarop sociaal werkers denken over maatschappelijke problemen zoals armoede, zal hun interventies met mensen in armoede bepalen (Schwartz & Robinson, 1991). Indien men ervan overtuigd is dat sociale en economische krachten armoede in de hand houden, heeft men een positiever beeld over mensen in armoede, dan wanneer men denkt dat armoede een gevolg is van individuele gebreken (Cozzarelli, Wilkinson, & Tagler, 2001).
26
Over de jaren heen werd kwantitatief onderzocht wat de visie is van sociaal werkers op de oorzaken van armoede. In deze onderzoeken wordt telkens bevestigd dat sociaal werkers
structurele
verklaringen
prefereren
boven
individuele
of
fatalistische
verklaringen (Reeser & Epstein, 1987; Bullock, 2004; Rehner et al., 1997; Weiss & Gall, 2006). Maar in een kwalitatieve studie in Israël met 17 directeurs van sociaal werk organisaties, kwam die voorkeur voor structurele verklaringen niet tot uiting. Alle oorzaken van armoede kwamen evenveel aan bod. Een mogelijke verklaring voor het verschillend resultaat is dat de participanten van het onderzoek spraken over hun eigen cliënten in de praktijk en niet over mensen in armoede in het algemeen (Monnickendam, 2010). De relatie tussen armoede en sociaal werk is niet rechtlijnig (Bouverne-De Bie, 2007). Dit komt tot uiting in Amerikaans onderzoek dat plaats vond tussen 1968 en 1984. Enerzijds geeft niet elk sociaal probleem aanleiding tot sociale actie (Bouverne-De Bie, 2007). Sociaal werkers leken in 1968 in Chicago meer geëngageerd in het bewerkstelligen van brede sociale veranderingen, maar zagen daarentegen individuele tekortkomingen als oorzaken van armoede en investeerden niet primair in het helpen van arme cliënten (Reeser & Epstein, 1987). Anderzijds komen de sociale interventies niet noodzakelijk overeen met de vooropgestelde sociale probleemomschrijving. Sociaal werkers waren in 1984 in Chicago, meer geneigd om structurele verklaringen te geven aan oorzaken van armoede, maar stelden geen uitgesproken doelen ten aanzien van sociale veranderingen en armoedebestrijding en ondersteunden de armen dan ook niet als hun primaire doelgroep (Reeser & Epstein, 1987). Vandaag zijn 11 directeurs van welzijnsorganisaties, volgens onderzoek in Israël, nog steeds onzeker over hun professionele rol en verantwoordelijkheid ten aanzien van armoede. Ze zien mensen in armoede niet als hun primaire doelgroep en richten hun inspanningen dan ook niet specifiek naar hen (Monnickendam et al., 2010). De structurele verklaring van armoede die reeds in 1984 in Chicago door sociaal werkers geopperd werd, is tot op vandaag onveranderd gebleven (Reeser & Epstein, 1987; Bullock, 2004; Rehner et al., 1997; Weiss & Gall, 2006). Toch is deze visie op armoede nog geen evidentie in de praktijk. Dit blijkt uit een studie in Israël van 75 functieomschrijvingen van sociaal werkberoepen die, een tekstuele stilte in relatie tot armoedekwesties
weerspiegelen.
De
analyse
van
aan
armoede
gerelateerde
subonderwerpen suggereert dat functie-omschrijvingen een conservatieve en apolitieke houding ten aanzien van armoede vooropstellen en reproduceren (Krumer-Nevo, WeissGal & Levin,
2011). Anderzijds worden termen die verwijzen
naar sociale
rechtvaardigheid zoals ‘empoweren’, ‘verdedigen’, ‘samenwerken met’, ‘structuren 27
veranderen’, weinig gebruikt in interviews met 30 sociaal werkers over hun praktijk in Australisch onderzoek. Zelfs niet bij het bespreken van praktijkscenario’s die openlijk problemen van sociale rechtvaardigheid suggereren. Individuen en hun families worden vooral ‘geïnterviewd’, ‘beoordeeld’, ‘behandeld’, waarbij wordt ‘geïntervenieerd’ in hun situatie aan de hand van verschillende ‘strategieën’ (Hawkins, Fook & Ryan, 2001). Er is niet alleen onderzoek gedaan naar de perspectieven van sociaal werkers op armoede, maar ook naar de correlatie met andere variabelen. Zo is de politieke ideologie waar sociaal werkers zich mee identificeren, volgens een studie met sociaal werkers in Mississipi,
gecorreleerd met hun visie op armoede. Sociaal werkers die zich
vereenzelvigen met linkse partijen zijn meer geneigd dan aanhangers van rechtse of centrumpartijen, om een positieve houding aan te nemen ten aanzien van mensen in armoede (Rehner et al.,1997). De economische situatie van sociaal werkers heeft geen invloed op hun perspectieven op armoede, volgens onderzoek in Israël (Weiss-Gal, Benyamini, Ginzburg, Savaya, & Peled, 2009). Maar als het gaat over de ondersteuning van de welvaartstaat van sociaal werkers, in een studie in Israël, dan lijkt dit eerder hun klassepositie te weerspiegelen dan hun professionele waarden. Zo hebben ze een voorkeur voor hogere overheidsuitgaven aan onderwijs, gezondheidszorg, sociale diensten en pensioenen en wensen een gelijke of verlaging van de uitgaven aan huisvesting, immigrantenbeleid en werkloosheidsuitkeringen (Weiss-Gal & Gal, 2007). Een vergelijkende studie tussen de visie van sociaal werkers en cliënten op armoede in Californië bevestigt dat sociaal werkers vinden dat het welzijnsbeleid voldoende gefinancierd is. Mensen die zelf sociale bijstand ontvangen zijn, meer dan sociaal werkers, voorstander van een progressief beleid. Ze vinden de sociale zekerheid meer gegrond en beschouwen discriminatie als een belangrijke oorzaak van armoede (Bullock, 2004).
1.3.3 Perspectieven van sociaal werkers op activering
Onderzoek naar de kijk van sociaal werkers op activering is volgens mij eerder beperkt in internationaal onderzoek. Monica Kjorstad (2005) heeft 12 diepte-interviews afgenomen van sociaal werkers in Oslo die beslissingen nemen in verband met activering van bijstandstrekkers. Ze constateert dat er verschillende uitvoeringspraktijken zijn onder de sociaal werkers, zelfs binnen dezelfde administratieve dienst. Dit heeft te maken met de ruime interpretatiemogelijkheden van het ‘welfare’ beleid. Hun
28
professionele acties zijn vooral gebaseerd op persoonlijke, ethische oordelen ten opzichte van individuele situaties. De sociaal werkers zien hun vrijheid in de implementatie van het beleid als waardevol. Ze zijn bereid om risico’s te nemen en de gevolgen te dragen van de fouten die ze soms maken. Ze vinden dat hun professionele autonomie niet onder druk staat in de spanning tussen de belangen van de cliënt en de samenleving, maar zijn zich wel bewust van de ambiguïteit ervan. In Australië voert de overheid een actief beleid om werklozen opnieuw te motiveren naar werk. Zowel Job Netwerk case-managers als Centrelink sociaal werkers worden hiervoor ingezet (McDonald & Marston, 2008). McDonald en Marston (2008) hebben de houding van de case-managers vergeleken met die van de sociaal werkers ten opzichte van werklozen in Australië en stellen vast dat het grootste deel van de case-managers een negatieve, dwingende en stigmatiserende houding hebben ten opzichte van werklozen. De houding van sociaal werkers daarentegen is wel congruent met wat bevorderlijk wordt geacht voor de zelfredzaamheid van werklozen. De perspectieven van sociaal werkers op activering in Vlaanderen zijn terug te vinden in het boek ‘Hulpverleners over ‘A’ctivering. De rol van organisatie en buurt bij de hulpverlening in het Antwerpse OCMW’ van Peter Raeymaeckers en Jan Vranken. Zij hebben 25 maatschappelijk werkers en 3 teamleaders ondervraagd in drie sociale centra binnen OCMW Antwerpen. Alle respondenten stellen dat de raadsleden betaalde tewerkstelling op de reguliere arbeidsmarkt als hoogste prioriteit zien van het OCMW. Andere vormen van activering zoals vrijwilligerswerk en arbeidszorg zijn daaraan ondergeschikt (Raeymaeckers, 2009) Het onderzoek duidt op verschillen in hoe de centra’s met het strikte activeringsdiscours omgaan. De eerste twee centra’s vinden de visie van de raadsleden te beperkt en definiëren activering als elke inspanning die de uitkeringsgerechtigde levert, om de eigen levenssituatie te verbeteren. Er wordt wel degelijk een inspanning verwacht, maar deze is afhankelijk van de situatie en de capaciteiten van de cliënt. De maatschappelijk werkers hebben oog voor de context van de cliënt en ondervinden de vrijheid om hun visie over activering te verdedigen bij de raadsleden van het OCMW (Raeymaeckers, 2009). Het laatste centrum merkt op dat de visie van de raadsleden niet haalbaar is bij alle cliënten. De strenge en disciplinerende houding die van bovenaf wordt opgelegd, zorgt voor een gevoel van machteloosheid in de uitvoering van hun job. Deze hulpverleners distantiëren zich van de negatieve gevolgen, die de beslissingen van de raadsleden kunnen hebben op de individuele situatie van cliënten en stellen de raadsleden hiervoor 29
verantwoordelijk. Verdere bevindingen uit het onderzoek zijn dat de groepsdimensie een grote impact heeft op de teamvisie die heerst binnen een sociaal centrum en dat de overlegcultuur de basis legt voor het realiseren van een teamvisie, waarbij zorg op maat voorop staat (Raeymaeckers, 2009). Samengevat kan gesteld worden dat Europa sterk de nadruk legt op activering van mensen in armoede als hefboom voor economische groei. Het sociaal werk wordt ingezet in het activeringsbeleid, maar geeft het beleid ook mee vorm. Zo kan het handelingsperspectief van sociaal werkers een residuele of een structurele vorm aannemen. Internationaal onderzoek over de perspectieven van sociaal werkers ten opzichte van armoede toont aan dat sociaal werkers een structurele kijk hebben op armoede, maar dat dit niet vanzelfsprekend tot uiting komt in de sociaalwerkpraktijk. Onderzoeken over de perspectieven van sociaal werkers op activering belichten de verschillen in interpretatie van activering door sociaal werkers ook al werken ze in dezelfde setting. Om deze ambiguïteit te kunnen vatten, is gekozen om de perspectieven van studenten sociaal werk kwalitatief te onderzoeken aan de hand van een vignet. De data worden verwerkt via een kwalitatieve inhoudsanalyse. Het gehanteerde onderzoeksopzet wordt uitgebreid toegelicht in volgend hoofdstuk.
30
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEKSOPZET
Na het formuleren van de probleemstelling en het kaderen van het theoretisch perspectief in het licht van armoedeproblematiek, activering en sociaal werk (zie hoofdstuk 1), wordt de onderzoeksvraag kort samengevat. Het gehanteerde onderzoeksopzet sluit hierbij aan en wordt verduidelijkt in drie deelaspecten. In het eerste deel wordt verklaard waarom er gekozen is om masterstudenten sociaal werk te bevragen en wat er in internationale literatuur te vinden is over de manier waarop studenten sociaal werk kijken naar armoede. Dan wordt de context van de opleiding master sociaal werk aan de Universiteit Gent toegelicht. In het tweede deel wordt uitgelegd wat interpretatief onderzoek inhoudt en waarom het de beste manier is om naar de perspectieven van studenten te kunnen peilen. In het derde deel wordt het gebruik van een vignet en een kwalitatieve inhoudsanalyse als onderzoeksmethode verdedigd. Tenslotte wordt besproken hoe het onderzoek in praktijk is uitgevoerd en geanalyseerd.
2.1
Onderzoeksvraag
Zoals in de probleemstelling tot uiting komt, worden sociaal werkers door het Europees integratieproces voor een fundamenteel dilemma geplaatst, namelijk of ze een residuele of structurele rol opnemen ten aanzien van het activeringsbeleid. Het is van belang voor het sociaal werk om zich hierin te positioneren om relationeel burgerschap te realiseren. De onderliggende opvattingen en de interpretatie van sociaal werkers op activering als een hefboom tot armoedebestrijding hebben immers een aanzienlijke impact op de implementatie van activering in de praktijk. De perspectieven van sociaal werkers ten opzichte van de verschillende benaderingen van activering is weinig bekend. De manier waarop sociaal werkers en meer bepaald studenten sociaal werk, denken over activering in relatie tot armoede wordt in deze masterproef onderwerp van onderzoek. De onderzoeksvraag waar in deze studie een antwoord op wordt gezocht luidt als volgt: “Wat zijn de perspectieven op activering in relatie tot armoede, van masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent?”
31
In wat volgt, wordt eerst gefocust op de afbakening van de onderzoekscontext en participanten. Daarna wordt de globale onderzoeksbenadering toegelicht. Tenslotte wordt er dieper ingegaan op de concrete onderzoeksmethode van data-verzameling en data-analyse.
2.2
Onderzoeksparticipanten en –context
Uit onderzoek blijkt dat de beeldvorming van praktijkwerkers in belangrijk mate mede gevormd wordt door de cultuur van de organisatie (Raeymaeckers, 2009). Aangezien studenten sociaal werk nauwelijks in de praktijk hebben gestaan en dus nog niet beïnvloed werden door de organisatiecultuur, vormen zij een interessante onderzoekspopulatie. Er is specifiek gekozen om masterstudenten sociaal werk te bevragen, omdat in hun opleiding de nadruk wordt gelegd op een structurele kijk op probleemsituaties. Hierbij moet meteen vermeld worden dat dit onderzoek niet tot doel heeft om een evaluatie van de opleiding te geven. Zoals uit volgend internationaal onderzoek blijkt, is het nog niet bekend wat de impact van een opleiding heeft op de perspectieven op armoede van studenten sociaal werk.
2.2.1 Onderzoeksparticipanten
De onderzoeksgroep in deze masterproef wordt afgebakend tot studenten sociaal werk die, op het moment van het onderzoek, het laatste jaar volgen van de master in sociaal werk. Er wordt eerst bekeken wat internationale onderzoeken concluderen over de perspectieven van sociaal werkstudenten op activering en armoede. Meerdere kwantitatieve studies zijn uitgevoerd over de manier waarop studenten sociaal werk denken over armoede. Verschillende onderzoekers komen tot gelijkaardige resultaten, namelijk dat studenten sociaal werk een voorkeur hebben voor structurele verklaringen, boven individuele verklaringen van armoede (Schwartz & Robinson, 1991, Sun, 2001; Weiss, Gal, Cnaan, & Maglajlic, 2002; Limb & Organista, 2003). Maar in onderzoeken waarbij meer explorerende vragen gesteld worden over een structurele aanpak van armoede, komt men tot tegenstrijdige vaststellingen. In een bevraging van 7000 beginnende masterstudenten sociaal werk tussen 1991 en 1999 in Californië, gaat tweederde van de respondenten niet akkoord met de stelling dat armoede opgelost kan
32
worden door politieke en economische instituties te veranderen. Uit een Israëlische studie met sociaal werkstudenten blijkt dat, indien de studenten vinden dat armoede het resultaat is van sociale oorzaken, dat nog niet wil zeggen dat ze sociaalgeoriënteerde doelstellingen aan het sociaal werk toeschrijven (Weiss, 2003). Studies die de perspectieven van studenten sociaal werk op armoede onderzoeken, doen dit voornamelijk om te achterhalen of studenten zich ook in de toekomst willen engageren ten aanzien van mensen in armoede. Uit onderzoek met bachelorstudenten uit Brazilië, Duitsland, Hongarije, Israël en de Verenigde Staten blijkt dat diegenen die het meest geïnteresseerd zijn in het werken met armen, minder geneigd zijn armoede te zien als een tekort aan motivatie, inspanning en verantwoordelijkheid. Een uitbreiding van de staatsvoorzieningen beschouwen ze als de beste manier om armoede tegen te gaan en ze hebben een grotere voorkeur om beleidsmatig te werken (Weiss, 2006). Maar zowel onderzoek in Californië (Limb & Organista, 2003), Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Israël (Weiss et al., 2002) toont aan dat studenten sociaal werk minder interesse hebben om mensen in armoede te ondersteunen, dan andere doelgroepen. De invloed van sociaal werkopleidingen in de perspectieven van studenten en praktijkwerkers op armoede, is onduidelijk. In een vergelijkend onderzoek in Israël naar de attributies van armoede tussen sociaal werkers en andere middenklasse beroepen, is er geen opmerkelijk verschil waar te nemen. Beide groepen hechten een groter belang aan structurele oorzaken van armoede. In de ondersteuning van psychologische oorzaken voor armoede zijn sociaal werkers zelfs uniek (Weiss & Gal, 2006). Deze bevindingen tonen aan dat niet alleen de sociaal werkopleiding in het bijzonder een impact heeft op armoedepercepties. Ook werkervaring speelt een betekenisvolle rol, wat maakt dat de resultaten van volgend onderzoek genuanceerd dienen te worden. Volgens Rehner et al. (1997) hebben sociaal werkers in Mississippi met een master sociaal werk diploma of doctoraat een consequent meer positieve houding ten aanzien van mensen in armoede, dan sociaal werkers met een bacheloropleiding. Tenslotte kan een opleiding zelfs een contraproductief effect hebben op de perspectieven ten aanzien van armoede. Dit blijkt uit een onderzoek in Massachusetts waarin studenten deelnamen aan een cursus over de omvang, reikwijdte, oorzaken en impact van hongersnood en globale armoede. In de loop van het semester waren de deelnemende studenten minder bereid om humanitaire hulp te steunen dan een controlegroep, omdat ze overweldigd waren door de omvang van het armoedeprobleem en overtuigd raakten van hun machteloosheid (Seider, 2009). 33
Ik heb geen internationale literatuur gevonden over de perspectieven van studenten sociaal werk op activering.
2.2.2
Onderzoekscontext
De opleiding master in sociaal werk aan de Universiteit Gent maakt de verbinding tussen sociaal werk, sociale politiek en sociaal beleid en verliest hierbij de aansluiting met de sociaal-pedagogische traditie niet uit het oog. De opleiding focust op de integratie van kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes en is gericht op het zich eigen maken van een academisch profiel, het ontwikkelen van een theoretisch en empirisch onderbouwde professionaliteit in het sociaal werk. Daarnaast ligt de nadruk op het kunnen reflecteren over en het verder ontwikkelen van deze professionaliteit op basis van concreet onderzoek (Vlaamse Interuniversitaire Raad & Vlaamse Hogescholenraad, 2008). Zoals hierboven beschreven worden masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent opgeleid als ‘reflective practitioners’. Concreet wil dit zeggen dat ze een kritische houding dienen aan te nemen ten aanzien van sociaal beleid waarbinnen activering een bevoorrechte plaats krijgt, vergeleken met interventies in de herverdelings- en de collectieve sfeer (Coussée, 2012).
2.3
Onderzoeksbenadering
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden is er gekozen voor interpretatief onderzoek, omdat het verklaren van menselijk gedrag in termen van ‘afhankelijke en onafhankelijke variabelen’ geen zicht geeft op de belevingswereld van mensen (Levering & Smeyers, 2007). Bij interpretatief onderzoek is de zingeving juist elementair om de perspectieven van respondenten te kunnen vatten. Bij interpretatief onderzoek wordt een theorie, die betrekking heeft op de werkelijkheid, stelselmatig opgebouwd. Bij elke stap in het proces wordt een brug gelegd met de realiteit. De interpretatie van de daarbij verzamelde gegevens komt voort uit een reflectie van dat systematisch opgebouwde inzicht (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). In deze benadering worden mensen als subjecten gezien, die zelf een actieve bijdrage leveren aan de sociaal geconstrueerde werkelijkheid. De realiteit is subjectief en
34
meervoudig. Daarnaast is er in interpretatief onderzoek ook sprake van een dubbele hermeneutiek, aangezien de onderzoeker op zijn beurt constructies maakt van de reeds sociaal geconstrueerde werkelijkheid van de respondenten. Het is van belang om als onderzoeker hiervan bewust te zijn, want een onderzoeker maakt voortdurend keuzes (Levering & Smeyers, 2007). Intersubjectieve navolgbaarheid is dus essentieel om een interpretatief onderzoek als wetenschappelijk te kunnen beschouwen. Dit wil zeggen dat de gemaakte onderzoeksbeslissingen nauwkeurig beschreven moeten worden, om nadien het onderzoeksdesign te kunnen reconstrueren (Levering & Smeyers, 2007).
2.4
Onderzoeksmethoden: strategieën van data-verzameling en
data-analyse
2.4.1 Strategie van data-verzameling
Als strategieën van data-verzameling, werd in deze masterproef gebruik gemaakt van een vignet om een schriftelijke bevraging van de masterstudenten vorm te geven. In wat volgt, wordt deze werkwijze besproken.
2.4.1.1 Vignet: ‘Het leven zoals het is: OCMW Brugge’
In deze studie wordt gebruik gemaakt van een vignet. Dit is een schets van een situatie, waarbij respondenten gevraagd worden om te reageren (Martin, 2004). Het gebruik van vignetten staat de onderzoeker toe om data te verzamelen die moeilijk rechtstreeks te bevragen zijn. Via vignetten kunnen respondenten situaties definiëren in hun eigen termen. Deze methode stimuleert tot discussies met een open einde, zodat de redeneringen en oordelen van de respondenten geëxploreerd kunnen worden (Barter & Renold, 1999). De grootste valkuil bij vignettenonderzoek is dat er gevraagd wordt naar de wijze van denken en handelen van de respondenten in een bepaalde situatie. Het is immers onmogelijk om te stellen dat evaluaties van hypothetische situaties vergelijkbaar zijn met oordelen en reacties in de realiteit (Martin, 2004). In deze studie wordt de valkuil 35
vermeden, omdat enkel de perspectieven van masterstudenten sociaal werk onderwerp zijn van het onderzoek. Barter en Renold (1999) hebben een aantal principes uit de literatuur over vignetten gedistilleerd, die als leidraad kunnen dienen bij het opzetten van vignettenonderzoek: - Verhalen moeten geloofwaardig en realistisch lijken voor respondenten. - Het is best om excentrieke karakters en desastreuze gebeurtenissen te vermijden, maar anderzijds kan controversieel gedrag in een vignet meer reactie teweeg brengen. - Een vignet heeft nood aan voldoende context voor respondenten, maar moet vaag genoeg blijven om respondenten te dwingen om eigen interpretaties te maken. - Het engagement van respondenten ten opzichte van het verhaal wordt versterkt als het overeenkomt met persoonlijke ervaringen. - Het vignet moet gegeven worden in een toepasselijk medium. - Het vignet moet intern consistent en niet te complex zijn. Bij de zoektocht naar een geschikt vignet om de perspectieven op activering in kaart te brengen, werd er rekening gehouden met deze leidraad. Er is gekozen voor een aaneenschakeling van fragmenten van één probleemsituatie uit de televisieserie ‘Het leven zoals het is: OCMW Brugge’. In 2002 werd gedurende zes maanden, het dagelijks leven van een aantal maatschappelijk werkers en hun cliënten in het OCMW van Brugge, gevolgd. Deze realistische context zorgt voor geloofwaardigheid. De probleemsituatie van Patrick en Patsy is het meest interessant om te gebruiken, omdat de problemen ernstig zijn, zodat het reactie bij de respondenten teweeg brengt. Het vignet werd kort ingeleid met een samenvatting van de beelden, die de weken ervoor werden uitgezonden, over hun situatie. Het filmpje duurt in totaal 20 minuten en geeft voldoende informatie, maar ook ruimte voor interpretatie. De respondenten moeten zich voldoende kunnen herkennen in de situatie, omdat het vignet gaat over een hulpverleningsproces tussen een maatschappelijk werker en zijn cliënten, in een Vlaamse organisatie. Bovendien sluit een filmfragment als medium goed aan bij de leefwereld van de masterstudenten. Beelden van het hetzelfde koppel met een andere sociaal werker zijn weggelaten, zodat het vignet inhoudelijk consistent en niet te complex is.
36
Om het vignet zo goed mogelijk te omschrijven, maak ik gebruik van de woorden die door de verteller in de fragmenten gebruikt worden. Toch zullen er onvermijdelijk persoonlijke interpretaties van de beelden opduiken. Indien gewenst, kan het filmpje bekeken worden op bijgevoegde dvd. Patrick heeft geen job. Door geldgebrek kan hij al maandenlang de huishuur niet meer betalen. De vrederechter veroordeelde hem om die huurschuld snel af te lossen. Het is een onmogelijke opdracht, want heel het gezin leeft van de uitkering van zijn vrouw Patsy. Patrick zoekt niet heel actief naar werk, omdat hij zeker is dat hij binnenkort zal doorbreken als topmuzikant. Ook zijn vrouw Patsy is daar heilig van overtuigd. In afwachting daarvan probeert Patrick met straatmuziek wat bij te verdienen, maar OCMW maatschappelijk werkster Sofie ligt op de loer. Omdat Patrick de inkomsten niet aangaf, verliest hij zijn OCMW toelage. Het gaat van kwaad naar erger. De eigenaar stuurt een deurwaarder om het gezin uit hun huis te zetten. Ze hebben een maand tijd om een andere woning te zoeken. Maatschappelijk werker Inge wil Patrick en Patsy helpen om een nieuw huis te zoeken. Ze overloopt samen met hen de inkomsten en uitgaven van het gezin. Ze geeft informatie over de situatie op de huurmarkt in Brugge en welke procedure er moeten gevolgd worden om een sociale woning te verkrijgen. Patrick en Patsy hopen op een sociale woning, maar niet om het even waar. Een sociale woning is de goedkoopste oplossing, maar daar zijn jarenlange wachtlijsten voor en het is bijna niet mogelijk om voorrang te krijgen. De enige voorrangsregels zijn: onbewoonbaarheidsverklaring door de burgemeester bij verkrotting of minstens vijf maanden in een caravan wonen. Patsy heeft het hier moeilijk mee. In afwachting dat Patrick en Patsy in aanmerking komen voor een sociale woning, moeten ze op de privémarkt iets huren. Inge belt rond naar verschillende makelaars. Eén ervan heeft wel een goedkopere huurwoning, maar vraagt zich af wie de toekomstige huurders zullen zijn. Als hij hoort dat het gaat over een man die niet werkt en een vrouw op invaliditeitsuitkering met drie kinderen, dan beslist hij dat een schriftelijke huurwaarborg van het OCMW niet aanvaard wordt. De volgende stap die het OCMW moet nemen is bellen naar een opvangcentrum. Patsy reageert met de opmerking dat ze haar in een hondenasiel zullen steken en loopt al wenend naar buiten. Patsy spreekt de maatschappelijk werker erop aan dat er geen rekening gehouden wordt met hun gevoelens. Ze verwijt de maatschappelijk werker dat ze een koele kikker is en een baksteen. Ze vraagt zich af hoe de maatschappelijk werker zich zou voelen al ze zelf op straat zou komen te staan met haar drie kinderen. Ze vindt dat alleen de wet telt. 37
Inge zegt hierop dat ze concrete oplossingen voor hen aan het zoeken is. De hulpvraag is een uit huiszetting omdat de huur niet betaald is. Ze zegt dat Patsy een inkomen heeft via een invaliditeitsuitkering, maar dat Patrick niet werkt. En ze besluit dat ze uit huis worden gezet, omdat de man niet gaat werken. Volgens Patrick heeft het enkel te maken met de corruptie van de stad Brugge. Een maand later hebben Patrick en Patsy nog altijd geen vervangwoning gevonden. Het OCMW biedt hen bij wijze van noodoplossing een appartement aan. Maatschappelijk werkers Herman en Inge leiden hen rond en zeggen dat de beslissing uiteindelijk bij Patrick en Patsy ligt. Het appartement heeft één enkele slaapkamer met twee bedden, wat erg krap is voor een gezin met drie kinderen. Helaas is dit het enige dat het OCMW op dat moment voorhanden heeft. De sociaal werker stelt voor om de kinderen tijdelijk in Sint-Klara onder te brengen. Patsy vindt de woning te klein voor twee volwassenen en drie kinderen. De drie kinderen tijdelijk uitbesteden aan een opvangtehuis is al evenmin een optie. Patsy is bang dat ze haar gaan bestempelen als iemand die niet voor haar eigen zonen kan zorgen. Ze denkt er op deze manier helemaal aan kapot te gaan en vindt dat het gelijk staat aan hen opbergen in een hondenasiel. Als Patsy weer thuis is belt ze de burgemeester om te vragen of hij misschien geen huis kan aanbieden, maar ze kunnen niks voor hen doen. Patrick belt op zijn beurt naar een plaatselijke politicus om hem op de hoogte te brengen van complottheorieën van het OCMW en de stad Brugge. Patsy vindt dat hij daarmee moet ophouden en haar echt helpen. Daarna maakt Patrick een afspraak met een OCMW-raadslid van het Vlaams Blok. Het raadslid luistert naar hun probleem en geeft hen de raad dat als er een breuk komt met het OCMW, ze nergens meer terecht kunnen. Het is een slechte oplossing, maar een oplossing. In het OCMW belt maatschappelijk werkster Inge naar Patrick om te vragen of ze de kleine OCMW flat willen. Patrick zegt dat ze ermee bezig zijn en dat het een zaak wordt van politiek topniveau. Volgens Patrick heeft het OCMW verschillende fouten gemaakt. Uiteindelijk zegt hij dat hij later op de dag zal laten weten of ze de woning nemen. Patrick en Patsy weten nog altijd niet of ze het kleine appartementje willen en discussiëren verder met het OCMW-raadslid. Patsy is nog altijd niet akkoord, omdat ze bang is dat ze haar oudste zoon niet meer zal zien, omdat hij geen eigen kamer meer heeft. Maatschappelijk werkster Inge belt opnieuw naar Patrick en Patsy en vraagt of ze het OCMW- huis willen. Ze accepteren de tijdelijke oplossing. Patrick en Patsy verhuizen naar de kleine OCMW-flat. Omdat de woning maar één slaapkamer heeft, worden de kinderen voorlopig bij een pleeggezin geplaatst. Patsy 38
heeft het daar erg moeilijk mee. De buurvrouw probeert haar te troosten. Ze zegt dat Patsy wel een goede moeder is en dat er niet zoveel mensen het zouden volhouden zoals zij. Drie weken later komen de kinderen van Patrick en Patsy weer terug bij hun ouders. En zeven maanden later verhuist het gezin naar een goedkopere en grotere sociale woning. De rechtbank legt hen wel een schuldbemiddeling op, maar desondanks zijn hun schulden niet afbetaald, want Patrick heeft nog altijd geen job, omdat hij blijft hopen op een doorbraak als top-muzikant. Op basis van dit vignet, werd een schriftelijke bevraging van masterstudenten sociaal werk opgezet.
2.4.1.2 Schriftelijke bevraging van studenten
Uit praktische overwegingen is er gekozen om het vignet en de vragen voor te leggen aan de masterstudenten sociaal werk, die het vak ‘sociaal werktheorieën’ volgen in hun masterjaar, bij mijn promotor Prof. Dr. Rudi Roose aan de Universiteit Gent. Op deze manier zouden er een veertigtal studenten bereikt kunnen worden, afhankelijk van het aantal studenten die zullen deelnemen aan de les. De studenten zullen niet vooraf verwittigd worden dat er in een les een onderzoek gaat plaatsvinden. Een mogelijk probleem zou kunnen zijn dat de schoolse opstelling van het onderzoek ervoor kan zorgen dat er sociaal wenselijk geantwoord wordt. Bij het opstellen van de vragen werden een aantal criteria opgesteld waar deze aan moeten beantwoorden, om suggestieve vragen te vermijden: - Het aantal vragen moet beperkt zijn. - De vragen moeten open zijn. - De vragen mogen niet de nadruk leggen op problemen. Uiteindelijk werd er gekozen voor volgende vragen: Veronderstel dat jij, als sociaal werker in een OCMW, te maken krijgt met de situatie van Patrick en Patsy. Vraag 1: Wat is uw perspectief op deze situatie? Vraag 2: Welke aanknopingspunten zie je om te handelen?
39
2.4.1.3 Uitvoering van onderzoek
Het onderzoek werd uitgevoerd op 25 oktober 2012 tijdens de les ‘sociaal werktheorieën’ van mijn promotor Prof. Dr. Rudi Roose aan de Universiteit Gent. De masterstudenten sociaal werk waren niet op voorhand op de hoogte van het onderzoek. De studenten kregen tijdens het begin van de les een inleidende brief met informatie over het doel en de inhoud van de studie. Deze informatie werd ook nog eens mondeling toegelicht door professor Roose. Deze brief kan nagelezen worden in de bijlage. Om sociaal wenselijke antwoorden te voorkomen, werd de studenten op het hart gedrukt dat ze niet verplicht waren om deel te nemen aan het onderzoek, dat de antwoorden strikt anoniem zullen blijven en dat deze geen invloed zullen hebben op de studieresultaten van het vak. Uiteindelijk hebben alle twintig aanwezige studenten beslist om deel te nemen. Zij hebben allemaal een informed consent getekend. Ook hiervan is een voorbeeld terug te vinden in de bijlage. Tijdens de uitvoering van het onderzoek was professor Roose niet meer aanwezig in de ruimte. In totaal heeft het tonen van het filmpje en het beantwoorden van de vragen een vijftigtal minuten in beslag genomen. Er werd bij het invullen van de vragen niet onderling gepraat, zodat de antwoorden strikt persoonlijk bleven. Ondertussen werd een blad doorgegeven waarop de studenten hun e-mailadres konden invullen, zodat wie dat wenst, de resultaten van het onderzoek achteraf kan nalezen. De antwoorden werden apart opgehaald, maar in willekeurige volgorde gestapeld, om op deze manier de anonimiteit van de respondenten te verzekeren. Na de pauze heeft mijn promotor een korte bespreking gehouden over het filmfragment. De studenten merkten op dat de tweede vraag moeilijker te beantwoorden was, omdat deze nauw aanleunde bij de eerste vraag. Dit wijst erop dat de gestelde vragen zeer open zijn. Vier studenten van de twintig hadden de beelden ooit al gezien. Dit kan eventueel een invloed hebben op hun interpretatie van de beelden, maar dit is onmogelijk om te achterhalen.
2.4.2
Strategie van data-analyse
Voor de eigenlijke inhoudelijke analyse van de antwoorden van de studenten werd als onderzoeksmethode van data-analyse geopteerd voor een kwalitatieve thematische inhoudsanalyse (Myring, 2000; Hsieh & Shannon, 2005; Kohlbacher, 2006). Uit de
40
bestaande literatuur (zie hoofdstuk1), waarin de theoretische principes worden beschreven, die onderliggend zijn aan activeringsdiscours en –praktijken in het sociaal werk en gezien worden als hefboom tot armoedebestrijding, werden betekenisvolle thema’s geïdentificeerd. Hoe de perspectieven van de respondenten zich verhouden tot ambiguïteit was het vertrekpunt van de thematische inhoudsanalyse. Uitspraken die verwijzen naar een eenduidige definitie en een eenduidig antwoord op het activeringsvraagstuk, worden gezien als een residueel perspectief op activering in relatie tot armoede. Uitspraken die verwijzen naar het open houden van de probleemdefinitie worden gelinkt aan een structurele kijk op activering in relatie tot armoede. Dit leidt tot volgende twee globale operationaliseringen: - Residueel:eenduidigheid en beheersbaarheid: het op zoek gaan naar een antwoord en een oplossing, zoals onder meer Patrick verantwoordelijk stellen en de oplossing voorstructureren, zonder aansluiting te zoeken bij de leefwereld van Patrick en zijn gezin. - Structureel: ambiguïteit en beleid voeren over de situatie: aansluiting zoeken bij de leefwereld van Patrick en het gezin, het activeren van mensen door hen aan te spreken
op
basis
van
tegensprekelijkheid
en
het
open
houden van
de
probleemconstructie. Tijdens het lezen en herlezen van de antwoorden van de studenten werd gewerkt op basis van zogenaamde “feedback loops” (Hsieh & Shannon, 2005). In de kwalitatieve thematisch inhoudsanalyse heeft een theorie als leidraad voor analyse tot doel de bestaande theoretische kaders te bevestigen, te onderbouwen of te herzien. De analyse is vertrokken van de vraag of er in de antwoorden van de studenten ambiguïteit tot uiting kwam. Meer bepaald of er structurele aanknopingspunten en of residuele aanknopingspunten naar voor kwamen. In de antwoorden van de respondenten waren beide perspectieven terug te vinden. Deze kunnen onderverdeeld worden in zes subthema’s, die wel onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: - Arbeid als verplichting of als zinvolle activiteit - Wetende versus niet-wetende houding van sociaal werkers - Individuele verantwoordelijkheid of gedeelde verantwoordelijkheid - Non-participatie als probleem of als uitdaging
41
- Ambiguïteit tussen en binnen perspectieven - Beeldvorming
42
HOOFDSTUK 3: BEVINDINGEN
In wat volgt, worden de zes subthema’s besproken die op basis van de kwalitatieve inhoudsanalyse naar voor kwamen.
3.1
Arbeid als verplichting of als betekenisvolle activiteit
De meest opvallende bevinding in dit onderzoek is dat, op één na, alle respondenten vinden dat Patrick geactiveerd moet worden. Dit kan als problematisch gezien worden, omdat de discussie of activering in deze situatie wel de beste oplossing is, niet meer gevoerd wordt. Binnen de consensus over de activering van Patrick, is er geen eenduidigheid over de condities waaronder er geactiveerd moet worden. Een deel van de respondenten vindt dat Patrick weigert iets te doen aan het inkomenstekort en dat Patrick verplicht moet worden om te gaan werken. H. zegt het als volgt: “Vooral Patrick is de oorzaak van het inkomenstekort”, “Als sociaal werkster zou ik dan vooral hen hiervan willen overtuigen dat Patrick een job moet zoeken” en “Patrick moet beseffen dat zijn droom onrealistisch is.” Een ander deel van de respondenten vindt dat activering ook betekenisvol kan zijn. Ze willen aan de hand van een goed gesprek duidelijk maken dat Patrick werk kan zoeken dat aansluit bij zijn interessesfeer. J. zegt hierover het volgende: “Er kan geprobeerd worden om de man te stimuleren om een deeltijdse job te zoeken. Zo verwerft hij een stuk inkomen dat het gezin kan helpen en respecteer je ook zijn wens om zijn droom als artiest toch nog waar te maken.”
3.2
Wetende versus niet-wetende houding van sociaal werkers
Bij een deel van de respondenten is een residuele houding ten opzichte van een probleemsituatie terug te vinden, wat wil zeggen dat sociaal werkers denken te weten wat het probleem is, zonder daarbij aan te sluiten bij de leefwereld van mensen. Dit valt
43
bijvoorbeeld af te leiden uit de mening van K.: “De vader heeft precies last van waanideeën. Met hem heb ik geen medelijden: in plaats van langs de straat te staan zingen, zou hij beter gaan werken en wat bijdragen aan het gezin.” Bij andere respondenten valt een structurele houding ten opzichte van de problemen van het gezin te identificeren, waarbij de probleemconstructie open blijft en er samen met het gezin, met vallen en opstaan wordt gezocht naar een oplossing. C. verwoordt dit als volgt: “Met de vinger wijzen en een schuldgevoel creëren is niet de oplossing, maar wel samen constructief oplossingen uitdenken vanuit de mogelijkheden van Patrick en Patsy. Hen duidelijk maken wat de huidige situatie betreft en hoe het mogelijk anders kan, alsook wat zij al dan niet zelf in de hand hebben.”
3.3
Individuele verantwoordelijkheid of gedeelde
verantwoordelijkheid
Het handelen van sociaal werkers zit steeds vervat in de spanning tussen het individu en de samenleving. Afhankelijk van de wijze waarop het sociaal werk armoede definieert, zal het individu of de maatschappij meer of minder verantwoordelijk gesteld worden in bepaalde situaties (Bouverne-De Bie, 2007). Een groot deel van de respondenten geven deze spanning aan. Ze hebben enerzijds begrip voor de wensen, emoties en moeilijke situatie van Patrick en Patsy, maar geven anderzijds de beperkingen van het sociaal werk en het OCMW aan. F zegt letterlijk: “Ze gaan ervan uit dat het de taak van de stad en het OCMW is, om hen te ondersteunen en te onderhouden, zonder enige tegemoetkoming. Maar zo werkt het huidige systeem niet. Er zijn niet genoeg middelen en mogelijkheden om iedereen onvoorwaardelijk op te vangen. Langs de andere kant is de situatie van Patrick en Patsy niet aangewezen, op straat moeten wonen zou onmenselijk zijn en dat kleine appartement is zeker ook niet de ideale oplossing. Ouders en kinderen van elkaar moeten scheiden zou niet mogen. De stad en het OCMW schieten dus tekort in hun sociale woningbeleid.” In een structurele benadering moet het sociaal werk individuen en groepen ondersteunen in de realisatie van zowel autonomie als solidariteit. Armoede is dan een gedeelde verantwoordelijkheid tussen het individu en de samenleving (Bouverne-De Bie, 2007). B. heeft volgende visie: “Ik zou er alles aan doen om te zoeken naar een woning, maar ook Patrick en Patsy stimuleren om zelf ook een woning te zoeken. Ik zou ook
44
trachten de betrokken partijen, waaronder collega’s, sociale huisvestingsmaatschappijen te betrekken in de zoektocht. Eenmaal een degelijk huis gevonden, denk ik dat het aangewezen is om Patrick aan te moedigen en te helpen een job te zoeken.” Praktijkwerkers zijn actief betrokken in het proces van betekenisverlening in concrete situaties, voornamelijk wanneer er conflicterende belangen tussen beide partijen optreden. Sociaal werkers kunnen hierbij rekening houden met de relationele notie van burgerschap, namelijk door de onderliggende sociale, politieke en economische condities mee in vraag te stellen (Roets et al., 2011). Er zijn een paar respondenten die kritiek uiten op het beleid of het beleid willen sensibiliseren over het tekort aan sociale woningen. Eén van deze respondenten uit wel kritiek, maar heeft het idee dat het weinig zal opbrengen. S. zegt hierover: “Als maatschappelijk werker zou het mogelijk moeten zijn om het beleid hierover te contacteren, dat er een duidelijk gebrek is aan sociale woningen. Ik ben echter realist en weet dat het beleid dit ook wel weet, maar dat er voor het ogenblik hier geen financiële middelen voor ter beschikking zijn. Dat is pijnlijk, maar realistisch.”
3.4
Non-participatie als probleem of als uitdaging
Participatief werken als uitgangspunt bij een structurele inzet van het sociaal werk, betekent ook dat non-participatie niet per definitie problematisch is, maar juist een essentieel element ervan. In plaats van tegenspraak te interpreteren als ongewenst gedrag van mensen in armoede, kan het een indicatie zijn van een falende hulpverlening (Roose et al, 2012). Een paar respondenten hebben gemengde gevoelens over de houding van Patrick en Patsy. Ze hebben moeite met de weerstand die het koppel biedt ten opzichte van de maatschappelijk werker in het filmpje, maar hebben er anderzijds wel begrip voor omdat ze inzien dat ze met hun rug tegen de muur staan. Een andere respondent ziet de weerstand van Patrick en Patsy wel als problematisch. E. zegt over Patsy: “Ze stelt zich samen met haar man ook een beetje vijandig, wantrouwend op tegen het OCMW, die hen gewoon wil helpen in de realiteit. Een realiteit die zij niet onder ogen zien.” Deze respondent gaat ervan uit dat het gezin beter geholpen kan worden, als ze de hulp van het OCMW zouden toelaten. Dit illustreert een residuele benadering, waarin participatie als middel wordt gezien om zo effectief mogelijke interventies te realiseren (Bouverne-De Bie, 2007).
45
3.5
Ambiguïteit tussen en binnen perspectieven
In het voorgaande kwam reeds aan bod dat er verschillen zijn in hoe de respondenten activering benaderen en de houding die ze aannemen ten aanzien van een probleemsituatie. Opmerkelijk is dat niet alleen ambiguïteit te vinden is tussen de verschillende respondenten, maar ook binnen de antwoorden van de respondenten. Enerzijds is een respondent zich bewust van de beeldvorming van het filmpje en/of de theoretische kaders van waaruit naar problemen gekeken worden. P zegt: “Ik word verleid om in het individueel schulddenken mee te gaan: de mensen ‘willen’ geen oplossing, de man ‘wil niet’ gaan werken”. Toch ziet respondent P. activering als een verplichting: “Patrick en Patsy moeten inderdaad bewust worden gemaakt dat Patrick actief werk moet zoeken.” De aanknopingspunten die deze respondent ziet ten opzichte van de probleemsituatie zijn de volgende: “meer begeleiding bij het zoeken van een job, artikel
60
of
61
toepassen
als
tijdelijke
oplossing”
en
“schuldbemiddeling,
budgetbeheer,…” Het hangt ervan af hoe sociale tewerkstelling en budgetbeheer benaderd wordt, om te kunnen bepalen of dit een residueel of structureel aanknopingspunt is. Het is dus onmogelijk om hierover een uitspraak te doen.
3.6
Beeldvorming
Een paar respondenten vinden dat de manier waarop het probleem van Patrick en Patsy in beeld wordt gebracht, hun mening in een bepaalde richting stuurt. J. heeft volgende mening: “Je gaat al snel een negatief beeld krijgen over zowel het koppel, omdat ze zeer mondig zijn en geen enkel schuldbesef lijken te tonen, maar ook van de sociaal werker krijg je inderdaad eerder een koel en weinig begripvol beeld. En dat is jammer, want als sociaal werk studenten, die in mijn geval al de bachelor op zak hebben en al enkele stages doorlopen hebben, weten we dat vele situaties als deze inderdaad zeer hard en schrijnend zijn, maar toch niet zo zwart-wit zijn als deze beelden doen uitschijnen.” Dit wijst op een structurele visie op een probleemsituatie, omdat de respondenten zich bewust zijn van de manier waarop een probleem geconstrueerd wordt en de complexiteit die aanwezig is in het sociaal werk. Deze bevindingen worden in de hierop volgende discussie en conclusie teruggekoppeld aan de onderzoeksvraag en theorie (zie onderzoeksprobleem en hoofdstuk 1).
46
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
Deze masterproef ging in op de problematiek van armoede in de actieve welvaartstaat. Tewerkstelling wordt dominant beschouwd als de meest effectieve strategie om armoede te bestrijden. Het sociaal werk krijgt hierin een belangrijke rol toebedeeld. Aangezien er weinig geweten is over de perspectieven van sociaal werkers ten opzichte van de verschillende benaderingen van activering als middel tot armoedebestrijding, was dit interessant om te onderzoeken. En meer bepaald de visie van masterstudenten sociaal werk, omdat ze opgeleid worden als ‘reflective practitioners’ en daarbij een perspectief mee krijgen vanuit de opleiding. De onderzoeksvraag die in deze masterproef
werd gesteld is: “Wat zijn de
perspectieven op activering in relatie tot armoede, van masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent?” Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werden uit de bestaande literatuur betekenisvolle thema’s geïdentificeerd, die onderliggend zijn aan het activeringsdiscours en –praktijken in het sociaal werk, met betrekking tot activering als hefboom van armoedebestrijding. Er kwamen twee perspectieven ten aanzien van activering tot uiting, namelijk eenduidigheid en beheersbaarheid versus ambiguïteit en beleid voeren, ten opzichte van een probleemsituatie. Twintig studenten sociaal werk aan de Universiteit Gent, die het vak ‘sociaal werktheorieën’ volgen bij mijn promotor, Prof. Dr. Rudi Roose, in hun masterjaar sociaal werk, hebben deelgenomen aan het onderzoek. Ze werden gevraagd om te reageren op een filmpje van een gezin in armoede, met onvoldoende inkomen door werkloosheid van de vader en een lage invaliditeitsuitkering van de moeder, waardoor ze hun huishuur niet meer konden betalen en uit hun huis gezet werden. De antwoorden van de masterstudenten werden geanalyseerd aan de hand van een kwalitatieve, thematische inhoudsanalyse, waarbij twee betekenisvolle perspectieven uit de literatuur als leidraad voor analyse hebben gediend om de bestaande theoretische kaders te kunnen bevestigen, onderbouwen of te herzien. Uit de inhoudsanalyse konden uiteindelijk zes subthema’s gedistilleerd worden, die nu onderwerp zijn van discussie. De meest opvallende bevinding in dit onderzoek is dat, op één na, alle studenten vonden dat Patrick geactiveerd moet worden. Hiermee wordt de idee bevestigd dat in onze actieve welvaarstaat arbeid de beste manier is om armoede en sociale uitsluiting tegen 47
te gaan (OECD, zoals geciteerd in Larsen, 2005). Dit dominant discours stond niet ter discussie bij de ondervraagde masterstudenten sociaal werk. Terwijl volgens het Vlaams Netwerk Armoede (2010) arbeid op korte termijn geen hulp biedt voor mensen in armoede. Een snel-werk-val kan pas ontlopen worden, indien generatiearmen al een minimaal niveau van welzijn hebben bereikt (Thys et al., 2004). Dit houdt bijvoorbeeld in dat er eerst concrete oplossingen gezocht worden voor armoedeproblemen zoals schuldenlast en huisvesting (Vandermeerschen, 2007). Als sociaal werker is het dan ook van belang om de maatschappelijke evoluties en beleidscontext steeds in vraag te stellen (Coussée, 2012). Binnen de consensus over de activering van Patrick, was er geen eensgezindheid over de condities waaronder er geactiveerd moest worden. Dit komt omdat activering een vaag begrip is dat op verschillende manieren ingevuld kan worden (Larsen, 2005). Een deel van de ondervraagde masterstudenten sociaal werk hadden een residuele visie op activering in relatie op armoede, omdat ze vonden dat Patrick weigerde iets te doen aan het inkomenstekort en hij verplicht moest worden om te gaan werken. Ze dachten ook te weten wat het probleem was, zonder daarbij aansluiting te vinden bij de leefwereld van het gezin. Andere masterstudenten keken op een structurele manier naar activering in relatie tot armoede, omdat ze vonden dat activering betekenisvol kon zijn voor Patrick en hielden de probleemconstructie open door samen met het gezin, met vallen en opstaan te zoeken naar een oplossing. Deze bevindingen bevestigen de twee thema’s die in de bestaande literatuur naar voor kwamen, omdat beide perspectieven aanwezig waren in de antwoorden van de masterstudenten sociaal werk. Hieruit kunnen geen algemeen geldende conclusies getrokken worden, maar dit is ook niet de opzet van het onderzoek. Deze studie kan wel een aanwijzing zijn voor verder onderzoek naar de perspectieven van masterstudenten sociaal werk, ten opzichte van activering in relatie tot armoede. Uit internationaal onderzoek blijkt dat studenten sociaal werk een voorkeur hebben voor structurele verklaringen, boven individuele verklaringen van armoede (Schwartz & Robinson, 1991, Sun, 2001; Weiss et al, 2002; Limb & Organista, 2003). Deze bevindingen kunnen niet vergeleken worden met de uitkomsten van mijn onderzoek, omdat in internationaal onderzoek een ander theoretisch kader wordt gehanteerd, dat geen rekening houdt met de spanning tussen het individu en de samenleving, waar het sociaal werk zich situeert. Dit kan eventueel een aandachtspunt zijn voor verder onderzoek.
48
Afhankelijk van de wijze waarop het sociaal werk armoede definieert, zal het individu of de maatschappij meer of minder verantwoordelijk gesteld worden in bepaalde situaties (Bouverne-De Bie, 2007). Een groot deel van de respondenten gaven deze spanning aan. Ze hadden enerzijds begrip voor de wensen, emoties en moeilijke situatie van Patrick en Patsy, maar gaven anderzijds de beperkingen van het sociaal werk en het OCMW aan. Er waren maar een paar studenten in deze studie die een stap verder gingen en werkelijk kritiek uitten op het beleid of het beleid wilden sensibiliseren over het tekort aan sociale woningen. Terwijl het juist belangrijk is om de onderliggende sociale, politieke en economische condities van armoedeproblemen in vraag te stellen (Roets et al., 2001). Sociaal werkers hebben immers een belangrijke rol in de manier waarop de relatie tussen het individu en de overheid wordt vormgegeven. Raeymaeckers (2009) en Vranken ondervinden in hun onderzoek met achtentwintig sociaal werkers in drie afdelingen van het OCMW in Antwerpen, dat er verschillen zijn in de manier waarop ze met het strikte activeringsdiscours van de OCMW-raad omgaan. De eerste twee centra’s hanteren een ruimere visie op activering dan het laatste centrum. Dit zou volgens de onderzoekers vooral te maken hebben met de teamvisie die in het centrum heerst. De impact van de teamvisie op de perspectieven van sociaal werkers ten aanzien van activering is niet de enige factor die meespeelt. Deze beperkte studie liet zien dat er ook verschillende visies waren bij de masterstudenten sociaal werk, ook al hebben ze dezelfde opleiding genoten en dat er zelfs binnen de antwoorden van de bevraagde studenten ambiguïteit terug te vinden was. Het zou mogelijk geweest zijn om die ambiguïteit uit te klaren, indien aan de respondenten meer verduidelijking gevraagd werd. Dit wijst op één van de beperkingen van vignettenonderzoek. Een vignet zorgt er ook voor dat een situatie op een bepaalde manier in beeld wordt gebracht, waardoor de mening van de respondenten in een bepaalde richting wordt gestuurd. Dit hoeft niet noodzakelijk een nadeel te zijn, omdat een paar studenten in dit onderzoek in staat waren om dit te doorzien. Een sterkte van kwalitatieve thematische inhoudsanalyse is dat het een visie op de werkelijkheid laat zien, die onderzoekers niet zelf hadden kunnen bedenken (Hsieh & Shannon, 2005). De zes thema’s die uit deze studie naar voor kwamen zijn daar een voorbeeld van. Toch is het belangrijk om zich ervan bewust te zijn dat de data vanuit een geïnformeerde, maar ook vooringenomen kijk benaderd werden. Deze bevindingen waren onvermijdelijk het gevolg van mijn eigen interpretatie als masterstudent sociaal werk. Daarnaast kan een te grote nadruk op de theorie ook tot gevolg hebben dat ik andere contextuele aspecten van de antwoorden uit het oog verloren ben. 49
Voor deze studie werd slechts beroep gedaan op twintig masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent. Het zou interessant zijn om een gelijkaardig onderzoek te doen op grotere schaal over verschillende faculteiten heen, om nog een beter beeld te krijgen van de perspectieven van masterstudenten sociaal werk. Het zou eveneens een meerwaarde geven om het onderzoek ook uit te voeren bij bachelorstudenten sociaal werk. Ik zou bij verder onderzoek steeds aanbevelen om het handelingsperspectief van sociaal werkers mee op te nemen in het theoretisch kader.
50
LITERATUURLIJST
Baarda, D.B, De Goede M.P.M, & Teunissen, J. (2009). Basisboek kwalitatief onderzoek (2nd ed.). Groningen, Nederland: Stenfert Kroese. Barter, C., & Renold, E. (1999). The use of vignettes in qualitative research. Social Research Update. Geraadpleegd op http://sru.soc.surrey.ac.uk/SRU25.html Beckers, M., Verschraegen, G., & Berghman, J. (2007). Europa als leerplatform? De rol van de EU in het Belgische activeringsbeleid. Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid, 49(4), 709-730. Geraadpleegd op http://lirias.kuleuven.be/handle/123456789/163481 Bobbio, A., Canova, L., & Manganelli, A.M. (2010). Conservative ideology, economic conservatism, and causal attributions for poverty and wealth. Current Psychology, 29, 222-234. doi:10.1007/s12144-010-9086-6 Bouverne-De Bie, M. (2007). Sociale Agogiek. Gent, België: Academia Press. Bullock, H.E. (2004). From the front lines of welfare reform: an analysis of social worker and welfare recipient attitudes. The Journal of Social Psychology, 144(6), 571-588. doi:10.3200/SOCP.144.6.571-590 Bullock, H.E. (1999). Attributions for poverty: a comparison of middle-class and welfare recipient attitudes. Journal of Applied Social Psychology, 29(10), 2059-2082. doi:10.1111/j.1559-1816.1999.tb02295.x Campaert, G. (2008). Activering, de koninklijke weg uit armoede? Over.werk, 1, 119-122. Geraadpleegd op http://www.acco.be/download/nl/11120521/file/p_119122_activering__de_koninklijke_weg_uit_armoede.pdf Coussée, F. (2012). De verzorgingsstaat: politiek kader voor sociaalpedagogisch werk [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php. Cozzarelli, C., Wilkinson, A.V., & Tagler, M. J. (2001). Attitudes toward the poor and attributions for poverty. Journal of Social Issues, 57(2), 207-277. doi:10.1111/00224537.00209 Dean, H. (2003). Re-conceptualising welfare-to-work for people with multiple problems and needs. Journal of Social Policy, 32(3), 441-459. doi:10.1017/S0047279403007062 Deleeck H. (2008). De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken (Rev. ed.). Leuven, België: Acco. Denys, J. (2012, november 15) De actieve welvaartsstaat: Een middeleeuwse kathedraal die nooit af zal zijn. Knack. Geraadpleegd op http://www.knack.be Europese Commissie (2012). Citizens’ summary. European Platform against poverty and social exclusion. Employment, Social Affairs & Inclusion. Geraadpleegd op http://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=en&catId=961 Fret, L. (1997). Sociale activering: Een weg naar sociale integratie en/of sociale uitsluiting. Alert, 23(4), 17-45.
51
Gal, J., & Weiss, I. (2000). Policy-practice in social work education in Israel. Journal of Social Work Education, 19(5), 485-499. doi:10.1080/026154700436002 Garett (2010). Recognizing the limitations of the political theory of recognition: Axel Honneth, Nancy Fraser and Social Work. British Journal of Social Work, 40, 15171533. doi:10.1093/bjsw/bcp044 Graversen, K., & Van Ours, J. (2008). How to help unemployed find jobs quickly. Journal of Public Economics, 92, 2020-2035. doi:10.1016/j.jpubeco.2008.04.013, Hawkins, L., Fook, J., & Ryan, M. (2001). Social workers’ use of the language of social justice. British Journal of Social Work, 31, 1-13. doi:10.1093/bjsw/31.1.1 Hermans, K., Raeymaeckers, P., & Casman, M. (2010) De actieve welvaartstaat in België: Van theorie naar praktijk. In D. Dierckx, N. Van Herck, J. Vranken (Red.) Armoede in België (pp. 103-153). Leuven, België: Acco. Hsieh, H. F., & Shannon, S. E. (2005). Three approaches to qualitative content analysis. Qualitative Health Research, 15(9), 1277-1288. doi:10.1177/1049732305276687 Hunt, O. (1996). The individual, society or both? A comparison of black, latino and white beliefs about the causes of poverty. Social Forces, 75(1), 293-322. doi:10.1093/sf/75.1.293 International Federation of Social Workers (2012). Poverty eradication and the role for social workers. IFSW. Geraadpleegd op http://ifsw.org/policies/poverty-eradicationand-the-role-for-social-workers/ Kjorstad, M. (2006). Between professional ethics and bureaucratic rationality: The challenging ethical position of social workers who are faced with implementing a workfare policy. European Journal of Social Work, 8(4), 381-398. doi:10.1080/13691450500314459 Kohlbacher, F. (2006). The use of qualitative content analysis in case study research. Qualitative Social Research, 7(1), Art. 21. Geraadpleegd op http://nbnresolving.de/urn:nbn:de:0114-fqs0601211. Krumer-Nevo, M., Weiss-Gal, I., & Levin, L. (2011). Searching for poverty-aware social work: Discourse analysis of job descriptions. Journal of Social Policy, 40(2), 313322. doi:10.1017/S004727941000053X Larsen, J.E., (2005). The active society and activation policy. In J.G. Andersen, A. M. Guillemard, P.H Jensen, & B. Pfau-Effinger (Red.), The changing face of welfare: Consequences and outcomes from citizenship perspective (pp. 135-150). Bristol, Groot-Brittannië: Policy Press. Levering, B., & Smeyers, P. (2007). Opvoeding en onderwijs leren zien (2nd ed.). Amsterdam, Nederland: Boom. Limb, G.E., & Organista, K.C. (2003). Comparisons between Caucasian students, students of color, and American Indian students on their views on social work’s traditional mission, career motivations and practice preferences. Journal of Social Work Education, 39(1), 91-109. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/209792520?accountid=11077 Lipsky, M. (1980). Street-level bureaucracy: dilemmas of the individual in public services. New York, Verenigde Staten: Russell Sage Foundation.
Lister, R. (2004). Poverty. Cambridge, Groot-Brittannië: Policy Press. Lorenz, W. (2001). Social work responses to ‘New Labour’ in continental European countries. British Journal of Social Work, 31, 595-609. doi:10.1093/bjsw/31.4.595 Martin, E. (2004). Vignettes and respondent debriefing for questionnaire design and evaluation. In S. Presser, J.M.Rothgeb, M.P.Couper, J.T.Lessler, E.Martin, & J.Martin, E. Singer (Red.), Methods for testing and evaluating survey questionnaires (pp.149-171). Hoboken, New Jersey: John Wiley & Sons. McDonald, C., & Marston, G. (2008). Motivating the unemployed? Attitudes at the front line. Australian Social Work, 61(4), 315-326. doi:10.1080/03124070802428167 Mestrum, F. (2012). Armoede en ongelijkheid internationaal bekeken [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php. Monnickendam, M. (2010). Poverty perceptions of social workers and physicians in Israel. Social Work in Health Care, 49, 963-980. doi:10.1080/00981389.2010.518877 Monnickendam, M., Katz, Ch., & Monnickendam, M.S. (2010). Social workers serving poor clients: perceptions of poverty and service policy. British Journal of Social Work, 40, 911-927. doi: 10.1093/bjsw/bcp001 Myring, P. (2000). Qualitative content analysis. Forum Qualitative Social Research,1(2), 1-10. Geraadpleegd op http://www.qualitativeresearch.net/index.php/fqs/article/view/1089 National Association of Social Work (2012). Code of Ethics. NASW. Geraadpleegd op http://www.naswdc.org/pubs/code/default.asp Newman, I. (2011). Work as route out of poverty: a critical evaluation of the UK welfare to work policy. Policy Studies, 32(2), 91-108. doi:10.1080/01442872.2010.533510 Ongelijkheid, Armoede, Sociale uitsluiting en de Stad (2011). Armoedegrenzen: armoederisicopercentage naar activiteitstatus, opleidingsniveau en geslacht. OASeS. Geraadpleegd op http://www.ua.ac.be/main.aspx?c=*OASES&n=21965 Raeymaeckers, P., Nisen, L., Dierckx, D., Vranken, J., & Casman, M.T. (2009). Activering binnen de Belgische OCMW’s: Op zoek naar duurzame trajecten en goede praktijken. OASeS, Université de Liège. Geraadpleegd op http://www.sociallabel.be/sites/default/files/doc/DA_finaal_NL.pdf Raeymaeckers, P. (2009). Hulpverleners en hun omgeving. Een kwalitatieve studie over de rol van de organisatiecultuur. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 18(3), 23-41. doi:10-1-100138 Reeser, L.C., & Epstein, I. (1987). Social workers’ attitudes toward poverty and social action: 1968-1984. The Social Service Review, 61(4), 610-622. Rehner, T., Ishee, J., Salloum, M., & Velasques, D. (1997). Mississippi social workers’ attitudes toward poverty and the poor. Journal of Social Work Education, 33(1), 131-142. Geraadpleegd op http://www.jstor.org/action/showPublication?journalCode=jsocworked Roets, G., Roose, R., Claes, L., Vandekinderen, C., Van Hove, G., & Vanderplasschen, W. (2011). Reinventing the employable citizen: a perspective for social work.
53
British Journal of Social Work, Advance online publication. doi:10.1093/bjsw/bcr037 Roose, R. (2012). Armoede en participatie: een rechtenkader als referentiekader [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php. Roose, R., Roets, G., & Bouverne-De Bie, M. (2011). Irony and social work: In search for the happy Sisyphus. British Journal of Social Work, Advance online publication. doi:10.1093/bjsw/bcr163 Roose, R., Roets, G., Van Houte, S., Vandenhole, W., & Reynaert, D. (2012). From parental engagement to the engagement of social work services: discussing reductionist and democratic forms of partnership with families. Child and Family Social Work, Advance online publication. doi:10.1111/j.1365-2206.2012.00864.x Schwartz, S., & Robinson, M.M. (1991). Attitudes toward poverty during undergraduate education. Journal of Social Work Education, 27(3), 290-296. Geraadpleegd op http://www.jstor.org/action/showPublication?journalCode=jsocworked Seider, S. (2009). Overwhelmed and immobilized: Raising the consciousness of privileged young adults about world hunger and poverty. International Studies Perspectives, 10, 60-76. doi:10.1111/j.1528-3585.2008.00358.x Stavrova, O., Schlösser, T., & Fetchenhauer, D. (2011). Are the unemployed equally unhappy all around the world? The role of the social norms to work and welfare state provision in 28 OECD countries. Journal of Economic Psychology, 32, 159171. doi:10.1016/j.joep.2010.11.002 Steenssens, K., Sannen, L., Ory, G., & Nicaise, I. (2008). W2 : Werk – welzijnstraject op maat. Leuven, België: HIVA-K.U.Leuven. Sun, A. (2001). Perceptions among social work and non-social work students concerning causes of poverty. Journal of Social Work Education, 37(1), 161-173. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/209782395?accountid=11077 Thijs, R., De Raedemaecker, W., & Vranken, J. (2004). Bruggen over woelig water. Leuven, België: Acco. Vandermeerschen, E. (2007). Valkuilen, hefbomen en acties voor het zinvol en duurzaam activeren van mensen in armoede naar kwalitatieve tewerkstelling. Brussel, België: Vlaams Netwerk tegen Armoede. Van Lancker, W. (2012). Armoedebestrijding: een beleid van structurele herverdeling [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php. Van Overschoot, W. (2004). Balancing work and welfare: activation and flexicurity policies in The Netherlands, 1980-2000. International Journal of Social Welfare, 13, 15-27. doi:10.1111/j.1369-6866.2004.00294.x Vlaams Netwerk Armoede (2012, november 17). Lagere uitkeringen is gelijk aan stijgende armoede: Netwerk stapt naar Raad van State. Vlaams Netwerk Armoede. Geraadpleegd op http://www.vlaams-netwerk-armoede.be Vlaams Netwerk Armoede (2010, december 6). Een job, de beste bescherming tegen armoede? Vlaams Netwerk Armoede. Geraadpleegd op http://www.vlaamsnetwerk-armoede.be
Vlaamse Interuniversitaire Raad & Vlaamse Hogescholenraad (2008). Onderwijsvisitatie Master in Sociaal Werk. Een evaluatie van de kwaliteit van de opleiding Master in het Sociaal Werk. VLIR- VLHORA. Geraadpleegd op http://www.vlir.be/media/docs/Visitatierapporten/2008/kv08v3-sociaalwerk.pdf Vranken, J., De Boyser, K., & Dierckx, D. (2004). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2004. Leuven, België: Acco. Vranken, J., Campaert, G., Dierckx, D., & Van Haarlem, A., (2009). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2009. Leuven, België: Acco. Vranken, J., Geldhof, D., & Van Menxel, G. (1997). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1997. Leuven, België: Acco. Webb, S.A. (2010). (Re)Assembling the left: the politics of redistribution and recognition in social work. British Journal of Social Work, 40, 2364-2379. doi:10.1093/bjsw/bcq070 Weiss-Gal, I., Benyamini, Y., Ginzburg, K., Savaya, R., & Peled, E. (2009). Social workers’ and service users’ causal attributions for poverty. ProQuest Sociology, 54(2), 125-133. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/215269069?accountid=11077 Weiss, I., Gal, J., Cnaan, R.A., & Maglajlic, R. (2002). Where does it begin? A comparative perspective on the professional preferences of first-year social work students. British Journal of Social Work, 32, 589-608. doi:10.1093/bjsw/32.5.589 Weiss, I. (2003). Social work students and social change: on the link between views on poverty, social work goals and policy practice. International Journal of Social Welfare, 12, 132-141. doi:10.1111/1468-2397.00251 Weiss, I., & Gal, J. (2006). Poverty in the eyes of the beholder: social workers compared to other middle-class professionals. British Journal of Social Work, 37, 893-908. Geraadpleegd op http://bjsw.oxfordjournals.org/content/37/5/893 Weiss, I. (2006). Factors associated with interest in working with the poor. Families in Society, 87(3), 385-394. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/61401714?accountid=11077 Weiss-Gal, I., & Gal, J.(2007). Social workers’ attitudes towards social welfare policy. International Journal of Social Welfare, 16, 349-357. doi:10.1111/j.14682397.2007.00492.x
55
BIJLAGEN
Informatiebrief en vragen aan studenten Informed consent Antwoorden van studenten DVD met vignet
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Opleiding: Master Sociaal Werk Promotor: Professor Roose Student: Dora De Sorte Beste studenten, Onder begeleiding van Professor Roose doe ik onderzoek naar de manier waarop studenten sociaal werk denken over armoede. Dit is van belang omdat de denkwijze van sociaal werkers over maatschappelijke problemen zoals armoede, hun interventies met mensen in armoede zal bepalen. Jullie krijgen een filmfragment te zien van 20 minuten uit ‘Het leven zoals het is: OCMW Brugge’ en daar worden twee vragen over gesteld. Er is voldoende tijd voorzien om te antwoorden. Het is jullie persoonlijke mening die telt, de antwoorden zijn anoniem en worden niet gequoteerd. Gelieve niet met elkaar te overleggen tijdens het beantwoorden van de vragen, dit zou de onderzoeksresultaten kunnen beïnvloeden. Wie graag het eindresultaat van het onderzoek wil nalezen, kan zijn emailadres invullen op een apart blad dat wordt rondgegeven. Alvast bedankt voor jullie medewerking! Met vriendelijke groeten, Dora De Sorte
57
Veronderstel dat jij, als sociaal werker in een OCMW, te maken krijgt met de situatie van Patrick en Patsy. Vraag 1: Wat is uw perspectief op deze situatie?
Veronderstel dat jij, als sociaal werker in een OCMW, te maken krijgt met de situatie van Patrick en Patsy. Vraag 2: Welke aanknopingspunten zie je om te handelen?
59
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Vakgroep Sociale Agogiek Onderzoeker Dora De Sorte
INFORMED CONSENT
Ik, ondergetekende, …………………………………………………………………………………………………………. verklaar hierbij dat ik, als deelnemer aan een onderzoek aan de Vakgroep Sociale Agogiek van de Universiteit Gent,
(1) de uitleg over de aard van de videobeelden en vragen die tijdens dit onderzoek zullen worden aangeboden heb gelezen en dat mij de mogelijkheid werd geboden om bijkomende informatie te verkrijgen (2) totaal uit vrije wil deelneem aan het wetenschappelijk onderzoek (3) de toestemming geef aan de proefleider om mijn resultaten op anonieme wijze te bewaren, te verwerken en te rapporteren (4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment stop te zetten (5) weet dat niet deelnemen of mijn deelname aan het onderzoek stopzetten op geen enkele manier invloed heeft op mijn evaluatie en/of studiebegeleiding (6) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag de resultaten van de onderzoeksbevindingen kan krijgen
Gelezen en goedgekeurd op 25 oktober 2012
Handtekening deelnemer
61
63
65
67
69
71
73
75
77
79
81
83
85
87
89
91
93
95
97
99
101