Oude waarden in nieuwe tijden
Over de kracht van maatschappelijk werk in de 21e eeuw
Auteur: Margot Scholte Redactie: Mariette Hermans Omslag: De zeven werken van barmhartigheid van Michelangelo Caravaggio (1606) Vormgeving: Suggestie & illusie Drukwerk: True Colours ISBN: 978-90-77812-30-3 Bestellen: www.movisie.nl Copyright © 2010 Hogeschool INHolland
Oude waarden in nieuwe tijden Over de kracht van maatschappelijk werk in de 21e eeuw
Margot Scholte
Inhoudsopgave
Voorwoord
4
Inleiding: Kijken in de spiegel van de toekomst
6
1 Het wezen van maatschappelijk werk
11
1.1 Losgekomen en uitgegroeid
11
1.2 De wortels van maatschappelijk werk
12
1.3 Maatschappelijk werk: definities door de tijd heen
13
1.4 Verschijningsvormen van maatschappelijk werk
19
1.5 Het wezen van maatschappelijk werk
27
1.6 Het wezen van de maatschappelijk werker
28
1.7 Oude Waarden
30
2 De opdracht van maatschappelijk werk
32
2.1 Inleiding: de toekomst van een mooi verleden
32
2.2 Bouwen aan een wankele basis
32
2.3 De Wmo: een nieuw fundament
35
2.4 Meer dan de Wmo
42
2.5 De sociale kwestie hernomen
45
2.6 Maatschappelijk werk doet mee
50
3 De methoden van maatschappelijk werk
53
3.1 Methodisch werken
53
3.2 Hoe het begon: social casework
56
3.3 Bouwen aan methodieken: 1955-1985
58
3.4 Heroriëntatie en nieuwe kansen: 1985-2000
62
3.5 Op zoek naar een nieuw evenwicht: 2000-2010
68
3.6 Kansrijke benaderingen
71
3.7 Krachtig balanceren
79
4 Meer met minder
81
4.1 Voortdurend op weg naar integratie
81
4.2 Praktijkproblemen en complexe oplossingen als probleem
83
4.3 Schakelend, sober en solidair
92
4.4 Terug naar de toekomst: de agenda voor maatschappelijk werk
96
5 Aan het werk!
98
5.1 Consequenties van de agenda
98
5.2 Aan het onderwijs
98
5.3 Aan het werkveld en de gemeenten
101
5.4 Aan de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW)
103
5.5 Aan de kennisinstituten
104
5.6 Van het lectoraat Maatschappelijk Werk
105
Het lectoraat Maatschappelijk Werk van Hogeschool INHolland
107
Literatuur
108
Voorwoord
Op de omslag van deze publicatie staat een afbeelding van De zeven werken van barmhartigheid van de schilder Michelangelo Caravaggio uit 1606. Om in aanmerking te komen voor een leven na de dood, was het in die tijd van groot belang om tijdens het leven goede daden te verrichten. De zeven werken van barmhartigheid waren daarvoor een goed uitgangspunt. Het zijn:
* de hongerigen voeden * de naakten kleden * de dorstigen laten drinken * de doden begraven * de gevangenen bezoeken * de zieken verzorgen * de vreemdelingen herbergen Maatschappelijk werk heeft als bron altijd iets van de werken van barmhartigheid gehad. Het werk is begonnen om de materiële situatie van nooddruftigen en kwetsbaren op orde te krijgen. Het gaat echter niet alleen om zorgen voor kwetsbaren, maar ook om zorgen dat kwetsbaren zelf hun leven ter hand kunnen nemen. Hierover gaat mijn boek. In de loop van de tijd groeide de overtuiging dat de doelgroep van de zeven goede werken hun ongemak en ellende voor een deel aan zichzelf te danken heeft. Deze mensen bleken zeer bevattelijk voor de zeven hoofdzonden: hoogmoed, gierigheid, onkuisheid, afgunst, gulzigheid, boosheid en luiheid. De koppeling van aard en gedrag van mensen aan de omstandigheden waarin ze verkeerden, gaf de hulpverlening een ander karakter. Ze kreeg een sterk paternalistische inslag en allerhande repressieve maatregelen waren het gevolg. In de negentiende en twintigste eeuw zijn we de schuldvraag anders gaan bekijken.
***
4 Oude waarden in nieuwe tijden
Mensen zijn misschien wel bevattelijk voor de hoofdzonden, maar externe omstandigheden zijn daar mede debet aan. We weten bovendien dat straffen alleen onvoldoende helpt, en leggen daarom in de hulpverlening steeds meer nadruk op empowerment en positieve bekrachtiging. Mensen moeten gemotiveerd en gestimuleerd worden om ander gedrag te gaan vertonen. In de verzorgingsstaat van de twintigste eeuw ging het niet meer om de plicht goede daden te verrichten. Het ging eerder om het recht goede daden te ontvangen. Met de introductie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de verschuiving van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving, zoeken we naar een nieuw evenwicht tussen goede daden verrichten en goede daden ontvangen. Je zou kunnen zeggen dat we ons tegenwoordig vooral richten op het versterken van de zeven deugden: verstandigheid, eerlijkheid, zelfbeheersing, doorzettingsvermogen, geloof, hoop en (naasten)liefde. Dit boek is een bewerking van mijn lectorale rede. De eerste druk verscheen ter gelegenheid van mijn installatie als lector maatschappelijk werk aan Hogeschool INHolland te Haarlem, op 21 januari 2010. Omdat de eerste druk snel op was en mijn betoog instemming en discussie oproept, ligt hier de tweede druk. Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal zaken aan te vullen en te verdiepen. In overleg is besloten om deze tweede druk uit te geven bij mijn andere werkgever, MOVISIE, het landelijke kennisinstituut en adviesbureau voor maatschappelijke ontwikkeling. Ik hoop van harte dat dit boek op een positieve manier bijdraagt aan discussies over de herijking van maatschappelijk werk in onze tijd, binnen de beroepsvereniging, de organisaties voor maatschappelijk werk, de gemeenten, de opleidingen en de betrokken kennisinstituten. Margot Scholte mei 2010
Oude waarden in nieuwe tijden 5
***
Kijken in de spiegel van de toekomst
In 1986 verschenen de memoires van Marie Kamphuis, maatschappelijk werker van het eerste uur, onder de titel Kijken in de spiegel van het verleden. Iedereen in maatschappelijk werk is schatplichtig aan haar. Haar memoires bieden dan ook een indringende terugblik op de ontwikkeling van het maatschappelijk werk. Haar boek toont de vasthoudendheid waarmee destijds de professionalisering en methodiekontwikkeling van het vak ter hand werden genomen en de rol die maatschappelijk werk in brede zin had en op zich nam bij het ondersteunen van burgers met ‘aanpassingsproblemen’ in de na-oorlogse verzorgingsstaat. En niet te vergeten: bij het inrichten van sociale instituties voor het steunen van burgers in de marge.
De waarde van maatschappelijk werk Maatschappelijk werk onderscheidt zich van diverse vormen van sociale bemoeienis. De grondleggers realiseerden zich namelijk al vroeg dat het niet uitsluitend om liefdewerk, oud papier draait, maar ook om gericht en doelbewust handelen. Dat geldt zeker voor de hulp aan burgers die in de marge van de samenleving dreigen te raken of daar al in zijn beland. Maatschappelijk werk ontwikkelde tot een werksoort die zonder gêne als de moeder van het brede veld van het welzijnswerk beschouwd mag worden. Het is een werksoort die ruim honderdtien jaar geleden haar eigen school oprichtte (1899, Amsterdam), en na al die jaren nog even vitaal is, nog even goed oplossingen aanreikt voor maatschappelijk urgente problemen, nog altijd aansluit bij mensen in de marge en nog steeds burgers met een rafelrandje (weer) de goede kant op wijst. Maatschappelijk werk is een werksoort met een sterke professionele traditie. Het is werk dat exemplarisch is voor de ‘gegeneraliseerde verafhankelijking’ (De Swaan, 1989), waarbij zielzorg en armoedebestrijding van de charitas en de directe solidariteit ‘van mensch tot mensch’ (Muller-Lulofs, 1916) zijn losgekoppeld en in hulpverlenende arrangementen zijn geplaatst. Het is een werksoort die zijn waarde in meer dan honderd jaar heeft bewezen door actief te zoeken naar de wijzen waarop kwetsbare individuen en gezinnen zich in de samenleving kunnen handhaven. In dit boek betoog ik, in navolging van Marie Kamphuis, dat maatschappelijk werk een effectieve benaderingswijze is, om te werken aan een betere hulpverlening en een samenleving met een grotere mate van sociale gerechtigheid en geluk.
***
6 Oude waarden in nieuwe tijden
Middernachtzending, woningopzicht en volkshuizen Wat deden maatschappelijk werkers rond de eeuwwisseling, meer dan honderd jaar geleden eigenlijk? Ze werkten onder meer bij de middernachtzending: een vorm van prostitutiebestrijding. Middernachtzendelingen postten bij een bordeel om prostituanten te weerhouden er binnen te gaan, of probeerden de prostituee uit ‘het leven’ te halen. Ook werkten maatschappelijk werkers als woningopzichteressen. Octavia Hill bedacht deze functie in Londen in het kader van de sociale woningbouw. De Nederlandse Hélène Mercier werd in Londen opgeleid en bracht de methodiek mee naar Nederland. Woningopzichteressen haalden de huur op en stimuleerden mensen tot ‘goed wonen’: de huur op tijd betalen en leven volgens maatschappelijk aanvaarde normen. Doordat de opzichteressen bij mensen thuis kwamen, signaleerden zij tevens problemen bij gezinnen, verleenden hulp en gaven advies. Zij waren de voorlopers van gezinsmaatschappelijk werkers, woningmaatschappelijk werkers én werkten outreachend. Mercier introduceerde ook de volkshuizen of zogenaamde settlements vanuit Londen. In volksbuurten openden maatschappelijk werkers een volkshuis waar studenten en vrijwilligers culturele en educatieve activiteiten opzetten voor buurtbewoners met als doel volksopvoeding en volksverheffing. Vanuit een volkshuis vonden allerlei activiteiten plaats zoals toneel, muziek, sport, handenarbeid, tentoonstellingen, vakanties en excursies. In Amsterdam werd in 1892 het eerste volkshuis geopend aan de Rozenstraat. Het is als zelfstandige vereniging tot 1984 blijven bestaan. Bronnen: Marie Kamphuis, 2007 en Maarten van der Linde, 2007.
Van vrijwillige bekommernis tot professionele inzet Alles wat met maatschappelijk werk te maken heeft, is tegenwoordig gereguleerd, geprofessionaliseerd, geprotocolleerd of gemodulariseerd. In de professionele beroepsuitoefening, de management-registratiesystemen, de verhouding tussen instellingen voor Algemeen Maatschapelijk Werk (AMW) en de financiers. Maatschappelijk werk is van vrijwilligerswerk via een beroep nu een professie geworden met een eigen
Oude waarden in nieuwe tijden 7
***
beroepsvereniging1, een beroepsprofiel2, een beroepscode3, een beroepsregister4 en tuchtrecht. Ook is er een onafhankelijk vakblad.5 Opleidingen werken met een landelijk opleidingsprofiel6 waarin zij gezamenlijk kwalificaties hebben vastgelegd waaraan afgestudeerden van de opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening moeten voldoen. In januari 2010 verscheen het nieuwste opleidingsprofiel dat voor een aantal jaar de leidraad is voor maatschappelijk werkopleidingen: Herkenbaar en toekomstgericht 2.0. De verwantschap met andere opleidingen in het domein van het sociaal-agogisch werk is vastgelegd in een beroepenstructuur.7 Het beroep heeft met andere woorden in de afgelopen honderdtien jaar een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Het is een professie geworden in het hart van sociale kwesties die de samenleving beroeren. Of het nu gaat om versterking van onderlinge steun, om empowerment van burgers die onverwacht te maken krijgen met schulden en armoede, om ex-psychiatrisch patiënten en dak- of thuislozen die hun plek in de samenleving hervinden of om Turkse weduwen die de weg in ondersteunende voorzieningen kwijt zijn, het maatschappelijk werk werkt.
De opbouw De verleiding is groot om mijn betoog chronologisch op te bouwen. Daarmee zou ik duidelijk maken dat de opdracht aan het huidige maatschappelijk werk logisch voortvloeit uit de rol en de taak die het werk al meer dan honderd jaar heeft, en steeds verfijnder, doelmatiger en doelgerichter weet in te vullen. Het is een gebruikelijke manier om mijn eigen positie en zienswijze te funderen: standing on the shoulders of giants. Daarmee doe ik de werkelijkheid echter geweld aan. Terecht wijst Trudy Dehue op de valkuilen van ‘finalistische geschiedschrijving’ of ‘voorwoordgeschiedenis’, waarin je stapsgewijs vanuit het verleden toeredeneert naar het onontkoombaar gelijk van de huidige stand van zaken (Dehue, 2008). Het is een vorm van geschiedschrijving die geen recht doet aan wat ik wil betogen. Juist het weloverwogen methodisch tasten naar de juiste handeling op het juiste moment in de juiste context staat daarin centraal. Daarom houd ik in dit boek een thematische orde aan. 1 Bond voor Maatschappelijk Werkers in Nederland (1946-1969) en de Katholieke Vereniging van Maatschappelijk Werkers dr. Ariëns (1947-1969); fusie tot Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers/ NVMW (1969-1978); verbreding tot Nederlandse Organisatie van Welzijnswerkers/NOW (1978-1988); opheffing NOW en oprichting Landelijke Vereniging van Maatschappelijk Werkers/LVMW (1988-1994); daarna tot op heden verder onder de naam Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers/NVMW. 2 Het eerste Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker verscheen in 1987. In 2006 is het herzien. 3 De eerste Beroepscode voor de maatschappelijk werker verscheen in1962. Deze is herzien in 1990. Op dit moment wordt de beroepscode weer herzien. 4 Het beroepsregister bestaat vanaf 1990. 5 Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk/TMW, opgericht in 1947, was breed en besloeg ook het latere opbouwwerk en educatie en vorming, TMW kent allerlei opvolgers. Maatwerk bestaat vanaf 1995 en is specifiek bedoeld als vakblad voor maatschappelijk werkers. 6 Als resultaat van het project (H)erkende kwaliteit MWD dat startte in 1996, verscheen in 2000 het Opleidingsprofiel Maatschappelijk Werk en Dienstverlening. In 2010 verscheen Herkenbaar en toekomstgericht 2.0. 7 Sectorraad Hoger Sociaal Agogisch Onderwijs (2008). Vele takken, één stam: kader voor de hogere sociaalagogische opleidingen. Amsterdam: B.V. Uitgeverij SWP.
***
8 Oude waarden in nieuwe tijden
In het eerste hoofdstuk, Het wezen van maatschappelijk werk, laat ik zien dat maatschappelijk werk niet zozeer evolueerde vanuit een intern gedreven ontwikkelingsdrang, maar dat het deels met de tijd verschuift onder druk van omgevingsfactoren. De gevoeligheid voor externe factoren is een onvermijdelijk en onlosmakelijk element van het wezen van maatschappelijk werk. Hierin schuilt mede de kracht. Een belangrijk deel van de kracht van maatschappelijk werk ligt echter ook in het feit dat het altijd een stabiele grondslag heeft gehad in een aantal vaste waarden: geloof in de eigen kracht van mensen, paternalisme met mate, extra aandacht voor sociaal gemarginaliseerden en het slaan van bruggen tussen sterk en zwak en tussen individuen en groepen. In dit hoofdstuk staat het juiste doen op het juiste moment centraal. In het tweede hoofdstuk, De opdracht van maatschappelijk werk, vertaal ik het wezen van het maatschappelijk werk naar de opdrachten in de huidige samenleving. Voor een deel gaat het om de wettelijke kaders, zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de pakketmaatregel in de AWBZ waarmee ondersteunende en activerende begeleiding in niemandsland terechtkomt. Maar het gaat ook om de veranderende participatiewetgeving bij sociale diensten en de veranderende rol die woningcorporaties krijgen en nemen bij het opvangen van maatschappelijk marginalen en kwetsbaren. Het gaat bovendien om de veranderende rol van burgers onderling om hun zaken zelf op te lossen, en de bijzondere rol die maatschappelijk werk daarin kan en moet vervullen. In dit hoofdstuk schets ik deze nieuwe context en de consequenties die dat heeft voor de opdracht van de maatschappelijk werker. In het derde hoofdstuk, De methoden van maatschappelijk werk, stel ik het weloverwogen methodisch tasten aan de orde. Ik introduceer voorbeelden van goede praktijken die het maatschappelijk werk, gegeven haar wezen en opdracht, kunnen helpen om urgente kwesties op te pakken en burgers te versterken. De noodzaak om met beproefde kennis te werken, ontslaat werkers niet van hun verantwoordelijkheid om hun kennis en kunde aan te wenden om datgene te doen wat een specifieke cliënt op een zeker moment nodig heeft. Geen enkele cliënt is tenslotte een standaard cliënt. In het maatschappelijk werk gaat het uiteindelijk niet om gunstige statistieken in de wijkmonitor, noch om de afvinklijsten van de gemeente. Het gaat om verschil maken in de overstijgende realiteit van het dagelijks leven: ‘The paramount reality of everyday life’ (Berger en Luckmann, 1967). In Meer met minder, het vierde hoofdstuk, betoog ik dat maatschappelijk werk is gebaat bij weloverwogen en doordacht interveniëren op basis van spaarzaamheid. Met kleine stappen kunnen grote doorbraken worden bereikt en slim combineren op kleine schaal kan de verstikkende bureaucratie van grote organisaties doorbreken.
Oude waarden in nieuwe tijden 9
***
Bovendien moeten we, gezien de problemen in de huidige tijd, vooral beginnen bij de materiële basis. Als die niet op orde is, zal het functioneren op andere leefgebieden problematisch blijven. Pas als er een materiële basis is, kan het juiste gedaan worden, op het juiste moment en in de juiste context. Hoofdstuk vier mondt uit in een ambitieuze agenda voor alle betrokkenen bij maatschappelijk werk. Aan het werk! is het laatste hoofdstuk. Ik adresseer de consequenties die voortvloeien uit de agenda voor maatschappelijk werk aan de verschillende partners. Ten eerste de opleidingen, die de verantwoordelijkheid hebben om beginnende en bekwame beroepskrachten af te leveren. Vervolgens het werkveld dat de maatschappelijke opdracht vormgeeft die is ingekaderd door de Wmo en Welzijn Nieuwe Stijl. Ook adresseer ik het aan de gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo en voor het verknopen van de landelijke beleidslijnen. Ik spreek de beroepsverenigingen aan die maatschappelijk werkers en andere sociale professionals vertegenwoordigen en hun belangen behartigen in de buitenwereld. De kennisinstituten die bijdragen aan creatieve oplossingen voor ervaren problemen en die innovaties initiëren. En ten slotte het lectoraat Maatschappelijk Werk zelf dat vanuit haar opdracht tezamen met maatschappelijke organisaties en professionals, maatschappelijk werk wil versterken en herpositioneren om daarmee kwetsbare burgers een steuntje in de rug te geven. Marie Kamphuis keek in de spiegel van het verleden. Ik wil met mijn betoog een blik werpen in de spiegel van de toekomst van maatschappelijk werk. Een blik die mij alleen gegund is door de standvastige worteling van dit werk in de geschiedenis. Kijkt u mee?
***
10 Oude waarden in nieuwe tijden
1
Het wezen van maatschappelijk werk
‘The opposite of love is not hate, it’s indifference. The opposite of art is not ugliness, it’s indifference. The opposite of faith is not heresy, it’s indifference. And the opposite of life is not death, it’s indifference.’ (Nobelprijswinnaar Elie Wiesel, 1960)
1.1 Losgekomen en uitgegroeid Het maatschappelijk werk is in de loop van de twintigste eeuw losgekomen van de ‘charitatieve arbeid van de Christenheid’. Het is uitgegroeid tot een volwaardige professie. Maatschappelijk werk is flexibel, breed en diffuus en reageert op de geldende waarden en normen. Maatschappelijk werkers gaan bij de uitoefening van hun beroep dan ook niet primair uit van sectorgebonden belangen. Zij spelen in op actuele vraagstukken van de samenleving waarvan zij deel uitmaken. Daarbij moeten zij zich steeds verhouden tot de kernwaarden van hun beroep. Maar hoe zien die kernwaarden eruit en hoe komen ze tot uitdrukking op een bepaald moment in de tijd? Wat is, zoals M.J.A. Moltzer zich in 1947 in de eerste jaargang van het Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk afvroeg, ‘het wezen van maatschappelijk werk’?8 In dit hoofdstuk ga ik na hoe dit wezen in de verschillende perioden na de Tweede Wereldoorlog tot uitdrukking is gekomen. Welke definities zijn gehanteerd en welke verschijningsvormen heeft het gekend? Wat is precies de deskundigheid van de maatschappelijk werker? En hoe kunnen we op dit moment in de geschiedenis maatschappelijk werk zo typeren, dat we weer een stap voorwaarts kunnen zetten in de geschiedenis? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, maak ik eerst zichtbaar waar de wortels van het maatschappelijk werk liggen. Want, zoals Marie Kamphuis in Helpen als ambacht (1951) zelf schreef: ‘Men ziet van de toekomst ongeveer evenveel als het inzicht in het verleden reikt.’
8 M.J.A. Moltzer (1947), ‘Over het ontstaan en het wezen van maatschappelijk werk’. In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk. 1(2), p. 17-18. Moltzer was directeur van de Amsterdamse School voor Maatschappelijk Werk in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw.
Oude waarden in nieuwe tijden 11
***
1.2 De wortels van maatschappelijk werk Niet voor niets spelen in de charitas de zeven werken der barmhartigheid een centrale rol. Mensen zijn sociale wezens. Zij zullen zich altijd om elkaar moeten bekommeren om te overleven, als soort en als individu. Al in de oudheid vind je vormen van sociale zorg terug waarbij rijke, machtige mensen zich bekommerden om armen en machtelozen. Zij deden dit niet alleen uit medemenselijkheid maar ook uit welbegrepen eigenbelang. Ze wilden voorkomen dat er uit onvrede opstanden ontstonden waardoor hun positie als machthebbers onder druk kwam te staan. Daarom stelden zij de belangen van de gemeenschap tot op zekere hoogte centraal. Daarbij besteedden de machthebbers vooral aandacht aan openbare orde en veiligheid van de burgers. In de middeleeuwen (500-1500) investeerde de adel met belastinggeld in armenzorg, onderwijs, infrastructuur en opvang voor jeugdigen (Van der Linde, 2007). Voor de wortels van het georganiseerde maatschappelijk werk verwijst Moltzer (1947) naar de heilige Vincentius à Paulo (1581-1660).9 Hij trachtte mensen te helpen door bestaansmogelijkheden te bieden en door het oprichten van een congregatie die zich bezighield met het lot van de armen. Deze Lazaristen en later ook de dochters van Liefde, werkten outreachend avant la lettre. Vincentius gaf zijn volgelingen mee: ‘Ik geef je als klooster de straat, als cel de ziekenkamers, als kapel de parochiekerk, als slot de gehoorzaamheid en als sluier de ingetogenheid.’10 In Nederland zijn nog altijd verschillende Vincentiusverenigingen actief als lokale vrijwilligersorganisaties op het gebied van maatschappelijke dienstverlening.11
Welzijnsopvattingen Uit deze grove schets van sociale zorg blijkt al dat de wortels niet uitsluitend in de religieus geïnspireerde charitas liggen.12 De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid schetst in Herwaardering van Welzijnsbeleid een aantal grondslagen van het welzijnsbeleid die direct herkenbaar zijn in de praktijk van maatschappelijk werk (WRR, 1982). Het gaat om drie opvattingen over de wijze waarop een individu invulling geeft aan het eigen welzijn. In de eerste plaats gaat het om een utilitaristische welzijnsopvatting, die sterk verbonden is met het liberale gedachtegoed: elke individuele burger is zelf volledig verantwoordelijk voor de vormgeving van zijn geluk en heeft daar anderen niet bij nodig. Hierbij staat autonomie centraal.
9 De heilige Vincentius is de patroon van alle verenigingen voor liefdadigheid en voor de ziekenhuizen. 10 Wikipedia: http://nl.wikipedia.org/wiki/Vincentius_a_Paulo 11 Directe en persoonlijke hulp staat voor de Vincentiusverenigingen centraal en het bestrijden van armoede is een kerntaak. De Vincentiusverenigingen maken deel uit van de internationale Society of Saint Vincent de Paul die actief is in 132 landen over de hele wereld en bijna een miljoen leden heeft, zie: www.vincentiusvereniging.nl 12 Zie bijvoorbeeld De Swaan, 1989.
***
12 Oude waarden in nieuwe tijden
Ten tweede speelt de op charitas gebaseerde opvatting een rol: de (geloofs)gemeenschap heeft de morele plicht de noden en behoeften van burgers die buiten de boot vallen, te lenigen. Hierbij staat naastenliefde centraal. Ten slotte is er de in de sociaal-democratische traditie gewortelde opvatting dat burgers recht hebben op een voorzieningenniveau van staatswege. Solidariteit staat hierbij centraal. Alle drie de stromingen hebben hun sporen achtergelaten in het denken over de inrichting van de verzorgingsstaat en in de rationalen achter het sociaal werk. Hierbij zijn verschillende vertrekpunten te herkennen die alledrie de genoemde opvattingen wel op enigerlei wijze weerspiegelen. Ten eerste zullen maatschappelijke organisaties en de overheid een zekere ‘dosis onvolmaaktheid’ moeten accepteren. Slechts voor groepen met duidelijke maatschappelijke achterstanden zijn aanvullende inspanningen noodzakelijk. Hier komt bijvoorbeeld Kees Schuyt op uit, als hij, verwijzend naar de vier L’s van Mahatma Ghandi, stelt dat welzijnsbeleid zich zal moeten richten op ‘the least, the last, the lost en the latest’ (Schuyt, 1991). Ten tweede dienen de interventies te allen tijde zuinig te zijn. En ten derde moeten maatschappelijke instituties en de overheid het door hun inspanningen burgers mogelijk maken om zelfrespect te verwerven (vergelijk Jolles en Stalpers, 1978).
Meer wortels De wortels in moreel-ideologische systemen maken maatschappelijk werk bij uitstek een domein van moreel handelen en ingrijpen. Daarnaast is maatschappelijk werk ook ontsproten aan andere wortels. Dit verklaart tot op de dag van vandaag de breedte van het domein en het praktisch handelen van de maatschappelijk werker. Het gaat in de eerste plaats om de domeinen waar praktisch en materieel ingrijpen nodig was om de belangrijkste noden te lenigen: arbeid en inkomen, wonen en gezondheid (Michielse, 1980, Hueting & Ney, 1989). Op al deze domeinen boden en ontsloten werkers sociale zorg. Daarnaast dienden idealen rond (volks)verheffing en educatie, zelfredzaamheid en zelfrespect maatschappelijk werk en haar voorgangers altijd als leidraad. Het belang van activeren en mobiliseren van onderlinge sociale steun vind je in deze idealen terug: vanuit het autonome individu dat op eigen benen moet staan, vanuit naastenliefde en onderlinge zorg, en vanuit concrete solidariteit.
1.3 Maatschappelijk werk: definities door de tijd heen Na deze omtrekkende bewegingen is het tijd voor fundamentele vragen. Wat is maatschappelijk werk? Wat wil het betekenen voor kwetsbare en mondige burgers in de samenleving? Wat voegt het toe aan de kwaliteit van leven voor individuen en voor groepen mensen?
Oude waarden in nieuwe tijden 13
***
Voor de beantwoording klim ik eerst op de schouders van de pioniers van maatschappelijk werk. Vervolgens richt ik langzaam mijn blik op maatschappelijk werk zoals zich dat rond de introductie van de Wmo manifesteerde.
Twee antwoorden In 1947 gaf de eerder genoemde Moltzer zelf als antwoord op zijn vraag naar het wezen van maatschappelijk werk: ‘Maatschappelijk werk is individuele hulpverlening van mens tot mens ter voorkoming of leniging van maatschappelijke nood. Die hulp wordt geboden ten einde de mens te helpen meer en beter mens in de maatschappij te worden, hem daarin meer tot zijn recht te doen komen. De mens wordt hierin dus gezien als maatschappelijk wezen, waarbij zijn geestelijk bestaan wordt voorondersteld. Het geestelijke en maatschappelijke oefenen een sterke invloed op elkaar uit, maar het ene vloeit niet uit het andere voort.’ (Moltzer, 1947, p. 17-18) In 1956 verscheen het artikel Een definitie van maatschappelijk werk van Ter Hoeven, socioloog en medewerker van de sociale raad in Den Haag. Hij beschrijft dat er in dertig jaar uiteenlopende definities van maatschappelijk werk verzonnen zijn, maar dat in alle definities terugkerende elementen zijn te herkennen. Hij groepeert deze elementen rondom drie vragen die hij essentieel acht.13 Zijn uitgangspunt is daarbij dat maatschappelijk werk een vorm van hulpverlening is. Zijn vragen luiden:
* Hoe wordt de hulp organisatorisch verleend? * Aan wie wordt hulp verleend? * Met welk doel wordt hulp verleend? Voordat Ter Hoeven deze vragen beantwoordt, benadrukt hij de vaagheid van de term ‘maatschappelijk’. De term verwijst naar begrippen als ‘aanpassing’, ‘levensbehoefte’ en ‘sociale plicht’, waaruit een verheffings- en disciplineringsgedachte lijkt te spreken. Tegelijkertijd blijft de inhoud van deze begrippen uiteindelijk vaag en onzeker, meent hij. Wellicht is dit een teken dat maatschappelijk werk rond deze tijd in een overgangsfase zit. Aan de ene kant staat ‘maatschappelijk’ voor ideologisch ingegeven en verzuild ingrijpen in zedenloze individuele wanorde. Aan de andere kant lonkt het perspectief van de professionele interventies in cliëntsystemen en instituties zoals maatschappelijk werkers die zelf voorstaan.
13 Zie later ook Gilbert en Specht (1986). Zij trachten door vergelijkbare vragen ook tot het wezen van het welzijnswerk door te dringen.
***
14 Oude waarden in nieuwe tijden
Uiteindelijk komt Ter Hoeven tot de volgende definitie: ‘Maatschappelijk werk is het geïnstitutionaliseerde geheel van systematische particuliere en overheidsvoorzieningen, waardoor specialistische hulp geboden wordt aan individuen en groepen, met het doel een economisch, psychisch of sociaal tekort tegen te gaan of op te heffen.’ (Ter Hoeven, 1956, p. 41)
Verschuiving Tussen 1947 en 1956 is dus een verschuiving zichtbaar. Ging het volgens Moltzer nog voornamelijk om ‘maatschappelijke nood’, Ter Hoeven spreekt over ‘het tegengaan van economische, psychische en sociale tekorten’. De hulpverlening noemt hij daarbij specialistisch. Dat wijst op een toenemend belang van scholing en professionele kennis en kunde. Ook plaatst Ter Hoeven maatschappelijk werk per definitie binnen een organisatorische context. Preventie hoort volgens hem niet tot maatschappelijk werk. Maatschappelijk werk heeft tot taak tekorten op verschillende gebieden op te vangen. Het bestrijden van de oorzaak is de opdracht van andere specialisten, zoals zielzorgers, pedagogen, planologen en psychologen. Ter Hoeven onderkent wel dat er allerlei mengvormen voorkomen die om verdere studie en bezinning vragen. Hij wil ervoor waken dat het begrip maatschappelijk werk ‘oeverloos wordt en zo alle zin verliest’ (p. 41). Hij is overtuigd dat maatschappelijk werk een af te bakenen professie is of kan worden.
De vraag zonder antwoord Dit optimisme wordt al voor het aanbreken van de jaren zestig in de kiem gesmoord. In 1957 en 1958 verschijnen er in Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk (TMW) drie artikelen van de hand van Marie Kamphuis onder de titel: Wat is maatschappelijk werk? (Kamphuis 1957, 1958, 1958a). Daarin geeft zij geen pasklare definitie van maatschappelijk werk. Zij noemt het een ‘vraag zonder antwoord’ (Kamphuis, 1957, p. 261). Ze schetst een visie waarin maatschappelijk werk een stabiele kern heeft, maar vele gezichten kent. Kamphuis gebruikt in haar beschrijving van de kern van maatschappelijk werk het begrippenpaar (sociale) institutie en (sociale) aanpassing. Voor een beschrijving van deze termen verwijst Kamphuis naar de Dictionary of Sociology. Sociale instituties vertaalt zij als: ‘het geheel aan patronen, betrekkingen, processen en stoffelijke middelen die zijn ontstaan rond een zaak van groter belang.’ (Kamphuis, 1957, p. 266) De meer algemeen erkende sociale instituties zijn in navolging van de Dictionary of Sociology, het gezin, de kerk of de godsdienst, de school, onderwijs en opvoeding, de staat, het zakenleven en kleinere instituties als vrijetijdsbesteding en kunst. Sociale aanpassing is, in vertaling, ‘een te bereiken stadium, waarin betrekkingen tussen personen, groepen, cultuurelementen en cultuurcomplexen in harmonie zijn en wederkerig bevredigend voor de betrokken personen en groepen.’ (Kamphuis, 1957, p. 266) Maatschappelijk werk versterkt, ondersteunt en initieert dan volgens Kamphuis, de processen die ertoe strekken zulke relaties voort te brengen.
Oude waarden in nieuwe tijden 15
***
Aanpassingshulp Kamphuis stelt het repareren van ‘aanpassingsproblemen’ centraal in maatschappelijk werk. Aanpassingsproblemen vult zij zeer breed in als aanpassingstekorten van individuen aan bewegende instituten, tekorten van instituten ten aanzien van het individu, aanpassingsproblemen van instituten ten opzichte van elkaar en aanpassingsproblemen binnen een instituut. Door de snelle ontwikkeling van de maatschappij en de ongelijke dynamiek van de verschillende maatschappelijke instituties nemen de spanningen in de samenleving toe. Daarmee neemt ook de behoefte aan maatschappelijk werk toe. De hulpverlening van maatschappelijk werk typeert zij daarbij als ‘aanpassingshulp’. Maatschappelijk werk is ‘het binnen een bepaald cultuurpatroon zowel aanpassen van individuen en kleine groepen aan de maatschappelijke instituties, als ten dele het aanpassen van instituties aan de noden en behoeften van het individu en de kleine groep.’ (Kamphuis, 1957, p. 264) De inhoud van die hulp verandert door de tijd en varieert al naar gelang de plaats, ook binnen Nederland. Kamphuis schrijft in 1957 dat die hulp in het begin van de twintigste eeuw vooral in de materiële sfeer lag: woning, loon, voeding. Terwijl een halve eeuw later ook gedacht wordt aan onderling menselijke verhoudingen: ‘… van de ene mens tot de andere, van de enkeling tot de hem omringende kleinere en grotere groepen, van de mens tot zijn arbeid, kortom aan al datgene wat hem mens in de samenleving doet zijn.’ (Kamphuis, 1957, p. 264) Hierbij benadrukt ze dat: (...) ‘de verschuiving van inzicht en inhoud van het werk niet los te denken is van de toenemende welvaart die andere noden in zicht heeft doen komen, de materiële voorwaarden en de apparatuur geschapen heeft ze te onderkennen en pogingen tot hulp aan te wenden.’ (Kamphuis, 1957, p. 264) Kamphuis meent, met andere woorden, dat maatschappelijk werk in essentie in beweging is. Dat vraagt om een gedifferentieerde en dynamische interpretatie. Hierbij raken er in de loop van de tijd zaken verloren, maar er komen ook steeds nieuwe bij. Volgens Kamphuis komt er zelfs meer bij dan eraf gaat. ‘O ramp voor de programma’s van de Scholen voor Maatschappelijk Werk!’ schrijft ze in haar eerste artikel in TMW (Kamphuis, 1957, p. 264). In 1957 plaatst Kamphuis de methodieken Individueel maatschappelijk werk, Groepsmaatschappelijk werk en Community organization in het hart van maatschappelijk werk. Onderzoek, rapportage aan derden en sociale actie staan meer aan de rand. Bemoeienissen van het ministerie ziet ze als een kans en een noodzaak voor maatschappelijk werk, maar ook als een bedreiging omdat zij door ‘bureaucratische processen de diversiteit in maatschappelijk werk gaan stroomlijnen’ waardoor er nieuwe aanpassingsstoornissen kunnen ontstaan.
***
16 Oude waarden in nieuwe tijden
Maatschappelijk werk als professie Kamphuis legt, net als Ter Hoeven een direct verband tussen maatschappelijk werk en de organisatie van waaruit maatschappelijk werk geboden wordt. Het is moeilijk maatschappelijk werk te ontwikkelen los van de organisatie en degenen die het daar voor het zeggen hebben. Dit is ook wat J.A.A. van Doorn, hoogleraar sociologie aan de Nederlandse Economische Hogeschool, in 1961 constateert in zijn artikel De professionalisering in maatschappelijk werk. Van Doorn laat zien dat de professionalisering van maatschappelijk werk weliswaar op gang gekomen is, maar nog lang niet is voltooid. Het werk voldoet aan geen van de voorwaarden voor succesvolle professionalisering die hij formuleert als:
* een uniforme beroepsopleiding * een ondersteunende beroepsorganisatie * en een onafhankelijke uitoefening van de beroepsrol. Vervolgens benadrukt hij dat er sprake is van ‘gelijktijdige professionalisering en organisatie, waardoor het gevaar ontstaat, dat de maatschappelijk werker zijn beroep door buitenstaanders ziet gedefinieerd nog voor hij het zelf heeft gedaan.’ (Van Doorn, 1961, p. 358) Ondanks deze onvolledige professionalisering groeit maatschappelijk werk zowel in omvang als in ambities en mogelijkheden. Van Doorn constateert dat het maatschappelijk werk functies ambieert als personeelschef, organisator, bestuurder en docent. Hij heeft daar zijn twijfels over en wijst op het gevaar van het verlies van identiteit: ‘Juist nu men doende is het beroepsbeeld van de maatschappelijk werker wat scherper te belijnen, kan het gevaarlijk zijn allerlei randfuncties te willen assumeren. Het is voor mij zelfs de vraag, of het doenlijk is binnen één – toch al zo gemêleerd – professioneel gezelschap figuren te integreren, die een geheel andere oriëntatie hebben en niettemin ‘maatschappelijk werker’ dienen te heten. Het valt te voorspellen, dat dergelijke functionarissen ijlings op zoek zullen gaan naar een naam, die hen van de grote massa der collega’s onderscheidt.’ (Van Doorn, 1961, p. 359)
Bloeitijd Wat Van Doorn voorspelt, is wat er uiteindelijk gebeurt. De jaren zestig en zeventig vormen de bloeitijd van het maatschappelijk werk. Het geloof in de maakbaarheid van de samenleving gaat gepaard met een onwrikbaar vertrouwen in de rol die maatschappelijk werk en maatschappelijk werkers daarbij kunnen spelen. Het aantal beroepskrachten groeit en de methodiekontwikkeling neemt, met steun van wetenschappen als psychologie, pedagogiek, sociologie en andragogie, een hoge vlucht. Het domein van maatschappelijk werk wordt steeds breder. Naast maatschappelijk werkers ontstaan andere beroepsgroepen binnen hetzelfde domein. Eén definitie van maatschappelijk werk is niet meer te geven. Binnen de vele opleidingen en organisaties waar
Oude waarden in nieuwe tijden 17
***
maatschappelijk werkers werken, heersen verschillende opvattingen over wat ‘de kern’ van maatschappelijk werk is, welke doelen er zijn en welke werkwijzen daarbij horen. Uiteindelijk valt maatschappelijk werk als beroep uiteen in een aantal verschillende beroepen. De term maatschappelijk werker komt – in de lijn van Marie Kamphuis – te staan voor hulp- en dienstverlening aan individuen en kleine groepen: gezin, familie, lotgenoten. Maatschappelijk werkers zijn de reparateurs in het sociale domein en niet de ontwikkelaars die bouwen aan het collectief welzijn, noch de preventiewerkers die moeten voorkomen dat maatschappelijke omstandigheden mensen in de problemen brengen.
Het beroepsprofiel van 1987 Nog voordat maatschappelijk werk zich met veel gedoe losmaakt van de Nederlandse Organisatie van Welzijnswerkers (NOW) in 1988, verschijnt op 2 april 1987 het eerste Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker. In het beroepsprofiel kiezen de opstellers voor de lijn die Marie Kamphuis eerder uitzette: hulp- en dienstverlening aan individuen en (kleine) groepen. Daarmee vallen educatie, vorming en samenlevingsopbouw niet (meer) onder het werk van de maatschappelijk werker. Met het beroepsprofiel streven de samenstellers eenheid in de beroepsontwikkeling na. Ook spreken zij de hoop uit dat het profiel zal leiden tot wettelijke erkenning en titelbescherming. Dat is helaas ijdele hoop gebleken. De samenstellers van het profiel benadrukken wel dat het een momentopname is, omdat het beroep sterk samenhangt met maatschappelijke ontwikkelingen. Zij gaan daarbij uit van een ‘kern die de jaren trotseert en die het wezen van het beroep uit blijft maken.’ (NVMW, 1987) Deze opvatting is duidelijk af te lezen aan het profiel. Er ligt een brede literatuurstudie aan ten grondslag en de verschillende elementen die ik eerder in dit hoofdstuk noemde, keren – soms bijna letterlijk – terug in de tekst. Het uitgangspunt van het eerste beroepsprofiel ligt in de waarde dat ‘de mens een wezen is dat zich naar vermogen en gegeven de daartoe strekkende voorwaarden verantwoordelijk kan en wil opstellen in relatie tot zijn omgeving.’ (NVMW, 7e druk, 1992, p. 11) De functie van maatschappelijk werk wordt omschreven als: ‘mensen ondersteunen bij het oplossen van en omgaan met problemen en verstoringen in hun functioneren in wisselwerking met hun sociale omgeving.’ (p. 12) Het doel is ‘het sociaal functioneren van personen of de wisselwerking tussen personen en hun sociale omgeving te verbeteren.’ (idem)
Het beroepsprofiel van 2006 In 2006, net voor de komst van de Wmo, geeft de beroepsvereniging Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW) het meest recente beroepsprofiel uit (N. Jagt, 2006). Dit profiel bouwt voort op dat uit 1987. Onder meer de beroepscontext krijgt er veel meer aandacht dan in de eerste versie.
***
18 Oude waarden in nieuwe tijden
De missie van maatschappelijk werk wordt er als volgt omschreven: ‘Bevorderen dat mensen in onze samenleving tot hun recht komen, als mens en als burger. Maatschappelijk werkers streven ernaar dat mensen zich in wisselwerking met hun sociale omgeving zo goed mogelijk kunnen ontplooien, naar hun eigen aard, behoeften en opvattingen, en dat ze rekening houden met anderen met wie zij samenleven.’ (N. Jagt, 2006, p. 10) De doelstelling van maatschappelijk werk is omschreven als ‘het bevorderen van participatie, autonomie en zelfredzaamheid van mensen binnen hun sociale en maatschappelijke verbanden’ (p. 10). Het domein van het werk betreft het sociale functioneren van mensen dat zowel een subjectieve als een objectieve component kent. Beide componenten zijn in samenhang onderdeel van het domein van maatschappelijk werk. De werkwijze van maatschappelijk werk komt tot stand in een samenwerkingsrelatie met de cliënt. De maatschappelijk werker ‘is er steeds op uit om de cliënt en andere betrokken partijen zo veel mogelijk – met gedoseerde steun – te activeren om zelf stappen te ondernemen’ (p. 13). De bedoeling is niet alleen dat de problemen van de cliënt opgelost worden of een specifiek doel bereikt wordt, maar ook dat de cliënt een ontwikkeling doormaakt. De cliënt moet iets leren, ontwikkelen, ontdekken. Nieuwe inzichten en competenties moeten ervoor zorgen dat de cliënt beter in staat is zijn maatschappelijke bestaansvoorwaarden te beïnvloeden, gebruik te maken van steunende netwerken en in staat is tot sociale participatie en optimale zelfsturing (p. 10-13).
1.4 Verschijningsvormen van maatschappelijk werk Voordat ik overstap naar het wezen van maatschappelijk werk is het goed om concreet te duiden welke verschijningsvormen maatschappelijk werk kende en kent. Welke organisaties herbergen maatschappelijk werk en maatschappelijk werkers? In welken getale hebben maatschappelijk werkers voet aan wal gezet? En wat is de huidige stand van zaken als het gaat om het aanbod van en de vraag naar maatschappelijk werk? Marie Kamphuis probeert in 1958 een schematisch overzicht te geven van maatschappelijk werk. Zij onderscheidt algemeen en gespecialiseerd maatschappelijk werk. Het eerste wordt ook wel polyvalent maatschappelijk werk genoemd. Het is volgens Kamphuis vooral van belang op het platteland waar weinig specialisten zijn, of in de stad wanneer door levensbeschouwelijke splitsingen de aantallen cliënten te klein zijn voor gespecialiseerde krachten. Binnen het gespecialiseerd maatschappelijk werk onderscheidt Kamphuis drie specialismen:
* methodiekspecialisaties * categoriale specialisaties * en kaderspecialisaties. Oude waarden in nieuwe tijden 19
***
Methodiekspecialisaties zijn: social casework, sociaal groepswerk, community organization (‘gemeenschapsorganisatie’ ook wel ‘maatschappelijk opbouwwerk’ genoemd), onderzoek ten behoeve van maatschappelijk werk en sociale actie. De categoriale specialisatie betreft maatschappelijk werk voor personen en groepen die een specifiek probleem hebben, zoals blinden, gerepatrieerden, woonwagenbewoners, bejaarden en ‘fabrieksmeisjes’. Kaderspecialisaties zijn vormen van maatschappelijk werk die plaatsvinden binnen een specifieke setting zoals medisch maatschappelijk werk of bedrijfsmaatschappelijk werk. Categoriale specialisaties en kaderspecialisaties kunnen samenvallen. Daarnaast zijn kaderspecialisaties altijd vormen van ingebouwd maatschappelijk werk. Uit deze indeling van Kamphuis blijkt duidelijk dat maatschappelijk werk breed inzetbaar is. Toch blijft tot begin jaren zestig het beeld bestaan van een betrekkelijk homogene beroepsgroep, waarbinnen van echte functiedifferentiatie op professionele basis nauwelijks sprake is.
De differentiatie zet in In februari 1963 verschijnt een themanummer van TMW dat in zijn geheel gewijd is aan een rapport van het Centraal PlanBureau (CPB) getiteld De behoefte aan maatschappelijk werkers tot 1970. De behoefte aan maatschappelijk werk speelt volgens het CPB in uiteenlopende sectoren en domeinen. Deze ordening van het CPB geeft een goed beeld van het bereik van maatschappelijk werk:14
14 Overigens differentieerde het CPB binnen de sectoren en domeinen in deze tabel nog verder naar doelgroepen en thema’s.
***
20 Oude waarden in nieuwe tijden
Tabel 1: Het bereik van maatschappelijk werk, volgens het CPB (TMW, 1963). Maatschappelijk werkers in dienst van particuliere organisaties en instellingen, vallend onder subsidieregelingen van het Ministerie van Maatschappelijk Werk:
* Individueel maatschappelijk werk en gezinsverzorging (algemeen maatschappelijk werk15 en gerepatrieerdenzorg, maatschappelijk werk voor speciale groepen, bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden, gezinsverzorging)
* Maatschappelijke opbouw (maatschappelijk opbouwwerk, bijzonder opbouwwerk)
* Samenwerkingsorganen (sociale raden, provinciale opbouworganen, organen van samenwerking voor maatschappelijk werk op levensbeschouwelijke of algemene grondslag) Maatschappelijk werkers in dienst van gemeenten: Maatschappelijk werkers ressorterend onder of werkzaam bij organisaties gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie:
* Gevangeniswezen * Reclassering * Rechtbanken, Rijks- en gemeentepolitie * Kinderbescherming Onderwijs, volksontwikkeling, jeugdwerk en jeugdzorg:
* Sociaal-pedagogisch onderwijs * Volksontwikkeling * Vormingsinstituten voor de leerplichtvrije jeugd * Kampen en internaten voor sociale jeugdzorg * Jeugdorganisaties en jeugdwerk Maatschappelijk werkers in dienst bij instellingen voor volksgezondheid:
* Kleuteruitzending, kleuterdagverblijven, koloniehuizen, astmabestrijding enz. * Ziekenhuismaatschappelijk werk * Bureaus voor opvoedingsmoeilijkheden Maatschappelijk werkers in diverse organisaties:
* Maatschappelijk werkers in het bedrijfsleven * Sociaal woningwerk
15 Deze vorm van maatschappelijk werk werd volgens de opstellers van het rapport van het CPB oorspronkelijk geheel door vrijwilligers uitgevoerd en ook op het moment van schrijven wordt de inschakeling van vrijwilligers kenmerkend genoemd (CPB in TMW: 1963).
Oude waarden in nieuwe tijden 21
***
Opleidingen, specialisaties en werkdomeinen Maatschappelijk werk wordt in de loop van de jaren zestig en zeventig steeds minder een ondeelbare professie. Op allerlei deelterreinen van maatschappelijk werk krijgen professionals een eigen opleiding. Wanneer maatschappelijk werk gespecialiseerd raakt op een specifiek terrein, ontspringt er een nieuwe loot aan de stam. De grote afsplitsingen doen zich in de jaren zestig voor. Aan de ene kant eigent het maatschappelijk opbouwwerk zich een domein toe. Ingeluid door de introductie van de Bijstandswet in 1965 splitst aan de andere kant zich een meer juridische en materiële hulpverleningsvariant af. In de jaren tachtig en negentig neemt de professionele differentiatie een hoge vlucht. Er ontstaan voortgezette opleidingen voor allerhande verdiepingen en specialisaties. Initiële opleidingen binnen het sociaal-agogisch domein worden opnieuw gedefinieerd als Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD), Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) en Culturele en Maatschappelijke Vorming (CMV). En erbuiten onstaat Sociaal Juridische Dienstverlening (SJD).16 De specialisaties kunnen een bepaalde doelgroep (jongeren, werknemers) of een bepaalde methodiek (bemiddeling/mediation, leefgroepenwerk) of domein (reclassering, ziekenhuis, GGz, materiële hulpverlening, bijstandsmaatschappelijk werk) betreffen. Verschillende organisaties of sectoren eigenen zich bovendien typische maatschappelijk werkdomeinen toe. Dat geldt bijvoorbeeld voor de (gemeentelijke) sociale diensten, waar het bijstandsmaatschappelijk werk en een belangrijk deel van de materiële hulp- en dienstverlening onderdak vindt. Daarnaast ontstaan er allerlei functies die (deel)taken van maatschappelijk werk uitvoeren, zoals gezinscoach, casemanager, raadsonderzoeker, trajectbegeleider, loopbaanbegeleider en buurtbemiddelaar. Deze functionarissen hebben lang niet altijd een maatschappelijk-werkopleiding en worden soms zelfs herleid tot (begeleid) vrijwilligerswerk, zoals bij buurtbemiddeling. Ondanks deze versnippering blijft het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW) als fundamentele verschijningsvorm al die jaren overeind. Zij het dat het werken met vrijwilligers steeds marginaler wordt en op veel plekken zelfs verdwenen is.
Snijvlak van zorg en welzijn Dat het Algemeen Maatschappelijk Werk grote nadruk legt op de psychologisch georiënteerde methoden, blijft niet onopgemerkt. Eind jaren zeventig waarschuwt Draaisma voor de verschuiving richting (relatie)therapie en GGz, ten koste van de aandacht voor ‘eenvoudige’ problemen: ‘zoals het geven van informatie en advies, helpen gebruik te maken van bestaande voorzieningen, regelingen, bijstand, helpen (leren) invullen van formulieren, bemiddelen, enzovoort.’ (Draaisma, 1979)
16 SJD hoort bij sommige scholen bij het sociaal-agogische domein en bij andere scholen is het een eigenstandige beroepsopleiding (Peters (e.a.), 1996). Bij INHolland hoort SJD bij het domein recht.
***
22 Oude waarden in nieuwe tijden
Ook Geert van der Laan, bijzonder hoogleraar Grondslagen van het maatschappelijk werk, wijst in latere jaren veelvuldig op de teloorgang van de materiële hulp- en dienstverlening. Hij signaleert in de jaren tachtig een toename van het aantal materiële vragen in de registratie. Dit leidt echter niet tot een integrale benadering van immateriële en materiële problematiek op het niveau van de cliënt en cliëntsystemen, maar juist tot een differentiatie in organisaties en functionarissen in maatschappelijk werk (Van der Laan, 1994). Vanaf het moment dat het Algemeen Maatschappelijk Werk onder de welzijnswet valt in 1989, benadrukt het AMW dat het zich afspeelt op het ‘snijvlak van zorg en welzijn’. Daarmee geeft het aan dat het zichzelf beschouwt als een schakel tussen de gezondheidszorg en het (bredere) welzijnswerk, waarbij het nadrukkelijk de bedoeling is om welzijn vóór zorg te positioneren. In 1999 typeerde Van der Laan het Algemeen Maatschappelijk Werk als volgt:
Tabel 2: Profiel van het AMW, Bron: VOG, 1999. Positie
AMW is een voorziening op lokaal niveau die vanuit haar positie op het snijvlak van zorg en welzijn
Voor wie
vraaggericht werkt en voor iedereen bereikbaar, betaalbaar en beschikbaar is, maar die vooral de lager opgeleiden, de lager betaalden en de minderheden in onze samenleving bereikt
Voor wat
gericht is op de verwevenheid van materiële en immateriële problematiek in het functioneren van het individu in wisselwerking met zijn omgeving en
Met welke
daartoe een aanpak hanteert in de vorm van een synthese van concrete
middelen
hulp- en dienstverlening en procesmatige begeleiding, die uitgevoerd wordt in aansluiting bij de belevingswereld van de doelgroep en geformuleerd in de eigen taal van de cliënten
Met welk doel
met als oogmerk de cliënt te helpen de greep op diens eigen levensvoorwaarden te herstellen en te stimuleren om volwaardig deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer
Met wie
daarbij zorgdragend voor de continuïteit in de hulp en een goede afstemming met het aanbod van verwante voorzieningen
Hoe
volgens professionele eisen van zorgvuldigheid in het nemen van verantwoordelijkheid en het afleggen van verantwoording en met een signaleringsfunctie naar de maatschappij.
Oude waarden in nieuwe tijden 23
***
Functioneel en flexibel Begin deze eeuw blijkt de visie van de sector veranderd. Het AMW is niet meer zonder meer een ‘a-specifieke ondeelbare voorziening’. Naast een vrij toegankelijke eerstelijnsvoorziening, biedt het AMW ook ‘specifieke diensten en projecten voor bepaalde groepen burgers en op specifieke vindplaatsen’ zo schrijft de MOgroep in Aan beide zijden van de voordeur: positie en functie van het algemeen maatschappelijk werk (2002, p. 4) In dit visiedocument noemt de MOgroep het AMW een lokale basisvoorziening, die de professionele hulp van maatschappelijk werkers beschikbaar stelt voor hulp bij psychosociale problemen aan mensen in hun directe leef- en woonomgeving. Het AMW is daarbij functioneel opgezet en flexibel georganiseerd. Hierbij wordt de brede, integrale benadering van psychosociale problematiek nog wel gehanteerd, maar er wordt wel van ‘maatwerk in de regionale en lokale situatie’ gesproken. De functies die de MOgroep onderscheidt, zijn:
* Toegang verschaffen tot andere voorzieningen * Begeleiding/behandeling * Bemiddeling/belangenbehartiging * Ondersteuning * Dienstverlening en consultatie * Preventie * Signalering (MOgroep, 2002, p.12) Interessant in het kader van de Wmo is ook de vaststelling van het SCP en het het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) dat het AMW een dubbele opdracht heeft: aan de ene kant voorkomen dat burgers in ‘zware’ voorzieningen terechtkomen en aan de andere kant zorgdragen voor de opvang van ‘uitbehandelde’ cliënten uit dergelijke voorzieningen (reïntegratie en rehabilitatiefunctie) (SCP, 2005). In het kader van (lokaal) welzijnsbeleid wordt het AMW geacht haar cliënten zodanig te activeren dat ze weer volwaardig gaan deelnemen aan het maatschappelijke verkeer. Het betreft cliënten die veelal in een sociaal isolement verkeren, soms ernstige schulden hebben en vaak ook een structureel laag inkomen. Daarnaast hebben velen psychische klachten en relatieproblemen.
Maatschappelijk werk in cijfers Ondanks dat er binnen het brede welzijnswerk uitgebreid wordt geregistreerd, is het ondoenlijk een helder cijfermatig inzicht te geven in de omvang en betekenis van maatschappelijk werk. Dit heeft te maken met de eerder genoemde versplintering, met verschuivingen in het instrumentarium waarmee wordt geregistreerd, en met de onwennigheid van professionals in de sociale sector om te registreren, standaardiseren en protocolliseren. Immers iedere cliënt is uniek, en iedere handeling maatwerk.
***
24 Oude waarden in nieuwe tijden
Niettemin is er over het gebruik van maatschappelijk werk wel een en ander bekend. Ook is er wel inzicht in de voorzieningen en diensten die het Algemeen Maatschappelijk Werk levert. Dat geldt niet, of in mindere mate, voor de voorzieningen en diensten in andere vormen van maatschappelijk werk.
Cliënten van het maatschappelijk werk Uit onderzoek dat het SCP uitvoert over het bereik in doelgroepen, Profijt van de overheid, blijkt sinds jaar en dag dat het Algemeen Maatschappelijk Werk een van de voorzieningen is, waar burgers met een lage sociaal-economische status (opleiding, werk, inkomen) een veel hoger beroep op doen dan burgers die er beter aan toe zijn. Uit de Madi-Monitor (MOgroep, 2009) blijkt het cliëntprofiel van het Algemeen Maatschappelijk Werk stevig af te wijken van het gemiddelde in de Nederlandse bevolking. Uit tabel 3 blijkt dat de gezinssamenstelling anders is – meer alleenstaanden, meer eenoudergezinnen – en er meer mensen met een uitkering van het AMW gebruik maken evenals burgers met een niet-westerse achtergrond.
Tabel 3: Cliëntkenmerken AMW, Bron: Madi-Monitor 2008, MOgroep, 2009. Kenmerk
AMW 2008
Nederlandse
Opmerkingen
bevolking Ouder dan 60
11%
21%
Jonger dan 20
15%
Vrouwen
66%
51%
Alleenstaand
23%
16%
Eenoudergezin
21%
7%
Aandeel uitkering
32%
Niet-westerse
14%
toename
toename 11%
allochtoon
De problematiek waarmee cliënten geholpen worden, bestaat voor een groot deel uit psychosociale problematiek (circa 70 procent). Dit percentage is al jaren redelijk stabiel. De overige 30 procent van de cliënten komt met sociaal-materiële problemen, met name problematische schulden. Ongeveer een vijfde van de cliënten kampt met meervoudige problematiek. Waarschijnlijk zal het aantal cliënten met verweven materiële en immateriële problemen de komende jaren sterk stijgen.
Oude waarden in nieuwe tijden 25
***
Aantal werkers in AMW Door fusies daalt het aantal organisaties voor Algemeen Maatschappelijk Werk al enige jaren, evenals het aantal locaties. In 2001 telt Nederland nog 147 instellingen, die gezamenlijk bijna 1200 gelokaliseerde voorzieningen aanbieden. In 2007 zijn er 119 instellingen op 898 locaties. Het aantal maatschappelijk werkers binnen de instellingen stijgt nog steeds. In 2001 is het aantal fulltime eenheden (fte) maatschappelijk werkers in dienst van organisaties die AMW aanbieden 2389 (3136 maatschappelijk werkers). In 2007 is het aantal fte’s gegroeid tot 2660 (3385 maatschappelijk werkers). De groei van het maatschappelijk werk lijkt deels veroorzaakt te worden door projectmatige financiering: maatschappelijk werk ten gunste van specifieke doelgroepen. De verhouding tussen het aantal uitvoerend maatschappelijk werkers en managers verschuift in deze periode eveneens ten gunste van de uitvoering. Zijn er in 2001 nog 7 uitvoerders op één leidinggevende, in 2007 zijn dit er 12.
Maatschappelijk werkers in overvloed? Het tellen van maatschappelijk werkers die in andere sectoren dan het AMW werken, blijkt een ingewikkelde kwestie. Allereerst wreekt zich dat er geen algemeen aanvaarde definities van maatschappelijk werk en maatschappelijk werkers bestaan. Daarnaast blijkt dat de functies van maatschappelijk werkers heel heterogeen zijn en dat de eisen die aan de functionarissen gesteld worden, sterk van niveau verschillen. In 1960 zijn er 2700 opgeleide maatschappelijk werkers. De schatting van het Centraal Planbureau in De behoefte aan maatschappelijk werkers (1963) is dat er in 1970 zo’n 6600 nodig zijn. Een deel van de voorziene groei bestaat uit de vervanging van niet gediplomeerde krachten (vrijwilligers) door betaalde krachten.17 Een ander deel is uiteraard te verklaren uit de bevolkingstoename. Hoewel het planbureau een flinke slag om de arm houdt wat betreft de voorspellingen, achten betrokken partijen ze realistisch. Als verklaring voor het vervangen van vrijwilligers wordt onder andere een behoefte aan kwaliteitsverbetering genoemd. Ondanks bezuinigingen in latere jaren als gevolg van de economische recessie, groeit het aantal maatschappelijk werkers ook in de jaren tachtig gestaag. De NVMW houdt op dit moment als zeer ruwe schatting het getal van 15000 maatschappelijk werkers aan, waarvan er ruim 4000 lid zijn van de beroepsvereniging. De NVMW verstaat onder maatschappelijk werkers zowel maatschappelijk werk afgestudeerden als andere sociaal agogen met een hbo-opleiding die zich bezighouden met individuele hulpverlening aan de cliënt en zijn systeem. Wanneer we hierbij de afgestu17 Uit een interviewcyclus die in het kader van het onderzoeksprogramma van het lectoraat wordt uitgevoerd, blijkt bijvoorbeeld dat een maatschappelijk werker die afstudeert begin jaren zestig een bonus van 900 gulden ontvangt van de overheid, bij een maandsalaris van 500 gulden.
***
26 Oude waarden in nieuwe tijden
deerden aan de later afgesplitste opleidingen als Sociaal Cultureel Werk, Sociaal Juridische Dienstverlening en Personeel en Arbeid bij optellen, is het aantal nog veel groter. Ondanks het geweeklaag in de sector over bezuinigingen sinds de hoogtijdagen van de jaren zestig en zeventig, is het aantal breed geformuleerde sociaal werkers niet afgenomen in de loop der tijd.
1.5 Het wezen van maatschappelijk werk Het wezen van maatschappelijk werk is door de tijd heen niet heel sterk veranderd, zoals uit de verschillende gepresenteerde definities naar voren komt. De omvang van het domein is wel veranderd. In eerste instantie beslaat het vooral de armenzorg, de kinderbescherming, het woningtoezicht en de opvang van paupers. Na de Tweede Wereldoorlog dijt het maatschappelijk werk uit tot een terrein, samenvattend aangeduid met de term ‘welzijn’. Hieruit spreekt een groot optimisme over wat maatschappelijk werk niet allemaal vermag. Het welzijnsdomein is breed gebleven, maar wordt tegenwoordig vooral getypeerd als ‘sociale sector’. De professie maatschappelijk werk is zich daarbinnen gaan positioneren op ‘het snijvlak van zorg en welzijn’ om aan te geven dat ze een schakel wil vormen tussen zorg en welzijn en bovendien dat haar de toegang tot de zorg niet ontzegd mag worden. Op dit moment is de betekenis van maatschappelijk werk als breed domein verdwenen. Ook de aanduiding welzijn is lange tijd op zijn retour geweest, maar lijkt de laatste tijd weer in zwang. De term ‘maatschappelijk werk’ wordt nu meestal op twee manieren gebruikt. Ten eerste in de betekenis van individuele, en op kleine groepen gerichte hulp- en dienstverlening die maatschappelijk werkers op hbo-niveau uitvoeren. De tweede betekenis is meer omvattend: individuele en op kleine groepen gerichte hulp- en dienstverlening die door maatschappelijk werkers op hbo-niveau, op mbo-niveau (maatschappelijke dienstverlening) en door vrijwilligers uitgevoerd wordt.
Vormen van aanpassing Aanpassingsproblemen staan nog altijd centraal in maatschappelijk werk. In de woorden van Kamphuis gaat het dan om ‘het binnen een bepaald cultuurpatroon zowel aanpassen van individuen en kleine groepen aan de maatschappelijke instituties, als het ten dele aanpassen van instituties aan de noden en behoeften van het individu en de kleine groep’. (Kamphuis, 1957, p 264) In het Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker uit 2006 staat ongeveer hetzelfde maar in modernere bewoordingen. Het aanpassen van het individu is nu: ‘het bevorderen van participatie, autonomie en zelfredzaamheid van mensen’. En de maatschappelijke instituties zijn vervangen door ‘sociale en maatschappelijke verbanden’ (p. 10).
Oude waarden in nieuwe tijden 27
***
Het aanpassen van het individu is kerntaak 1 geworden. Het aanpassen van instituties, destijds in een adem genoemd met het aanpassen van het individu, valt nu onder signalering, collectieve belangenbehartiging en preventie. Dit is een deel van kerntaak 2 geworden: werken voor cliënten en potentiële cliënten. Het wezen van maatschappelijk werk maakt dat het altijd ter discussie zal blijven staan, omdat – zoals Van Doorn het zo mooi omschrijft – ‘dit werk per definitie opereert in de spanningsverhouding tussen het individuele “geval” en de samenleving, respectievelijk hun verbanden’. (Van Doorn, 1961, p. 356)
1.6 Het wezen van de maatschappelijk werker Nu het wezen van het maatschappelijk werk duidelijk is, staan we stil bij de deskundigheid van de maatschappelijk werker. Waarom kun je een maatschappelijk werker niet zomaar vervangen door een andere (sociale) professional? In deze paragraaf schets ik het wezen van de maatschappelijk werker. De beroepsgroepspecifieke deskundigheid van de maatschappelijk werker is daarbij de sleutel. Om dit te verhelderen maak ik een noodzakelijk uitstapje naar verschillende modellen waarmee je professionaliteit en specialisatie kunt duiden.18 Het eerste is het additieve model volgens welke professionals steeds meer kennis vergaren en waarbij ze deskundiger worden door hiermee te oefenen in de praktijk. Deskundiger betekent in deze opvatting dus: meer en beter. Het tweede model is het differentiële model. Daarbij zoek je de toename van expertise niet per se in kwantitatieve zin, maar vooral in een kwalitatief proces waarbij een andere deskundigheid ontstaat. Door die andere deskundigheid richten bekwame professionals zich minder op theoretische kennis en het zonder meer overnemen van informatie uit leerboeken en richtlijnen. Zij verbinden deze kennis meer met praktijkwijsheid. Hierdoor krijgen andere redeneerprocessen en andere kennis vorm. Klinische kennis en boekenkennis raken verweven, waarbij nieuwe scripts ontstaan en boekenkennis niet meer voorschrijvend is in de praktijk.
Generalisten naast specialisten Inzichten in deskundigheid en kennisverwerving zijn ook toepasbaar op de verhouding tussen de verschillende beroepsgroepen binnen de eerstelijns hulp- en dienstverlening. In het additieve model is een specialist een generalist die zich gespecialiseerd heeft en zodoende meer kennis en kunde heeft op een specifiek terrein binnen een domein. Volgens het differentiële model heeft een generalist andere kennis dan een specialist. Een
18 Zie hiervoor onder anderen Giel Hutschemaekers (2010), die deze modellen gebruikt om de deskundigheid van de GGz-psycholoog te duiden.
***
28 Oude waarden in nieuwe tijden
generalist ziet andere cliënten en heeft een andere manier van informatieverzameling en -verwerking. Ook volgt hij andere scripts. Een zeer ervaren generalist is te typeren als een generalist-specialist, een expert in de breedte. Als we dat toepassen op het domein van de gezondheidszorg is de huisarts, met zijn deskundigheid in één domein, namelijk dat van de lichamelijke (en in mindere mate de geestelijke) gezondheid, te typeren als een domeingeneralist. Een ervaren huisarts is een domeingeneralist-specialist: hij is domeingeneralist omdat hij binnen één domein, de gezondheidszorg, opereert waar hij alle deelterreinen bestrijkt en hij is specialist omdat hij daarin zijn eigen logica en scripts hanteert. Een longarts, of een tandarts, is een domeinspecialist. Een ervaren longarts of tandarts kun je zelfs als domeinspecialist-specialist typeren. Als we dit toepassen op maatschappelijk werkers dan is de werker een niet-domeingebonden generalist. Dat wil zeggen dat zijn domein veel breder is dan dat van een domeingebonden generalist. Hij houdt zich bezig met het functioneren op alle leefgebieden en bestrijkt alle aspecten van het menselijk functioneren. Hij heeft in algemene zin verstand van allerlei (deel)domeinen: gezondheidszorg, recht, psychologie, pedagogiek, enzovoort. Een ervaren maatschappelijk werker is dan een niet-domeingebonden generalist-specialist.19 Naarmate hij meer ervaring heeft, handelt hij steeds meer vanuit eigen scripts en deskundigheid. Vanuit het additieve model geredeneerd is de maatschappelijk werker op elk van de domeinen de mindere van een domeingebonden professional, zoals een huisarts, jurist of psycholoog. Vanuit het differentiële model echter heeft de maatschappelijk werker juist hele andere deskundigheid dan de domeingebonden professies. Doordat hij andere cliënten ziet dan de domeingebonden professionals maakt hij andere inschattingen en voert andere scripts uit, gebaseerd op kennis en ervaring van de brede context van de cliëntsituatie. De deskundigheid van de maatschappelijk werker heeft zo een geheel eigen waarde naast die van de domeingebonden professionals die meer vanuit specifieke domeinkennis en deskundigheid kijken en oordelen. De specialist kan op zijn specifieke terrein problemen veel diepgaander verklaren vanuit zijn specifieke kennisdomein. Dat heeft meerwaarde, maar ook beperkingen. Het kan namelijk leiden tot een kokervisie: de domeinspecialist heeft de context, de andere mogelijk relevante verklaringen en oplossingen niet in het oog. De (algemeen) maatschappelijk werker, juist met die brede kijk, is bij uitstek geschikt voor het leggen van verbindingen tussen problemen op de verschillende levensgebieden. Die generalistische kijk maakt de maatschappelijk werker dan ook geschikt voor bijvoorbeeld de rol van casemanager. Hij kan belangeloos de verschillende perspectieven van de specia19 Een maatschappelijk werker die binnen één domein werkt en daaraan gebonden specialistische scripts hanteert, is een domeingebonden specialist geworden en is geen maatschappelijk werker meer (maar bijvoorbeeld schuldhulpverlener of psychotherapeut). Een maatschappelijk werker die binnen één domein breed blijft werken op vele leefgebieden en daarbij generalistische scripts hanteert is domeingebonden generalist en blijft maatschappelijk werker (ziekenhuis maatschappelijk werker, maatschappelijk werker binnen de schuldhulpverlener, GGz-agoog).
Oude waarden in nieuwe tijden 29
***
listen bij elkaar brengen, ze tegen elkaar afwegen en daar eigen scripts op loslaten vanuit het brede maatschappelijk werkperspectief. Zijn gebrek aan één eigen domeingebonden analysekader is zo een kracht in plaats van een zwakte. De kunst is om tussen de verschillende specialistische analysekaders te schakelen, verbindingen tot stand te brengen en zo de cliënt te ondersteunen bij het kiezen van de best passende en minst ingrijpende interventie die helpt om de problemen aan te pakken die de cliënt ervaart als meest urgent en vatbaar voor verandering. Hier komt het idee van spaarzaamheid om de hoek kijken: meer doen met minder. In het licht van het bovenstaande kan het wezen van de (ervaren) maatschappelijk werker getypeerd worden door de aanduiding generalist (-specialist).
1.7 Oude Waarden In dit hoofdstuk heb ik de grondslagen van maatschappelijk werk verkend om uit te komen bij de kernwaarden. In navolging van Ter Hoeven (1956), Gilbert en Specht (1986) en Van der Laan (1999) beantwoord ik een aantal vragen om die kern te omschrijven. Ik koppel deze kern aan (twee keer) zeven waarden. Deze zijn afgeleid van maatschappelijk werk, zoals het zich in zijn wezen heeft laten kennen.
Tabel 4: De kern en de waarden van maatschappelijk werk.
Wat
De Kern
De Waarden
Maatschappelijk werk verleent (proces-
Dienstbaar en daadkrachtig
matige) hulp en diensten Wanneer
bij een verwevenheid van materiële en
Praktisch en in balans
immateriële problematiek Waarom
vanuit een persoonlijk professionele
Bezieling en vakmanschap
betrokkenheid bij mensen Van waaruit
en een brede, niet domeingebonden
Trots en onafhankelijk
generalistische positie Doel
Voor wie
om de participatie, autonomie en
Verantwoordelijk en
zelfredzaamheid te versterken
verbindend
van individuen en kleine groepen in
Sober en solidair
een kwetsbare positie Domein
binnen sociale en maatschappelijke verbanden
***
30 Oude waarden in nieuwe tijden
Nuttig en duurzaam
De kracht van maatschappelijk werk is om vanuit deze zeven kernpunten en waarden nieuwe (en voortdurende) maatschappelijke vraagstukken tot een oplossing te brengen. Hiertoe herijkt maatschappelijk werk op gezette tijden haar taken en werkwijzen om ze aan te laten sluiten bij maatschappelijke vraagstukken van dat moment. Aan die waarden blijft het werk trouw. In het volgende hoofdstuk sta ik stil bij de maatschappelijke omstandigheden en de daarbij aansluitende maatschappelijke vraagstukken van na de Tweede Wereldoorlog. Ik zal betogen dat de kern en de waarden van maatschappelijk werk bij uitstek passen bij de vraagstukken van deze tijd.
Oude waarden in nieuwe tijden 31
***
2
De opdracht van maatschappelijk werk In samenwerking met Ard Sprinkhuizen
2.1 Inleiding: de toekomst van een mooi verleden In de titel van dit hoofdstuk koos ik met opzet voor ‘de opdracht van maatschappelijk werk’, en niet ‘de opdracht aan maatschappelijk werk’. Het wezen van maatschappelijk werk bestaat voor een belangrijk deel uit aanpassingsinterventies: van de hulpzoekende aan zijn omgeving, maar ook van de (institutionele) omgeving aan de hulpzoekende. Maatschappelijk werk hoort een actieve speler in het brede sociale speelveld te zijn, zo leerden we in het voorgaande hoofdstuk. Het is geen willoze speelbal van vluchtige trends of politiek-bestuurlijke sturingsinstrumenten. Het maatschappelijk werk zal zich altijd en onvermijdelijk moeten verhouden tot de maatschappelijke omstandigheden en contexten waarin het opereert, maar behoudt daarbinnen de eigen professionele verantwoordelijkheden die in het wezen van maatschappelijk werk besloten liggen. In dit hoofdstuk laat ik zien tot welke maatschappelijke omstandigheden maatschappelijk werk zich in het verleden heeft verhouden en in de te voorziene toekomst een positie zal moeten verwerven.
2.2 Bouwen aan een wankele basis Na de Tweede Wereldoorlog neemt de bemoeienis van het Rijk met het welzijn van burgers gaandeweg een hoge vlucht. Dat gebeurt door een steeds ondoorgrondelijker woud aan rijksregelingen. De overheid richt daarmee een reeks voorzieningen in voor alle burgers: voor verschillende doelgroepen van verschillende niveaus van achterstand, voor stedelingen en plattelanders. Het doel van deze voorzieningen is om deelname van alle burgers aan de samenleving mogelijk te maken, hen te socialiseren of, in latere termen, te laten participeren. Het maatschappelijk opbouwwerk en het gezinsgerichte maatschappelijk werk krijgt dan een stevige impuls. In eerste instantie is dat ingegeven door de zogenaamde industrialisatiepolitiek. Economische ontwikkeling in achtergebleven gebieden, met name in het oosten van het land, moet gepaard gaan met een ‘mentaliteitsombuiging, een breuk met de traditie, een openstelling voor nieuwe ideeën, een verhoging van het behoeftenpeil, materieel en cultureel.’ (Michielse, 1980, p. 214)
***
32 Oude waarden in nieuwe tijden
Socialiseren van onmaatschappelijken Alle veranderingen overspoelen in rap tempo de samenleving en leiden onder meer tot grote bezorgdheid ten aanzien van het gezinsleven. ‘Onmaatschappelijkheid’ dreigt de kop verder op te steken. Met name burgers op de lage sporten van de maatschappelijke ladder zouden moeilijk om kunnen gaan met de grote veranderingen in de samenleving. Er is voor het brede maatschappelijk werk een grote taak weggelegd. Het maatschappelijk opbouwwerk zou daarbij het beginsel van participatie moeten realiseren, namelijk ‘het wekken van belangstelling voor de actieve deelneming van de burger aan het opsporen, formuleren en waar mogelijk oplossen van problemen in zijn samenleving’ (Marga Klompé, geciteerd in Michielse, 1980, p. 215), terwijl het algemeen maatschappelijk werk de ‘eerste opvangs- en behandelingspost is voor relatiemoeilijkheden voor het individu met zijn directe omgeving’. (Ministerie van Maatschappelijk Werk, 1955, Michielse, 1980, p. 215) Daarnaast roept de overheid specifieke regelingen in het leven voor ‘onmaatschappelijke gezinnen’, waarbij deze gezinnen, meestal onder begeleiding van een maatschappelijk werker, weer teruggeleid worden naar de reguliere samenleving. De opdracht van maatschappelijk werk is er met nadruk in gelegen individuen en gezinnen aan te passen aan de veranderende samenleving. Zij doen dit door het geven van informatie en advies, toeleiding naar voorzieningen en door hen te ‘socialiseren’.
Van participatie naar emancipatie Vanaf pakweg halverwege de jaren zestig, rond de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965, vindt er een langzame verschuiving plaats in de rijksregelingen. In de beroepspraktijk en de beleidspraktijk vat het besef post dat het er niet alleen om gaat het individu aan te passen aan de veranderende samenleving. Instituties die oog hebben voor individuen en groepen in de knel, zouden daarbij ook naar hun eigen rol moeten kijken. Op lokaal niveau was dit besef opmerkelijk genoeg al eerder doorgedrongen. Zo merkt de directeur van de sociale dienst in Arnhem in 1955 over het gespecialiseerd gezins- en wijkwerk op dat ‘onmaatschappelijke gezinnen die gerevalideerd zijn, (…) weer terug keren in een gribus, waardoor deze labiele gevallen weer struikelen’ (Sprinkhuizen, 1996). Het opbouwwerk in bijzondere situaties richt de aandacht in de jaren zeventig meer op maatschappelijke omstandigheden die armoede en (sociale) deprivatie zouden reproduceren. Veel rijksregelingen krijgen dan ook gaandeweg het karakter van een emancipatorisch instrumentarium. Maatschappelijk werk ontwikkelt zich in deze periode onder invloed van specifieke regelingen deels tot een werksoort waarin de nadruk komt te liggen op bewustwording en sociale actie. In de loop van de jaren zeventig groeit de onvrede met het stelsel van rijkssubsidieregelingen dat het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over het land heeft uitgerold. Teken aan de wand is de Knelpuntennota uit 1974 (Beraadsgroep knelpunten, harmonisatiewelzijnsbeleid en welzijnswetgeving, 1974), opgesteld onder verantwoordelijkheid van de jonge socioloog Bram Peper, waarin de auteurs hameren op samenhang tussen verwante voorzieningen,
Oude waarden in nieuwe tijden 33
***
de borging van toegankelijkheid, het democratische karakter van het aanbod (cliëntenparticipatie) en de flexibiliteit van de voorzieningenstructuur om in te kunnen springen op actuele situaties en urgente maatschappelijke vraagstukken. Hierbij benadrukken zij dat de vormgeving van maatschappelijk werk vooral zo decentraal mogelijk ontwikkeld zou moeten worden.
Van emancipatie naar planning De Knelpuntennota leidt tot het wetsontwerp voor de Kaderwet Specifiek Welzijn en de installatie van de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid. Ook komen er op lokaal niveau een reeks proeftuinen waar wordt geëxperimenteerd met democratische welzijnsplanning en het ontwikkelen van lokaal welzijnsbeleid. Dit leidt tot gekibbel en inspraakfestijnen. Het maatschappelijk werk richt zich intussen steeds meer op individuele hulpverlening en onttrekt zich in toenemende mate aan deze lokale experimenten. Maatschappelijk werk vormt een bastion, waarbinnen zich vergelijkbare bewegingen voltrekken als binnen het welzijnswerk in brede zin. Dat vertaalt zich deels in vormen van groepsmaatschappelijk werk, zoals het VOS-werk (Vrouwen Oriënteren zich op de Samenleving) en de Maatschappelijke Advies en Informatie Centra (MAIC’s). Maar ook het individueel gericht maatschappelijk werk verklaart vooral de samenleving en niet het gezin of het individu dat zich in de nesten werkt, tot probleem. Dit gebeurt onder invloed van Herman Milikowski (1961) en radicale nieuwe stromingen in de sociale pedagogiek. Ondertussen nestelt het maatschappelijk werk zich stilletjes steeds meer in de hoek van psycho-therapeutische interventies. Het lijkt de worteling in het materiële hulpbetoon definitief van zich af te schudden. In dat kader vormt het (licht) professionele en methodische handelen eerder de leidraad dan de sociale actie en de belangenbehartiging in andere disciplines in het welzijnsdomein. Als maatschappelijk werk binnen de Welzijnswet geen opdracht meer lijkt te krijgen om te voorzien in de ondersteuning van kwetsbaren en gedepriveerden, verschanst het zich in de spreekkamer.
Een wankele basis Verschillende lobby-organisaties in het maatschappelijk werk doen in de jaren tachtig verwoede pogingen om als algemene basisvoorziening in de eerstelijnsgezondheidszorg in het wettelijk kader van de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg opgenomen te worden. Joint, de landelijke organisatie voor maatschappelijke dienstverlening, loopt daarbij voorop. De wet heet zelfs nog enige tijd Wet Voorzieningen Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening. Als alle stofwolken aan het eind van de jaren tachtig zijn opgetrokken, blijkt maatschappelijk werk als voorziening toch in de Welzijnswet te zijn opgenomen. Deze wet is in 1989 ingevoerd. Inmiddels is dan de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg gesneuveld. Volgens de Welzijnswet liggen de verantwoordelijkheden voor inrichting en inhoud van de voorzieningenstructuur bijna volledig decentraal bij de lokale overheid. De middelen voor welzijn, en dus ook voor maatschappelijk werk, worden in het gemeentefonds
***
34 Oude waarden in nieuwe tijden
gestort en het Rijk trekt de handen af van bemoeienis met het welzijn van haar burgers. Maatschappelijk werk is vanaf dat moment een van de voorzieningen die de gemeente kan bieden. Het zo begeerde wettelijk kader waarin bijvoorbeeld ook waarborgen voor de professionaliteit verankerd liggen, ontbreekt.
2.3 De Wmo: een nieuw fundament Met de introductie van de Welzijnswet in 1989 nestelt maatschappelijk werk zich in een soort beleidsluwte. Dat geldt zeker voor het Algemeen Maatschappelijk Werk. Discussies over democratisering van het welzijnsbeleid in de jaren tachtig gaan grotendeels aan het AMW voorbij. Het AMW heeft zich immers in de meeste gemeenten weten te positioneren als flankerende eerstelijnsvoorziening voor psychosociale hulpverlening. Anders dan andere welzijnsdiensten en voorzieningen, heeft maatschappelijk werk als redelijk stabiele voorziening en zonder controverses een plek in de basis van de sociale infrastructuur. Met de introductie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) die sinds 2007 onder meer de Welzijnswet vervangt, dienen zich nieuwe uitdagingen aan voor het maatschappelijk werk. De Welzijnswet stelde slechts vast dat gemeenten er goed aan zouden doen om voorzieningen voor burgers aan te bieden die hun welzijn ten goede zouden komen. De Wmo doet inhoudelijk een ideologisch en moreel appèl op maatschappelijk werk. Daarmee is deze wet bij uitstek toegesneden op het wezen van maatschappelijk werk, zoals ik dat beschrijf in hoofdstuk 1. Het is ook toepasbaar op wat wij hierna betogen over het fundamentele mensbeeld dat ten grondslag ligt aan het methodisch werken in maatschappelijk werk. De Wmo daagt maatschappelijk werk uit zich weer actief in de samenleving te bewegen en zich niet langer te verschansen in de spreekkamer. In deze paragraaf beschrijven we die uitdagingen.
Sterke kostenstijging AWBZ De directe aanleiding voor de Wmo ligt in de sterke kostenstijging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de jaren voorafgaand aan de Wmo nemen de aanvragen voor de AWBZ toe. Met de verwachte vergrijzing en ontgroening zouden de kosten op lange termijn onbeheersbaar worden. De overheid ziet in het overhevelen van budgetten van de landelijke overheid naar gemeenten een antwoord om deze kostenstijging in de zorg te beperken. Met de invoering van de Wmo komt de overheidsverantwoordelijkheid voor zorgbehoevenden primair bij gemeenten te liggen. De gedachte hierachter is dat gemeenten hun burgers kennen en beter kunnen beoordelen of zorg(aan)vragen terecht zijn, en met welke middelen, voorzieningen en menskracht de gemeente aan deze vragen tegemoet kan komen. Sinds de invoering en uitvoering van de Wet Voorzieningen Gehandicapten laten gemeenten immers zien dat zij hiertoe in staat zijn.
Oude waarden in nieuwe tijden 35
***
De gedachte achter decentralisatie is natuurlijk ook dat gemeenten uiteindelijk beter op de kosten letten, juist omdat ze dichtbij de burger staan. Gemeenten zouden bovendien, bij het voorzien in diensten en voorzieningen in het kader van de Wmo, opgezweept worden door de aanbestedingskoorts.
De verzorgingsstaat heroverwogen Er zit echter ook een principiële kant aan deze kostenbeheersing. Die reikt verder dan het voormalige AWBZ-deel rond de huishoudelijke verzorging of de zogenaamde pakketmaatregel waarmee de ondersteunende en activerende begeleiding uit de AWBZ is genomen. De indirecte aanleiding van de Wmo ligt in de herziening van de verzorgingsstaat. Al sinds de jaren zeventig is de vormgeving van de verzorgingsstaat permanent onderwerp van discussie en strijd (WRR, 2006). De laatste decennia zoekt de overheid vaker naar oplossingen om de stijgende kosten van de verzorgingsstaat te beteugelen. De kenmerken van de Wmo zijn geworteld in eerdere discussies over de herziening van de verzorgingsstaat en pogen tegelijk een antwoord te bieden op de vraagstukken die voortkomen uit een veranderende samenleving. In termen die de WRR gebruikt: de verzorgingsstaat verschuift van ‘verzorgen en verzekeren’ naar ‘verheffen en verbinden’. De Wmo belichaamt een samenlevingsvisie waarin een krachtige sociale structuur (gemeenschap), zelfredzaamheid, maatschappelijke betrokkenheid en eigen verantwoordelijkheid de boventoon voeren.20 Tegelijkertijd gaat de wet uit van het neoliberale principe van marktwerking in het overheidsbeleid. Bovenal doet de Wmo een beroep op burgers en middenveldpartijen in de civil society. MOVISIE werkte het denken over de Wmo in termen van de verzorgingsstaat uit in het model van de Wmo-synthese (Uyterlinde, Engbersen & Neefjes, 2007). Voor dit model grijpen de auteurs terug op het werk van socioloog De Swaan. In zijn boek Zorg en de Staat behandelt De Swaan de rol van de staat als hoeder en beschermer van de moderne burger (1989). Gedurende de inrichting van de naoorloogse verzorgingsstaat nam overheidszorg steeds vaker de plaats in van onderling hulpbetoon. De Swaan betoogt dat mensen hun zorgtaken langzaam overdragen aan derden als de arbeidsdeling dit toelaat of noodzakelijk maakt en als de directe, tastbare, onderlinge solidariteit afbrokkelt. Allereerst gebeurt het op kleine, maar langzaamaan op steeds grotere schaal. Het model van de Wmo-synthese zet het afstandelijke solidariteitsmodel dat De Swaan schetst af tegen het micro-inclusieve denken van voor de opkomst van de verzorgingsstaat. In deze benadering beschouwt MOVISIE de Wmo dus niet als wettelijk kader dat teruggrijpt op achterhaalde gemeenschapszin en omgangsvormen, zoals wel eens wordt beweerd. De wet vormt juist een synthese van moderne en traditionele uitgangspunten over zorg en solidariteit.
20 Zie regeerakkoord Kabinet Balkenende II (2003-2006), Ministerie van Algemene Zaken, 2003.
***
36 Oude waarden in nieuwe tijden
Schema 1: De Wmo-synthese. Bron: Uyterlinde, Engbersen & Neefjes, 2007. Pre-verzorgingsstaat:
Verzorgingsstaat:
* Gunstkarakter * Eigen zorgplicht * Concrete solidariteit * Incidenteel * Van aangezicht tot
* Rechtskarakter * Staat heeft zorgplicht * Abstracte solidariteit * Structureel * Afstandelijke houding * Professionals * Wetenschap
Wmo: synthese
aangezicht
* Vrijwilligers * Gevoel
In die zin is de Wmo een wet die het wezen van maatschappelijk werk in het hart treft. Een wet die bij uitstek de kernwaarden sober, schakelen en solidair adresseert. Vanaf het begin van de opbouw van de verzorgingsstaat heeft het (algemeen) maatschappelijk werk zich in haar essentie laten kennen als bruggenbouwer tussen professionele instanties en burgers, tussen systeemwereld en leefwereld. De Wmo legt daarmee eindelijk een stevig fundament onder het professionele handelen van frontlinieprofessionals in het algemeen en maatschappelijk werkers in het bijzonder.
Het bereik van de Wmo Anders dan de Welzijnswet, die een pure voorzieningenwet was, is de Wmo gestoeld op inhoudelijke vertrekpunten over de sociale kwaliteit van de lokale samenleving en de betrokkenheid van burgers daarbij. Sinds het begin van de jaren negentig komt de nadruk steeds meer te liggen op de formulering van een lokaal sociaal beleid: het beleid van en binnen een gemeente, gericht op het integraal voorkomen en oplossen van sociale problemen (Engbersen & Sprinkhuizen, 1999). De overtuiging dat effectief sociaal beleid alleen kans van slagen heeft wanneer verschillende werksoorten de krachten lokaal bundelen en de inzet van maatschappelijke organisaties en burgers wordt vergroot, is dus niet nieuw. De uitgangspunten van de Wmo kun je daarom beschouwen als voortzetting van het ‘herstelwerk aan de sociale infrastructuur’ (De Haan & Duyvendak, 2002). De Wmo benadrukt het integrale karakter van het lokaal sociaal beleid zelfs extra. Daarvan getuigt de diversiteit aan beleidsterreinen en arrangementen die binnen de Wmo-prestatievelden ondergebracht kunnen worden (Sprinkhuizen, 2008). Bovendien is de overheveling van het voormalige AWBZ-deel van huishoudelijke verzorging naar de Wmo nadrukkelijk bedoeld om inspanningen op het terrein van informeel hulpbetoon, professionele zorg en welzijn met elkaar te verknopen.
Oude waarden in nieuwe tijden 37
***
Al met al krijgt de Wmo in potentie daardoor een enorm bereik. Dit vindt zijn concrete uitwerking in de negen prestatievelden waarop de gemeenten beleid moeten voeren: 1. het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten 2. het bieden van op preventie gerichte ondersteuning aan jongeren met problemen met opgroeien en aan ouders met problemen met opvoeden 3. het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning 4. het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers 5. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer, en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem 6. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behoud van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer 7. het bieden van maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang en huiselijk geweld 8. het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen 9. het bevorderen van verslavingsbeleid. In de wettekst staat niet expliciet welke beleidsterreinen tot het algemene maatschappelijke zorgbeleid van de gemeente behoren. Gemeenten hebben grote beleidsvrijheid om de prestatievelden in te vullen. Zij kunnen er dus voor kiezen om binnen het Wmo-budget bepaalde accenten te leggen. Dit impliceert wel dat zij bewust of onbewust inleveren op andere voorzieningen (RMO, 2006). Niettemin brengt de wet een aantal verplichtingen voor gemeenten met zich mee. Zo zijn gemeenten verplicht burgers te informeren, adviseren en ondersteunen op het terrein van de Wmo (loket, cliëntondersteuning). Bovendien kunnen burgers en gemeenteraad het lokaal bestuur aanspreken op resultaten. Ook wordt van de gemeente verlangd dat zij de regie voert op het terrein van wonen, zorg en welzijn. De gemeente dient daarnaast álle burgers te betrekken bij het beleid: zowel in de voorbereiding als bij de implementatie. Dat geldt dus ook voor de moeilijk bereikbare groepen en individuen. Tot slot is de gemeente verantwoordelijk voor de invulling van lacunes. Als marktpartijen bijvoorbeeld onderdelen van het lokaal sociaal beleid niet kunnen verzorgen, moet de gemeente daarvoor zelf de verantwoordelijkheid nemen. Kortom: de Wmo vraagt nogal wat, van gemeenten, van maatschappelijke ondernemingen en van burgers.
***
38 Oude waarden in nieuwe tijden
Welzijn Nieuwe Stijl De Wmo lijkt het elan terug te brengen in het lokaal welzijnsbeleid en het welzijnswerk. De meest treffende illustratie hiervan is de oproep voor Welzijn Nieuwe Stijl van voormalig staatssecretaris Bussemaker op het congres over de Wmo, najaar 2009. Met haar oproep verwijst zij rechtstreeks naar principieel andere grondslagen voor de inrichting van maatschappelijke ondersteuning. De Wmo reikt bovendien nieuwe richtsnoeren aan voor het handelen van sociale professionals in wijken en buurten. De wet noemt immers als eerste prestatieveld het bevorderen van leefbaarheid en sociale samenhang in wijken en buurten, voorafgaand aan de meer zorggerelateerde prestatievelden. Daarmee maakt de overheid duidelijk dat (territoriale) collectieve arrangementen in essentie vooraf gaan aan zwaardere individuele hulptrajecten. Voor een deel moet je hierin ook de oplossing zoeken voor de invulling van het zogenaamde compensatiebeginsel: de gemeente is er weliswaar verantwoordelijk voor dat alle burgers mee (kunnen) doen, maar dat wil niet zeggen dat dit een-op-een gekoppeld is aan de verstrekking van een individuele dienst (maaltijdservice aan huis) of voorziening (scootmobiel). Het kan evengoed gaan om het organiseren van buurtmaaltijden, het inrichten van een Resto van Harte (www.restovanharte.nl), of om een begeleide wandeling naar de bibliotheek. Een van de consequenties van de Wmo is ook dat het welzijnswerk een stevigere en minder teruggetrokken rol moet spelen in de lokale sociale infrastructuur. Dat geldt in brede zin: van jeugdwerk tot ouderenwerk, van opbouwwerk tot maatschappelijk werk, accommodatiegebonden en outreachend. Het Ministerie van VWS is inmiddels onder de noemer Welzijn Nieuwe Stijl een programmatisch offensief gestart. Acht bakens bieden tezamen een richtinggevend kader waarin het welzijnsbeleid en het welzijnswerk zich dienen te ontwikkelen (VWS, 2010): 1. gericht op de vraag achter de vraag 2. gebaseerd op de eigen kracht van de burger 3. direct erop af 4. formeel en informeel in optimale verhouding 5. meer collectief dan individueel 6. integraal werken 7. niet vrijblijvend, maar resultaatgericht 8. en gebaseerd op ruimte voor de professional. In deze bakens liggen niet alleen procesvoorwaarden of beleidsveranderingen besloten. Ze bevatten ook directe aanwijzingen voor professioneel handelen van uitvoerenden in de welzijnssector. Dat betekent dus dat er vanuit dit wettelijk kader andere vragen aan maatschappelijk werk zullen worden gesteld.
Oude waarden in nieuwe tijden 39
***
De vraag aan maatschappelijk werk Het is zeer waarschijnlijk dat de Wmo sluipenderwijs grote consequenties heeft: voor de positie en bedrijfsvoering van organisaties in de sociale infrastructuur en voor de vormgeving van het maatschappelijk werk (Lub & Sprinkhuizen, 2007). Sinds de Wmo ligt de nadruk meer nog dan voorheen op het vergroten van de zelfredzaamheid en het oplossen van problemen in eigen kring. Pas als mensen er zelf niet uitkomen is professionele hulpen dienstverlening aan de orde. De wet veronderstelt dat mensen te gemakkelijk een beroep doen op hulp- en dienstverlening en dat ze meer gebruik moeten en kunnen maken van eigen mogelijkheden en die in hun directe omgeving. Ze zouden enerzijds bepaalde diensten zelf in moeten kopen en anderzijds de mogelijkheden van de civil society beter moeten benutten en een beroep doen op onderlinge solidariteit. Critici benadrukken dat deze insteek een cultuuromslag vraagt van burgers die niet een, twee, drie te realiseren is. De maatschappij is individualistischer geworden en ondersteunende netwerken van familie en vrienden bevinden zich op grotere afstanden. Daarbij is het maar de vraag of mensen tijd over hebben om zich vrijwillig in te zetten voor de kwaliteit van leven van derden. Dat geldt zeker omdat het aantal uren vrijwilligerswerk in Nederland de afgelopen decennia al onverminderd hoog is, zelfs tot de hoogste van Europa behoort (SCP, 2008).
Lichte, vroegtijdige interventies Voor de doelgroepen van maatschappelijk werk kan deze nadruk op zelfredzaamheid de toegankelijkheid van maatschappelijk werk bemoeilijken. Niet iedereen heeft immers de financiële mogelijkheden, het netwerk en de praktische en sociale vaardigheden om zijn omgeving te mobiliseren. Te zeer rekenen op eigen kracht en zelfredzaamheid van kwetsbare personen en hun sociale netwerk kan een averechts effect hebben. Niet alleen verhoogt het de drempel om hulp te vragen. Het kan ook tot gevolg hebben dat problemen zich opstapelen en mensen pas terugkomen als het water ze aan de lippen staat. De toegenomen complexiteit maakt het dan alleen maar ingewikkelder om problemen op te lossen en weer dragelijk te maken. Als het ten minste niet al te laat is en er zich een drama voltrokken heeft. Denk aan alle stille gezinsdrama’s, ‘onverwachte’ suïcides, eenzame drinkers die verloederen tot ‘zorgwekkende zorgmijders’, ouderen die dood gevonden worden in hun huis. Dit is uiteraard niet de bedoeling van de Wmo, maar het kan wel een neveneffect zijn.21 Verstandiger lijkt het om juist vroeg in te grijpen en daarbij in te zetten op lichte interventies. Dit zijn interventies dicht tegen de leefwereld van cliënten aan, met inzet van hun eigen netwerk en vrijwilligers, en met een logische afstemming met collectieve arrangementen op wijk- en buurtniveau. Deze interventies vragen een andere houding
21 Vergelijk het betoog van Margo Trappenburg in NRC Handelsblad van 27 september 2009: ‘Iedereen laten meedoen in de maatschappij: sociale gedachte, asociale uitwerking’ (Trappenburg, 2009).
***
40 Oude waarden in nieuwe tijden
van maatschappelijk werkers dan voorheen. Veel meer komt de nadruk te liggen op vroegtijdige samenwerking met personen uit het sociale netwerk om cliënten heen: mensen bijvoorbeeld aanmoedigen om hun buurvrouw te vragen hen ergens mee te helpen, zoon en dochter uitnodigen om mee te denken over ondersteuning van hun ouders. Welzijnswerkers moeten oplossingen, meer dan voorheen, zoeken in samenwerken en samenleven met de mensen om cliënten heen, met gebruikmaking van collectieve voorzieningen en burgerinitiatief. Methodiekontwikkeling zal daarbij onder meer gericht moeten zijn op inschakelen van en werken met vrijwilligers in de wijk, het eigen netwerk van de cliënt en sociale professionals van andere collectieve voorzieningen in buurt en wijk. Maatschappelijk werkers kunnen dit minder dan de voorgaande decennia vanachter hun bureau regelen. Samenwerken werkt het beste als betrokkenen elkaar kennen en ontmoeten, als ze weten waarvoor ze bij elkaar terecht kunnen en elkaar vertrouwen (Mercken, 2006). Dat geldt niet alleen voor samenwerken in professionele netwerken, maar ook voor samenwerken met netwerken van vrijwilligers en rondom cliënten. Het betekent dat maatschappelijk werkers in deze tijd ‘opbouwwerkachtige’ competenties nodig hebben. Ze moeten in staat zijn (wildvreemde) mensen aan te spreken en aan zich te binden. Ze moeten vaker de spreekkamer uit en erop af om contacten te leggen. Ze moeten doortastend en handelend optreden en maat- en mensenwerk leveren. En ze moeten kunnen samenwerken met andere professionals, vrijwilligers en sociale netwerken van cliënten die vaak een andere taal spreken en andere beroepsmatige en normatieve opvattingen hanteren.
Zoden aan de dijk Ten slotte wordt van maatschappelijk werkers meer gevraagd om duidelijk te maken dat datgene wat zij doen, ook zoden aan de dijk zet. De vraag naar transparantie van resultaten wordt steeds sterker. Het gaat daarbij niet meer om productie of output, maar om de maatschappelijke effecten. Niet het aantal cliënten dat je bereikt telt, maar de outcomes die je bewerkstelligt. In de Wmo zijn expliciet voorwaarden opgenomen om ‘horizontaal verantwoording af te leggen’22 over geleverde inspanningen binnen de prestatievelden. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stuurt binnen het kader van de Wmo op het ontwikkelen van bewijsgestuurde praktijken of effectieve interventies in de uitvoering en het beleid van instellingen en gemeenten. Dit gebeurt met het meerjarig stimuleringsprogramma Beter in Meedoen (VWS, 2008).
22 Horizontaal verantwoording afleggen impliceert dat maatschappelijke organisaties, burgers en gemeente onderling afspreken welke resultaten zullen worden geboekt op sociaal-maatschappelijk terrein, en welke inspanningen daartoe door de partijen worden geleverd. Hierover wordt dan periodiek rekenschap tegenover elkaar afgelegd (Meindersma, 2004; Sprinkhuizen, 2008). Horizontaal staat hier tegenover de verticale verantwoordingssystematiek tussen gemeenten en Rijk, zoals gebruikelijk in veel wetgevende kaders is vastgelegd.
Oude waarden in nieuwe tijden 41
***
Met dit programma beoogt het ministerie dat maatschappelijke organisaties nadrukkelijker kijken naar de effectiviteit van hun interventies en methoden. De versterking van professionele competenties maakt expliciet deel uit van dit stimuleringsprogramma, zodat zij die methoden ook daadwerkelijk adequaat kunnen uitvoeren. Het is vooralsnog de vraag of deze landelijke stimulans daadwerkelijk de lokale praktijken in de frontlinie zal bereiken. Het gevaar bestaat dat het stimuleringsprogramma, ondanks goede bedoelingen, blijft steken in de technocratische verantwoordingssystematieken tussen instellingen voor maatschappelijk werk en hun financiers. Dan blijft het binnen organisaties voor maatschappelijk werk slechts een discours dat zich op het niveau van het management afspeelt, zonder dat het doordringt tot de beroepspraktijk (Scholte en Sprinkhuizen, 2010).
2.4 Meer dan de Wmo Maatschappelijk werk verhoudt zich echter lang niet alleen tot de beleidskaders zoals die door de Wmo zijn aangereikt. Ook andere beleidskaders en regelingen binnen het brede sociale domein krijgen in toenemende mate een decentraal karakter. Dat betreft met name impulsen die met participatie van burgers te maken hebben.
Eén loket Sinds de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 vond er een ontvlechting plaats tussen beleid dat gericht was op materiële noden, inkomensverwerving en inkomensgarantie via de gemeentelijke sociale diensten. Nu sturen overheden in toenemende mate aan op het weer vervlechten van materiële en immateriële bestaansvoorwaarden. Hiervan getuigen experimenten om de Wmo te verbinden met de Wet Werk en Bijstand, de Wet Werk en Inkomen en andere op participatie gerichte kaders zoals de Wet Participatiebudget in één loket. Hiermee ontstaan kansen voor maatschappelijk werk en sociale diensten om materiële en immateriële hulp- en dienstverlening in samenhang aan te bieden. Om de vervlechting van de verschillende beleids- en wettelijke kaders in beeld te brengen ontwikkelde MOVISIE het zogenaamde Participatiewiel (Verschelling, Van Houten & Brink, 2009). Hieruit blijkt dat het versterken van participatie en zelfredzaamheid zowel betrekking heeft op sociale als op economisch levensdomeinen (sociaal én economisch kapitaal).
***
42 Oude waarden in nieuwe tijden
Figuur 1: Het participatiewiel. Bron: Verschelling, Van Houten & Brink, 2009.
In de afbeelding is te zien dat de verschillende doelen in de binnenste cirkel van het participatiewiel verbonden zijn met samenhangende en overlappende beleidskaders. Het zijn:
* maatschappelijk bijdragen * opdoen van vaardigheden * verwerven van een eigen inkomen * zelfstandig functioneren * sociale contacten * en maatschappelijk deelnemen. Maatschappelijk werk kan als bruggenbouwer vanuit het generalistische perspectief bij uitstek de dwarsverbanden aanbrengen tussen de verschillende doelen en beleidskaders.
Oude waarden in nieuwe tijden 43
***
Krachtwijken Maatschappelijk werk functioneert ook als bruggenbouwer als we kijken naar de tweede grote beleidsimpuls die het sociaal beleid in gemeenten beïnvloedt: het krachtwijkenbeleid van het Ministerie voor Wonen, Wijken en Integratie. Anders dan de Wmo bouwt de krachtwijkenaanpak voort op de tradities van stadsvernieuwing, pcg-beleid (probleemcumulatiegebieden), stedelijke vernieuwing en het Grote Stedenbeleid. Het wortelt meer binnen de tradities van volkshuisvesting, bouwen en wonen, en veiligheidszorg. Er bestaan weliswaar raakvlakken met welzijnsbeleid, maar die worden slechts mondjesmaat verkend. De krachtwijkenimpuls vertrekt vanuit het inzicht dat er, bovenop het bestaand beleid, een geconcentreerde inspanning nodig is om een aantal wijken in een periode van acht tot tien jaar uit het slop te trekken. Daarbij pakt de gemeente leefbaarheidsproblemen rond wonen, werken, leren, integreren en veiligheid samen met maatschappelijke partners en het bedrijfsleven van onderop aan. Bewoners spelen daarbij een centrale rol. Gemeenten en woningcorporaties nemen over het algemeen het voortouw. Corporaties genereren bovendien een belangrijk deel van de middelen. Een van de kenmerken van de krachtwijkenaanpak is de zogenaamde achter-de-voordeur aanpak. Bewoners worden daarbij actief benaderd. Meer dan in het welzijnsbeleid ligt de nadruk op de hardere domeinen: terugdringen van armoede en schulden, activeren naar werk, zorgen voor kwalitatief goede woningen en een veilige woonomgeving om zo de integratie in de wijken en buurten te vergroten. De gemeente heeft daarbij een regierol en organiseert een integrale aanpak. Doordat deze aanpak meestal bovenop bestaand beleid en uitvoeringspraktijken komt, ontstaat in de praktijk vaak een extra regievoerende laag: de krachtwijkenlaag. De bedoeling is dat deze laag de bestaande initiatieven, met name in de uitvoering, van een coördinerend raster voorziet. In de wijkenaanpak zijn extra middelen vrijgemaakt voor gerichte impulsen op zeven terreinen. Gemeenten en het ministerie verwachten in deze experimenten sleutels te vinden voor een betekenisvolle en daadwerkelijke omslag. Het gaat om de volgende terreinen:
* Achter de voordeur * Bewonersparticipatie * Gezonde wijk * Samenhang in de wijk * Slagkracht in de wijk * Vernieuwend welzijn * Weg met de bureaucratie
***
44 Oude waarden in nieuwe tijden
Onder deze, soms wat pamflettistische, kopjes gaan deels dezelfde intenties schuil die het Ministerie van VWS formuleert rond Welzijn Nieuwe Stijl. Wel zijn ze nu geadresseerd aan andere domeinen, zoals de CWI’s, de reïntegratiebedrijven, de corporaties en de politie. Ook hier zijn een outreachende houding en de aanwezigheid van professionals in de buurt factoren van belang, vaak vormgegeven met interventieteams in allerlei soorten en maten. Dat betekent dat de generalist-specialist ook in de wijkenaanpak een centrale rol kan spelen. Hij kan voorkomen dat de professionele drukte tot een onontwarbare kluwen van overlappende interventies leidt, waar mensen niet beter van worden. Over de kwesties die deze mensen raken, gaat het in de volgende paragraaf.
2.5 De sociale kwestie hernomen Maatschappelijk werk verhoudt zich niet alleen tot wettelijke kaders en beleidskaders, maar ook tot maatschappelijke trends en ontwikkelingen. Na de Tweede Wereldoorlog agendeerden de industrialisatiepolitiek en de daaruit voortvloeiende maatschappelijke veranderingen tal van ‘sociale quaesties’, zoals onmaatschappelijkheidsbestrijding en het lenigen van armoede. Net zoals toen beïnvloeden ook nu een aantal belangrijke trends en ontwikkelingen de agenda van het maatschappelijk werk sterk. Maatschappelijk werk zal deze kwesties pro-actief (moeten) adresseren. Het gaat om nieuwe en oude sociaal-maatschappelijke kwetsbaarheid, die direct te maken heeft met participatie, zelfredzaamheid en autonomie van de cliënt en het cliëntsysteem.
Vatbaar voor kwetsbaarheid Kwetsbaarheid is het onvoldoende ter beschikking hebben van hulpbronnen om op eigen kracht moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen. Zo zou je tenminste kwetsbaarheid in algemene zin kunnen definiëren. Hulpbronnen kunnen in de persoon zelf zijn gelegen. Dan gaat het bijvoorbeeld om competenties, copingstrategieën, fysieke en psychische beperkingen. Ze kunnen ook in de omgeving gelegen zijn zoals de woning, woonomgeving of arbeid(somstandigheden). Bovendien kunnen hulpbronnen gelegen zijn in de toegankelijkheid en beschikbaarheid van voorzieningen, of tot slot in een combinatie van deze factoren (o.a. RMO, 2001). Daarbij komt dat kwetsbare personen juist door hun (meervoudig) onvermogen afhankelijk worden. Opeenhoping van negatieve en afhankelijk makende ervaringen met maatschappelijke instellingen kunnen leiden tot hulpeloosheid. Dat versterkt het proces van sociale uitsluiting. Gekwetst door de ene instelling, is men kwetsbaarder voor de volgende (Van Regenmortel, 2008).
Oude waarden in nieuwe tijden 45
***
Verschillende groepen lopen een groter risico kwetsbaar te worden of te blijven. Het gaat bijvoorbeeld om mensen met een psychische of fysieke beperking (patiënten, mensen met een psychiatrische stoornis), ontheemden (migranten en vluchtelingen), mensen in armoede of mensen op leeftijd. Bijna altijd is er sprake van tekorten op meerdere terreinen tegelijk die mensen kwetsbaar maken. Risicofactoren zijn in volgorde van belangrijkheid:
* Slechte gezondheid * Geringe mate van psychisch welbevinden * Een inkomen onder 110 procent van het minimumloon * Behorende tot een eenoudergezin * Werkloosheid in de afgelopen vijf jaar * Huishoudens met een uitkering * Een laag inkomen * Niet-westerse allochtonen * Een slechte beheersing van het Nederlands * Geen werkenden in de huishouding (Jehoel-Gijsbers, 2004) Sommige groepen burgers in de samenleving, soms ook territoriaal geconcentreerd, hebben te maken met meerdere van deze factoren tegelijk. Ook kunnen factoren incidenteel samenkomen, bijvoorbeeld door een traumatische gebeurtenis zoals de dood van een partner, ziekte of werkloosheid. In beide gevallen kan er een patroon ontstaan van ‘verbintenisproblematiek’. Problemen met verbintenissen spelen vaak op meerdere niveaus: het kan gaan om de verbintenis met zichzelf (het gevoel geen greep meer te hebben op het eigen leven, laag gevoel van eigenwaarde), de verbintenis met anderen (eenzaamheid, geen netwerken om op terug te vallen), met de maatschappij (gedwongen afhankelijkheid, stigmatisering) en met de toekomst (geen hoop) (Van Regenmortel, 2008).
Onrendabel? Onder druk van de huidige economische crisis die het hart van het neoliberale sociaaleconomische systeem lijkt te raken, is er hernieuwde aandacht voor burgers in de marge van de samenleving. Marcel van Dam noemt hen ‘de onrendabelen’ in zijn boek Niemands land (2009). Ook maakte hij een documentaire, genaamd De Onrendabelen. In beide toont hij - met een weliswaar discutabele schikking van feiten - aan dat de armoede in de Nederlandse steden en wijken de afgelopen decennia sterk is toegenomen. Ook uit Kinderen in Tel, de monitor van het Verwey-Jonker Instituut over leefbaarheid van jongeren, blijkt dat jongeren in achterstandswijken er in termen van materiële bestaansvoorwaarden op achteruit gaan (Steketee, Mak & Tierolf, 2010). Door de verwevenheid van materiële en immateriële problematiek neemt het risico bovendien toe dat mensen sneller dan voorheen tijdelijk of dieper in miserabele
***
46 Oude waarden in nieuwe tijden
omstandigheden raken. Daarbij kan het gaan om verdieping van armoede en daarmee samenhangende materiële deprivaties, maar ook om verdieping van sociaal isolement of een combinatie van die twee. Een recente studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau operationaliseert het begrip armoede onder kinderen en presenteert percentages. Hieruit blijkt dat momenteel bij één op de twintig kinderen sprake is van sociale uitsluiting uitgaande van drie aspecten: materiële deprivatie, sociale participatie en toegang tot sociale grondrechten. Het percentage kinderen met matige problemen is veel hoger (Roest, Lokhorst & Vrooman, 2010). Door de herinrichting van de verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving zijn degenen met fragiele sociale netwerken extra gevoelig voor sociale uitsluiting. Goed functionerende sociale netwerken en betekenisvolle relaties blijken in toenemende mate cruciaal voor het maatschappelijk functioneren: niet uitsluitend voor persoonlijk welzijn, maar ook als belangrijke voorwaarden voor participatie. Daarbij komt dat informele solidariteit niet vanzelfsprekend meer aanwezig is, maar moet worden georganiseerd. Juist degenen die niet over een informeel steunnetwerk beschikken, maken bovendien onvoldoende gebruik of zijn onvoldoende geholpen met formele professionele steun. Sociaal weerbaren blijken daarentegen zowel over formele als informele steun te beschikken.23 Het gaat dus om een nieuwe vorm van sociale ongelijkheid. Enerzijds moeten we die tegemoet treden met meer preventieve maatregelen die bijvoorbeeld sociale competenties van mensen vergroten. Anderzijds is het noodzakelijk de behoefte aan hulp en steun bij sociaal geïsoleerden beter te signaleren en gericht te ondersteunen. Hiervoor zullen maatschappelijk werk, voorzieningen in de professionele sociale infrastructuur en de civil society zich schouder aan schouder in moeten zetten. De nieuwe kwetsbaarheid treft ook mensen die al een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, of met fysieke of geestelijke beperkingen leven. Maatschappelijk werk moet bijzonder alert zijn op de empowerment van juist hen en hun omringende steunnetwerken. Daarmee kunnen zij ook onvermoed rendabel zijn. Juist de mensen die het zelf moeilijk hebben, zorgen het meest voor elkaar, zo blijkt uit onderzoek naar steunnetwerken in de wijk Drents Dorp in Eindhoven (Linders, 2010).
Oog voor verschil De competenties van maatschappelijk werkers zijn bij uitstek van belang wanneer het ‘moeilijke’ doelgroepen betreft: mensen met psychische of verstandelijke beperkingen, mensen die in hun gedrag of communicatie als lastig worden ervaren, mensen met een vlekje. Het vertrouwen in de kracht van deze diverse groep is een van de wezenskenmerken van maatschappelijk werk. Maatschappelijk werk heeft oog voor de diversiteit in de groep die vatbaar is voor kwetsbaarheid.
23 Zie de studie van Hortulanus, Machielse & Meeuwesen (2003) en die van Machielse (2006).
Oude waarden in nieuwe tijden 47
***
De tijd dat we aan de hand van enkele kenmerken, zoals religie of soort werk, konden uittekenen hoe iemands leven in elkaar steekt, is voorbij. Daarvoor in de plaats komen er steeds meer en steeds complexere categoriseringen. Op basis van uitgebreid beschreven groepskenmerken duiden we met wie we in beleid of uitvoering te maken kunnen hebben. De leefstijlcategorieën van onderzoeksbureau Motivaction zijn een goed voorbeeld: het bureau benoemt mensen onder meer als kosmopolieten, nieuwe conservatieven en moderne burgerij. Ook voor groepen die te maken hebben met armoede en sociaal isolement zijn verschillende categoriseringen in gebruik. Zo onderscheidt het SCP onder werklozen in navolging van onder meer Engbersen (1990) de werkgeoriërenteerden, de maatschappelijk betrokkenen, de alternatieve zingevers en de retraitisten (SCP, 2008). In Rotterdam onderscheidt men in de projecten rond sociaal isolement de zelfredzamen, afhankelijken, eenzamen, buitenstaanders en hoopvollen (SMDC, 2007). Een categorisering die vooralsnog betekenisvol lijkt voor het handelen van professionals is die langs etnische scheidslijnen. Culturele diversiteit lijkt in ieder geval op twee manieren relevant voor maatschappelijk werk. In de eerste plaats heeft de armoedeproblematiek en het sociaal isolement een ‘kleurtje’. Nederlanders van allochtone afkomst worden eerder werkloos, komen moeilijker aan een baan en een stageplaats op de arbeidsmarkt. Ook sociaal isolement verkleurt deels, maar dan op een ander terrein. Hier gaat het bijvoorbeeld om nieuwkomers die de Nederlandse taal en cultuur niet machtig zijn, of door zeden en gewoonten zich niet in de Nederlandse samenleving kunnen, willen of mogen begeven. In de tweede plaats verkleurt de samenleving ook op een andere wijze. Zij lijkt minder in grijstinten en meer zwart-wit te worden gedefinieerd. Met name de standpunten die steeds vaker gedebiteerd worden over de positie van etnische groepen in de samenleving kan tot polarisatie en vervreemding van groepen onderling en vervreemding van de samenleving zelf leiden (anomie). Hierbij lijken gevoelens van vreemdelingenhaat en islamofobie ook door politici steeds vaker als normaal of op zijn minst begrijpelijk geaccepteerd te worden. Ook deze problematiek vertaalt zich in de spreekkamer van de maatschappelijk werker en in de buurt als spreekkamer van maatschappelijk werk. Denkend aan een van de centrale opdrachten van maatschappelijk werk zullen we moeten zoeken naar oplossingen die zowel aanpassingen van het individu, als aanpassingen van maatschappelijke instituties vragen.
Krachtgericht Het feit dat kwetsbaarheid een complex fenomeen is, met schijnbaar onlosmakelijk verbonden materiële en immateriële componenten, kan leiden tot de veronderstelling dat de oplossingen een minstens even complex karakter hebben. Dat is een misvatting. Zowel in de Wmo als in het krachtwijkenbeleid wordt ervan uitgegaan dat bewoners op
***
48 Oude waarden in nieuwe tijden
eigen kracht een heel eind kunnen komen. Daarbij hebben ze, tijdelijk en soms periodiek of permanent, een steuntje in de rug nodig van betrokken professionals. Deze benadering gericht op empowerment kan op een aantal niveaus worden ingevuld. Op het conceptuele of beleidsmatige niveau gaat het om het besef dat in empowerment drie componenten besloten liggen:
* Kwetsbare groepen en individuen kunnen competenties ontwikkelen om op eigen kracht aan de samenleving deel te nemen.
* Daarbij zullen ze ook macht en instrumenten in handen moeten krijgen om de situatie in de gewenste richting te beïnvloeden, en:
* Weerbare burgers zullen hun sociaal, cultureel en economisch kapitaal moeten aanwenden om hun rol en verantwoordelijkheid in de samenleving, in hun leefomgeving op zich te nemen (Engbersen e.a., 2008). Een niveau dat dichter bij professionele handelingsscripts ligt, is de invulling van empowerment van Tine van Regenmortel (2008). Zij werkt het begrip uit van krachtgerichte hulpverlening. Kwetsbare groepen hebben te maken met multicomplexe problematiek. Ze hebben vaak diepgewortelde gevoelens van machteloosheid en wantrouwen, en beschikken niet over de juiste communicatieve vaardigheden en netwerken om zich succesvol in de samenleving te bewegen. Het doel van krachtgerichte hulpverlening is om te zorgen dat mensen weer greep krijgen op hun eigen leven en hun leefomgeving en zich niet langer verschuilen achter gevoelens van schaamte en machteloosheid. De basisprincipes van deze krachtgerichte zorg of ondersteuning zijn:
* Voorkomen van verinnerlijking van machteloosheid en uitsluiting * Behoud en herstel van zelfrespect door een positieve identiteitsopbouw en * Omgaan met de ‘tweede klap’ door een constructief perspectief te bieden op het verleden en op de toekomst. Cruciaal bij krachtgerichte hulpverlening is dat de hulpverlener zelf vertrouwen heeft in de uitkomsten van zijn interventies en in de toekomst van zijn cliënt en zijn omgeving (Menger, 2010).
De kracht van symptoombestrijding De kracht van maatschappelijk werk zit van oudsher in het verbinden van materiële en immateriële interventies, het verbinden van de verschillende werksoorten, organisaties en disciplines en het vermogen te communiceren met moeilijk bereikbare groepen (zie bijvoorbeeld s’Jacobs, 1997). Uit onderzoek in de praktijk van het maatschappelijk werk blijkt dat het in eerste instantie ook vaak gaat om basale vormen van materiële ondersteuning: ordenen in administratieve chaos, openen van post, zorgen dat iemand gebruik kan maken van inkomensondersteunende maatregelen, zorgen voor een goede woning, eten of het voeren van een huishouding (Roodenburg & Vilters, 2010, Scholte & Sprinkhuizen, 2010).
Oude waarden in nieuwe tijden 49
***
Het gaat daarbij vaak om simpele ondersteuning en ingrepen in materiële vorm als opstapjes om de krachtgerichte ondersteuning verder uit te bouwen. Hiervoor is een outreachende, op de leefwereld betrokken vorm van handelen noodzakelijk. Preventieve en primaire signalering van problemen door bijvoorbeeld het opbouwwerk, de wijkagent of de corporatiemedewerker is daarbij cruciaal. Bovendien moet er veel aandacht uitgaan naar het levensdomein waar de meest eenvoudige interventies de meeste invloed hebben op het versterken van de greep op het eigen leven. Dat hoeft niet het levensdomein te zijn waarop het probleem zich in eerste instantie voordoet. Een probleem met leerprestaties kan opgelost worden met andere huisvesting of een beroep op de voedselbank. Een probleem met gezondheid en immobiliteit kan misschien opgelost worden door ondersteuning bij het ordenen van de administratie. Opmerkelijk genoeg kan maatschappelijk werk hierbij veel succes boeken met symptoombestrijding.
2.6 Maatschappelijk werk doet mee In het kader van de Wmo en andere wettelijke en beleidskaders staan participatiedoelen hoog op de agenda. Participatie houdt in dat iedereen het recht en ook de plicht heeft om deel te nemen aan de samenleving. Van mensen wordt, met andere woorden, verwacht dat zij meedoen, meehelpen en meedenken in de samenleving (Mootz & Verhagen, 2007). Meedoen gaat over scholing, arbeid en zinvolle dagbesteding. Meehelpen betreft betrokkenheid bij elkaar en het tonen van maatschappelijke inzet. Bij meedenken gaat het om participatie op beleidsniveau: burgers bepalen mee wat er moet gebeuren door het beleid van hun gemeente te evalueren en mee te denken over de ontwikkelingen in allerlei participatieplatforms. Onder de Wmo zijn daarbij de verantwoordelijkheden zelfs verschoven: de overheid creëert de randvoorwaarden voor participatie. Dat houdt in dat de overheid zorgt voor (fysiek) toegankelijke voorzieningen, voldoende participatiemogelijkheden voor haar burgers en professionele ondersteuning daar waar mensen er zonder deze hulp niet uitkomen. De precieze invulling stellen de betrokken partijen met behulp van interactieve beleidsvorming samen vast. Meer dan voorheen zijn burgers dus zelf verantwoordelijk dat ze ook daadwerkelijk participeren. Er wordt een actieve houding van hen verwacht waarbij zij zelf op zoek gaan naar ondersteuning, wanneer ze belemmeringen ervaren om te participeren. Professionele hulp is er alleen voor (individuele) problemen waar mensen zelf niet uitkomen, ook niet met inzet van hun eigen netwerk.
Subtiele verschillen Met de Wmo en het programma Welzijn Nieuwe Stijl staat de sociale sector weer meer, en op een positieve manier in de belangstelling. Er zijn volop mogelijkheden voor sociale
***
50 Oude waarden in nieuwe tijden
professionals om bij te dragen in het kader van de Wmo. Ook voor maatschappelijk werk geldt dit, zeker voor het Algemeen Maatschappelijk Werk dat de gemeente financiert uit Wmo-gelden. Toch is er een aantal subtiele verschillen met hoe het voorheen was. De individuele hulp- en dienstverlening, zoals die van het AMW, wordt als het ware meer naar achteren geplaatst. Mensen moeten eerst zien dat ze zelf hun problemen oplossen en hun situatie verbeteren, en pas dan komt de overheidsgefinancierde hulp- en dienstverlening in beeld. Individuele hulp- en dienstverlening blijven belangrijk, maar het accent ligt meer op zelfredzaamheid van het individu en op het oplossen van problemen in eigen kring, al dan niet met inzet van vrijwilligers. Deze participatiedoelstelling impliceert dat het autonomiebegrip uit de jaren tachtig moet worden ingeruild voor een autonomiebegrip waarin ook de verhouding tot de ander in brede zin tot zijn recht komt (Klaase, 2009). Maatschappelijk werk zal meer dan voorheen in moeten zetten op het informeren en toerusten van cliëntsystemen zodat zij in de toekomst hun eigen problemen kunnen oplossen. Dit vraagt gedeeltelijk andere strategieën van maatschappelijk werkers. Daartoe behoren niet alleen het opbouwen en inzetten van een netwerk van familie, bekenden en vrijwilligers om de cliënt heen. Ook de straat, de buurt of de wijk maken onderdeel uit van de oplossingsstrategieën. De inzet van collectieve arrangementen voor welzijn zullen in toenemende mate behoren tot de hulp- en dienstverlening van het maatschappelijk werk.
Meedoen en zelf doen De Wmo vraagt om andere hulp- en dienstverlening dan de wettelijke kaders die ervoor golden, een hulp- en dienstverlening namelijk die meer op participatie en preventie van sociale uitsluiting is gericht. De verantwoordelijkheden voor dit meedoen liggen, zoals gezegd, bij mensen zelf. Van hen wordt een actieve houding verwacht. Pas als meedoen niet lukt en zij de steun daarvoor niet in hun eigen sociale netwerk of buurt kunnen vinden, komen professionele hulp- en dienstverleners in beeld. De rol van hulpverleners verandert daarmee ook. Zij zullen zich meer dan voorheen richten op activering en ondersteuning bij het ‘zelf doen’. De focus moet daarbij primair op de cliënt in zijn context liggen, op het ondersteunen van de zelfredzaamheid en het voeren van de eigen regie. Wat betekent dit in het kader van de kredietcrisis, met toenemende werkloosheid en financiële problemen? Op Europees niveau wordt al gesproken van ‘nieuwe kwetsbaren’: de middenklassers die voorheen buiten de gevarenzone voor armoede leefden, maar nu door de kredietcrisis in moeilijkheden komen doordat ze niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. En wat te denken van twintigers en dertigers die nooit schaarste hebben gekend, gewoon zijn trends te volgen en niet gewend zijn iedere euro om te draaien? Wat zijn de rol en de taak daarbij van maatschappelijk werkers? En hoe kan maatschappelijk werk zich teweer stellen tegen het gegeven dat op economische crises meestal bezuinigingen in de welzijnssector volgen?
Oude waarden in nieuwe tijden 51
***
Hoe moeten we daarop anticiperen, zeker in de wetenschap dat juist in die tijden kwetsbare groepen het eerst de klos zijn? Dit zijn vragen die niet gemakkelijk te beantwoorden zijn, maar waarover we wel moeten nadenken. Het opvangen en doorgeven van signalen van cliënten en hun omgeving aan de (lokale) politiek is daarbij van groot belang. Maar ook door duidelijk te maken dat juist door vroege en lichte interventies winst te halen is ten opzichte van zware en langdurige zorgtrajecten. Hierover in hoofdstuk 4 meer.
Verbinden en schakelen De kaders van de Wmo en belendend beleid en regelgeving bieden maatschappelijk werk kortom meer dan voorheen een framework waarbinnen het professioneel handelen tot zijn recht komt. Maatschappelijk werk zal het verschil moeten gaan maken door te verbinden en te schakelen. Tussen het individu en zijn omgeving, tussen materieel en immaterieel, tussen collectieve arrangementen en individuele hulpverlening, tussen preventie en interventie, tussen zelfsturing en paternalisme. Maatschappelijk werk zal daarbij ook de signalerende functie serieus moeten nemen. Dit impliceert moreel handelen in het maatschappelijke domein, en niet alleen in de spreekkamer. De Wmo spreekt maatschappelijk werk aan op het wezen van het beroep. Maatschappelijk werk kan hiervoor niet wegduiken, of zich verschuilen in de spreekkamer. Het is de hoogste tijd dat maatschappelijk werk op grote schaal zichtbaar wordt in wijk en buurt en dat ze van zich laat horen op alle niveaus.
***
52 Oude waarden in nieuwe tijden
3
De methoden van maatschappelijk werk
3.1 Methodisch werken Rond de inhoud van maatschappelijk werk valt al snel de term ‘methodisch werken’. Methodisch werken heeft twee betekenissen die in elkaars verlengde liggen (Van Lieshout, 1992). De eerste is dat een maatschappelijk werker handelt volgens de elementaire logica van de probleemoplossingcyclus.24 Dit houdt in dat hij informatie verzamelt, deze interpreteert en hypothesen bedenkt, een oplossing kiest en deze uitvoert, en tussentijds evalueert om te zien of het doel binnen bereik komt.25 Waar nodig doorloopt de werker met de cliënt deze cyclus meermalen totdat een bevredigende oplossing is bereikt. In de tweede betekenis is methodisch werken meer ingevuld. Daarbij werkt iemand volgens een welomschreven methode, waarbij gespecificeerd is bij welke (soorten) problemen welke (soorten) handelingen hij moet verrichten. Het ontwerpproces waarbij methoden systematisch afgeleid worden van theorieën en referentiekaders noemen we methodiekontwikkeling.
Pijler van het handelen Methodisch werken in maatschappelijk werk is van oudsher verbonden met achterliggende theorieën en ideologisch verankerde referentiekaders. Die kaders verklaren waarom er op een bepaalde wijze gehandeld moet worden om een gewenst resultaat te bereiken.26 Methodische principes vloeien dus vaak direct voort uit ethische principes. Je zou kunnen zeggen dat ethische en methodische principes vaak twee kanten van dezelfde medaille zijn. Het werken volgens methoden, in de tweede betekenis van methodisch werken, komt in het maatschappelijk werk in de jaren vijftig langzaam op gang. In eerste instantie staan veel maatschappelijk werkers er sceptisch tegenover. 24 Recent is de opkomst van een oplossingsgericht paradigma, waarbij weinig tot geen aandacht is voor het exploreren van het probleem, maar waar direct de aandacht uitgaat naar het verkennen van oplossingen en het zoeken naar doelen binnen het referentiekader van de cliënt. Aan het realiseren hiervan wordt vervolgens stapsgewijs gewerkt. De methodische fasering is binnen deze cyclus dus anders ingevuld. Verderop in dit hoofdstuk volgt er meer informatie. 25 Deze eerste betekenis bespreekt Snellen (2000) in navolging van o.a. Palmer en McMahon ook als het ASPIRE-model: assess, plan, implement, review & evaluate. 26 Zie hiervoor hoofdstuk 1, over het wezen van maatschappelijk werk, waarin ik deze referentiekaders beschrijf.
Oude waarden in nieuwe tijden 53
***
Zij zijn bang dat technieken en instrumenten, als uitvloeisel van methoden, te veel afstand tussen werker en cliënt zullen bewerkstelligen. Zeker in de beginjaren van professionalisering spelen de verzuilde structuren en de heersende moraal een conserverende rol. Methodisch werken vindt daarom slechts aarzelend ingang. Deze angst ebt echter weg en methodisch werken wordt een van de pijlers van professionalisering.
Tabel 5: Begrippen methodisch werken.27 De volgende begrippen hangen samen met methodisch werken:
Methodologie
Methodiek
de leer van het systematisch ontwerpen van methoden vastgelegde praktijktheorie (visie en beargumenteerde theoretische uitgangspunten) waarvan methoden afgeleid worden een systematische, doelgerichte handelwijze bestaande uit een
Methode
handelingsmodel waarin een samenhang is tussen beroepshouding, activiteiten en een reeks van technieken
Techniek
een kleinere, begrensde handelingseenheid binnen een methode
In de praktijk is dit conceptuele onderscheid niet zo duidelijk herkenbaar. Regelmatig worden vooral de termen ‘methode’ en ‘methodiek’ door elkaar gebruikt en wordt een techniek versleten voor een methode. De lijn van techniek tot methodiek lijkt daarmee een glijdende schaal. Vaak blijft ook onduidelijk op welke (praktijk)theorie en visie de aanwijzingen voor het handelen zijn gebaseerd. Dit heeft onder meer te maken met de wijze waarop de aanwijzingen tot stand komen: van onderop (inductief) of van bovenaf, afgeleid van een praktijktheorie (deductief). Bij aanwijzingen die van onderop tot stand komen, kan de achtergrond van de ontwikkelaars sturend zijn, zonder dat zij hun visie of theorieën duidelijk expliciteren. Later kan er dan alsnog een theorie of visie onder geschoven worden.
In de geest van de methode In de methodologie is het altijd zoeken naar een evenwicht tussen algemene principes en meer specifieke aanwijzingen die het handelen sturen. Hoe minder specifieke aanwijzingen, hoe meer een methode het karakter heeft van een globaal fasenmodel, de eerste
27 Vergelijk o.a. Kamphuis, M. (1977), Wat is Social Casework?, Projectgroep Beroepsvraagstukken Maatschappelijk Werk (1988), De kwaliteit van maatschappelijk werk en Snellen, A. (1997), Basismodel voor methodisch hulpverlenen in het maatschappelijk werk.
***
54 Oude waarden in nieuwe tijden
betekenis van methodisch handelen. Hoe meer specifieke aanwijzingen, hoe meer de methode het karakter krijgt van een protocol, ofwel een dwingend handelingskader. Een hulpverlener verwacht enerzijds duidelijke handvatten voor toepassing van een methode in een specifiek geval. Anderzijds verlangt hij voldoende ruimte voor aanpassingen en eigen inbreng in de specifieke situatie. De hulpverlener handelt dan in de geest van de methode, maar maakt gebruik van zijn discretionaire ruimte (De Savornin Lohman & Raaff, 2008). In aansluiting op wat ik in hoofdstuk 1 stel over de deskundigheid van beginnende en ervaren maatschappelijk werkers ligt het voor de hand dat beginnende hulpverleners vaak behoefte hebben aan precies geformuleerde handelingsvoorschriften. Ervaren werkers verlangen en nemen meer ruimte.
Basismethode en maatwerk Daarmee samenhangend is ook het bereik van een methode een puzzel. Er bestaan globale methoden die zich richten op ruim geformuleerde doelgroepen en problemen. Maar er zijn ook heel precies uitgewerkte methoden die van toepassing zijn op kleinere doelgroepen met een duidelijk omschreven probleem. Hoe specifieker een methode aanwijzingen geeft, hoe vaker die aanwijzingen net niet passen op het individuele geval. Hoe breder de methode en hoe minder concreet de handelingsvoorschriften, hoe meer het een benaderingswijze wordt en trekken krijgt van een ideologie.28 Een brede methode met een groot bereik en weinig specifieke aanwijzingen, wordt ook wel een basismethode genoemd (Van Deur, 1992). De basismethode vormt dan een grondpatroon. Voor specifiekere doelgroepen en problemen kunnen er kleinere maatwerkmethoden van afgeleid worden. Zo kun je bijvoorbeeld de Methodiek van de meisjeshulpverlening (Van Deur, 1992)29 zien als een basismethode, terwijl de Weerbaarheidstraining voor meiden en de Hulpverlening aan allochtone zwerfmeisjes daarvan afgeleide maatwerkmethoden zijn. De drie methoden hangen samen en delen hun theoretisch kader en praktische uitgangspunten. In dit hoofdstuk kijk ik wat de methodiekontwikkeling vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw oplevert voor maatschappelijk werk in de komende jaren. Ik besef dat het hoog gegrepen is om de geschiedenis van zestig jaar methodiekontwikkeling uit de doeken te doen in een hoofdstuk. Toch schets ik hier in enkele streken een, weliswaar vluchtig en onscherp, beeld van de ontwikkelingen om te eindigen bij de actualiteit. Ik doe dit omdat enige kennis van het methodisch handelen onontbeerlijk is om iets over maatschappelijk werk te kunnen en mogen zeggen. Welke invalshoeken zijn er? Wat is op dit moment in de tijd kansrijk? Wat kan bijdragen aan vraagstukken op het gebied van (materiële) hulp- en dienstverlening?
28 Een ideologie is een systeem van ideeën en zingevingen die het gedrag richten; dit is emotief geladen en waarderend (Van Dale, twaalfde, herziene druk, 1992). 29 Van Deur hanteert de term ‘methodiek’ voor een ‘grote methode’, met een duidelijk theoretisch kader en globale handelingsvoorschriften.
Oude waarden in nieuwe tijden 55
***
Als kader bij deze laatste vraag hanteer ik de introductie van de Wet maatschappelijke ondersteuning in 2007, de kredietcrisis en de materiële hulpvragen zoals die zich nu aandienen (zie hoofdstuk 2). Dit hoofdstuk start met een introductie op wat wel de moeder van de methodieken van maatschappelijk werk mag worden genoemd: het social casework. Ik eindig dit hoofdstuk met een aantal methoden die, in het licht van mijn lectorale opdracht, maatschappelijk werk kansen bieden voor het aanpakken van maatschappelijk urgente problemen.
3.2 Hoe het begon: social casework In de naoorlogse ontwikkeling van maatschappelijk werk gelden de Verenigde Staten als gidsland voor Marie Kamphuis en haar tijdgenoten. Een belangrijke methode die zij vanuit de VS eind jaren veertig in Nederland introduceren, is het social casework. De introductie van het social casework, met de nadruk op het sociaal functioneren van het individu in zijn omgeving, blijkt een goede manier om maatschappelijk werk een eigen gezicht te geven en het werk definitief los te maken van charitas en armenzorg. De tijd is er rijp voor. In de periode 1950-1965 heerst een groot optimisme over de maakbaarheid van de maatschappij en de rol daarbij van maatschappelijk werk. Je ziet de eerste voorzichtige verschuivingen naar meer psychologisch georiënteerde hulpverlening. Uit deze periode stamt ook de Piramide van menselijke behoeften van Maslow (Hjelle & Ziegler, 1981). Dit verklaringsmodel illustreert uitstekend het langzaam wijzigende perspectief van hulpverlening: na het bevredigen van de basale behoeften waaronder de materiële bestaansvoorwaarden, is er behoefte aan acceptatie, erkenning en zelfontplooiing. De opkomst van allerlei psychotherapeutisch georiënteerde scholen sluit daarbij aan.
Niet duidelijk afgebakend In principe staat social casework model voor het methodisch maatschappelijk werk met individuele cliënten, paren en gezinnen. Social casework is achtereenvolgens gezien als een kunst30, dat wil zeggen, ‘scheppend, zich telkens op unieke wijze aanpassend bij de individuele verschillen’, een proces31 en een methode.32 In alle drie de definities staan ondersteunen van het
30 ‘Social casework is een kunst, waarin het op de hoogte zijn van de wetenschap van de menselijke relaties en de geschooldheid in het hanteren van relaties gebruikt wordt om in het individu vermogens te mobiliseren, benevens in de gemeenschap hulpbronnen, geëigend voor een betere aanpassing van de cliënt aan het geheel of enig deel van zijn omgeving.’ Swithun Bowers, een Canadese pater en voorvechter van het social casework, geciteerd in: Kamphuis, 1977, p. 40. 31 ‘Social casework is een proces dat door bepaalde instellingen voor maatschappelijk werk wordt aangewend om de individuele mens te helpen doeltreffender het hoofd te bieden aan moeilijkheden in zijn sociaal functioneren.’ Aldus Helen Harris Perlman, een pionier in het social casework, geciteerd in Kamphuis, 1977, p. 41. 32 ‘Social casework is een methode om een cliënt door een relationeel proces, essentieel van één persoon met een ander, functioneel te betrekken in een sociale dienstverlening ten behoeve van zijn welzijn en dat van de gemeenschap.’ Ruth Smalley, prominent vertegenwoordiger van de functionele school in het social casework, geciteerd in Kamphuis, 1977, p. 41.
***
56 Oude waarden in nieuwe tijden
sociaal functioneren en de relatie tussen het persoonlijke en het maatschappelijke centraal. De definities van social casework zijn scherper geworden in de loop der tijd. Kort gezegd staat social casework voor een doelgerichte en systematische manier van werken op basis van wetenschappelijke inzichten en empirische kennis. Het is gebaseerd op een beroepsethiek waarin zowel aandacht is voor feiten en belevingen, als voor normen. De hulpverlener is het belangrijkste instrument om veranderingen tot stand te brengen. Social casework richt zich daarbij op de wisselwerking tussen individu en omgeving waarbij de zelfredzaamheid van de persoon zoveel mogelijk vergroot wordt (Kamphuis & Jagt in: Nijenhuis (red.), 1997). Er is ruimte voor zowel materiële hulpverlening als immateriële hulpverlening. Social casework is, in tegenstelling tot wat wel eens beweerd wordt, geen duidelijk afgebakende methode. Het is een breed verzamelbegrip waar allerlei benaderingen onder kunnen vallen. Je kunt erover twisten of het is op te vatten als een basismethode, of dat het daarvoor zelfs te weinig specifiek is.
Accenten en stromingen De opkomende sociale wetenschappen en de verschillende theorieën die dan ontstaan, zorgen voor vele soorten casework met verschillende accenten en stromingen. De belangrijkste en meest bekende is de diagnostic school, of de latere psychosociale school. Deze is gebaseerd op psychoanalytische denkbeelden (psychodynamisch model) en heeft een therapeutische invalshoek. Een andere belangrijke invalshoek is de functionele benadering die het proces en de timing van de hulpverlening centraal stelt en veel belang hecht aan de functie van de hulpverleningsinstelling. Jessie Taft33, Virginia Robinson en Ruth Smalley zijn vertegenwoordigers van deze benadering. En ten slotte vormt de problem solving school min of meer een brug tussen de twee andere benaderingen. De belangrijkste vormen van social casework in Nederland zijn de psychosociale therapie van Hollis en het problem solving-proces van Perlman (Snellen, 2002). Perlman maakt al een overstap naar de leertheoretische principes die in de periode daarna populair worden in allerhande methoden. De populariteit van dit soort methoden is te verklaren vanuit de effectiviteitscrisis in het social casework in de jaren zestig en zeventig (L. Jagt, 2008). Onderzoek kon geen effecten van psychodynamische caseworkmethoden aantonen, maar wel van methoden gestoeld op leertheoretische principes. Juist omdat social casework veel aandacht had voor het systematisch en methodisch handelen en daarop ook voortdurend reflecteerde, was de alertheid op de resultaten van dat handelen groot. Bovendien was het ook in deze jaren dat in de psychologie het natuurkundig positivistisch model wortel schoot. Leertheoretische principes verhielden (en verhouden) zich nu eenmaal beter tot experimentele situaties dan psychodynamische theorievorming.
33 Jessie Taft is, net als de hele functional school, beïnvloed door de psychiater Otto Rank. Rank hechtte minder belang aan het onbewuste en stelde de eigen wil meer centraal.
Oude waarden in nieuwe tijden 57
***
3.3 Bouwen aan methodieken: 1955-1985 In de jaren na de Tweede Wereldoorlog neemt maatschappelijk werk een hoge vlucht. Deze periode wordt vaak gezien als de serieuze start van de professionalisering van maatschappelijk werk in Nederland. Het aantal opgeleide maatschappelijk werkers neemt toe en professionalisering van de beroepsgroep gaat gelijk op met de ontwikkeling van wat toen het maatschappelijk middenveld heette. Doordat het zich losmaakt van armenzorg en kerk, kan het beroep zich verder ontwikkelen. In de jaren vijftig tot halverwege de jaren zeventig is het vertrouwen in het welzijnswerk groot. De meest urgente materiële nood is gelenigd met de introductie van de AOW (1957) en de Algemene Bijstandswet (1965), en mensen krijgen meer financiële middelen. De overheid ziet het als een belangrijke taak om bij te dragen aan het vergroten van de inhoudelijke professionaliteit van maatschappelijk werk. Binnen het maatschappelijk werk is de introductie van het social casework symbool komen te staan voor de professionalisering. Deze autonome dynamiek van professionalisering en de groei van de organisaties voor (breed) maatschappelijk werk spelen een belangrijke rol. Ook de verschillende zuilen die innig zijn vervlochten met de lokale en landelijke politiek, vragen om meer investeringen in maatschappelijk werk (Hueting & Ney, 1989, Michielse, 1980). Vrijwilligers worden in deze tijd op grote schaal vervangen door opgeleide beroepskrachten. Het vertrouwen van de overheid, het maatschappelijk middenveld en de burger geven een enorme impuls aan maatschappelijk werk, zie ook Abram de Swaans gegeneraliseerde interdependentie in hoofdstuk 1. Bovendien draagt de ontwikkeling van de sociale wetenschappen bij aan het ontstaan van een bonte waaier aan methoden. Maatschappelijk werk is aldus het markante, exemplarische resultaat van de botsing en versmelting tussen de verschillende werelden van beleid, wetenschap en uitvoeringspraktijk. Een in het oog springend uithangbord van de verzorgingsstaat.
Eenduidige opvatting bestaat niet Bij de ontwikkeling van methodisch werken heeft maatschappelijk werk veel geleend van aanverwante beroepsgroepen en wetenschappelijke tradities. Zo is gebruik gemaakt van inzichten uit sociologie, (sociale) psychologie, pedagogiek, economie, politicologie, sociale geografie en antropologie (zie ook Kahn, 1953).34 Al deze benaderingen hebben hun eigen taal en hun eigen verklaringen voor het gedrag, de context en de sociale situatie waarin mensen zich bevinden. De methoden die ontwikkeld worden, zijn breed en omvattend en hebben soms meer het karakter van een ideologie dan van een systematische, doelgerichte handelwijze.
34 Dit inzicht stamt uit 1953 en gaat over de ontwikkeling van maatschappelijk werk in de Verenigde Staten. In Nederland zie je dat deze verbreding pas op grote schaal ontstaat in een latere periode.
***
58 Oude waarden in nieuwe tijden
Er wordt in deze periode nog nauwelijks gedifferentieerd naar doelgroep en problematiek. Elke methode lijkt elke vraag te kunnen beantwoorden. Afhankelijk van de (opleidings)achtergrond van de maatschappelijk werker en zijn politiek-maatschappelijke oriëntatie kiest hij voor een bepaalde methode om problemen op te lossen. Een eenduidige opvatting over welke methoden eigen zijn aan maatschappelijk werk, bestaat niet. Cliënten die zich niet kunnen vinden in de oriëntatie van de maatschappelijk werker, haken af of zoeken een andere hulpverlener met een andere visie en een andere aanpak. In de tabel op pagina 60/61 staan de belangrijkste methoden (benaderingen) uit de periode tot ongeveer 1985. Zoals uit het overzicht blijkt, zijn er in deze periode vele smaken binnen maatschappelijk werk. Globaal zien we twee typen methoden in ontwikkeling: individuele, psychologisch georiënteerde methoden en sociaal-politiek georiënteerde methoden gericht op het veranderen van maatschappelijke structuren. Binnen de psychologisch georiënteerde hulpverlening wordt de materiële hulpverlening goeddeels buitengesloten. Het hoogste ideaal is hier het toepassen van gesprekstherapeutische interventies. Aan de individueel psychologische kant van de methodiekontwikkeling zijn twee belangrijke stromingen te onderscheiden:
* de kritisch-humanistische stroming, ook wel Rogeriaanse of counselingbenadering genoemd, met de nadruk op innerlijke groei,
* de emancipatorische stroming, met de nadruk op emancipatie en loskomen van verinnerlijkte maatschappelijk onderdrukkende normen. Voorbeelden van methoden die in zwang komen, zijn: gezinsbenadering, groepswerk, netwerkbenadering, taakgericht werken en vrouwenhulpverlening. Aan de sociaal-politieke kant bevindt zich de structureel-economische stroming. De belangrijkste methodiek binnen deze stroming is de politiserende hulpverlening met sociale actie als belangrijke methode (De Turck, 1978) De basis voor de politiserende hulpverlening vormt de onvrede van kritische werkers met het dan geldende maatschappelijk werk. Vooral het social casework krijgt het zwaar te verduren omdat het de problematiek te veel zou individualiseren en zich te veel zou richten op partnerrelatieproblemen en gezinsproblemen. In het voorwoord van de elfde en laatste, herziene druk van haar boek Wat is social casework? schrijft Marie Kamphuis: ‘Casework is doodverklaard en waarom zou men proberen deze dode weer tot leven te wekken?’ (Kamphuis, 1977). Omdat het geïndividualiseerde en psychologiserende maatschappelijk werk niet dé oplossing biedt voor de tekortkomingen van de verzorgingsstaat, moeten hulpverleners samen met cliënten de barricaden op om de verstikkende maatschappelijke structuren ter discussie te stellen en te veranderen, aldus de kritische werkers van de politiserende hulpverlening. Met name het groepswerk krijgt een sterk emancipatorisch en ideologisch tintje.
Oude waarden in nieuwe tijden 59
***
Tabel 6: Globaal overzicht van belangrijkste methoden (benaderingen) in de periode 1955-1985 (gebaseerd op Snellen, 2002). Methode /
Theorieën /
methodiek*
benaderingen
Social casework: psychosocial school,
Middelen en technieken
Ethische beginselen
Psychodynami-
Centraal staan het
Naastenliefde,
sche, leertheore-
gesprek (met individu/
solidariteit, waarde
functional school,
tische, systeem-
relatiepartners/gezin)
en waardigheid,
problem-solving
theoretische,
de werkrelatie en een
zelfbeschikkings-
school, gedrags-
communicatie
planmatige aanpak
recht, acceptatie,
modificatie,
theoretische
waarbij de cliënt actief
e.d.
gezinsbehandeling,
inzichten, etc.
in het hulpverlenings-
socialisatie-
Vanwege een
proces betrokken is.
benadering
brede invulling is
crisisinterventie.
er een uitgebrei-
(Zie: Roberts & Nee,
de theoretische
1970).
basis.
Counseling
Humanistische
Centraal staan het
Anti-autoritair,
(volgens Rogers).
psychologie.
individuele gesprek
innerlijke groei,
Er valt te twisten
(met name individu/
autonomie verster-
of dit onder
relatiepartners) en de
ken, realisatie van
psychotherapie
vertrouwensrelatie. In
‘ware zelf’.
of onder
het gesprek draait het
maatschappelijk
om aansluiten bij de
werk valt
cliënt. Elementen zijn:
(L.Jagt, p. 82).
* ondersteunen * empathie tonen * aanvaarden. (ethische en methodische principes overgenomen van het casework)**
Politiserende
Politiek-
Centraal staan gezamen-
Gelijkwaardigheid,
hulpverlening
Marxistische
lijk actie voeren en strij-
solidariteit, streven
theorie.
den voor gelijke rechten
naar een recht-
door sociale actie.
vaardige en sociale
Daarnaast groepswerk
samenwerking
en (praktische) hulp aan individuen en gezinnen. Elementen zijn: * solidariteit tonen * bewustwording stimuleren * activeren.
***
60 Oude waarden in nieuwe tijden
Methode /
Theorieën /
methodiek
benaderingen
Middelen en technieken
Ethische beginselen
Emancipatorische
Disciplineringsthe-
Centraal staat de inhoud
Opheffen van
hulpverlening.
orieën.
van het (levens)verhaal
ongelijkheid en
en het gesprek daarover,
onderdrukking.
individueel/relatiepartners of in groepen. Elementen zijn: * informatie en voorlichting * leer- en bewustwordings processen op gang brengen * stimuleren van persoonlijke ontwikkeling en groei Systeembenade-
Systeem- en
Centraal staat het
Individuele
ring of specifieker:
communicatie
gesprek en het leren van
belangen in
gezinsbenadering,
theorieën,
communicatie- en inter
onderlinge
groepsgericht
cognitieve
actieregels, individueel/
samenhang en
werken.
gedragstherapie.
relatiepartners/gezin of
harmonie brengen.
in groepen. Elementen zijn: * gedrags- en cognitiegerichte aanwijzingen om effectief te leren communiceren * oefenen in rollenspel.
*
Strikt genomen stamt de taakgerichte hulpverlening ook uit deze periode. Deze methode staat echter in de volgende periode omdat het pas in die periode voet aan de grond kreeg in Nederland.
** Kamphuis schrijft in haar memoires (1986) dat Gordon Hamilton haar tijdens een van haar Amerika-reizen vertelt dat Rogers veel van zijn concepten die de basis vormen van zijn Client Centered Therapy van maatschappelijk werkers afgekeken had in een Medisch Opvoedkundig Bureau waar hij met hen samengewerkt had. Later gaf Rogers zijn schatplichtigheid aan maatschappelijk werk toe. In: N. Jagt, 1990.
Scheuring Het zijn vooral deze politiserende maatschappelijk werkers die een scheuring teweeg brengen midden in de bloeiperiode van maatschappelijk werk (Koenis, 1993). De genadeklap echter komt mede door de kritiek van Achterhuis in zijn boek De markt van welzijn en geluk (1979). Achterhuis rekent in zijn radicale kritiek in één keer af met zowel de
Oude waarden in nieuwe tijden 61
***
politiek geëngageerde maatschappelijk werkers als de therapeutisch georiënteerde werkers. Hij vindt dat het welzijnswerk zelf zijn vraag creëert door het brede aanbod, dat het cliënten afhankelijk maakt en hun zelfredzaamheid beperkt, en dat machts- en disciplineringstrategieën achter de hulpverlening schuilgaan. Hierdoor is het niet alleen zo, aldus Achterhuis, dat het welzijnswerk er niet toe kan doen. Het produceert zelfs vanuit zijn aard onwelzijn. De kritiek van Achterhuis blijkt achteraf evenzeer de tijdgeest te weerspiegelen als de pretenties die het welzijnswerk zelf in deze tijd aanhangt (Duyvendak, 2009), maar dat wordt op dat moment in de tijd niet onderkend. Het is immers een tijd waarin confrontatie boven consensus gaat. Als de politiserende hulpverlening vervolgens geen verweer heeft tegen de kritiek en het maatschappelijk tij onder invloed van de economische crisis kentert, verdwijnt zij snel van het toneel. Het individuele maatschappelijk werk blijft bestaan, maar komt door diezelfde economische crisis van de jaren tachtig in zwaar weer terecht. Social casework raakt op de achtergrond.
3.4 Heroriëntatie en nieuwe kansen: 1985-2000 Halverwege de jaren zeventig start de verandering in de methodologische ontwikkeling van maatschappelijk werk. De eerste tekenen hiervan worden zichtbaar met de verschijning van de Knelpuntennota, die de ongebreidelde groei van het welzijnswerk aan de kaak stelt en hekelt dat het welzijnswerk zich loszingt van de lokale samenleving (Beraadsgroep knelpunten, harmonisatie welzijnsbeleid en welzijnswetgeving, 1974). Het werk zou veel decentraler moeten worden ingericht en aangestuurd, aldus de nota: de financiering kwam deels uit rijksmiddelen en viel bijna altijd onder rijksregelgeving, gecontroleerd door de Dienst Landelijk Contact van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.
Onder regie van de gemeente Na het debacle van de Kaderwet Specifiek Welzijn uit 1982, waarbij na jarenlang geharrewar en experimenten de kaderwet op een zijspoor is gerangeerd, stuurt de overheid definitief aan op een decentrale ordening van het welzijnsbeleid en van maatschappelijk werk. Eerder startte de overheid de eerste experimenten met decentraal welzijnsbeleid en deze worden steeds grootschaliger van opzet. Ook maatschappelijk werk kan zich niet onttrekken aan de lokale beleidsvorming, waarin vooral procedurele zorgvuldigheid centraal staat. De logica van de bureaucratie overschaduwt gaandeweg de logica van de professional (vergelijk Tonkens, 2003, 2009). Maatschappelijk werkinstellingen moeten zich verantwoorden en uitgebreid rapporteren en registreren wat zij doen. Hulp- en dienstverlening moet immers, mede onder invloed van de economische crisis in de jaren tachtig, eerlijk verdeeld worden onder de burgers die dit nodig hebben.
***
62 Oude waarden in nieuwe tijden
Ondanks verwoede pogingen lukt het het maatschappelijk werk niet aansluiting te vinden bij de gezondheidszorg. Dan komt het in 1989 door de invoering van de Welzijnswet uiteindelijk onder regie van de gemeente.
In termen van de vrije markt Langzaamaan ontstaat er een nieuw dominant discours. Dat gebeurt mede onder invloed van bezuinigingen op de sector en de trend om oplossingen voor maatschappelijke en sociale kwesties te definiëren in termen van de vrije markt. Na het vertoog van de bureaucraat prevaleert het vertoog van de ondernemer. Economische principes worden leidend. Termen als kostenbeheersing, transparantie en outputfinanciering overspoelen de sociale sector. Sociaal werk levert ‘producten’ die ‘in de markt gezet’ moeten worden. Geert van der Laan, vanaf 1994 de eerste hoogleraar maatschappelijk werk, verzet zich al in de jaren tachtig tegen deze manier van denken. Hij benadrukt dat maatschappelijk werk geen producten, maar diensten levert (1985, in: Van der Linde, 2007). Dienstverlening kan nooit garantie op resultaten bieden, omdat de cliënt medeproducent is. In zijn proefschrift biedt Van der Laan tegenwicht aan de in die periode ontstane verzakelijking van maatschappelijk werk (Van der Laan 1990). Zijn boek is een poging om een nieuw legitimeringskader voor het handelen van maatschappelijk werkers te formuleren. Van der Laan legt een verbinding tussen het communicatieve aspect van maatschappelijk werk en de vernieuwde maatschappelijke opdracht, gericht op sociale vernieuwing en vraagstukken als overlast, maatschappelijke uitsluiting en (re)integratie. In nauwe aansluiting op de communicatietheorie van filosoof Habermas ontwikkelt hij een communicatief handelingsmodel. Hierin worden hulpverleningsvraagstukken getoetst aan de hand van drie criteria voor zorgvuldig hulpverlenen: 1. het hulpverleningscontact heeft een dialogisch karakter 2. het omvat aandacht voor objectieve, subjectieve en sociale aspecten van de situatie, waarmee drie geldigheidsaanspraken verbonden zijn: −− waarheid van feiten −− waarachtigheid van uitingen −− juistheid van overtuigingen 3. voor wel of niet ingrijpen worden heldere en te verantwoorden keuzen gemaakt (zie ook L. Jagt en N. Jagt, 2004, p. 25). Met dit model zouden hulpverleners in staat zijn om tegemoet te komen aan de nieuwe zakelijkheid en de eisen die dit stelt, zonder daarbij in de valkuil te stappen van verzakelijking en sociale disciplinering en met instandhouding van het gesprek als basis voor de hulpverlening, aldus Van der Laan. Deze verschuivende aandacht van de professional, via de bureaucraat naar de ondernemer leidt ook deels tot een andere oriëntatie op methoden en methodisch werken. De belangrijkste methoden en benaderingen uit de periode 1985-2000 som ik op in tabel 7.
Oude waarden in nieuwe tijden 63
***
Tabel 7: Globaal overzicht van de belangrijkste methoden/methodieken in de periode 1985-2000 (gebaseerd op Snellen, 2002). Methode /
Theorieën /
methodiek*
benaderingen
Taakgerichte
Leertheorieën
Centraal staan het gesprek,
Mensen tot hun
hulpverlening
en behaviorisme;
de werkrelatie, ervaringsle-
recht laten komen
(meer een basis
basale elementen
ren en bewust gebruik van
door de eigen
methode die bij
uit de case
de tijd. Elementen zijn:
regie en zelf-
verschillende visies
worktraditie;
* uitvoeren van in dialoog
redzaamheid te
en theoretische
systeemtheorie;
ontwikkelde taken (door
uitgangspunten
eclectisch gebruik
hulpverlener en cliënt) en
past).
van inzichten
Middelen en technieken
Ethische beginselen
stimuleren.
reflectie daarop
uit empirisch
* structureren
onderzoek.
* activeren * ondersteunen.
Psychosociale
Psychodynami-
Centraal staan het gesprek
Verantwoorde-
therapie
sche theorieën,
en de relatie, waarbij heel
lijkheid en mede-
(psychosociale
ervaringsgerichte
direct wordt aangesloten
verantwoordelijk
hulpverlening).
(experien-
bij waar de cliënt tegenaan
heid, morele
tiele) theorieën,
loopt. Elementen zijn:
verplichting.
systeemge
* ondersteunen
oriënteerde
* confronteren en actief
theorieën.
sturen * ‘betrokken rechtstreekse communicatie’.
Netwerkbena-
Systeemtheorie
Centraal staat het omge-
Mens als sociaal
dering (meer
toegepast op
vingsveld van de persoon,
wezen tot zijn
een hele brede
de omgeving
omvang en kwaliteit van
recht laten komen
methode/benade-
(sociaal-ecologisch
netwerken (formeel/infor-
waarbij belem-
ring waarvan veel
model).
meel), de aard van relaties
meringen zo veel
methoden afgeleid
en de aanwezigheid van
mogelijk uit de
kunnen worden,
hulpbronnen. Accenten:
weg geruimd
zoals casemanage-
* competentieversterking
moeten worden.
ment en individu-
* netwerken leren
ele belangenbehartiging).
inschakelen * netwerken afstemmen op behoefte van cliënt * begeleiden netwerk.
***
64 Oude waarden in nieuwe tijden
Taakgericht Taakgerichte hulpverlening richt zich op problemen op vrijwel alle levensgebieden van cliënten, relatiepartners, gezinnen of groepen (Marsh & Doel, 2005). Het sluit aan bij de behavioristische traditie en leertheorieën. Daarbij is het uitgangspunt dat de cliënt leert door ervaring op te doen. Samen met de maatschappelijk werker bedenkt de cliënt waaraan hij wil werken en wat hij wil bereiken. Daarna ontwikkelen cliënt en hulpverlener in overleg taken waarmee de cliënt een stap kan zetten in de richting van het door hem onderschreven doel. Ook de maatschappelijk werker kan taken op zich nemen. Tijdens een vooraf afgesproken aantal hulpverleningsgesprekken reflecteren werker en cliënt op de ervaringen en bedenken zij nieuwe taken. Taakgerichte hulpverlening laat zich mede inspireren door kennis over effectiviteit uit empirisch onderzoek en was daarmee haar tijd ver vooruit. De methode is afkomstig uit de Verenigde Staten (William Reid) en is eigenlijk in de eerder besproken periode al ontwikkeld. De methode vindt pas op grote(re) schaal ingang in maatschappelijk werk in Nederland als Lou Jagt en Nel Jagt de methode vertalen en beschrijven voor de Nederlandse situatie (Jagt & Jagt, 1990). Ook speelt mee dat de taakgerichte hulpverlening concrete, systematische en in tijdsduur beperkte hulpverlening is. Dat sluit goed aan bij opvattingen over efficiënt en effectief ondernemen en dus bij het discours dat pas in deze periode dominant wordt. Tegelijkertijd sluit het goed aan bij de meeste cliënten die zich meestal slechts een beperkte tijd kunnen concentreren op (activerende) hulpverlening.
Soms confronterend In de psychosociale therapie worden systeem- en ervaringsgerichte benaderingen gecombineerd. De relatie en het gezin staan centraal, en er wordt zelden individueel gewerkt. De maatschappelijk werker neemt daarbij een duidelijke positie in door bijvoorbeeld direct, sterk, persoonlijk en in het hier en nu te reageren vanuit de ervaringen die de cliënt bij hem oproept: gevoelens, belevingen, gedachten en waarnemingen, bijvoorbeeld. (Van der Laan, 2006). Een voorbeeld is het in 1992 verschenen Handboek Psychosociale Therapie waarin de beschreven methodiek gebaseerd is op het gedachtegoed van onder anderen Kempler en Minuchin (Bouwkamp & De Vries, 1992). Roel Bouwkamp en Sjef de Vries presenteren de psychosociale therapie als een basismethodiek waarin ‘het creëren en onderhouden van een werkrelatie een centrale plek inneemt’ (p. 14). De hulpverlener is hierbij behalve betrokken en ondersteunend, heel directief en soms confronterend naar cliënten en hun gedragingen. Bouwkamp en De Vries benadrukken dat mensen uit de lager sociaal-economische klasse, de doelgroep bij uitstek van het laagdrempelige en generalistische AMW, betrokkenheid en leiding verwachten van een goede hulpverlener. Hun methode, en vooral de bijbehorende videobanden, doen veel stof opwaaien. Volgens Van der Laan zit de methode te veel in de therapeutische hoek van de GGz en is er onvoldoende aandacht voor informatie, advies en voor materiële hulpverlening
Oude waarden in nieuwe tijden 65
***
(Van der Laan & De Goede, 1994). Naast kritiek oogst de methode ook lof, met name voor het principe van persoonlijk leiding geven. Van der Laan herkent in de psychosociale therapie de professionele logica, daar waar de therapeuten/werkers ervan uitgaan dat zelfzorg van de professional een voorwaarde is om voor de cliënt te kunnen zorgen en voor hem model te staan (Van der Laan, 2006). Onlangs herschreef Bouwkamp het boek dat hij in 1992 met De Vries publiceerde. Opmerkelijk is dat hij nu consequent spreekt van psychosociale hulpverlening in plaats van therapie (Bouwkamp, 2009).
Netwerken en casemanagers Netwerkbenaderingen in diverse vormen krijgen toenemend aandacht. Hulpverlening richt zich hierbij niet primair op de cliënt en zijn partner of gezin, maar op het bredere netwerk om hem heen. Dit vertaalt zich bijvoorbeeld in allerhande signaleringsnetwerken gericht op cliënten die zichzelf niet melden maar van wie (professionele) derden menen dat er zorg nodig is. Daarnaast zijn er netwerken gericht op het signaleren van problematiek rondom kinderen en gezinnen: buurtnetwerken jeugd en buurtnetwerken 12+. Kwartiermaken wordt met name vanuit de GGz geïntroduceerd (Kal, 1997). Dit is een werkwijze waarbij voorzieningen en buurtbewoners van (ex-psychiatrische) cliënten gemotiveerd worden om zich accepterend en behulpzaam op te stellen naar de cliënt. Ook casemanagement is een opkomend specialisme in het kader van de netwerkbenadering. Het wordt in verschillende betekenissen gebruikt. De ene keer zorgt de casemanager dat de communicatie en afstemming tussen de verschillende bij de cliënt of het gezin betrokken hulpverleners optimaal verloopt, de andere keer is de casemanager tevens hulpverlener van de cliënt. Casemanagement wordt ook nogal eens ingezet bij multiprobleemgezinnen. Op verschillende plekken is deze functie verbreed en ondergebracht bij gezinscoaches.
Van methoden naar methodisch werken De verzakelijking in de jaren tachtig en negentig leidt behalve tot introductie van nieuwe methoden ook tot andere werkwijzen. Rationalisering van het proces weegt daarbij zwaar. De nadruk verschuift van het ontwikkelen van methoden naar het methodisch werken. Dit gebeurt vanuit een probleemoplossingsparadigma, met name gedragen door de introductie van marktgestuurde managementsystemen en -stijlen. Daarmee komt de nadruk te liggen op duidelijke, toetsbare doelen en inzichtelijke keuzen. Waar dat maar even mogelijk is, moet het werk korter, efficiënter en doelgerichter. Over de inhoud van de hulpverlening, de methoden met achterliggende waardenoriëntaties en intenties, doen beleidsontwikkelaars en bestuurders geen uitspraken. Het is aan de maatschappelijk werker om hierin keuzen te maken en deze in te passen en toe te passen in het handelingsmodel. In de methodiekontwikkeling van maatschappelijk werk ontstaat veel aandacht voor het methodisch werken in de eerder genoemde betekenis van planmatig werken. Bij deze nadruk op methodisch handelen past taakgerichte hulpverlening goed.
***
66 Oude waarden in nieuwe tijden
In de vorm van procedures, stappenplannen en rapportagerichtlijnen worden allerlei pogingen gedaan om het werk te rationaliseren en structureren. In deze tijd ontstaan bijvoorbeeld het vijf-gesprekkenmodel35 (Stoffers, 1995, Lieverse, 1998), het 1-3-5-10 model36 (Barends, 1998), het NIZW-intakemodel en NIZW-volgsysteem (Scholte & Van Splunteren, 1993, 1995, Scholte, 1999). De overeenkomst tussen deze modellen is dat de nadruk ligt op transparantie van het proces, inzichtelijkheid van hulpverleningskeuzen en toetsbare doelen. Er zijn echter ook grote verschillen. Zo is het NIZW-intakemodel afgeleid van een stresstheoretisch model voor het hanteren van (psychosociale) spanningen (Hosman, 1983), terwijl het vijf-gesprekkenmodel en het 1-3-5-10 model geen inhoudelijke onderbouwing kennen. Interessant is in dit kader ook het basismodel van methodisch werken dat Snellen schetst (1997). Hij onderscheidt drie processen in de hulpverlening die met elkaar samenhangen en elkaar beïnvloeden: 1. de ontwikkeling van de interactie tussen maatschappelijk werker en cliënt (werkrelatie) 2. het ontwikkelingsproces dat de cliënt zelf doormaakt 3. en het proces van probleemafwikkeling. Deze drie processen hebben een eigen fasering die met elkaar in overeenstemming gebracht moeten worden. De visie van de maatschappelijk werker en de methoden die hij hanteert, bepalen deze processen. Het model zelf geeft alleen een soort logica weer. Het maakt duidelijk dat het in een hulpverleningsproces nooit alleen kan draaien om probleemafwikkeling.
Etiketten minder belangrijk Een opvallende ontwikkeling in de periode 1985-2000 is dat maatschappelijk werkers zich steeds minder laten beperken door het keurslijf van een specifieke methode en het bijbehorende ideologisch/theoretisch referentiekader. In opleiding en beroep wordt gepleit voor een integratief eclectische benadering waarbij maatschappelijk werkers ‘met veel openheid, creativiteit en flexibiliteit’ elementen uit verschillende benaderingen combineren en afwisselen (Snellen, 2002, p. 11).
35 In de Riagg is het vijf-gesprekkenmodel voor het eerst geïntroduceerd om klanten voordat ze op de wachtlijst kwamen al iets aan te kunnen bieden. In de praktijk bleken vijf gesprekken vaak voldoende. In maatschappelijk werk is vanaf het begin ingezet op het terugbrengen van de hulpverleningsduur naar vijf gesprekken. Inhoudelijk is het vijf-gesprekkenmodel te vergelijken met het problem-solving model waarin een probleemoplossingscyclus wordt doorlopen. 36 Het 1-3-5-10 model geeft de evaluatiemomenten in de hulpverlening aan. Tijdens deze evaluatiemomenten wordt een besluit genomen: afsluiten of doorgaan. Dit besluit wordt, meestal na tien gesprekken, ter fiattering voorgelegd aan de leidinggevende in de instelling. Het model is recent geëvolueerd tot het 1-3-5-1015 model (cursusaanbod Collegio, 2000).
Oude waarden in nieuwe tijden 67
***
De afkeer van het werken binnen een methodologisch kader is een internationale tendens. Ook Reid, grondlegger van de taakgerichte hulpverlening in de Verenigde Staten, beschrijft in deze periode het afnemende belang van theoretische scholen of richtingen met hun duidelijk onderscheiden perspectieven, theorieën en terminologie: ‘Het is steeds minder belangrijk om de praktijk te conceptualiseren door er het etiket van een bepaalde school op te plakken.’ (Reid,1998)
3.5 Op zoek naar een nieuw evenwicht: 2000-2010 Aan het begin van deze eeuw lijkt de eenzijdige nadruk op zakelijkheid terug te keren en krijgt de methodiekontwikkeling een impuls.37 Verschillende stromingen herbergen in hun zoektocht naar een nieuw evenwicht in meer of mindere mate elementen van zowel de logica van de markt, van de bureaucratie als van de professional. Maar er zijn ook stromingen die de ene of de andere logica juist extra accentueren.
Presentie en empowerment De eerste stroming distantieert zich nadrukkelijk van de verzakelijking van de laatste decennia van de vorige eeuw. Aanhangers van deze stroming pleiten voor humanisering van de samenleving en in het bijzonder van de zorg-, hulp- en dienstverlening. Een duidelijke representant hiervan is de presentiebenadering. Deze stelt de relatie met de cliënt centraal en neemt afstand van de huidige nadruk op doelgerichtheid, efficiëntie en probleemoplossing. Presentie is dan ook geen methode of methodiek in de definitie van dit hoofdstuk. De betekenis voor maatschappelijk werkers ligt vooral in het feit dat deze benadering een basishouding beschrijft van waaruit de professional vertrekt. Deze basishouding past goed in de traditie van maatschappelijk werk, en mag in de context van de verzakelijking en de nadruk op resultaten en kosten, wel wat extra belicht worden. Dicht hiertegen aan ligt een stroming waarin empowerment belangrijk is: ‘een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie.’ (Van Regenmortel, 2002) Ook dit begrip is diep verankerd in het ‘wezen’ van maatschappelijk werk. Al vanaf de jaren negentig duikt de term empowerment steeds vaker op in de literatuur. In de methodiekontwikkeling in de Verenigde Staten staat empowerment centraal in de strengthbenadering. Veel methoden passen onder deze paraplu.
37 Invalshoeken binnen die methodiekontwikkeling: sociaal constructivisme, empowerment, evidence based werken, ervaringsgericht leren, dialooggestuurd en outreachend werken.
***
68 Oude waarden in nieuwe tijden
In België is de methodiek van Bind-Kracht in Armoede een goed voorbeeld waarin deze benadering tot uitdrukking komt. Verder kunnen we denken aan Eigen Kracht-conferenties en krachtteams zoals we die in Eindhoven tegenkomen, zie hoofdstuk 4. Met name de Eigen Krachtbeweging hamert ook op het belang van effectonderzoek.
Betekenisgeving en taal Een andere stroming is het sociaal constructivisme dat de individuele betekenisgeving centraal stelt. Gebeurtenissen en situaties krijgen pas hun waarde door de manier waarop mensen ze interpreteren en waarderen. Taal speelt in deze opvatting een belangrijke rol omdat in taal tot uitdrukking komt hoe mensen de werkelijkheid beleven. Methoden die passen binnen deze stroming vertrekken vanuit deze verschillende perspectieven op de werkelijkheid. Hulpverlening is een zoekproces naar een constructie van de werkelijkheid die de cliënt op weg kan helpen en alternatieven biedt om anders te denken en te handelen in de toekomst. Vanuit deze opvatting wordt wel gesproken over dialogisch maatschappelijk werk (Van Nijnatten, 2004). De kortdurende oplossingsgerichte benadering en de narratieve benadering (Van Nijnatten, 2005) passen bij deze stroming. De kortdurend oplossingsgerichte benadering claimt effectief te zijn, hoewel het bewijs hiervoor mager is. In paragraaf 3.6 ga ik daar verder op in.
Evidence based Een bijzondere stroming is de interventiebenadering of de evidence based benadering. Deze benadering vertegenwoordigt geen mens- en maatschappij-opvatting zoals de andere stromingen, maar staat voor een rationele focus op resultaatgerichtheid, efficiëntie en kostenbeheersing. Evidence based werken staat hierbij centraal. Het is een logisch gevolg van de verzakelijking en de behoefte zo effectief mogelijk te werken. Een en ander stuurt in zoverre de methodiekontwikkeling, dat het de aandacht richt op transparantie en overdraagbaarheid in de beschrijving van het uitvoerend handelen. Met behulp van onderzoek moeten daaruit vervolgens de werkzame principes afgeleid worden, zodat methoden generaliseerbaar zijn en bewezen effectieve methoden elders geïmplementeerd kunnen worden. Binnen deze benadering wordt veelal eclectisch gewerkt. Behalve enthousiasme roept de benadering ook veel weerstand op, getuige de discussies erover in de literatuur en op de werkvloer. Enerzijds is er twijfel over het onverkort hanteren van het medisch paradigma van evidence based medicine binnen de sociale sector (Scholte, 2002, 2003, De Vries, 2007, Rensen e.a., 2009). Anderzijds is er bezwaar tegen de verzakelijking en de nadruk die komt te liggen op economische principes als kosten en duur van hulpverleningstrajecten. De angst van tegenstanders bestaat er vooral uit dat de nadruk te veel ligt op gemakkelijke, korte termijn effecten en dat er te weinig aandacht is voor de context van problematiek, de rol van de hulpverlener (who works in plaats van what works) en voor resultaten die wat langer op zich laten wachten.
Oude waarden in nieuwe tijden 69
***
Sociaal-ecologisch Naast deze verschillende stromingen zet de methodiekontwikkeling vanuit sociaal-ecologisch perspectief door. Er ontstaan allerlei varianten van de netwerkbenadering. Deze lijken vooral te passen bij de complexe en snel veranderende samenleving en de veelgehoorde behoefte aan een integrale aanpak. Integraal betekent hier dat het functioneren van het individu of het cliëntsysteem op meerdere leefgebieden in samenhang wordt gezien en aangepakt. Vaak is hierbij sprake van samenwerking tussen professionals in ketens of netwerken. In dit verband is ook de zogenoemde Wraparound Care interessant. Deze benadering is afkomstig uit de Verenigde Staten. Hierbij wordt in de jeugdzorg de langgerekte ketenbenadering omgevormd tot een cirkel rond kinderen, jongeren en opvoeder.38 Niet toevallig ontstaat er ook een herwaardering van outreachende werkvormen, waarover Kamphuis al in de jaren zestig publiceerde op basis van haar ervaringen in de VS.39 In de jaren negentig typeerden Van der Lans en Kuijpers outreachend werken als ‘modern paternalisme’ (Kuijpers & Van der Lans, 1994). In de periode na 2000 wordt niet-ingrijpen in toenemende mate met onverschilligheid geassocieerd. ‘Onterecht niet ingrijpen’ noemde Van der Laan dat al in de jaren negentig (Van der Laan, 1992). Dat er mensen zijn die niet zelf om hulp vragen maar dit vanuit een modern normatief-ethisch kader overduidelijk wel nodig hebben, daarvoor komt in deze periode erkenning. De groei van werkwijzen met lichte drang en dwang wordt tevens aangemoedigd door een aantal spraakmakende zaken in de zorg waarbij met name kinderen de dupe worden van slecht functionerende ouders, terwijl de hele omgeving – vrienden, buren, bekenden en professionals – weet heeft van de risicovolle situatie. Werkwijzen uit deze hoek worden getypeerd met termen als erop af en achter de voordeur. Het gaat om weinig vrijblijvende werkvormen waar met zachte drang maar volhardend geprobeerd wordt mensen te bewegen hulp te aanvaarden.
38 http://www.sjn.nl/eCache/DEF/1/07/266.html. Geraadpleegd op 31 oktober 2009. In Nederland wordt dit model opgepakt door de Hogeschool Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Jo Hermanns en de Provincie Utrecht startten eind 2009 een pilotproject. Opmerkelijk is dat hier de ‘gezinswerker’ als spil in het model wordt geplaatst, een niet bestaande professie, die erg veel overeenkomsten vertoont met de klassieke maatschappelijk werker. 39 Bijvoorbeeld: Kamphuis, 1963.
***
70 Oude waarden in nieuwe tijden
3.6 Kansrijke benaderingen De methoden die de laatste jaren ontwikkeld worden, zijn nog lang niet allemaal uitgekristalliseerd. Ook zijn ze niet allemaal even expliciet in hun achterliggende mens- en maatschappijvisie. Sommige zijn pragmatisch tot stand gekomen in de zoektocht naar antwoorden op specifieke problemen. Andere zijn afgeleid van een geëxpliciteerd theoretisch kader. En weer andere beogen als een soort metamethode een integratie te zijn van wat er allemaal al bedacht is. Het multimethodisch maatschappelijk werk van Herman de Mönnink (2004) is daar een voorbeeld van. Omdat het onmogelijk is om alles te beschrijven wat op dit moment ontwikkeld wordt, staat in deze paragraaf een selectie van een aantal recente kansrijke methoden en benaderingen centraal. De keuze is mede gebaseerd op de opdrachten waarvoor maatschappelijk werk zich de komende tijd gesteld ziet: de Wmo, het toenemend belang van materiële hulp- en dienstverlening, het verbinden van formele en informele verbanden, en van collectieve arrangementen en individuele hulpverlening. Het zijn methoden en benaderingen die maatschappelijk werkers kunnen helpen bij het zoeken naar oplossingen voor urgente problemen in de samenleving waarmee zij in hun professie te maken krijgen. Ik denk in het bijzonder aan armoedeproblematiek met enerzijds financiële problemen, gevaar voor sociale uitsluiting en isolement, en anderzijds wantrouwige en moeilijk bereikbare cliëntengroepen. Maar ik denk ook aan ontoegankelijkheid van voorzieningen, versnippering en gebrekkige samenwerking. De keuze voor deze methoden en benaderingen is deels arbitrair, deels ook niet. Geen van deze benaderingen draagt het stempel van ‘bewezen praktijk’ of evidence based. Ze adresseren echter wel de urgente maatschappelijke problemen op een kansrijke manier: outreachend, simpel en door ‘achter de voordeur’ te koppelen aan ‘op straat’ en ‘in de wijk’. Voor een deel hebben ze hun weg al gevonden in de praktijk, voor een deel betreft het (nog) onbekende methoden en benaderingen. Belangrijk is om te benoemen dat de term ‘methode’ hier breder moet worden opgevat dan zoals beschreven in paragraaf 1.3. Het gaat nu veel eerder om het eclectisch inpassen van werkzame elementen in bepaalde praktijksituaties met een bepaald doel, afgestemd op de context waarin individuen en hun naasten zich bevinden, en uitgaande van de competenties van de maatschappelijk werker. Overigens wil het feit dat ze kansrijk zijn, niet zeggen dat andere, eerder beschreven methoden afgedaan hebben. In hoofdstuk 4 verken ik oplossingsrichtingen voor actuele vraagstukken, waarin ik zowel de nieuwe kansrijke methoden noem, en aan de oude methoden refereer.
Oude waarden in nieuwe tijden 71
***
Tabel 8: Kansrijke benaderingen anno 2010. Methode /
Achterliggende
Middelen en technieken/
Ethische
benadering
theorieën/visie
werkwijze
beginselen
Kortdurende
Sociaal construc-
Vorm van gesprekstherapie.
Respecteren
oplossings-
tivisme; commu-
De belangrijkste activiteiten:
van menselijke
gerichte hulp-
nicatietheorie;
* formuleren van doelen
waardigheid; on-
verlening
strength-bena-
binnen het referentiekader
voorwaardelijke
(KOH).
dering (Saleebey,
van de cliënt
positieve aandacht
1992), werken van-
* ontwikkeling van
voor de cliënt
uit een oplossings-
oplossingen gebaseerd op
en diens eigen
gericht paradigma
eerdere ervaringen van de
richting/keuzen.
(In: De Jong en
cliënt/momenten dat het
Berg, 2001).
goed ging.
Outreachend
Benadering
Basiselementen zijn:
Vanuit een verant-
werken.
waarbij sociale
* opvangen van signalen
woordelijkheids-
professionals een
* contact leggen
gevoel ingrijpen
pro-actieve
* vertrouwen winnen
in situaties van
attitude hebben
* dienstverlening
ontreddering waar-
om zorgmijders
* toeleiden naar
bij de cliënt niet
en zorgmissers*
hulpverlening/
zelf een hulpvraag
te bereiken en te
ondersteuning.
heeft. Zowel het
bedienen.
cliëntperspectief (kwaliteit van leven) als het samenlevingsperspectief (overlast voorkomen, zorgen voor burgers) staan centraal.
Sociale
Pragmatische
Verkenning van situatie
Versterken van
activering (met
benadering met
van cliënt, wat deze nodig
de autonomieën
zorg).
elementen van
heeft om te participeren, zo
bevorderen van
empowerment,
mogelijk in arbeidssituatie.
participatie en
gedragsmodifica-
Daarna ondersteuning gericht
zelfredzaamheid.
tie, motiverende
op zelfstandig functioneren
Kernbegrip-
gespreksvoering
(arbeid) en/of op het verkrij
pen: eigen regie,
(Miller & Roll-
gen van sociale contacten
zelfbepaling.
nick, 2005) en
(zinvolle dagbesteding).
leertheorieën.
* Zorgmijders: mensen die zorg uit de weg gaan. Zorgmissers: mensen die niet de juiste hulp ontvangen. Zie: Van Doorn, Van Etten & Gademan (2008).
***
72 Oude waarden in nieuwe tijden
Methode /
Achterliggende
Middelen en technieken/
Ethische
benadering
theorieën/visie
werkwijze
beginselen
Eigen Kracht-
Gebaseerd op Family
In een besloten bijeenkomst
Hulpverlening ge-
conferentie.
Group Conferencing
met de cliënt en zijn netwerk
richt op versterken
uit Nieuw-Zeeland,
maken alle betrokkenen een
van mogelijkheden
gebaseerd op de wijze
plan om de ervaren proble-
van ouders, familie-
waarop Maori-fami-
men op te lossen. Dit ge-
leden en vrienden
lies probleemsituaties
beurt onder leiding van een
bij het oplossen van
in hun gemeenschap
onafhankelijk coördinator.
problemen. Basis-
oplossen.
gedachte: mensen zijn goed in staat voor zichzelf en hun naasten te zorgen.
Bind-Kracht in
Empowerment/
In dialoog met mensen
Vanuit een posi-
Armoede.
strength-benadering
werken aan het vergroten
tieve basishouding
(VS). Ook verwijzing
van hun kansen en moge-
mensen in armoede
naar presentiebe
lijkheden om te komen tot
beter helpen. De
nadering (Baart
meer kwaliteit van leven.
verbinding met
2001).
Belangrijke elementen zijn
de maatschappij
onder meer:
versterken en de
* dialooggestuurd
eigen krachten van
* nabijheid en vertrouwen
mensen vergroten.
* langdurige open aanpak * krachtgericht * integreren en participeren. Thuis-
De systeembena-
Bij cliënt(en) thuis, met name
Werken aan inte-
begeleiding.
dering is hierin te
geschikt voor kwetsbare
gratie met respect
herkennen, in
groepen met meervoudige
voor eigen cultuur
combinatie met
problemen: leren door te
en achtergrond.
communicatie- en
doen, i.p.v. door erover te
Bewustwording
leertheorieën (er-
praten. Elementen van de
en versterking van
varend leren). Ook
werkwijze zijn:
zelforganiserend
empowerment is
* voorbeeldgedrag
vermogen.
belangrijk.
* oefenen * spiegelen * bespreken.
Themis,
Leertheorieën van
In kleine stappen vanuit een
Werken aan inte-
inburgerings-
Vygotsky en Freire.
homogene groep werken
gratie met respect
methode voor
Gebruikmaking van
aan het verkennen van
voor eigen cultuur
met name
participatieve leer-
nieuwe cultuur/samenle-
en achtergrond.
niet-westerse
methoden waarmee
ving, taal en iemands plek
Bewustwording
oud- en
ervaring is opgedaan
daarbinnen.
en versterking van
nieuwkomers.
in ontwikkelingssa-
zelforganiserend
menwerking. Empo-
vermogen.
werment centraal.
Oude waarden in nieuwe tijden 73
***
Kortdurende Oplossingsgerichte Hulpverlening Solution-focused therapy is in de jaren negentig ontwikkeld door Steve de Shazer, Insoo Kim Berg en collega’s van het Brief Family Therapy Center in Milwaukee (VS). In Nederland is deze benadering bekend als kortdurende oplossingsgerichte therapie (KOT) (De Vries, 2002), (kortdurende) oplossingsgerichte hulpverlening (KOH) of oplossingsgericht werken (N. Jagt, 2008). Het interessante van de Kortdurende Oplossingsgerichte Hulpverlening, zoals ik het noem, zit in de introductie van het oplossingsgerichte paradigma. Niet het probleem en de analyse van het probleem staan centraal, zoals in klassieke gesprekstherapieën, maar de oplossingen die passen bij het referentiekader van de cliënt en zijn netwerk. Met behulp van gespreksprotocollen en diverse typen vragen, werkt de professional stap voor stap met de cliënt aan oplossingen. KOH gaat ervan uit dat cliënten competent zijn en geholpen moeten worden de veranderingen die zij voor zichzelf wensen te visualiseren en te realiseren. Oplossingsgericht werken kan in vele andere benaderingen geïntegreerd worden en ook in supervisie en intervisie. Het kent wel beperkingen. Cliënten worden in de oplossingsgerichte benadering in hoge mate vrij gelaten. Er zijn bijvoorbeeld geen vaste afspraken en ze kunnen stoppen wanneer ze het genoeg vinden. Daardoor is de bruikbaarheid van de methode in vormen van gedwongen, onvrijwillige en voorwaardelijke hulpverlening, beperkt. Omdat KOH een methode is die toepasbaar is in vele verschillende situaties, is het doen van algemeen geldende uitspraken over effectiviteit moeilijk. Juist omdat de oplossingsgerichte benadering met veel enthousiasme is ontvangen in Nederland, is het goed om het gedachtegoed verder uit te werken en er in verschillende situaties mee te experimenteren en onderzoek naar te doen.
Outreachend werken Sinds de jaren negentig groeit de belangstelling voor outreachende werkvormen: werkvormen waarbij het ongevraagd binnentreden in de leefwereld van mensen voorop staat (zie paragraaf 3.5). Outreachend werken is een brede benaderingswijze die verdere methodische doordenking vraagt voor verschillende situaties en doelgroepen. Recente publicaties vormen hiertoe een goede aanzet (L. Jagt, 2001, Van Doorn, Ettema & Gademan, 2008). Ook in het buitenland is er veel ervaring mee opgedaan die je als inspiratiebron kan gebruiken. Gemeenschappelijk in alle beschrijvingen is dat auteurs pleiten voor een grote handelingsvrijheid van de maatschappelijk werker om contact te maken en het vertrouwen te winnen van een cliënt. Algemene vragen bij outreachend werken zijn:
* Wat zijn de ingrediënten? * In welke situaties is het toepasbaar? * Hoe zit het met de privacy van mensen?
***
74 Oude waarden in nieuwe tijden
In het kader van de materiële hulp- en dienstverlening kun je vragen stellen als:
* Kan maatschappelijk werk afgestuurd worden op iemand die twee maanden huurachterstand heeft?
* Kan een werker afgestuurd worden op iemand die zijn baan verliest en daardoor met een flinke inkomensachteruitgang te maken krijgt als hij niet snel een nieuwe baan vindt?
* Wat kan nog wel en wat wordt als ongewenste inmenging in privé-situaties gezien? Van Doorn (2008) wijst in haar lectorale rede op het ontbreken van normatieve kaders voor outreachend werken. Zij pleit tevens voor het ontwikkelen van methodische handvatten voor het beoordelen en hanteren van normatieve vraagstukken, waaronder ‘moreel beraad’ en ‘moresprudentie’. Ik vind het van groot belang te experimenteren met outreachende werkvormen en hierbij zowel de resultaten goed in beeld te brengen als de ethische dilemma’s die kleven aan drang en dwang. Dit laatste geldt zeker in relatie tot hooggewaardeerde waarden als autonomie en zelfredzaamheid (Klaase, 2009).
Eigen Kracht-conferentie Een Eigen Kracht-conferentie geeft mensen de mogelijkheid om zelf, samen met familie, vrienden en andere bekenden, een plan te maken voor de hulp bij een door hen ervaren probleem. Familieleden en andere belangrijke mensen leveren samen ideeën en oplossingen voor het plan. De inzet van hulpverleners kan onderdeel uitmaken van de oplossing. Kern is dat de gemaakte plannen leidend zijn voor de hulpverlening. Om dit te bereiken organiseert een onafhankelijk coördinator een bijeenkomst, ook wel conferentie genoemd, waarvoor hij alle betrokkenen uitnodigt die een bijdrage kunnen leveren. Dit vergt een goede voorbereiding. De coördinator is tevens voorzitter van de bijeenkomst. Het uiteindelijke plan wordt zo concreet mogelijk geformuleerd, zodat iedereen na de bijeenkomst weet wat er van hem verwacht wordt. Een Eigen Kracht-conferentie is in de strikte zin van het woord geen hulpverleningsmethode. Het is een methode om besluiten te nemen over ieders inzet in een probleemsituatie om tot een oplossing te komen. Hulpverlening kan hiervan deel uitmaken. Met Eigen Kracht-conferenties is vooral veel ervaring opgedaan in de jeugdzorg waarbij families en netwerken oplossingen zoeken voor problemen waar kinderen bij betrokken zijn. Uit internationaal onderzoek blijkt dat Eigen Kracht-conferenties effectief zijn, hoewel er nog weinig systematisch onderzoek is gedaan naar resultaten op de langere termijn (Ravelli e.a., 2009). Het zou interessant zijn te experimenteren met Eigen Krachtconferenties op het gebied van financiële problematiek. Eigen Kracht past bij de doelen van de Wmo en draagt nadrukkelijk bij aan het vergroten van de zelfredzaamheid van het cliëntsysteem.
Oude waarden in nieuwe tijden 75
***
Bind-Kracht Bind-Kracht in armoede is in België ontwikkeld (Driessens en Van Regenmortel, 2006). Bind-Kracht is op te vatten als een methodiek. Deze methodiek kent een uitgebreid theoretisch kader waaraan zowel sociologische als psychologische theorieën ten grondslag liggen, terwijl ook de presentiebenadering als inspiratiebron wordt genoemd. Bind-Kracht omvat concrete (maatwerk)methoden en technieken die samen met de praktijk zijn en worden ontwikkeld (Vansevenant, Driessens & Van Regenmortel, 2008). Daarbij is er ruimte voor elementen uit andere benaderingen zoals de eerder beschreven KOH. Bind-Kracht is ontwikkeld om hulpverleners te ondersteunen in het werken met mensen in armoede. Hulpverleners ervaren vaak onmacht in deze werksituaties. Verschillen in omgangsvormen en perspectieven op problemen en oplossingen zetten de werkrelatie onder druk. Betrokkenheid, authenticiteit, positieve bekrachtiging en vertrouwen zijn belangrijke elementen van de hulpverleningsrelatie. Het gaat erom mensen in armoedesituaties te begeleiden met als doel duurzame verbetering van hun situatie. Het hulpverleningsproces van Bind-Kracht bestaat uit een aantal fasen:
* Warm onthaal (intake) * Exploreren en stabiliseren * Dialoog en werken naar gedeelde inzichten * Actiegerichte dialoog en omgaan met botsingen als leermoment * Toeleiden en loslaten Daarnaast is er cliëntoverleg en samenwerking met alle betrokkenen bij het cliëntsysteem. Bind-Kracht is geen kortdurende hulpverlening die in een paar gesprekken naar een einddoel toewerkt. De bedoeling is om duurzame veranderingen teweeg te brengen in de levens van ‘maatschappelijk gekwetste mensen’. Het vertegenwoordigt bij uitstek de klassieke waarde van maatschappelijk werk om zich te richten op het verbeteren van de omstandigheden en de (sociale) kwaliteit van leven van kwetsbare burgers.
Sociale activering (met zorg) Sociale activering staat voor een benadering die in de jaren negentig opgeld deed. Van oorsprong is de methode bedoeld om mensen toe te leiden naar werk. Vaak gaat het om langdurig werklozen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt: mensen die al jarenlang werkloos zijn of nooit gewerkt hebben en alle geloof in eigen kunnen verloren hebben. Denk aan alleenstaande ouders of allochtonen die de taal niet machtig zijn, maar ook aan mensen die door (psychische) handicaps en beperkingen niet gemakkelijk aan een baan komen en/of al jarenlang van een uitkering leven. Door directe, veelal een-op-een begeleiding worden zij gestimuleerd en soms gedwongen, op straffe van korting op hun uitkering, zich op arbeidsparticipatie te richten.
***
76 Oude waarden in nieuwe tijden
Vaak is het activeringsaanbod gedeeltelijk gericht op het regelen van adequate ondersteuning en zorg, en gedeeltelijk op het motiveren en ondersteunen van mensen om zelf zaken ter hand te nemen en zo weer greep op het eigen leven te krijgen. Meer recent is activering ook gericht op andere activiteiten dan arbeid, bijvoorbeeld het opbouwen van een sociaal netwerk om sociale participatie te bevorderen. Het vergroten van de motivatie van de cliënt is hierbij een belangrijk aandachtspunt, omdat de overtuiging bestaat dat dat de sleutel is tot het succes van activering. Het betreft situaties waarin arbeidsparticipatie wordt gezien als een te grote stap of een onhaalbaar einddoel. Dit geldt bijvoorbeeld voor mensen met een psychiatrische stoornis die erg verstorend werkt in hun dagelijkse leven en zelfredzaamheid. Sociale activering vindt vaak plaats in het kader van de Wet Werk en Bijstand (Wwb) en biedt kansen om (arbeids)participatie te koppelen aan individuele hulpverlening. In dit geval wordt vaak gesproken van sociale activering met zorg. Sociale activering met of zonder zorg is een voorbeeld van de herwaardering van de opvoedende rol van maatschappelijk werkers: paternalisme met mate. Op deze manier kan gewerkt worden aan een structurele verbetering van de positie van cliënten.
Thuisbegeleiding Thuisbegeleiding is de nieuwe naam van gespecialiseerde gezinsverzorging en is een typisch voorbeeld van maatschappelijk werk met cliëntsystemen met complexe problematiek. Het lijkt erg op gezinscoaching dat momenteel ook volop in de belangstelling staat en ontwikkeld wordt (N. Jagt, 2010). In de zomer van 2009 werkten thuisbegeleiders aan de beschrijving van modulen: korte aanbodbeschrijvingen die duidelijk maken wat thuisbegeleiders doen voor wie en met welk (beoogd) resultaat.40 Bij veel van de modulen werd duidelijk dat het ging om maatschappelijk werk in een nieuw jasje (Scholte & Poll, 2009). In de kern komt het erop neer dat thuisbegeleiders bij cliënten thuis, in gezinnen aanwezig zijn – soms meerdere dagen per week meerdere uren – en orde op zaken stellen. Door observatie, spiegelen, voorbeeldgedrag en samen dingen doen, leren mensen hun zaken in de toekomst zoveel mogelijk zelf te regelen. Het betreft leren in de breedste zin: communiceren binnen het gezin, tussen partners of communiceren met instanties. Maar ook leren organiseren, leren opzetten van een thuisadministratie of leren opvoeden. Leren wat er bij persoonlijke hygiëne komt kijken en hoe je een huishouden organiseert zonder dat het een janboel wordt. Deze manier van werken is typisch een herwaardering van ouderwets maatschappelijk werk: direct interveniëren dicht op de leefwereld van mensen. In de thuisbegeleiding werken zowel mbo- als hbo-opgeleide krachten, waaronder maatschappelijk werkers.
40 Voor meer informatie over modulariseren en modulen: www.movisie.nl/transparant-aanbod
Oude waarden in nieuwe tijden 77
***
Met name daar waar het (psychisch) kwetsbare cliënten betreft met complexe materiële en immateriële (gezins)problematiek kunnen maatschappelijk werkers hun meerwaarde bewijzen, als uitvoerder maar ook als casemanager.
Themis41 Themis is een methode die tot nu toe vooral ingezet wordt voor inburgering. De ontwikkelaar noemt het een alternatief traject voor inburgering (Van ’t Rood, 2006). Themis kent een degelijke onderbouwing vanuit de leertheorieën van Vygotsky en de kritische pedagogiek van Freire, met name wat betreft de elementen van ‘ervarend leren’. Van ’t Rood werkt een en ander concreet uit door gebruik te maken van participatieve leermethoden uit de niet-westerse volwasseneneducatie. Sleutelbegrip in de methode is empowerment. In dit geval ingevuld als het vermogen van mensen om zich te organiseren op basis van zelf gestelde doelen en met behulp van eigen strategieën. Die doelen en strategieën zijn op hun beurt het gevolg van een bewustwordingsproces, waarbij de eigen opvattingen via een participatieve benadering dusdanig zijn gewijzigd dat mensen een nieuwe kijk op de werkelijkheid krijgen en daar ook naar kunnen en willen handelen. Volgens Themis moeten inburgeringscursussen werken aan de empowerment van inburgeraars. Zij moeten zich bewust worden van hun positie in de maatschappij en gemotiveerd raken om daar onderdeel van uit te gaan maken. Met behulp van Themis werken ze aan een goede beheersing van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. De doelgroep van Themis bestaat uit personen zonder opleiding of met een zeer laag opleidingsniveau, zoals veel allochtone vrouwen die in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging naar Nederland zijn gekomen. De eerste ervaringen met Themis zijn positief. Themis is opgenomen als kansrijke methode in de Databank Effectieve Interventies in de Sociale Sector, die MOVISIE stapsgewijs inricht en die te raadplegen is via www.movisie.nl/effectieveinterventies. Het gedachtegoed achter Themis kan breder ingezet worden voor het versterken van de positie het stimuleren van de participatie van mensen in achterstandsituaties, allochtoon en autochtoon. In die zin sluit het aan bij Bind-Kracht. De methode van Themis past bij de oude waarde van maatschappelijk werk om zich te richten op kwetsbare groepen, in dit geval migranten en vluchtelingen.
41 Deze beschrijving is gebaseerd op de beschrijving van Themis die Louise van Tilburg vanuit de kenniskring maakte voor de website Effectieve Interventies die MOVISIE voor VWS bouwt.
***
78 Oude waarden in nieuwe tijden
3.7 Krachtig balanceren Maatschappelijk werkers zijn in de vorige eeuw steeds systematischer en doelgerichter, volgens meer en minder gestructureerde handelingmodellen, gaan werken. In de laatste decennia voerden verschillende vertogen van de markt, de bureaucratie en de professionaliteit beurtelings de boventoon. In de methodiekontwikkeling van onze tijd lijken deze verschillende vertogen meer met elkaar in evenwicht te komen. Huidige methoden sluiten aan bij een bepaalde maatschappij- en mensvisie, maar moeten tevens passen binnen het kostenplaatje van de overheid en bijdragen aan een rechtvaardige verdeling van menskracht en middelen. Dat ze daarbij effect moeten sorteren, daarover is iedereen het eens. De strijd gaat nu nog over wie bepaalt wat de na te streven effecten zijn en hoe dat beoordeeld en gemeten moet worden. Hierover is het laatste woord nog niet gezegd.
Grondslagen In de methodiek en methoden van maatschappelijk werk zie je de grondslagen van het maatschappelijk werk steeds terugkomen, weliswaar met verschillende accenten. In de meest recente methoden zien we bijvoorbeeld de aandacht voor de persoonlijk professionele betrokkenheid bij mensen sterk terug in de presentiebenadering die staat voor een bepaalde beroepshouding. Die betrokkenheid is ook nadrukkelijk aan de orde bij Bind-Kracht, Themis en outreachend werken. De brede niet-domeingebonden generalistische positie, zie je vooral terug in allerhande netwerkbenaderingen. Getracht wordt de interventies op verschillende niveaus te verbinden door bijvoorbeeld casemanagement in de sociaal-ecologische benadering. Daarbij is het belangrijk voldoende aandacht te hebben voor de omgeving en het functioneren op meerdere leefgebieden en domeinen. Bind-Kracht als brede methodiek werkt ook aan het verbeteren van het functioneren op verschillende leefgebieden. Het bevorderen van participatie zit in de kern van sociale activering, Bind-Kracht en Themis. Versterken van autonomie en zelfredzaamheid staan vooral voorop in de Kortdurende Oplossingsgerichte Hulpverlening, thuisbegeleiding en Eigen Kracht-conferenties.
De kern van de Wmo Ook in de ‘oudere’ methoden zijn de grondslagen van het werk terug te vinden. De verbondenheid met urgente maatschappelijke vraagstukken maakt dat een aantal methoden kansrijk zijn. Dan gaat het vooral om maatschappelijke integratie, sociaal isolement, de gevolgen van de kredietcrisis, de omslag naar participatie en de soberdere inzet van professionals vanuit de Wmo. Voor duurzame resultaten zal echter soms een grote(re) inspanning gepleegd moeten worden. Themis richt zich nadrukkelijk op maatschappelijke integratie door participatie. Bind-Kracht verbindt zich aan armoedeproblematiek en de mogelijkheden om te participeren en de eigen krachten van mensen te herstellen en te vergroten.
Oude waarden in nieuwe tijden 79
***
KOH is interessant omdat daarmee vanuit oplossingen en krachten van mensen wordt gedacht. Eigen Kracht-conferenties doen dat ook en bovendien wordt daar het eigen netwerk van cliënten mede verantwoordelijk gemaakt. Zo worden oplossingen breder gedragen en dat vergroot de kans op succes. Deze methoden raken de kern van de Wmo. Outreachend werken past ook bij de gedachte achter de Wmo, bij een samenleving waarin we mensen niet aan hun lot overlaten maar hen hulp bieden als we vinden dat zij dat nodig hebben, ook als ze daar zelf niet om vragen. Met behulp van outreachend werken kan sociaal isolement doorbroken worden. Thuisbegeleiding sluit aan bij de leerstrategieën van lager opgeleide en (sociaal) kwetsbare mensen, die niet leren door te praten en te reflecteren, maar door te doen. Sociale activering tenslotte moet eraan bijdragen dat mensen uit armoedeposities bevrijd worden, kunnen participeren en waar mogelijk (financieel) zelfredzaam worden.
Over de grens In de zoektocht naar methoden om het juiste te doen op het juiste moment in de juiste context, moeten we daarnaast goed kijken wat er over de grens gebeurt. Een eerste inventarisatie laat interessante concepten en voorbeelden zien. Bovendien kent een aantal andere Europese landen een veel langere traditie in de wetenschappelijke worteling en theorievorming van het maatschappelijk werk. Daarom ligt het voor de hand te veronderstellen dat daar een hoop interessants te halen is. Niet om een-op-een te vertalen naar de Nederlandse context, maar wel om te gebruiken als inspiratiebron en voorbeeld.
***
80 Oude waarden in nieuwe tijden
4
Meer met minder
4.1 Voortdurend op weg naar integratie In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe maatschappelijk werk, gezien de aard en het wezen van het werk, gezien de vraagstukken in het huidige tijdgewricht, en gezien de rijkdom van haar methodisch arsenaal te werk kan gaan, nu en in de nabije toekomst. In dit hoofdstuk komen aan de hand van een aantal praktijksituaties sociaal heikele kwesties naar voren die voortvloeien uit de huidige samenlevingsvraagstukken. In aansluiting op het eigen rijke verleden van maatschappelijk werk beschrijf ik vervolgens hoe het beroep kan bijdragen aan oplossingen en welke uitgangspunten maatschappelijk werk daarvoor kan hanteren. Het gaat er niet om dat het wezen van maatschappelijk werk, de methodische bagage van het werk en de vraagstukken van de huidige tijd als puzzelstukken in elkaar vallen. Veel eerder is het zo, indachtig de woorden van Marie Kamphuis, dat ‘zij voortdurend op weg zijn naar integratie’ (Kamphuis, 2007). Er ontstaat dan een wetenschap van de praktijk, in confrontatie met die praktijk. Maatschappelijk werk ontwikkelt zich in een dynamische dialoog met de samenleving en met de vaak moeizame kwesties waarmee kwetsbare burgers geconfronteerd worden.
Casus 1: Bezorgdheid per brief In 2009 kreeg Maatwerk, vakblad voor maatschappelijk werk een aanbod voor een artikel.42 Het artikel handelt over ‘moreel beraad’: een methode in vijf stappen voor het afwegen van morele dilemma’s in de hulpverlening. Zorgvuldigheid staat hierbij hoog in het vaandel. In het aangehaalde voorbeeld gaat het om het toepassen van de methode bij bemoeizorg. Het voorbeeld gaat over een 76-jarige man, lijdend aan een voortschrijdende neurologische ziekte. Zijn vrouw is vijf jaar terug overleden en hij komt steeds minder buiten de deur. Het ruikt onfris in en om het huis en er komt nog nauwelijks bezoek. De buren maken zich zorgen en spreken hun huisarts aan, dezelfde als die van de buurman. De huisarts stuurt een maatschappelijk werker erop af. De man staat de werker aan de deur te woord. Hij vindt dat hij zich best kan redden en zegt dat hij geen hulp nodig heeft. De maatschappelijk werker vindt de situatie zorgelijk en besluit tot ‘moreel beraad’ met de huisarts en de sociaal verpleegkundige van de GGD.
42 Ik was van 2002 tot augustus 2010 hoofdredacteur van Maatwerk. Vakblad voor maatschappelijk werk.
Oude waarden in nieuwe tijden 81
***
Het gesprek beslaat vijf fasen: 1. de verkenningsfase 2. de expliciteringsfase 3. de analyse 4. de afweging 5. en de concrete stappen. Uiteindelijk besluiten zij de man een brief te sturen om hem op de hoogte te stellen van de bezorgdheid om hem. In de brief vragen zij hem mee te werken aan ‘het in kaart brengen van die bezorgdheid’. Ook kondigen ze een huisbezoek van de maatschappelijk werker en de huisarts aan. Enkele dagen later is het zover. Meneer laat de huisarts en de maatschappelijk werker zonder probleem binnen. Hij maakt duidelijk dat hij geen behoefte heeft aan bemoeizuchtige hulpverleners. Hij wil onder geen beding zijn huis uit, ondanks de langzaam invaliderende chronische ziekte. Na enig heen en weer praten, blijkt hij wel open te staan voor huishoudelijke hulp. Na afloop belt de huisarts de buren om te vertellen dat hij langs geweest is en dat een en ander zijn aandacht heeft.
Casus 2: Aanmelden voor schuldhulpverlening Om voor schuldhulpverlening (SHV) in een grote gemeente in aanmerking te komen, nodigt de gemeentelijke kredietbank een cliënt met schulden uit voor een ‘voorgesprek’. Een schuldhulpverlener van de kredietbank legt uit op welke wijze SHV werkt, wat de cliënt ervan kan verwachten en, andersom, wat SHV van de cliënt verwacht. Voordat de individuele intake plaats kan vinden en de schuldhulpverlening daadwerkelijk van start kan gaan, moet de cliënt een aantal zaken geregeld hebben. Zo moet hij een geordende administratie hebben. Ook moet hij een overzicht tonen van alle schulden. Ten slotte moet hij een aanvraag ingediend hebben voor inkomensondersteunende maatregelen in de vorm van kwijtschelding van gemeentebelastingen, woontoeslag, zorgtoeslag en dergelijke. Voor hulp bij het ordenen van zijn administratie kan de cliënt terecht bij zogenaamde ‘sorteerbijeenkomsten’ die de kredietbank doorlopend organiseert. Als de cliënt daarnaast hulp nodig heeft bij het aanvragen van ontheffingen, volgt verwijzing naar sociaal raadslieden. Wanneer tijdens het voorgesprek of de sorteerbijeenkomst blijkt dat hij andere problemen of vragen heeft, kan de cliënt naar het AMW. Als vervolgens al deze zaken op orde zijn, kan de cliënt zichzelf weer melden bij de kredietbank. De kredietbank nodigt de cliënt vervolgens uit voor de persoonlijke intake waarna het SHV-traject kan starten. De uitval van cliënten tijdens dit voortraject blijkt enorm te zijn.
***
82 Oude waarden in nieuwe tijden
4.2 Praktijkproblemen en complexe oplossingen als probleem In deze twee casussen valt op dat de oplossingen die worden geboden complex zijn. Kan het allemaal niet eenvoudiger? Kunnen we niet meer bereiken met eenvoudigere, sobere oplossingen en minder inspanning? En hoe dan? Ik beantwoord die vraag door stil te staan bij een viertal problemen die zich veelvuldig voordoen in de praktijk. Vervolgens presenteer ik steeds een mogelijke oplossing:
* er wordt pas ingegrepen op het moment dat er al van alles mis is * de dienstverlening is versnipperd en het ontbreekt aan samenwerking * de problematiek wordt onvoldoende in de context geplaatst waardoor er te eenzijdig en te zwaar geproblematiseerd wordt
* en het ontbreekt aan professionaliteit of er is sprake van ‘verkeerde’ professionaliteit. Er wordt pas ingegrepen op het moment dat er al van alles mis is Mensen hebben meestal niet van de ene op de andere dag problemen op meerdere leefgebieden die hen boven het hoofd groeien. Iemand vertoont zich bijvoorbeeld al lange tijd niet meer op de gebruikelijke plaatsen in zijn buurt, leent regelmatig geld, heeft veel meer luxe zaken dan hij zich kan veroorloven, trekt zich terug uit sociale contacten en meldt zich regelmatig ziek op school of werk. Iemand geeft met andere woorden signalen af, maar niemand onderneemt iets, totdat overduidelijk is dat het niet goed met hem gaat. Dit is pas als de deurwaarder op de stoep staat, de persoon uit huis gezet dreigt te worden, overlast ontstaat door bijvoorbeeld opstapelend huisvuil, ontslag dreigt of iemand van school wordt gestuurd. Tot die tijd kan de naaste omgeving zich verschuilen achter meer en minder geaccepteerde argumenten, voornamelijk gebaseerd op het respecteren van andermans privacy en de dubbelzinnigheid van signalen. Op het moment dat er uiteindelijk ingegrepen wordt, is er veel meer deskundige inzet nodig om de boel weer te ‘repareren’ dan wanneer de eerste signalen zichtbaar zijn. De hulpverlening komt niet alleen te laat op gang omdat mensen zelf te laat aan de bel trekken, of omdat de omgeving niet doortastend genoeg optreedt. Het heeft ook met indicatiecriteria van hulpverlenende organisaties te maken. Zo blijkt uit onderzoek naar schuldhulpverlening van gemeenten dat mensen met schulden regelmatig afgewezen worden voor schuldhulpverlening, wanneer hun schuldenlast naar de criteria van de schuldhulpverlenende organisatie (nog) niet hoog genoeg is (Jungman, 2008). Ook op het moment dat mensen naast schulden een alcohol-, drugs- of gokverslaving hebben, komen zij in de meeste plaatsen niet in aanmerking voor schuldhulpverlening. De Nederlandse Vereniging voor VolksKrediet weet niet waar deze personen dan een oplossing voor hun schulden kunnen vinden (Van Tilburg, 2010).
Oude waarden in nieuwe tijden 83
***
Dit eerste probleem dat de hulpverlening onnodig compliceert, vraagt om preventie en vroegtijdig ingrijpen om ‘erger te voorkomen’. Hierbij passen vindplaatsgericht en outreachend werken. Daarbij kan aansluiting gezocht worden bij vrijwilligers en laag-geprofessionaliseerden. Zij werken immers vaak dicht(er) op de leefwereld van (potentiële) cliënten. Waar nodig moet lichte drang uitgeoefend worden. Dit alles in combinatie met methodische interventies om te motiveren, stimuleren en strategisch te communiceren. Morele bezwaren tegen vroeg ingrijpen moeten daarbij serieus genomen worden, maar ze mogen niet leiden tot te veel en te complexe procedures. Maatschappelijk werkers moeten bereid zijn om vuile handen te maken.
Eerder ingrijpen door drempelverlagend werken Een voorbeeld van het werken met laag-geprofessionaliseerde beroepskrachten is het project van wijkcontactvrouwen in Haarlem, Haarlem Effect. Door hun aanwezigheid in de wijk, nabij de collectieve voorzieningen en dicht tegen de leefwereld van de doelgroep, verlagen de wijkcontactvrouwen de drempel naar professionele hulpverlening. Zij bereiken zo een groep vrouwen die anders maar moeilijk bij hulp- en dienstverlening terecht komt, en kunnen hen, indien nodig, verwijzen naar hoger-geprofessionaliseerde of specialistische hulp- en dienstverlening (Van Straten, 2009). Ook in andere situaties kunnen vrijwilligers en laag-geprofessionaliseerden de schakel vormen tussen de leefwereld van (potentiële) cliënten en de hulpverlening.
De dienstverlening is versnipperd en het ontbreekt aan samenwerking De sociale sector en de zorg zijn versnipperd. Veel verschillende organisaties en functionarissen houden zich bezig met hulp-, zorg- of dienstverlening voor specifieke doelgroepen of in het kader van specifieke opdracht.43 Verregaande specialisatie heeft als voordeel dat er voor elk deelprobleem iemand te vinden is die er verstand van heeft. Nadeel is dat specialisten zaken beoordelen vanuit hun specifieke kennis en niet vanuit de bredere context van de cliëntsituatie (zie ook paragraaf 1.6). Daardoor kan een eenzijdige focus ontstaan. Bovendien werken specialisten binnen afzonderlijke organisaties en dat compliceert de samenwerking en afstemming verder.
43 Zie bijvoorbeeld onderzoek van het lectoraat Maatschappeliik Werk: Roodenburg en Vilters (2010, in voorbereiding), Van Straten (2009).
***
84 Oude waarden in nieuwe tijden
Dit speelt in de tweede casus rondom schuldhulpverlening. Cliënten moeten daarin zelf actie ondernemen om te zorgen dat ze de juiste ondersteuning krijgen. Ze moeten zelf afspraken maken, zich op afgesproken tijden melden en de juiste papieren meebrengen. Dat het hun ontbreekt aan inzicht en overzicht ten aanzien van de inhoud en de procedures, dat ze daarvan het gevoel kunnen krijgen er alleen voor te staan, versterkt hun gevoel van machteloosheid waarschijnlijk alleen maar. Vooral bij kwetsbare cliënten met weinig geloof in eigen kunnen en achterdocht naar autoriteit, daalt de motivatie snel. Zij kunnen dan gemakkelijk afhaken. Afstemming en samenwerking zijn manieren om de negatieve gevolgen van versnippering aan te pakken. Dit is echter ingewikkelder dan het lijkt. Niet alleen afstemming van het aanbod is belangrijk, ook de overdracht, informatie-uitwisseling, het verdelen van verantwoordelijkheden, status en gezag, en praktische zaken als financiering en de (lokale) organisatorische inbedding komen daarbij kijken. Hoe meer professionals, organisaties of afdelingen betrokken zijn, hoe complexer de samenwerking. Samenwerking en afstemming lijkt simpelweg een kwestie van willen en doen, maar er spelen veel complicerende factoren mee.
Schaalgrootte als aanstichter van versnippering De normgrootte van één fte huisartsenpraktijk is 1:2400 inwoners. Bij de eerstelijnspsychologen is dat 1:20.000 inwoners. De MOgroep hanteerde 1:6000 inwoners als streefcijfer voor algemeen maatschappelijk werkers.44 In het eenvoudigste geval zou één maatschappelijk werker te maken hebben met drie huisartsen en één eerstelijnspsycholoog, één huisarts met één maatschappelijk werker, en één eerstelijnspsycholoog met negen huisartsen en vier maatschappelijk werkers. De boel is gecompliceerder. Het AMW werkt veelal in (wijkgerichte) teams van ongeveer vijf maatschappelijk werkers die streven naar onderlinge uitwisselbaarheid, zodat zij voor goede afstemming en samenwerking elkaars samenwerkingspartners moeten kennen. Daarnaast werken veel maatschappelijk werkers, huisartsen en eerstelijnspsychologen in deeltijd. Zij zien daardoor minder cliënten en zijn niet altijd goed bereikbaar. Daar komt bij dat de verschillende werksoorten andere grenzen hanteren voor hun werkgebied. In de praktijk betekent het dat het aantal samenwerkingspartners, alleen al op het terrein van de eerstelijns-GGz, legio is. Zo is er een maatschappelijk werkteam met vijf maatschappelijk werkers dat te maken heeft met 23 huisartsen en vijf eerstelijnspsychologen (Sok e.a., 2005).
44 Doordat de MOgroep er niet meer van uitgaat dat AMW één ongedifferentieerde, ondeelbare voorziening is, is deze norm niet goed meer vast te houden (MO-groep, 2002).
Oude waarden in nieuwe tijden 85
***
Uit dit voorbeeld uit de eerstelijns-GGz blijkt dat samenwerking vaak vol enthousiasme wordt ingezet, maar er geen rekening gehouden wordt met basale verschillen. Dan is de kans dat het structureel ingebed raakt minimaal. Als we de versnippering zelf te lijf willen gaan, zal de verregaande specialisatiedrift een halt toegeroepen moeten worden. Meer integrale hulp- en dienstverlening kan hierbij helpen. Dat vraagt om een verbreding in plaats van een verdieping van de deskundigheid van professionals, zodat ze niet alleen interventies kunnen uitvoeren die precies binnen hun eigen domein vallen, maar ook kunnen interveniëren op aanverwante terreinen. Dat hier behoefte aan is, zowel vanuit professionals als vanuit cliënten, bewijst het succes van het buurtzorgconcept (www.buurtzorgnederland.com). Het gaat om kleine teams van professionals die thuiszorg leveren en waar mogelijk integrale hulp bieden in de thuissituatie. De verzorgende helpt de cliënt met douchen, trekt de steunkousen aan, maakt het bed op en geeft meteen de plantjes water. Als we versnippering accepteren als gegeven, dan zijn optimale afstemming en samenwerking de beste remedie voor kwalitatief goede hulp- en dienstverlening. Dat dit niet simpel te organiseren is, blijkt al uit het bovengenoemde voorbeeld. Andere cruciale factoren voor het welslagen van samenwerking op uitvoerend niveau zijn:
* elkaar kennen (liefst persoonlijk) * elkaar(s deskundigheid) vertrouwen en van elkaar weten wat je te bieden hebben * in de uitvoering een gezaghebbende probleemeigenaar benoemen * en regie voeren over het traject zodat zaken efficiënt en doelgericht kunnen gebeuren (Sok e.a., 2005, Scholte & Van der Pol, 2009). Goede samenwerking is verankerd op beleids-, organisatie- en uitvoeringsniveau. Duidelijk moet zijn wie waarvoor verantwoordelijk is en wat zijn bevoegdheden zijn. Alle andere betrokken uitvoerders moeten deze bevoegdheden erkennen. Bovendien moet duidelijk zijn wat verschillende disciplines en organisaties in huis hebben. Dat betekent dat elke discipline duidelijk moet kunnen maken wat hij doet voor welke doelgroepen en met welke beoogde resultaten. Korte aanbodbeschrijvingen in de vorm van modulen (Scholte, 2007) zijn een hulpmiddel om de samenwerking inhoud te geven en te vergemakkelijken.45 Wanneer er meerdere disciplines bij de hulp- en dienstverlening aan een cliënt betrokken zijn, is casemanagement een belangrijke methodische uitwerking om goed afgestemde zorg voor een cliënt te realiseren.46
45 Zie ook www.movisie.nl/transparantaanbod 46 Van Ewijk sprak over de lead professional in het Welzijnsdebat 2009, zie paragraaf 4.3; ook Wraparound Care, zie paragraaf 3.5, is interessant in het kader van casemanagement.
***
86 Oude waarden in nieuwe tijden
Zoveel mogelijk in eigen hand Een goed voorbeeld van integrale schuldhulpverlening is de schulden-poli van Maatschappelijke Dienstverlening Flevoland. Dit is een ‘polikliniek’ voor schuldenproblematiek waar mensen direct geholpen worden. Een cliënt die zich aanmeldt, krijgt direct een gesprek met een schuldhulpverlener (een budgetconsulent) die de schulden inventariseert, dan wel uitlegt welke papieren de cliënt moet verzamelen of wat hij moet doen om dat voor elkaar te krijgen. Hierop volgt meteen een gesprek met de sociaal raadsvrouw om de inkomstenkant te toetsen. Heeft de cliënt zorg- of huurtoeslag aangevraagd? Is er aanleiding om te onderzoeken of er belastinggeld teruggevorderd kan worden? Een maatschappelijk werker heeft de rol van trajectbegeleider. Met elke cliënt die op de poli is geweest, onderhoudt hij actief contact, zonodig outreachend. Wat de doorstroming daarnaast bevordert, is dat Maatschappelijke Dienstverlening Flevoland alle noodzakelijke onderdelen van het traject in eigen hand heeft: maatschappelijk werk, budgetconsulenten, sociaal raadslieden, budgetbeheer en bewindvoering. De eerste resultaten van de schulden-poli lijken positief. Voorheen haakte 30 procent van de cliënten met schulden af terwijl de uitval momenteel minimaal is. Onderzoek naar de resultaten over een langere termijn is nog niet gebeurd.
De problematiek wordt onvoldoende in de context geplaatst waardoor er te eenzijdig en te zwaar geproblematiseerd wordt Wanneer problemen zich manifesteren, wordt er zo goed mogelijk gekeken wat er aan de hand is. Vaak gebeurt dit echter slechts vanuit één perspectief, afhankelijk van bij welke hulp- of dienstverlener de cliënt toevalligerwijs belandt. Het is de vraag of deze professional de problematiek altijd in de juiste (bredere) context plaatst. Een alleenstaande moeder komt bij de huisarts met depressieve gevoelens. Er is thuis van alles aan de hand en haar stemming zorgt ervoor dat de boel langzaam vastloopt. Ze heeft betalingsachterstanden, conflicten in de buurt rondom overlast van haar puberzoon en dreigt zich ziek te melden op haar werk omdat ze zich overbelast voelt. Steeds vaker staat er ’s avonds een boterham op tafel in plaats van een warme maaltijd. De huisarts richt zich op haar psychische klachten en schrijft haar antidepressiva voor. Hij suggereert haar deel te nemen aan een cursus In de put uit de put. Als zijn interventie na een vastgestelde tijd onvoldoende helpt, zal hij een andere, ingrijpendere interventie overwegen. De eenzijdige nadruk op psychische klachten en stoornissen, in dit geval in de huisartsenpraktijk, is mede te verklaren door de grote aandacht van overheid en media voor depres-
Oude waarden in nieuwe tijden 87
***
sie (vergelijk Dehue, 2008). De huisarts is te typeren als domeingeneralist op het terrein van de gezondheidszorg. Hij heeft niet per definitie veel verstand van psychosociale en psychische problemen. In dit voorbeeld kun je vanuit de brede niet-domeingebonden, generalistische invalshoek van maatschappelijk werk ook een heel andere insteek kiezen. Je kunt starten met een goed gesprek waarin de professional en de cliënt alle problemen op een rijtje zetten en prioriteiten stellen. Wat is er precies allemaal aan de hand? Wat speelt er in de buurt? Sinds wanneer speelt dit? Heeft ze hulp nodig bij het ordenen van haar financiën? Kan een cursus opvoedingsondersteuning helpen? Hoe kan ze wat meer lucht krijgen op haar werk zonder dat ze zich ziek meldt? Na het ordenen van de problemen en het stellen van prioriteiten kan de werker of de cliënt zelf alsnog met de huisarts overleggen over ondersteuning met antidepressiva. Ook in casus 1 over moreel beraad, aan het begin van dit hoofdstuk, is er sprake van een eenzijdige focus. Partijen gaan er namelijk vanuit dat de man weet welke zorg er allemaal bestaat en dat hij daar afwijzend tegenover staat. Hij is bij voorbaat gekarakteriseerd als ‘(zorgwekkende) zorgmijder’. De buren hebben dit niet onderzocht of durven checken, en ook de huisarts heeft niet de moeite genomen zelf langs te gaan, terwijl hij toch bekend is met de situatie. Zonder zo’n lichte check vooraf, is het inzetten van moreel beraad een (te) zwaar geschut. Oplossing voor de eenzijdige focus is enerzijds professionalisering en anderzijds goede afstemming en samenwerking. In de casus over de alleenstaande moeder blijkt het belang daarvan duidelijk. De huisarts stuurt haar met pillen en informatie over een depressiepreventiecursus naar huis. Hij neemt hierbij te gemakkelijk het voortouw en werpt zich op als probleemeigenaar met een eenzijdige focus. Goede samenwerking met duidelijke taakverdeling en afspraken over ‘wie doet wat’ helpen. In de eerstelijns-GGz is bijvoorbeeld de functie van Praktijkondersteuner GGZ ontwikkeld (www.minvws.nl, 2007). De huisarts schakelt een praktijkondersteuner in bij psychische of psychosociale problemen. De praktijkondersteuner moet de huisarts behoeden voor een eenzijdige focus. MOVISIE ontwikkelde daar een werkwijze voor, Psy-direct (Sok & Scholte, 2007). Psy-direct helpt om de situatie breed en op meerdere levensgebieden te analyseren voordat gekozen wordt welke interventie of beroepsgroep kan bijdragen aan de oplossing van de problemen. Een oplossing voor te zwaar insteken bieden de principes van stepped care. In de gezondheidszorg is de huisarts als generalist-specialist poortwachter. Hij functioneert als zeef. Daarbij kan hij de principes van stepped care, getrapte zorg, gebruiken. Met deze principes zoekt hij naar de simpelste, meest voor de hand liggende verklaring die geholpen is met de lichtste, effectiefste en minst ingrijpende interventie. Bij signalen dat er serieuzere problemen spelen of wanneer een lichte interventie niet werkt, kijkt hij opnieuw wat er speelt en overweegt hij wat de volgende stap moet zijn. Deze tweede graadsinterventie is
***
88 Oude waarden in nieuwe tijden
meestal iets omvattender en intensiever. De interventie moet steeds passen bij de dan geldende probleem- en situatieanalyse en de prioriteiten van de cliënt, en daarbij zo simpel, zo kort en zo doeltreffend mogelijk zijn. Naast getrapte zorg is bewust en beperkt interveniëren op één gebied een mogelijke oplossing. Een soort sociale acupunctuur: gericht prikke(le)n met de bedoeling elders een oplossing te forceren. Zo maak je met andere woorden gebruik van het uitstralende effect op andere terreinen. Iemand met problemen op het werk, relatieproblemen en opvoedingsproblemen krijgt bijvoorbeeld samen met zijn partner een opvoedingscursus. Daarbij veronderstel je dat een interventie op één terrein voldoende is om de zelfredzaamheid op andere terreinen te vergroten. In dit geval is opvoedingsondersteuning mogelijk voldoende om meer rust te brengen in de thuissituatie en zo groeit de zelfredzaamheid ten aanzien van relatie- en werkproblemen. Het is belangrijk hierbij aan te sluiten bij de meest urgente problemen, problemen waarvoor de cliënt het meest gemotiveerd is.
Problemen en oplossingen in de context plaatsen In Eindhoven werken zogenaamde krachtteams van opbouwwerkers en maatschappelijk werkers in drie krachtwijken. Opbouwwerkers zijn de barometers van de wijk. Zij komen op openbare plaatsen en organiseren recreatieve, vormende en educatieve activiteiten. Ze signaleren daarbij individuele problemen en tekorten in (samenwerkende) voorzieningen. Waar nodig leiden ze toe naar maatschappelijk werk en collectieve voorzieningen. Omgekeerd kunnen maatschappelijk werkers cliënten wijzen op collectieve voorzieningen en de drempel slechten door goede samenwerking met opbouwwerkers en vrijwilligers. In deze Eindhovense wijken plaatsen en beoordelen de krachtteams problematiek altijd in de context waarin deze speelt. Interveniëren gebeurt in principe op vier niveaus: op het niveau van de individuele cliënt, het gezin, de straat en de wijk. Wanneer er op een niveau ingegrepen wordt, gaan de werkers standaard na of er op de andere niveaus iets moet gebeuren om de interventie te bekrachtigen en structureel in te bedden (Scholte & Sprinkhuizen, 2010).
Het ontbreekt aan professionaliteit of er is ‘verkeerde’ professionaliteit Gebrek aan professionaliteit bij hulp- en dienstverleners is een andere factor die hulpverlening compliceert. Illustraties hiervan zijn er te over. Zo verhaalt NRC Handelsblad-journalist Jutta Chorus over de perverse effecten van het vraaggericht werken (Chorus, 2009). Een maatschappelijk werker laat zich in haar artikel inpakken door een half-criminele jongere. De werker is onvoldoende op de hoogte van de wet- en regelgeving op dit terrein en onvoldoende in staat om de jongen te raken en daadwerkelijk te helpen.
Oude waarden in nieuwe tijden 89
***
Ook Vrij Nederland-journalist Margalith Kleijwegt schrijft vol verbazing over hulpverleners die nooit bij mensen thuis komen: ‘Er zijn talloze goedbedoelde projecten. Maar die worden vanachter het bureau bedacht en daar ook het liefst uitgevoerd.’ (Kleijwegt, 2005). Bovendien wrikt het in structuur en organisatie van sociale interventies. Daarbij is de sturende professionaliteit vanuit de frontlinie vaak een veronachtzaamde factor door het tactisch en strategisch management (Hartman & Tops, 2005). Uitvoerende professionals moeten zich dan wel assertief willen opstellen en ‘breed’ durven maken. Zij moeten aan de organisatie laten zien welke kennis en kunde zij in huis hebben waarmee zij de problemen van cliënten kunnen oplossen. En zij moeten daarbij aan kunnen en durven geven wat zij bij hun interventies van hun eigen organisatie nodig hebben in de ondersteuning van hun professionele handelen. De oplossing ligt primair bij selectie, (na)scholing, verplichte werkbegeleiding, intervisie en supervisie op zijn tijd. Competente hulpverleners scholen zich regelmatig bij, lezen hun vakliteratuur en hebben – afhankelijk van de groepen waarmee zij werken – een gezonde dosis achterdocht gecombineerd met respect voor hun cliënten en hun achtergrond en een vast geloof in een betere toekomst voor hun cliënt (Menger, 2010). In de jeugdzorg startte in 2007 een groot offensief om de professionaliteit van jeugdhulpverleners te vergroten met het Actieplan Professionalisering in de Jeugdzorg.47 Ook in maatschappelijk werk kan een dergelijk offensief een belangrijke sleutel zijn tot succesvolle praktijken. De vraag hierbij is of opleidingen altijd het juiste overdragen en bijbrengen. Leiden zij hun studenten voldoende op voor de toekomst, of blijven zij te veel hangen in kennis en werkwijzen van vóór het Wmo-tijdperk? MWD-opleidingen zullen in moeten zetten op de professionaliteit van de generalist-specialist. Competente maatschappelijk werkers hebben kennis van de samenhang tussen het functioneren op verschillende leefgebieden, van het belang van materiële bestaansvoorwaarden om mensen tot hun recht te laten komen, en handelen daarnaar. Methodische kennis en systematisch werken zijn voor hen belangrijk. Ze kennen recente methoden en zijn competent in de toepassing ervan. Klassiekers weten ze ook op waarde te schatten. Ze bewegen mee met hun cliënten en zijn invoelend. Ze zijn cultureel bekwaam en kunnen differentiëren in hun gedrag naar verschillende typen cliënten. Ze geloven in de krachten van cliënten en hun netwerken en motiveren hen om het beste uit zichzelf te halen. Maar ze zijn ook directief en kunnen opvoedend en corrigerend optreden en (lichte) dwang hanteren waar nodig. Hun keuzen voor werkwijzen en interventies kunnen zij – desnoods achteraf – verantwoorden. Verder maken competente maatschappelijk werkers verstandig gebruik van kennis uit effectonderzoek. Daarbij is het belangrijk dat zij onderzoekskennis toepassen met het volle besef dat interventies op zich nooit effectief zijn. Interventies zijn pas effectief als ze uitgevoerd worden door competente hulpverleners die kunnen differentiëren naar de juiste context wat betreft cliëntkenmerken en systeemkenmerken.
47 Opgesteld door HBO-raad, MOgroep, MOVISIE, NIP, NJi, NVMW/Phorza en NVO, Utrecht: NJI Kenniscentrum.
***
90 Oude waarden in nieuwe tijden
Competente hulpverleners zijn trots op hun beroep en weten dat zij het verschil kunnen maken door vanuit cliëntenperspectief, samen met de cliënt en naast de cliënt te interveniëren, te informeren en te adviseren. Competente professionals houden overzicht en voeren regie. Ze nemen leiding als de situatie daarom vraagt. Ze nemen zo nodig taken tijdelijk over. Zij weten daarbij hoe ze moeten samenwerken met specialisten, laag-geprofessionaliseerde beroepsgroepen en vrijwilligers en ze weten naar hen de juiste toon aan te slaan. Ze nemen daarbij zichzelf serieus: ze zijn bijvoorbeeld lid van hun beroepsvereniging. Ook nemen ze de ander serieus. Een sterke professional weet wanneer hij nodig is en wanneer hij te veel is. Het is een kwestie van het juiste doen op het juiste moment en in de juiste context.
Complexe oplossingen als probleem Problemen die hierboven aan de orde komen, worden in de praktijk vaak binnen de context van één organisatie of één domein ervaren, zoals de GGz, jeugdzorg of arbeidstoeleiding. Voor het probleem wordt dan vervolgens een maatwerkoplossing bedacht. Zo stuurt de GGz een kwartiermaker de wijk in om mensen met psychische en psychosociale problemen die dreigen te verkommeren, op te sporen en indien nodig naar de reguliere hulpverlening toe te leiden. De woningcorporatie heeft klantmanagers in dienst die langs gaan bij huurachterstand en overlast om poolshoogte te nemen en betalingsregelingen te treffen. Straatcoaches, ook vaak in dienst van een corporatie, zoeken oplossingen voor hangjongeren en andere overlastgevende bewoners in woningcomplexen of op straat. Iedere organisatie of ieder circuit lost zijn eigen deelprobleem zo goed mogelijk op, maar verzuimt daarbij om rekening te houden met andere professionals die opereren achter de voordeur, in de straat of in de wijk. Deeloplossingen binnen organisaties of circuits brengen zo versnippering en onduidelijkheid met zich mee. Dat kan op cliëntniveau en op het niveau van andere professionals in de wijk tot frustratie en moedeloosheid leiden. Wordt het probleem van deeloplossingen eenmaal ontmaskerd als gebrek aan afstemming en samenwerking, of als het ontbreken van een schakel, dan wordt het vaak wel aangepakt. Dat leidt echter lang niet altijd tot reductie van deze problematiek, omdat de gekozen oplossingen vervolgens vaak wéér complex zijn. Er wordt een extra laag professionals tussen geschoven, belast met regie en coördinatie. Dit leidt tot nieuwe overlegvormen en een bureaucratisch gestuurd vergadercircuit dat ten koste gaat van het directe cliëntgebonden werk. Wanneer er gaten in de zorg geconstateerd worden dan komt er een extra professional bij, een specialist of een dienst die de specifieke problemen of doelgroep moet gaan bedienen. Oplossingen zoeken we, met andere woorden, vaak in het vergroten van de professionele drukte in de wijk (Scholte & Sprinkhuizen, 2010). We zijn meesters in het vormgeven van ingewikkelde en onduidelijke samenwerkingsstructuren, vaak voorafgegaan door allerlei vormen van overleg tussen partijen op diverse niveaus. Er klinken misschien legitieme argumenten vanuit organisatiedoelen en financiële verantwoording in door,
Oude waarden in nieuwe tijden 91
***
maar individuele cliënten hebben er geen boodschap aan. Vanuit hun oogpunt is de zorg onoverzichtelijk en weinig klantgericht. Zeker voor kwetsbare groepen ondermijnt dit het vertrouwen in zichzelf, in de hulpverlening en in de samenleving. De kunst is om andere, simpele oplossingen te kiezen. Oplossingen die in het belang van de cliënt zijn en die bijdragen aan efficiëntie, effectiviteit en klantgerichtheid.
4.3 Schakelend, sober en solidair Maatschappelijk werk kan als werksoort bij uitstek bijdragen aan het slechten van deze complexe oplossingen. Hiervoor geldt een aantal uitgangspunten:
* De maatschappelijk werker is een generalist-specialist en bruggenbouwer. * Maatschappelijk werk doet meer met minder, namelijk: −− vroegtijdig, licht en gericht ingrijpen waar mogelijk volgens het principe van getrapte zorg −− samenwerken met vrijwilligers en laag-geprofessionaliseerden −− samenwerken met het netwerk van cliënten −− en verbinden van individuele en collectieve interventies.
* Maatschappelijk werk heeft een integrale aanpak, namelijk: −− een samenhangende aanpak van materiële en immateriële problemen −− met een sterke focus op de samenhang tussen individuele en maatschappelijke problemen. Op elk van die uitgangspunten ga ik hieronder nader in.
Maatschappelijk werker als generalist-specialist en bruggenbouwer In hoofdstuk 1 betoog ik dat maatschappelijk werkers beschouwd kunnen worden als breed opgeleide deskundigen, zonder specifieke deskundigheid op een of meer leefgebieden. Hun kracht zit erin dat zij integraal kijken naar het functioneren van mensen in hun context. Daar waar zaken niet goed lopen en waar meer of specifiekere deskundigheid nodig is dan die waarover zij beschikken, schakelen ze een specialist in. Doordat maatschappelijk werkers brede kennis hebben en niet zijn opgeleid in een specifiek kennisdomein, zijn zij bij uitstek geschikt om cliënten met complexe problemen op meerdere leefgebieden te begeleiden en bij te staan in hun keuzen. De deskundigheid van de maatschappelijk werker komt tot uitdrukking in (lichte) interventies op tal van leefgebieden, in casemanagement en in het organiseren van netwerken waarmee individuele belangen worden behartigd. Van Ewijk spreekt, in navolging van Engelsen, over de maatschappelijk werker als leadprofessional (www.zorgwelzijn.nl, 2009). Om deze rol in de praktijk daadwerkelijk te vervullen, zijn stevige hulpverleners nodig die weten wat ze aankunnen en waar hun
***
92 Oude waarden in nieuwe tijden
grenzen liggen, die weten wat andere professionals toe te voegen hebben en die ook de vaardigheden hebben om die andere professionals in te zetten en te organiseren rondom een cliënt(systeem). Die rol moeten zij met de nodige beroepstrots neerzetten. Organisatiebeleid, afspraken, passende methoden en handelingsrichtlijnen moeten hen in die rol ondersteunen. Niet alleen de eigen organisatie moet de professional ondersteunen, het gaat ook om de andere betrokken organisaties. Voorwaarde is wel dat de verschillende organisaties het elkaar gunnen. De dubbele boodschap die de Wmo op lokaal niveau soms uitzendt is echter: concurreren én samenwerken. Dat is in dit licht niet altijd bevorderlijk (Lub e.a., 2010).
Meer doen met minder: licht en gericht ingrijpen waar mogelijk Uitgaan van de principes van getrapte zorg betekent enerzijds zoeken naar de meest voor de handliggende en simpele verklaringen en oplossingen. Anderzijds gaat het om gericht interveniëren en rekenen op het uitstralende effect op andere leefgebieden. Uiteraard moet de werker in overleg met de cliënt hiervoor bewust kiezen. Vragen die daarbij een rol spelen zijn: Wat beleeft de cliënt als urgent probleem? Waarvoor is hij gemotiveerd? Hoe zit het met de draagkracht en het draagvlak van de cliënt en zijn netwerk? Over het algemeen zijn cliënten gemotiveerder voor kortdurende hulp dan voor langer durende hulp (zie paragraaf 3.5).
Samenwerken met laag-geprofessionaliseerden en vrijwilligers In de individuele hulpverlening bestaat vaak geen systematisch samenspel meer tussen vrijwilligers en maatschappelijk werkers. In de collectieve voorzieningen is dat wel het geval. Denk maar aan de dienstverlening aan specifieke doelgroepen zoals ouderen en kinderen en aan specifieke settings zoals scholen en sportclubs. Toch is ook in de individuele hulp- en dienstverlening genoeg ruimte voor vrijwilligers. Hetzelfde geldt voor de inzet van laag-geprofessionaliseerden, niet als vorm van vergaande functiedeling maar als verbinding tussen de leefwereld van cliënten en de hulp- en dienstverlening van maatschappelijk werk.
Samenwerken met het netwerk van cliënten In de praktijk helpen vrijwilligers kwetsbare groepen bij het op orde houden van hun financiën, bijvoorbeeld oudere mensen met lichte psychogeriatrische problematiek, of (ex-)dak- en thuislozen in RIBW’s. Maatschappelijk werkers kunnen dit organiseren en deze vrijwilligers ondersteunen. Bovendien kan vrijwillige inzet veel systematischer nagestreefd worden. Overigens is het inschakelen van vrijwilligers niet de enige optie. Maatschappelijk werkers zouden ook systematisch in het netwerk van de cliënt kunnen bekijken wie dit soort taken kan overnemen. AMW-instellingen zouden hun aanbod naast cliëntproblematiek en -kenmerken kunnen leggen om te bepalen hoe ze problemen niet alleen voor het moment
Oude waarden in nieuwe tijden 93
***
kunnen oplossen, maar oplossingen ook kunnen bestendigen door structurele inzet van vrijwilligers, of het eigen netwerk van de cliënt. Bij het inschakelen van het netwerk van de cliënt, blijken Eigen Kracht-conferenties een goede methode.
Verbinden van individuele interventies en collectieve arrangementen De verbinding tussen individuele interventies en collectieve arrangementen zou veel systematischer gelegd moeten worden. Collectieve voorzieningen of maatschappelijke interventies zijn belangrijk om participatie te bevorderen en mensen sociaal in te bedden, zodat ze beschikken over voldoende contacten, bezigheden en een informeel steunsysteem. Vanuit het perspectief van de individuele hulpverlening kun je collectieve voorzieningen enerzijds beschouwen als vindplaats. Een maatschappelijk werkinstelling zou bijvoorbeeld op vaste momenten aanwezig kunnen zijn in collectieve voorzieningen en tijdens bijeenkomsten (zie bijvoorbeeld Van Doorn, 2009). Anderzijds kun je ze beschouwen als vervolginterventie om cliënten naar toe te geleiden, een vorm van preventie om terugval te voorkomen na individuele hulpverlening. In beide gevallen betekent dit dat een goede samenwerking van Algemeen Maatschappelijk Werk met bijvoorbeeld brede welzijnsinstellingen, brede scholen, sportverenigingen, woonzorgcomplexen en vrijwilligersorganisaties, belangrijk is. Dan kunnen maatschappelijke interventies worden voorbereid en gepleegd die direct of indirect en niet per definitie vanuit de sociale sector, individuele problemen helpen voorkomen (Verhagen, 2008). Collectieve voorzieningen en interventies kunnen door hun samenbindend effect ervoor zorgen dat mensen niet buiten de boot vallen of zich ‘onmaatschappelijk’ gaan gedragen. Als voorbeeld van een bijtijds gepleegde maatschappelijke interventie noemt Verhagen een experiment waarbij een school structureel aan het kostenbewustzijn van jongeren werkt. Als voorbeeld van een indirecte interventie noemt hij het effect van de buurtbarbecue: bewoners van verschillende bevolkingsgroepen komen met elkaar in contact en krijgen zo een betere verstandhouding. Een interventie vanuit een andere sector bij het succesvol activeren naar werk is de samenwerking tussen woningcorporaties en de sociale dienst bij huisbezoeken in het kader van herstructurering (sloop en nieuwbouw in een buurt). Bij het aanbieden van een nieuwe woning of tijdelijke huisvesting wordt direct gekeken of er mogelijkheden zijn voor arbeidstoeleiding of begeleid werk. Dit kan eventueel ook gekoppeld worden aan mogelijkheden voor een beter huis. De kunst is telkens om collectieve arrangementen te benutten die het succesvol ingrijpen en de duurzaamheid van individuele hulpverlening versterken. Andersom is het zo dat collectieve interventies of arrangementen zich meer bewust moeten zijn van hun toeleidende rol naar hulpverlening en hun preventieve en ondersteunende rol bij individuele problematiek.
***
94 Oude waarden in nieuwe tijden
Integrale aanpak: materiële en immateriële problemen Vanaf het begin van de professionalisering aan het eind van de negentiende eeuw benadrukt maatschappelijk werk de wisselwerking tussen materiële en immateriële problemen en tussen maatschappelijke en individuele problemen. In de methodiekontwikkeling zie je echter een scheiding ontstaan tussen de materiële en immateriële hulp- en dienstverlening. De materiële hulp- en dienstverlening is daarbij verdeeld geraakt over andere voorzieningen en beroepsgroepen. De versnippering, ook in de praktijk van maatschappelijk werk, is groot, zo blijkt uit onderzoek van het lectoraat maatschappelijk werk van INHolland (Roodenburg & Vilters, 2010). Het is de hoogste tijd voor herwaardering van een integrale aanpak van materiële en immateriële problemen en voor herwaardering van de maatschappelijke taak van maatschappelijk werk. Met het ter ziele gaan van de politiserende hulpverlening lijkt die maatschappelijke rol ten onrechte uitgespeeld. De hoge drop-out in de schuldhulpverlening onderstreept het belang van integrale hulpverlening. Oplossingen worden steeds gezocht in aanpassing van het werkproces, wetgeving en extra geld voor beleidsmaatregelen. Echter: vroegsignalering en -interventie en goede psychosociale begeleiding van schuldencliënten door daarvoor opgeleide beroepskrachten zullen veel eerder, duurzamer, simpeler en goedkoper effect sorteren. Bij vroegsignalering moet de aandacht meteen worden gericht op gedragsaspecten, het aanleren van (ontbrekende) vaardigheden en ondersteuning door vrijwilligers of het eigen netwerk van de cliënt. Maatschappelijk werk moet ervoor zorgen dat álle maatschappelijk werkers voldoende verstand van schuldhulpverlening en materiële ondersteuning (bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting) hebben om een goede rol te kunnen spelen en zich staande te kunnen houden tussen de instrumenteel-technisch ingestelde schuldhulpverleners en andere domeinspecialisten. Voor de echt kwetsbare groepen zouden er maatschappelijk werkers beschikbaar moeten zijn die de schuldhulpverlening van A tot Z met hun cliënten doorlopen. Dit voorkomt dat cliënten met te veel verschillende hulp- en dienstverleners te maken krijgen en afhaken. De kennis en kunde van maatschappelijk werkers kan ervoor zorgen dat de spiraal van niet kunnen, niet willen en niet weten, doorbroken wordt. Bind-Kracht in Armoede is hiervoor een belangrijke methodiek.
Samenhang tussen individuele en maatschappelijke problemen De focus op de samenhang tussen materiële en immateriële problemen benadrukt ook het belang van de maatschappelijke taak van maatschappelijk werk. Structurele problemen als financiële crisis en toenemende werkloosheid, vertalen zich immers snel in persoonlijke drama’s. Maatschappelijk werk heeft de opdracht om dit te signaleren. Signaleren is niet voor niets een van de kerntaken van maatschappelijk werk. In de praktijk blijkt dit mondjesmaat te gebeuren. Sommige instellingen doen het meer dan andere. Zij hebben bijvoorbeeld regelmatig contact met de gemeente over wat de instelling terugziet in de registratiegegevens over beleidsspeerpunten van de gemeente. Andere instellingen signaleren weinig.
Oude waarden in nieuwe tijden 95
***
De maatschappelijke taak van maatschappelijk werk lijkt voor een belangrijk deel terecht gekomen te zijn bij sociaal raadslieden. Zij maken landelijk werk van gesignaleerde tekorten op het gebied van wet- en regelgeving. Het maatschappelijk werk doet er goed aan om vanuit een generalistisch perspectief zich deze taak op lokaal niveau weer toe te eigenen.48
4.4 Terug naar de toekomst: de agenda voor maatschappelijk werk In hoofdstuk 1 kwamen de grondslagen van maatschappelijk werk aan bod: Maatschappelijk werk verleent (procesmatige) hulp en diensten, bij een verwevenheid van materiële en immateriële problematiek, vanuit een persoonlijk professionele betrokkenheid bij mensen, en een brede, niet-domeingebonden generalistische positie, om de participatie, autonomie en zelfredzaamheid te versterken, van individuen en kleine groepen in een kwetsbare positie, binnen sociale en maatschappelijke verbanden. In hoofdstuk 2 en 3 zagen we de urgente vraagstukken waar maatschappelijk werk een bijdrage aan levert en de methoden/methodieken die het daarbij ten dienste staan. In dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, ging het over praktijkproblemen die vaak leiden tot complexe oplossingen. En welke mogelijkheden maatschappelijk werk heeft om vanuit haar generalistische deskundigheid simpele, dicht bij de praktijk liggende oplossingen aan te reiken. Uit deze hoofdstukken volgt de agenda voor de toekomst van maatschappelijk werk:
* Nadruk op ‘meer doen met minder’: −− verbinden van individueel en collectief −− en vroeg signaleren en interveniëren (laag-geprofessionaliseerden als schakel).
* Terug naar de basis: de maatschappelijk werker als generalist-specialist: −− samenwerken met vrijwilligers en netwerken rond cliënten −− dichter op de leefwereld van cliënten opereren (in de wijken en achter de voordeur) −− versterken van opbouwwerkachtige competenties −− verankeren van materiële hulp- en dienstverlening in opleiding en beroep −− en verknopen van materiële en immateriële hulp- en dienstverlening in het methodisch handelen.
48 Van Doorn pleit in de Marie Kamphuislezing van 2009 ook voor een herwaardering van deze maatschappelijke taak (Van Doorn, 2009).
***
96 Oude waarden in nieuwe tijden
* Verbinden met ‘de wetenschap’ en het funderen van maatschappelijk werk: −− werken aan transparantie van aanbod/methoden −− investeren in de verhouding tussen evidence based werken en maatschappelijk werk −− investeren in het signaleren van maatschappelijke problemen −− en versterkt aansluiten bij internationale bewegingen rond social work, met behoud van de term ‘sociaal werk’.
* Versterken van de eenheid binnen de sociale professionals: −− realiseren van één beroepsvereniging voor sociaal werkers met en daaronder verschillende ‘kamers’ (vergelijk de beroepenstructuur in de GGz). Dit is geen pleidooi voor een ongedifferentieerde generalistische beroepsgroep. Het is wel een pleidooi om maatschappelijk werk weer in het voorportaal van het sociaal beleid en het sociaal werk te zetten. Het is een ambitieuze agenda die past bij de wens om ‘verschil te maken’ voor kwetsbare burgers. Maatschappelijk werk kan dat.
Oude waarden in nieuwe tijden 97
***
5
Aan het werk!
5.1 Consequenties van de agenda Hoofdstuk 4 mondde uit in de agenda voor maatschappelijk werk. Het is een agenda die niet aan één partij toegeschreven kan worden. Het realiseren ervan vraagt om een gezamenlijke inspanning van de vele bij het maatschappelijk werk betrokken partners: opleidingen, werkveld, gemeenten, beroepsvereniging en kennisinstituten. Ook met de inspanningen van het lectoraat Maatschappelijk Werk hopen we bij te dragen aan wat nodig is om de Wmo en Welzijn Nieuwe Stijl daadwerkelijk te laten uitmonden in een participatiesamenleving. In de verschillende paragrafen van dit laatste hoofdstuk bespreek ik de consequenties van de agenda voor maatschappelijk werk en wat dit van de verschillende partners vraagt. In de achtereenvolgende paragrafen doe ik een appèl op de opleidingen (hogescholen, ROC’s en masteropleidingen), het werkveld, de (lokale) overheden, de beroepsverenigingen en de kennisinstituten. In de slotsom van dit hoofdstuk breng ik de lijnen bij elkaar en beschrijf ik wat het lectoraat Maatschappelijk Werk hieraan kan bijdragen.
5.2 Aan het onderwijs Opleidingen leiden mensen op voor de toekomst. Dat betekent dat opleidingen regelmatig hun curriculum onder de loep nemen en de inhoud opnieuw overwegen, met inachtneming van de kern(waarden) en met de focus op toekomstige noden en schuurpunten. De invoering van de Wmo, de kredietcrisis, wetenschappelijke vooruitgang, er zijn redenen genoeg om stil te staan bij de inhoud van het curriculum. Het nieuwe opleidingsprofiel dat de opleidingen MWD in januari 2010 presenteerden, is echter weinig vernieuwend en te vrijblijvend om belangrijke veranderingen te bepleiten. Om bij te dragen aan het versterken van de competenties van aankomende en uitvoerende maatschappelijk werkers is een offensief nodig. De lijnen van dit offensief schetsen we hier.
Studenten werven Om te beginnen moeten opleidingen studenten werven op een modern en realistisch profiel. Dat betekent dat zij aandacht moeten besteden aan de in hoofdstuk 4 gepresenteerde agenda: meer erop af, meer materiële hulp- en dienstverlening en minder gesprekstherapeutische interventies in de spreekkamer. Opleidingen moeten niet willen concurreren met een opleiding ‘toegepaste psychologie’, maar een eigentijds en aantrekkelijk profiel
***
98 Oude waarden in nieuwe tijden
presenteren dat het juiste type studenten trekt. Een filmpje van de koepel van de ROC’s (zie www.roc.nl) toont een ouderwets profiel van de spreekkamermaatschappelijk werker die voornamelijk praat over persoonlijke en relatieproblemen, en wekt verkeerde associaties. Dit filmpje moet mbo’ers verleiden om de overstap naar hbo-MWD te maken. Maar maatschappelijk werk is er niet bij gebaat als studenten met valse verwachtingen aan hun studie beginnen. Primair doel van de opleiding is om goede beroepskrachten af te leveren. Dat zijn, nogmaals, generalisten die inzetbaar zijn in de brede sociale sector en van alle domeinen kaas hebben gegeten. Diepgaande kennis van een specifiek domein past daar echter minder bij. Als er verdieping plaatsvindt, dan zou dat op een breed terrein moeten zijn: jeugd en gezin, gezondheidszorg, werken in de wijk. Het moet dusdanig breed zijn dat het generalistische karakter van de professie – interveniëren op (vrijwel) alle leefgebieden – overeind blijft. Om studenten voor de toekomst op te leiden moet veel meer dan nu de nadruk komen te liggen op:
* gevoeligheid voor de materiële bestaansvoorwaarden/armoedeproblematiek * deskundigheid op het gebied van de materiële hulp- en dienstverlening en van eigentijdse, kansrijke werkwijzen, benaderingen en methoden
* kennis van problemen van versnippering, organisatorische afstemming en samenwerking: −− aandacht voor samenwerking in ketens en netwerken (sluitende aanpakken) −− aandacht voor integrale hulp- en dienstverlening onder meer door heel directe samenwerking en coalities met bijvoorbeeld opbouwwerkers, politie, geestelijk raadslieden, sociaal raadslieden, financieel dienstverleners en schuldhulpverleners
* samenwerken met vrijwilligers en netwerken om cliënten heen (gezin, familie, straat, wijk en buurt, school)
* opbouwwerk (nieuwe-stijl) -achtige kwaliteiten: −− aandacht voor en kennis van de verbinding van individuele interventies met collectieve interventies −− contacten leggen in de leefwereld van de cliënten (erop af, outreachend werken, samenwerken met vrijwilligers) en het opbouwen van informele netwerken −− contacten leggen, afstemmen en samenwerken met professionals/professionele netwerken
* vroegsignalering en vroegtijdige interventie (vanuit de juiste instelling) in de leefwereld van cliënten.
Generalisme als specialisatie Voor de duidelijkheid: de maatschappelijk werker hoeft dus bijvoorbeeld niet zelf te kunnen functioneren als schuldhulpverlener, maar hij moet wel in grote lijnen weten wat er bij komt kijken en hoe het werkt. Hij moet als casemanager op kunnen treden voor de cliënt en zonodig als belangenbehartiger.
Oude waarden in nieuwe tijden 99
***
Hij moet het leerproces bij de cliënt bevorderen en ervoor zorgen dat de cliënt waar mogelijk zijn vaardigheden op dit terrein uitbreidt. Daar waar er grenzen zijn aan de mogelijkheden van de cliënt zoekt hij een oplossing in het netwerk van de cliënt of door het inschakelen van vrijwilligers. Het cliëntsysteem moet daarbij als geheel zo zelfredzaam mogelijk worden. Om deze deskundigheden te ontwikkelen is het belangrijk dat de opleidingen het belang van het generalisme als specialisatie erkennen en hier vol op inzetten. Opleidingen neigen ernaar het werkveld via werkveldcommissies een belangrijke stem te geven bij het opleiden van professionals. Het is uiteraard van groot belang om aan te sluiten bij de behoefte van het werkveld aan beroepskrachten. Dat mag echter niet te veel afleiden van de opdracht om generalisten af te leveren. Specifieke verdiepingen binnen één domein of in één methodiek zou ik typeren als specialismen: die kunnen gevolgd worden in post-hbo- en masteropleidingen. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkveldorganisaties, brancheverenigingen en opleidingsinstituten. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om buiten de eigen sector verdiepings- en differentiatieminoren te volgen. Wat mij betreft mogen die niet te veel afleiden van het beroep waarom het eigenlijk gaat. Een keuzevak multimediale communicatie is leuk, maar daar wordt een student geen betere maatschappelijk werker van.
Aansluiten bij de opdracht van de Wmo Daarnaast is het belangrijk dat opleidingen inzetten op overdracht van werkwijzen en benaderingen die passen bij de opdracht van de Wmo. Dus methoden die inzetten op het vergroten van de zelfstandigheid van cliënten, het opbouwen en inzetten van het netwerk van de cliënt en het participeren in de samenleving door afstemmen en koppelen aan collectieve voorzieningen. Een website voor het onderwijs waar docenten informatie vinden over actuele vraagstukken, werkwijzen en benaderingen om deze vanuit maatschappelijk werk aan te pakken zou kunnen helpen, samengepakt in een toegankelijke en actuele databank. Een dergelijke databank zou bijdragen aan doordachte keuzen in het onderwijs om werkwijzen, benaderingen en methoden al dan niet op te nemen in het curriculum en over te dragen aan studenten. Het Landelijk OpleidingsOrgaan MWD (LOO MWD) zou daarvoor de verantwoordelijkheid kunnen nemen.
Historische kennis Goede opleidingen tenslotte, besteden ruim aandacht aan de geschiedenis van maatschappelijk werk. Zoals Marie Kamphuis het zelf ooit verwoordde: ‘Men ziet van de toekomst ongeveer evenveel als het inzicht in het verleden reikt.’ (Kamphuis, 1951) Maatschappelijk werk heeft een belangrijke rol gespeeld in de opbouw van de verzorgingsstaat. Maatschappelijk werk kan nu weer een leidende rol innemen in de overgang naar een participatiesamenleving. Bewustzijn van het verleden draagt bij aan beroepstrots, een cruciale factor bij het innemen van een (informeel) leidende rol in de eerstelijnshulp- en dienstverlening.
***
100 Oude waarden in nieuwe tijden
Kennis van het verleden is daarnaast van belang omdat er al veel werkwijzen zijn die – kritisch bekeken in het licht van deze tijd – bij kunnen dragen aan hedendaagse methodiekontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan outreachend werken of aan het werk van de woningopzichteressen. De recent gelanceerde Canon sociaal werk (www.canonsociaalwerk.eu) draagt bij aan het historisch bewustzijn.
5.3 Aan het werkveld en de gemeenten Met mijn agenda voor maatschappelijk werk reik ik organisaties onder het regime van de Wmo, inclusief gemeenten, de mogelijkheid aan interventies in het voorportaal van het sociaal werk lichter, gerichter en vroegtijdig in te vullen. Onder de Wmo zijn maatschappelijk werkers in principe als generalisten werkzaam, zoals bijvoorbeeld bij het Algemeen Maatschappelijk Werk. Eerder zei ik al dat de toegenomen versnippering in zorg en welzijn vraagt om goede samenwerking en afstemming, en om de inzet van generalisten (frontliniewerkers). Dit betreft maatschappelijk werkers, maar ook bijvoorbeeld wijkagenten en opbouwwerkers. In de generalistische gezondheidszorg zouden dat huisartsen en wijkverpleegkundigen zijn. Achter een generalistische voorhoede komen domeinspecifieke hulpverleners en specialisten. Goede doordenking vanuit cliëntperspectief en goede onderlinge afstemming en samenwerking is van groot belang, maar de praktijk leert dat dit niet vanzelf gaat. Beleid en uitvoering neigen er immers toe complexe oplossingen in te zetten die niemands rol en deskundigheid ter discussie stelt (zie hoofdstuk 4).
Complexiteit van de uitvoering Vanuit Welzijn Nieuwe Stijl, en ook op basis van mijn argumentatie, wordt een appel gedaan op instellingen om – samen met samenwerkingspartners en gemeenten – te werken aan simpele oplossingen waarbij vroegtijdig, licht en gericht interveniëren dicht op de leefwereld van cliënten, voorop staan. Gemeenten moeten hierbij zelf terughoudend zijn om een rol tussen uitvoering en beleid in te nemen door bijvoorbeeld het inzetten van een functionaris voor coördinatie en regievoering die zich ook met de inhoud en uitvoering bemoeit. In Eindhoven zagen we dat krachtwerkers, in dienst van de gemeente, zowel de coördinatie als een deel van de uitvoering naar zich toetrokken (Scholte & Sprinkhuizen, 2010). Dit zorgt niet alleen voor onduidelijkheid, het draagt ook bij aan de complexiteit van de uitvoering. Bij elke behoefte aan afstemming en coördinatie moet je je afvragen waar die behoefte vandaan komt: kunnen we niet simpeler tegemoet komen aan de behoefte die eraan ten grondslag ligt?
Oude waarden in nieuwe tijden 101
***
Signaleren en verknopen Een herwaardering van de signaleringstaak van maatschappelijk werk kan bijdragen aan het agenderen van tekorten in wet- en regelgeving en problemen in de samenwerking. Gemeenten moeten een scherp oog ontwikkelen om alle landelijke beleidslijnen met elkaar te verknopen: van de Wmo, het krachtwijkenbeleid (VROM, WWI), het participatiebeleid en armoedebeleid vanuit SZW, de brede school vanuit OCW en het beleid rond Wonen, zorg en welzijn en de stelselherziening van de AWBZ vanuit VWS. Dat moet zowel binnen de ambtelijke organisatie als in de portefeuilleverdeling binnen het college gebeuren. En bovenal moeten burgers geen last hebben van deze beleidscomplexiteit. Dat vergt eenvoud in het voorportaal van het sociaal beleid, dat toegesneden moet zijn op de leefwereld van de burgers. Juist daarin kan maatschappelijk werk een centrale rol spelen. Eenzelfde uitdaging dient zich aan in de aansturing van lokale maatschappelijke organisaties. Gemeenten moeten zich realiseren dat kansen om de Wmo goed uit te voeren vooral liggen in het verknopen van individuele hulp en collectieve arrangementen en formele en informele (sociale steun) netwerken.
Vroeginterventies bij dreigende armoede en schulden Vanuit de agenda voor maatschappelijk werk moet aandachtig worden gekeken naar vroeginterventies in de materiële hulp- en dienstverlening: het voorkomen van problematische schulden en het doorbreken van dreigende armoede. Zo bestaan in de schuldhulpverlening grote problemen door wachtlijsten, uitval en terugval van cliënten (zie o.a. Van Tilburg, 2010). Het is de hoogste tijd om kennis over de verschillende doelgroepen met schuldenproblemen te versterken en op te bouwen, en een instrumentarium te ontwikkelen om financiële problematiek met inzet van maatschappelijk werkers en sociaal werk veel eerder te signaleren en aan te pakken. De doorbraakmethode, een effectieve manier om toepassing van kennis in de praktijk te bevorderen (Van Deur & Odenhoven, 2008), kan helpen om dit instrumentarium in de praktijk verder te ontwikkelen, te verspreiden en te implementeren.
***
102 Oude waarden in nieuwe tijden
5.4 Aan de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW) De NVMW is een beroepsvereniging van en voor maatschappelijk werkers met onder andere de taak om stelling te nemen ten aanzien van de rol van maatschappelijk werkers in de praktijk. Het beroepsprofiel dat de vereniging uitgeeft, ziet er toekomstbestendig uit. Dat wil nog niet zeggen dat de praktijk en de opleidingen daarmee in de pas lopen. De beroepsvereniging neigt er ten onrechte toe achterover te leunen in de veronderstelling dat ze voldoende aan modernisering heeft gedaan (Leene & Roes, 2010, Scholte, 2010). In contacten met maatschappelijk werkers valt op dat de belangstelling voor materiële hulp- en dienstverlening en outreachend werken beperkt is en dat veel maatschappelijk werkers zich liever bezighouden met gespreksinterventies gericht op psychosociale problematiek. Ook wervingscampagnes van anderen werken deze belangstelling en verwachtingen in de hand (zie ROC in paragraaf 5.1). Het is belangrijk dat de beroepsvereniging eigentijdse profilering agendeert en discussie hierover stimuleert. De vereniging kan de stellingname beïnvloeden door bijvoorbeeld vooraanstaande maatschappelijk werkers over dit onderwerp te bevragen en hen te betrekken in campagnes richting beroepsgenoten en opleidingen. Ook kan ze de opleidingen zelf eigentijds materiaal aanreiken voor de werving van nieuwe studenten.
Afstemming andere beroepsverenigingen Afstemming van de NVMW met andere beroepsverenigingen voor sociale professionals (BON, Phorza) is van groot belang. Een eerste aanzet tot samenwerking is gedaan in het Platform Sociaalagogische Beroepsverenigingen. Het belang hiervan is vooral gelegen in het feit dat beroepsgroepen naar elkaar toegroeien, misschien zelfs ‘teruggroeien’ naar de eenheid van vóór de differentiatie in de jaren zestig. Zo kom ik behalve maatschappelijk werkers, ook sociaal pedagogisch hulpverleners tegen in de ambulante hulpverlening aan kwetsbare groepen: met name in de thuisbegeleiding van mensen met een verstandelijke beperking en mensen met (chronisch) psychiatrische beperkingen. De toenemende belangstelling voor opbouwwerk vraagt ook om een doordenking van de juiste competenties en methoden. Op dit moment werken er vooral opbouwwerkers met een achtergrond in SPH en CMV, omdat er geen specifieke opleiding voor opbouwwerk meer bestaat. Oplossingen die wel genoemd worden, zijn om van opbouwwerk een uitstroomprofiel voor CMV-studenten te maken of een posthbo-opleiding toegankelijk voor sociale professionals.
Oude waarden in nieuwe tijden 103
***
Een brede beroepsvereniging? Een mogelijkheid voor de toekomst is om een brede beroepsvereniging met ‘kamers’ voor de verschillende ‘beroepsvarianten’ op te richten. Je kunt dat vergelijken met het Centraal Opleiding en NascholingsOrgaan van de GGz. Hans van Ewijk, kersverse hoogleraar Grondslagen van het maatschappelijk werk, stelt in een interview in Maatwerk: ‘Voel je als maatschappelijk werker deel van een vitale familie van sociale beroepen.’ (Van Genugten & Kremers, 2010) Het voordeel van een grote beroepsvereniging is dat de numerieke eenheid de macht van sociale professionals kan versterken. Bovendien liggen de verschillende beroepsvarianten vrij dicht bij elkaar. Ze hebben een gedeeld verleden en een vergelijkbare kennisbasis, body of knowlegde. De kunst is om overeenkomsten te benadrukken en te gebruiken voor het landelijk versterken van de positie van sociale professionals. Eén brede beroepsvereniging weerspiegelt ook het verleden. Destijds viel de beroepsvereniging in onmin uit elkaar. Mogelijk kunnen we ook wat dat betreft leren van het verleden.
5.5 Aan de kennisinstituten Kennisinstituten als MOVISIE en Verwey-Jonker Instituut, LESI, maar ook universiteiten en lectoraten hebben de opdracht om het veld en de opleidingen te ondersteunen in de huidige paradigmaverschuiving. Het gaat ook hier om het focussen op vroegtijdige, lichte en gerichte interventies. Daarbij is het belangrijk oog te hebben voor de problematiek van de complexe oplossingen en in te zetten op professionalisering van uitvoerend beroepskrachten, laag in de organisatie. Het is bovendien van groot belang om het geïnstitutionaliseerde wantrouwen te doorbreken en niet mee te gaan in de trend van meer registreren, verantwoording afleggen, functiedeling en specialisatie. Juist aan lichte en werkbare systematieken, die gebaseerd zijn op onderling vertrouwen ligt de sleutel om nieuwe opdrachtgever-opdrachtnemerrelaties vorm te geven. Methodiekontwikkeling is van belang, en dan vooral het inzichtelijk en overdraagbaar maken van eigentijdse methoden. Effectieve interventies zijn belangrijk, maar vooral als hierbij specifiek aandacht is voor de werkzame elementen. Sleutel voor succes zijn uiteindelijk bekwame professionals die nodig zijn om de interventies uit te voeren. Zij dienen ingebed te zijn in een lichte organisatiestructuur om eindeloos afstemmen, overleggen en registreren te voorkomen. Wanneer praktijkinstellingen of overheden kennisinstituten opdrachten verstrekken die tegen deze gewenste eenvoud ingaan, is het zaak om kritisch door te vragen naar de ervaren problemen en na te gaan of er geen simpelere oplossingen voorhanden zijn.
***
104 Oude waarden in nieuwe tijden
5.6 Van het lectoraat Maatschappelijk Werk De opdracht van het lectoraat Maatschappelijk Werk luidt: ‘Het doen van toegepast onderzoek op het terrein van maatschappelijk werk en dienstverlening, gericht op gehanteerde methoden en technieken en methodiekontwikkeling (in het bijzonder op het terrein van materiële dienstverlening) binnen de context van de te verwachten en feitelijk optredende effecten van de Wmo’.49 Het lectoraat ziet in het licht van deze opdracht vooral het innoveren van het Algemeen Maatschappelijk Werk als belangrijk doel. Algemeen Maatschappelijk Werk vatten we daarbij op als wijkmaatschappelijk werk: dicht op de leefwereld van mensen, gericht op individueel functioneren en het verbinden met sociale en maatschappelijke verbanden. De wijk, voor alle duidelijkheid, verstaan we hier als interventiekader voor maatschappelijk werk en niet als onvoorwaardelijk integratiekader voor burgers (Van Doorn, 1955).
Zelfredzaamheid vergroten De opdracht van het lectoraat is langs twee lijnen uitgewerkt. In de eerste lijn is speciale aandacht voor de materiële hulp- en dienstverlening binnen maatschappelijk werk. Het gaat hierbij om vragen en problemen rond rechten, voorzieningen of wettelijke verplichtingen (Witte, 1997). Materiële problematiek wordt daarbij altijd in samenhang bekeken met immateriële problemen. Het doel van de hulpverlening door maatschappelijk werkers is immers, om waar mogelijk de zelfredzaamheid van mensen te vergroten, wat betekent dat pure informatieverstrekking, technische advisering en toepassing van regelgeving niet tot de taken van maatschappelijk werk behoort (N. Jagt, 2006, p. 44). De focus binnen deze eerste onderzoekslijn ligt op het voorkomen en/of doorbreken van (beginnende) armoedeproblematiek.
Verbinding individueel en collectief De tweede onderzoekslijn is gericht op de verbinding tussen individuele en collectieve interventies. Individuele interventies zien we hierbij als een mogelijkheid om aan individuele probleemoplossing en zelfredzaamheid te werken. Collectieve interventies zijn het vehikel om de resultaten te borgen door participatie en vrijwillige inzet. Dwars op deze twee onderzoekslijnen staan drie thema’s die in de twee onderzoekslijnen aan de orde zijn. Dat zijn:
* methodiek en methodisch handelen * lichte (en gerichte) interventies * en formeel en informeel. 49 Lectoraat Maatschappelijk Werk (2007). Bewijzen van onderzoek, onderwijs en methodiekontwikkeling. Aanvraag bijzonder lectoraat J.W. Rengelinkfonds. Haarlem: School of Social Work.
Oude waarden in nieuwe tijden 105
***
Tabel 8:De twee lijnen en drie thema’s van het lectoraat Maatschappelijk Werk. Methodiek en
Lichte en gerichte
Formeel
methodisch handelen
interventies
- informeel
Materieel – immaterieel
Individuele – collectieve interventies
Binnen deze programmalijnen gaan we op zoek naar goede praktijken, ontwikkelen we innovatieve methoden en dragen we bij aan verspreiding en implementatie in de praktijk. Voorbeelden die we inmiddels opgespoord en beschreven hebben, zijn terug te vinden op de website van het lectoraat: www.inholland.nl/maatschappelijkwerk.
Visieontwikkeling en agendering Deze en andere activiteiten van het lectoraat sluiten aan bij de opdrachten die hiervoor geformuleerd zijn voor de partners van maatschappelijk werk. Belangrijk hierbij zijn visieontwikkeling en het agenderen van relevante thema’s bij de partners, bijvoorbeeld door lezingen, artikelen en bijdragen aan studiedagen. Het lectoraat wil landelijk bijdragen aan een eigentijds curriculum voor opleidingen, door het ontwikkelen en overdragen van kennis rondom wijkmaatschappelijk werk. Samen met het LOO MWD wil het lectoraat de eerder genoemde website voor onderwijsontwikkelaars opstellen en lanceren. Ten slotte willen we opdrachten vanuit het veld uitvoeren, met name die opdrachten die bijdragen aan het verder ontwikkelen van het wijkmaatschappelijk werk, zodat we op den duur uit kunnen groeien tot het kenniscentrum wijkmaatschappelijk werk.
***
106 Oude waarden in nieuwe tijden
Het lectoraat Maatschappelijk Werk van Hogeschool INHolland
Het lectoraat Maatschappelijk Werk is een bijzonder lectoraat dat gefinancierd wordt door het J.W. Rengelink fonds. De opdracht die het lectoraat heeft meegekregen is om onderzoek te doen naar het maatschappelijk werk onder het regime van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) met speciale aandacht voor de materiële dienstverlening. Binnen het lectoraat wordt deze opdracht vorm gegeven langs twee lijnen:
* De herdefiniëring van de relatie tussen formele en informele verbanden * Substitutie tussen individuele hulpverlening en collectieve arrangementen Lector, kenniskring en uitvoerend maatschappelijk werkers werken gezamenlijk aan een overzicht van methoden en werkwijzen van praktische en materiële hulp- en dienstverlening in relatie tot immateriële hulp- en dienstverlening. Hierbij heeft ook de implementatie van deze werkwijzen in de praktijk om daadwerkelijk te komen tot effectieve hulp- en dienstverlening waar de doelgroepen van de Wmo, cliënten, gemeenten en de maatschappij als geheel baat bij hebben, de aandacht. Deze kennis wordt in het onderwijs ingebracht, door het schrijven van rapporten, artikelen en studieboeken, maar ook door bij te dragen aan het creëren van een eigentijds curriculum. Studenten en docenten worden betrokken bij activiteiten van het lectoraat. Maatschappelijk werk heeft de kracht om de samenleving en kwetsbare burgers een stukje beter te maken. Aan die ambitie draagt het lectoraat graag bij.
Hogeschool INHolland Op negen locaties, verspreid over Noord- en Zuid-Holland, biedt Hogeschool INHolland drieëntachtig bacheloropleidingen aan op alle vakgebieden. Daarnaast heeft de hogeschool zes Associate-degreeprogramma’s, zeven masteropleidingen en een universitaire Pabo (Academische Lerarenopleiding Basisonderwijs) in huis. Ook in Paramaribo, Suriname biedt INHolland opleidingen aan.
Oude waarden in nieuwe tijden 107
***
Literatuur
Achterhuis, H. (1982). De markt van welzijn
Bosmans, E.G. (1996). Beroepsregister
en geluk (achtste druk). Baarn: Basisboeken
van maatschapplelijk werkers: Keurmerk
Ambo.
voor kwaliteit. Utrecht: Stichting beroepsregister van maatschappelijk
Baart, A. (2001). Een theorie van de
werkers.
presentie (tweede druk). Utrecht: Uitgeverij LEMMA BV.
Bouwkamp, R. & Bouwkamp, S. (2009). Handboek psychosociale hulpverlening.
Barends, J. (1998). ‘Het 1-3-5-10 model’.
Utrecht: De Tijdstroom.
In: R. van den Berg (red). Zonder omhaal: Kortdurende hulpverlening in het
Bouwkamp, R. & de Vries, S. (1992).
algemeen maatschappelijk werk. Utrecht:
Handboek psychosociale therapie.
NIZW.
Amersfoort/Utrecht: College uitgevers/ NIZW.
Beraadsgroep knelpunten, harmonisatie welzijnsbeleid en welzijnswetgeving
Boutellier, H. & Boonstra, N. (2009).
(1974). Knelpuntennota. Den Haag:
Van presentie tot correctie. Een nieuw
Ministerie van CRM.
perspectief op samenlevingsopbouw. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Berg, J. van den (2003). Wie doet wat in de eerstelijns-GGZ? Utrecht: NIZW/
Broekman, H. (1998). Handboek
Trimbos-instituut.
Opbouwwerk: Methoden, technieken en terreinen. Den Haag: Dr. Gradus
Berg, J. van, Scholte, M., Sok, K.(2003).
Hendriksstichting.
Hoe korter de Lijnen, hoe beter de samenwerking. Werken aan structurele
Centraal Planbureau (1963). ‘De behoefte
samenwerking in de eerstelijns-
aan maatschappelijk werkers tot 1970’.
GGZ. Werkboek. Utrecht: NIZW/
In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk.
Trimbos-instituut.
Jaargang 17(4). (89-116).
Berger, P. & Luckmann, Th. (1967). The
Chorus, J. (2009). Afri: leven in een
social Construction of reality. A treatise
migrantenwijk. Amsterdam/Antwerpen:
in the sociology of knowledge. New York.
Uitgeverij Contact.
Penguin Press.
***
108 Oude waarden in nieuwe tijden
Cox, E.M. (1966). ‘Algemeen
Doorn, L. van (2008). Sociale professionals
maatschappelijk werk gezien vanuit
en morele oordeelsvorming. Openbare les.
professionalisering’. In: Tijdschrift voor
Utrecht. Hogeschool Utrecht.
maatschappelijk werk. Jaargang 20(3). (49-53).
Doorn, L. van, Etten, Y. Van & Gademan, M. (2008). Outreachend werken: handboek
Dehue, T. de (2008). De depressie-
voor werkers in de eerste lijn. Bussum:
epidemie: over de plicht het lot in eigen
Coutinho b.v.
hand te nemen. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Augustus.
Doorn, L. van (2009). Maatschappelijk dienstverlenen in een veranderende
Deur, H. van (1992). ‘Bouwen
omgeving. Houten: Bohn Stafleu Van
en binden met een methodiek:
Loghum.
mogelijkheden van een grondpatroon voor jongerenmethodiek’. In: Sociale
Douglas, M. (1992). Risk and blame. Essays
Interventie. Jaargang 1(3). (150-158).
in cultural theory. London: Routledge.
Deur, H. van & Odenhoven, R. (2008).
Dozy, M. (2008). Het is altijd het
Handboek doorbraak in de jeugdzorg:
beroep van de toekomst geweest.
beter presteren door blijven verbeteren.
De beroepsontwikkeling van het
Utrecht: NJI.
opbouwwerk. Zutphen: Walburg Pers.
Doorn, J.A.A. van (1955). ‘Wijk en stad,
Draaisma, A. (1979). ‘Ordening in de GGZ:
reële integratiekaders?’ In: F.T. Diemer-
beleidsvragen op macro niveau.’ In: Beleid
Lindeboom, J.J.A. van Doorn, W. de Bruijn.
en maatschappij. Januari 1979.
Prae-adviezen voor Sociale Samenhangen in Nieuwe Stadswijken. Amsterdam:
Driessens, K. & Regenmortel, T. van (2006).
Instituut voor Sociaal Onderzoek van het
Bind-Kracht in armoede: Leefwereld en
Nederlandse Volk.
hulpverlening. Leuven: Lannoo Campus.
Doorn, J.A.A. van (1961).
Duitemeijer, G. (1981). Encyclopedie van
‘Professionalisering in het maatschappelijk
de sociale arbeid. (Vijfde druk). Den Haag:
werk’. In: Tijdschrift voor maatschappelijk
VUGA.
werk. Jaargang 15(18). (353-359). Duijvendak, J.W. & Hurenkamp, M. Doorn, L. van (2004). Outreachende
(2004). Kiezen voor de kudde: Lichte
hulpverlening: praktijkervaringen van
gemeenschappen en de nieuwe
10 experimentele projecten. Arnhem:
meerderheid. Amsterdam: Van Gennep.
Uitgeverij Hoogland en Zoon.
Oude waarden in nieuwe tijden 109
***
Duyvendak, J.W. (2009). ‘Hans Achterhuis
Geld, M.G. van der (1963). ‘Sollicitanten
na dertig jaar herlezen. Ongekend radicale
worden opgeroepen voor de betrekking
kritiek op welzijnswerk’. In: Tss/Tijdschrift
van maatschappelijk werker’. In: Tijdschrift
voor sociale vraagstukken, Jaargang 63.
voor maatschappelijk werk. 17(4).
Utrecht: MOVISIE.
(119-120).
Elzenga, M.N.J. (1966). ‘Tien jaar algemeen
Gerrits, F., Sprinkhuizen, A., Boer, N. de,
maatschappelijk werk’. In: Tijdschrift voor
Wild, J. de (red) (2009). Oplossingen uit
maatschappelijk werk. Jaargang 20(3).
het ongerijmde. Over de betekenis van
(37-44).
opbouwwerk. Utrecht: MOVISIE.
Emmen, M.J. & Meijer S. (2007).
Gilbert, N. Specht, H. (1974). Dimensions
‘Eerstelijnspsychologen samengevat’. In:
of Social Welfare Policy. London:
Volksgezondheid Toekomst Verkenning,
Prentice-Hall.
Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. www.nationaalkompas.nl
Goubitz, E. (1959). ‘Gesprekstechniek’
Zorg>Eerstelijnszorg>Eerstelijnspsycho-
noodzakelijke voorwaarde of bijkomstig
logen, 6 november 2007 (geraadpleegd
hulpmiddel?’ In: Tijdschrift voor
15 november 2009).
maatschappelijk werk. 13(1). (1-6).
Engbersen, R. & Sprinkhuizen, A. (1998).
Gruijter, M. de, Boonstra, N., Pels, T.,
‘De noodzaak van investeren in de sociale
Distelbrink, M. (2007). Allochtone vrouwen
infrastructuur’. In: Staatscourant, 30 juli
doen mee! Eerstre generatie allochtone
1998. Den Haag: SDU.
vrouwen in Rotterdam en hun perspectief op activering. Utrecht: Verwey-Jonker
Engbersen, R. & Sprinkhuizen, A. (1999).
Instituut.
‘Welzijnsbeleid tussen flexibiliteit en versnippering’. In: W. Trommel & R. van
Haan, I. de & Duyvendak, J.W. (2002). In
der Veen De herverdeelde samenleving.
het hart van de Verzorgingsstaat: Het
Amsterdam: University Press.
ministerie van Maatschappelijk Werk en Zijn opvolgers (CRM, WVC, VWS) 1952-
Engbersen, R., Sprinkhuizen, A. e.a.
2002. Zutphen. Walburg Pers.
(2008). Tussen zelfsturing en paternalisme: Inhoud geven aan empowerment in
Hartman, C. & Tops, P. (2005).
achterstandswijken. Utrecht: MOVISIE.
Frontlijnsturing. Uitvoering op de publieke werkvloer van de stad. Den Haag:
Ewijk, H. van (2010). European social policy and social work. Citizen-based social work. London/New York: Routledge.
***
110 Oude waarden in nieuwe tijden
Kenniscentrum Grote Steden.
Hjelle, L.A. & Ziegler, D.J. (1981).
Houten, M. van, Brink, C., Verschelling,
Personality theories: basic assumptiones,
M. (2008). Het participatiewiel, naar
research, and applications. Japan: Mc.
een compleet en samenhangend
Graw-Hill Book Company (second edition).
activeringsaanbod. Utrecht: MOVISIE.
Hens, H. & Geomini, M. (1996).
Hueting, E. & Neij, R. (1989). Voortgang
Beroependomeinprofiel maatschappelijke
zonder Samenhang: De organisatie van
dienstverlening. Utrecht: NIZW.
het Maatschappelijk Werk; De permanente herstructurering in het welzijnswerk;
Hesser, K.E.H. & Hout, A. van (1992).
Aanhangsel. Zutphen: Walburg Pers.
‘Een sociaal-ecologisch perspectief voor hulpverlening’. In: Sociale Interventie.
Hueting, E. (1995). Dossier HLO. Herstruc-
Jaargang 1(3). (131-140).
turering van het landelijk welzijnswerk 1974-1989. Zutphen: Walburg Pers.
Hoeve, Aug. ter (1956). ‘Een definitie van Maatschappelijk Werk’. In: Tijdschrift voor
Hutschemaekers, G. (2010, in druk). ‘De GZ
maatschappelijk werk. 10(3). (38-41).
psycholoog en zijn specialismen.’ In: C. Van der Heijden, K. Korrelboom, M. Verbraak
Hoogendam, S. & Vreenegoor, E. (2002).
(red). Handboek voor gezondheids-
Intensief casemanagement & complexe
zorgpsychologen. Amsterdam: Boom.
meervoudige problemen. Bussum: uitgeverij Coutinho b.v.
s’Jacob, R., Melief, W., Broenink, N. (1997). Maatschappelijk belang Algemeen
Hortulanus, R.P., Liem, P.P.N., Sprinkhuizen,
Maatschappelijk Werk. Utrecht: Verwey-
A.M.M. (1997). Domeinen van welzijn:
Jonker Instituut.
Welzijnsbeleving en welzijnsbeleid in de jaren ’90. (Derde herziene druk)
Jagt, N. (1990). Marie Kamphuis: interview
’s-Gravenhage: Vuga Uitgeverij B.V.
met een pionier van het maatschappelijk werk. Utrecht: Uitgeverij SWP.
Hortulanus, R., Machielse, A., Meeuwesen, L. (2003). Sociaal isolement. Een studie
Jagt, L. & Jagt, N. (1990). Taakgerichte
over sociale contacten en sociaal isolement
hulpverlening in het maatschappelijk
in Nederland. Amsterdam: Reed Business.
werk. Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum.
Hosman, C.M.H. (1983). Psychosociale problematiek en hulpzoeken. Proefschrift.
Jagt, N. (2006). Beroepsprofiel van de
Lisse: Swets en Zeitlinger.
maatschappelijk werker. Utrecht: NVMW. Jagt, L. (2001). Moet dat nou? Hulpverlening aan onvrijwilliger cliënten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Oude waarden in nieuwe tijden 111
***
Jagt, N. & Jagt, L. (2004). Taakgerichte
Kamp, W.J. van der (1966). ‘Tien jaar
hulpverlening in social work. Houten: Bohn
subsidie algemeen maatschappelijk werk.’
Stafleu van Loghum.
In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk. Jaargang 20(3). (45-48).
Jagt, L. (2008). Van Richmond naar Reid: Bronnen en ontwikkeling van taakgerichte
Kamphuis, M., Sevenhuijsen, A.J., Janse
hulpverlening in het maatschappelijk werk.
de Jonge, A.L. e.a. (1951). Helpen als
Proefschrift. Houten: Bohn Stafleu van
Ambacht. Baarn: Bosch en Keuning.
Loghum. Kamphuis, M. (1957). ‘Wat is Jagt, N. (2008). ‘Oplossingsgericht werken’.
maatschappelijk werk? Reflecties over de
In: Maatwerk. Augustus 2008. (14-15).
vraag zonder antwoord.’ In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk. 11(17). (261-266).
Jagt, N. (2010). Gezinscoaching in Tilburg. Na vijf jaar uit de kinderschoenen. Tilburg:
Kamphuis, M. (1958). ‘Wat is
Instituut Maatschappelijk Werk (IMW).
maatschappelijk werk? Proeve van
Jolles, H.M. & Stalpers, J.A. (1978).
maatschappelijk werk. 12(8). (113-116).
cartografering.’ In: Tijdschrift voor Welzijnsbeleid en sociale wetenschappen. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Kamphuis, M. (1958 a). ‘Wat is maatschappelijk werk? Bodemkartering.’
Jong, P. de & Berg, I.K. (2001). De kracht
In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk.
van oplossingen: handwijzer voor
12(9). (135-137).
oplossingsgerichte gesprekstherapie. Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.
Kamphuis, M. (1963). Nieuwe wegen in het werk met probleemgezinnen.
Jungman, N. (2008). Schulden? De
Het casework-experiment in het Family
gemeente helpt! Naar een effectieve
Centered Project in St. Paul. Alphen a.d.
gemeentelijke schuldhulpverlening.
Rijn: Samsom.
Utrecht: Hiemstra, De Vries en Significant. Kamphuis, M. (1977). Wat is Social Kahn, A.J. (1953). ‘The nature of social
Casework? (11e herziene druk). Alphen a.d.
work knowledge’. In: C. Kasius. New
Rijn: Samsom NV.
directions in social work. Kamphuis, M. (1986). Kijken in de spiegel
***
Kal, D. (1997). ‘Sociale cohesie, psychiatrie
van het verleden: veertig jaar avonturen in
en kwartiermaken’. In: Praktische
en om welzijnsland. Deventer: Van Loghum
Humanistiek 6(4). (20-27).
Slaterus.
112 Oude waarden in nieuwe tijden
Kamhuis, M. & Jagt, N. (1997). Wat is
Kuik, G. (1966). ‘Het algemene in het
social casework? In: H. Nijenhuis (red.).
‘gereformeerd’ maarschappelijk werk’.
De lerende professie. Hoofdlijnen van
In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk.
het maatschappelijk werk. Utrecht: B.V.
Jaargang 20(3), (68-72).
Uitgeverij SWP. Kuijpers, P. & Van der Lans, J. (1994). Kamphuis, M. (2007). Kijken in de spiegel
Naar een modern paternalisme: Over de
van het verleden: maatschappelijk werk in
noodzaak van sociaal beleid. Amsterdam:
historisch perspectief. De oorspronkelijke
De Balie.
memoires van Marie Kamphuis, met actuele kanttekeningen door Nel Jagt &
Laan, G. van der (1992).
Berteke Waaldijk. Houten: Bohn Stafleu
Legitimatieproblemen in het
Van Loghum.
maatschappelijk werk (2e gewijzigde druk). Utrecht: SWP.
Klaase, F. (2009). Autonomie, zelfredzaamheid en empowerment: een
Laan, G. van der & Goede, C. de (red)
verkenning (paper). Haarlem: Lectoraat
(1994). Psychosociale hulpverlening in het
maatschappelijk werk, Hogeschool
maatschappelijk werk: verslag van een
INHolland.
congres. Utrecht: NIZW.
Kleijwegt, M. (2005). Onzichtbare ouders.
Laan, G. van der (2006). Maatschappelijk
De buurt van Mohammed B. Zutphen:
werk als ambacht: inbedding en
Plataan.
belichaming. Amsterdam: B.V. Uitgeverij SWP.
Koenis, S. (1993). De precaire professionele identiteit van sociaal werkers. Utrecht:
Leene, I. & Roes, Th. (2010). De generalist
NIZW.
(vervolg). Verwijten aan maatschappelijk werkers zijn niet terecht. In: Tijdschrift
Konijn, C & Bruinsma, W. (2008). Veel
voor sociale vraagstukken/ TSS. Jaargang
gestelde vragen over effectiviteit in de
64(4), (28-29).
Jeugdzorg. Utrecht: NJi. Lieshout, P. van (1992). ‘MetaKwekkeboom, R. (2004). De waarde van
methodiek: de methodiek van
vermaatschappelijking (openbare les).
methodiekontwikkeling’. In: Sociale
Breda: Avans Hogeschool.
Interventie. Jaargang 1(3), (159-166).
Kwekkeboom, R. & Steyaert, J. (2008).
Lieverse, G. & Van Bruggen, C. (1998).
Wet maatschappelijke ondersteuning:
‘Het vijfgesprekkenmodel’. In: R. van den
met het accent op meedoen. Eindhoven:
Berg (red). Zonder omhaal: kortdurende
Lectorenplatform Zorg en Welzijn.
hulpverlening in het algemeen maatschappelijk werk. Utrecht: NIZW.
Oude waarden in nieuwe tijden 113
***
Linde, M. van der (2007). Basisboek
Marsh, P. & Doel, M. (2005). The Task-
geschiedenis sociaal werk in Nederland.
centred Book. London: Routledge Taylor &
Amsterdam: Uitgeverij SWP.
Francis Group.
LOO-MWD (2000). Opleidingsprofiel
Meer, J. van der (2009). Berichten van de
maatschappelijk werk en dienstverlening:
werkvloer. Den Haag: RMO.
herkenbaar en toekomstgericht. Enschede: boekhandel Planeta Enschede.
Meijer, M. (1966). ‘De organisatie van het algemeen maatschappelijk werk
LOO-MWD (2010). Opleidingsprofiel
in de grote stad’. In: Tijdschrift voor
maatschappelijk werk en dienstverlening:
maatschappelijk werk. Jaargang 20(3),
herkenbaar en toekomstgericht 2.0.
(60-63).
Amsterdam: Uitgeverij SWP. Mercken, C. (2006). Een gezamenlijke klus: Lopes Dias, L.E. (1966). ‘Het proza van het
samenwerken aan een sterke eerstelijns-
algemeen maatschappelijk werk’.
GGZ. Utrecht: NIZW/Trimbos-instituut.
In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk. Jaargang 20(3), (64-67).
Menger, A. (2010). ‘Wat werkt en wie werkt? Over effectiviteit en
Lub, V., Sprinkhuizen, A, e.a. (2008).
professionaliteit in het reclasseringswerk’,
De uitvoering van de Wmo in beeld.
in: Maatwerk. Vakblad voor
Trendrapport. Utrecht: MOVISIE.
maatschappelijk werk, (2), (20-22).
Lub, V. & Sprinkhuizen, A. (2008). Werk in
Michielse, H.C.M. (1980), De burger als
uitvoering. Utrecht: MOVISIE.
andragoog. Een geschiedenis van 125 jaar welzijnswerk. (Derde druk) Amsterdam:
Lub, V. en anderen (2010). MO
Boom Meppel.
trendrapport 2010: Het spel op het maatschappelijk middenveld. Utrecht:
Milikowski, H. (1969). Lof der
MOVISIE.
onaangepastheid: een studie in de sociale aanpassing, niet-aanpassing,
Machielse, A. (2006). Onkundig en
onmaatschappelijkheid. Meppel: Boom.
Onaangepast. Een theoretisch perspectief op sociaal isolement. Utrecht: Jan van
Ministerie van Algemene Zaken. Meedoen,
Arkel.
meer werken, minder regels. Hoofdlijnenakkoord voor het kabinet CDA, VVD,
Marissing, E. van & Meere, F. de (2009).
D66. Den Haag: Ministerie van Algemene
De verbindingsopgave van de Wmo. De
Zaken (16 mei 2003).
rol van gemeenten in het bevorderen van
***
sociale samenhang. Utrecht: Verwey-Jonker
Ministerie van VWS (1996). Samen werken
Instituut.
voor stedelijk welzijn. Den Haag: VWS.
114 Oude waarden in nieuwe tijden
MO-groep (2002). Aan beide zijden van
Nijnatten, C. van (2004). Opvoeding,
de voordeur: positie en functies van het
taal en continuïteit: een pleidooi voor
algemeen maatschappelijk werk. Utrecht:
dialogisch maatschappelijk werk.
MOgroep.
Amsterdam: Boom.
MOgroep Welzijn en Maatschappelijke
Nijnatten, C. van (2005). Op verhaal
Dienstverlening (2008). Vangnet: armoede
komen. Utrecht: Copyright Van Nijnatten.
special. Utrecht: MOgroep. Peters, F. (e.a.), Ruiters, A., Lankveld, MOgroep (2009). Madi-monitor 2008.
S. (1996). Zicht op zorg en welzijn:
Utrecht: MOgroep.
opleidingen. Utrecht: NIZW.
Moltzer, M.J.A. (1947). Over het ontstaan
Projectgroep Beroepsvraagstukken
en het wezen van maatschappelijk werk.
Maatschappelijk Werk (1988). De kwaliteit
In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk.
van maatschappelijk werk (discussienota).
1(2). (17-18).
Utrecht: LVMW.
Mönnink, H. de (2004). De gereedschapskist
Projectgroep Beroepsvraagstukken
van de maatschappelijk werker: Handboek
Maatschappelijk Werk (1992).
multimethodisch maatschappelijk werk.
Beroepsprofiel van de maatschappelijk
Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg.
werker (7e druk). Utrecht: LVMW.
Mootz, M. & Verhagen, S. (2007).
Ravelli, A., Doorn, L. van, Wilken, J.
Voorkom onjuiste beeldvorming. In: WMO
(red) (2009). Werk(en) met betekenis:
Magazine. September (12-14).
dialooggestuurde hulp- en dienstverlening. Bussum: Uitgeverij Coutinho b.v.
Muller-Lulofs, M.G. (1916). Van mensch tot mensch. Haarlem: Tjeenk Willink.
Reid, W. (1998). ‘Langetermijntrends in het maatschappelijk werk’. Vertaling in:
Nederlandse Vereniging van
Paspoort Maatschappelijk Werk. 1998 (1).
Maatschappelijk Werkers (1987).
(9-24).
Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker. Utrecht: NVMW.
Regenmortel, T. van (2008). Zwanger van empowerment: een uitdagend kader voor
Nederlandse Vereniging van
sociale inclusie en moderne zorg (oratie).
Maatschappelijk Werkers (2007).
Eindhoven: Fontys Hogescholen.
Beroepscode voor de maatschappelijk werker (eerste druk 1990). Utrecht: NVMW.
Rensen, P., Kooij, A. van der, Booijink, M., Zwet, R. van der, Verduin, M. (2009). Passend bewijs voor effectiviteit in de sociale sector (discussiestuk). Utrecht, MOVISIE.
Oude waarden in nieuwe tijden 115
***
RMO (2000). Aansprekend burgerschap. De
Roberts, R.W. & Nee, R.H. (red.) (1975).
relatie tussen organisatie van het publieke
Theorieën over social casework. Deventer:
domein en de verantwoordelijkheid van
Van Loghum Slaterus).
burgers. Den Haag: SDU. Rood, R. van ‘t (2006). Methode RMO (2000). Ongekende
beschrijving Themis. Alternatief traject
aanknopingspunten. Strategieën voor de
voor inburgering. Margraten: Themis.
aanpassing van de sociale infrastructuur. Den Haag: SDU.
Roodenburg, A. & Vilters, D. (2010) Hoe ziet de vrij-toegankelijke (materiële)
RMO (2001). Kwetsbaar in het kwadraat.
hulp- en dienstverlening eruit? Haarlem:
Krachtige steun aan kwetsbare burgers.
Lectoraat maatschappelijk werk,
Den Haag: SDU.
Hogeschool INHolland.
RMO (2002). Bevrijdende kaders. Sturen op
Roodenburg, A. & Vilters, D. (2010) Hoe
verantwoordelijkheid. Den Haag: SDU.
ziet materiële hulp- en dienstverlening bij de opleiding MWD/SJD eruit?
RMO (2005). Lokalisering van
Haarlem: Lectoraat maatschappelijk werk,
maatschappelijke ondersteuning.
Hogeschool INHolland.
Voorwaarden van maatschappelijke ondersteuning. Den Haag: SDU.
Savornin Lohman, J. de & Raaff, H. (2008). In de frontlinie tussen hulp en recht
RMO (2005). Niet langer met de ruggen
(derde herziene druk). Bussum: Uitgeverij
naar elkaar. Een advies over verbinden.
Coutinho.
Den Haag: SDU. Schein, E.H. (2008). De bedrijfscultuur als RMO (2006) . Inhoud stuurt de beweging.
ziel van de onderneming. Zin en onzin over
Drie scenario’s voor het lokale debat over
cultuurverandering. Schiedam: Scriptum.
de Wmo. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Scholte, M. & Splunteren, P. van (1993). RMO (2009). De wijk nemen: Een subtiel
Een beter begin: handleiding voor een
samenspel van burgers, maatschappelijke
doelgerichte intake in het maatschappelijk
organisaties en overheid. Amsterdam:
werk. Utrecht: NIZW.
Uitgeverij SWP. Scholte, M. & Splunteren, P. van (1995). Roest, A., Lokhorst, A.M., Vrooman,
Wegen en overwegen: handleiding intake
C. (2010). Sociale uitsluiting bij kinderen:
maatschappelijk werk. Utrecht: NIZW.
omvang en achtergronden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Scholte, M. & Splunteren, P. van (1996). Opgelet! Systematisch signaleren in het maatschappelijk werk. Utrecht: NIZW.
***
116 Oude waarden in nieuwe tijden
Scholte, M. (1999). Hulpverlening in beeld:
Scholte, M. (2007). ‘De wegen van het
handleiding NIZW volgsysteem voor het
maatschappelijk werk’. In: Handboek
algemeen maatschappelijk werk. Utrecht:
Lokaal Sociaal Beleid. (C 11-1-1-C11-1-20).
NIZW.
Reed Business Information.
Scholte, M. (2000). ‘Op zoek naar eenheid
Scholte, M. & Poll, A. (2009). Transparant
in taal’. In: Maatwerk. December 2000.
aanbod Thuisbegeleiding: Modulen als
(pag. 30-33).
bouwstenen voor de hulpverlening. Utrecht: MOVISIE.
Scholte, M. (2002). ‘Kansen en dilemma´s rond evidence-based werken’. In:
Scholte, M. en Van der Pol, A. (2009).
Maatwerk. Februari 2002. (4-9).
Schakels in de palliatieve zorg. Bunnik: St. Agora.
Scholte, M. & Vlaar, P. (2006) Beroepenstructuur zorg en welzijn:
Scholte, M. & Sprinkhuizen, A. (2009).
maatschappelijk werker. Utrecht: NIZW.
Kanaleneiland heeft het nakijken. In: Zorg en Welzijn. 15 (10). Amsterdam: Reed.
Scholte, M. (2003). ‘Het bewijs is (nog) niet geleverd. Is meten weten in het
Scholte, M. & Sprinkhuizen, A. (2010).
Maatschappelijk werk?’ In: Tijdschrift voor
Natte vingers en droge ogen: een essay
de Sociale Sector/TSS. Jaargang 57(10),
over evidence based werken in de sociale
(20-22).
sector. Utrecht: MOVISIE.
Scholte, M. & Hutschemaekers, G. (2004).
Scholte, M. & Sprinkhuizen, A. (2010).
‘Gooi de veranderingen van de afgelopen
Samen in de buurt. Perspectieven voor
jaren niet op één hoop’ (Essay over
bundeling van wijkmaatschappelijk
standaardisering). In: Maatwerk. Augustus
werk en opbouwwerk aan de hand van
2004.
casusreconstructies in de krachtwijken van Eindhoven. Haarlem: lectoraat
Scholte, M. (2005). ‘Bouwstenen van
maatschappelijk werk INHolland.
integraal hulpverleningsaanbod: maatschappelijk werk in modulen’. In:
Scholte, M. (2010). De generalist is er nog
Maatwerk. April 2005. (18-23).
niet. De opdracht aan het maatschappelijk werk. In: Tijdschrift voor sociale
Scholte, M. (2007). Wegen en (blijven)
vraagstukken/TSS. Jaargang 64(5).(28-29).
overwegen: intake en volgsysteem in het maatschappelijk werk. Bussum: Coutinho.
SCP (1994). Profijt van de Overheid III. De verdeling van gebonden inkomens-
Scholte, M. (2007). Transparant aanbod
overdrachten. Den Haag: SCP.
AMW: modulen als bouwstenen voor de hulpverlening. Utrecht: MOVISIE.
Oude waarden in nieuwe tijden 117
***
SCP (2005). Uit elkaars buurt. De invloed
Sok, K. & Scholte, M. (2007). Screenen
van etnische concentratie op integratie en
van hulpvragen in de eerstelijns-GGZ:
beeldvorming. Den Haag: SCP.
transparante keuzen en verwijsstromen. Utrecht: MOVISIE.
SCP (2008). Betrekkelijke Betrokkenheid. Studies in Sociale Cohesie. Sociaal en
Splunteren, P. van (1992). Kansrijke
Cultureel Rapport 2008. Den Haag: SCP.
wegen: een studie naar kansen voor vernieuwingen in het algemeen
Schut, C.J.M. & Veen, R. van der (1990). De
maatschappelijk werk. Utrecht: NIZW.
Verdeelde samenleving. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Sprinkhuizen, A. & Both, G. (1996). Visies op Stedelijk Welzijn. Den Haag: VWS.
Schuyt, C.J.M. ( 1991). Het hart van de verzorgingsstaat. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Sprinkhuizen, A. & Both, G. (1996). Lokaal welzijnsbeleid in vijf steden. Den Haag: VWS.
SGBO/Stimulanz (2006). Gemeentelijk Armoedebeleid. Den Haag: SGBO.
Sprinkhuizen, A. e.a. (1998). In de ban van de buurt. Over lokaal sociaal beleid in de
Sectorraad Hoger Sociaal Agogisch
buurt. Utrecht: NIZW.
Onderwijs (2008). Vele takken, één stam: kader voor de hogere sociaal-agogische
Sprinkhuizen, A. (2008). De contouren, niet
opleidingen. Amsterdam: Uitgeverij SWP.
het gebouw. Naar een Goese norm voor de sociale infrastructuur. Utrecht: MOVISIE.
SMDC (2007). Schakelen in Sociaal Isolement. Sociale Kaart. Rotterdam: SMDC.
Stavenuiter, M. & Nederland, T. (2008). De kanteling. Vormgeven aan het
Snellen, A. (1997). Basismodel voor
compensatiebeginsel in de Wmo. Utrecht:
methodisch hulpverlenen in het
Verwey-Jonker Instituut.
maatschappelijk werk. Bussum: Uitgeverij Coutinho b.v.
Steketee, M., Mak, J., Tierolf, B. (red.) (2010). Kinderen in tel. Databoek 2008.
Snellen, A. (2002). ‘Vijftig jaar methodiek’.
Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
In: Maatwerk. April 2002, (4-11). Stoffer, R. (1994). ‘Het vijf gesprekkenSok, K., Scholte, M., Veen, C. van
model’. In: Maandblad Geestelijke
der, Voordouw, I. (2005). 5 jaar korte
Volksgezondheid. Nr. 2, (142-157).
lijnen versterking eerstelijns GGZ (evaluatierapport). Utrecht: NIZW/
Straten, G. van (2009). Schuldhulpverlening:
Trimbos-instituut.
een goede start. Haarlem: Lectoraat maatschappelijk werk, Hogeschool INHolland.
***
118 Oude waarden in nieuwe tijden
Swaan, A. de (1989). Zorg en de Staat:
Tonkens, E. (2003). Mondige burgers,
welzijn, onderwijs en gezondheidszorg
getemde professionals: marktwerking,
in Europa en de Verenigde Staten in de
vraagsturing en professionaliteit in de
nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker.
publieke sector. Utrecht: NIZW.
Terhorst, Th.F.B. (1966). Enige
Tonkens, E. (2009). Tussen onderschatten
overpeinzingen rond de basisfunctie van
en overvragen. Actief burgerschap en
het algemeen maatschappelijk werk. In:
activerende organisaties in de wijk.
Tijdschrift voor maatschappelijk werk.
Amsterdam: SUN.
Jaargang 20(3), (54-59). Trappenburg, M. (2009). ‘Iedereen laten Thoenes, P. (1963). De behoefte aan
meedoen in de maatschappij: sociale
maatschappelijk werkers tot 1970.
gedacht, asociale uitwerking’. In: NRC
In: Tijdschrift voor maatschappelijk werk.
Handelsblad (Opinie en debat, zaterdag
Jaargang 17(4), (117-118).
26 september).
Tilburg, L. van (2009). Werkblad
Turck, B. de (1978). Politiserende
beschrijving methode Themis (voor
hulpverlening: een oriëntering. Nijmegen:
databank effectieve Interventies in de
Link.
Sociale Sector van MOVISIE). Haarlem: lectoraat maatschappelijk werk INHolland.
Uyterlinde, M., Engbersen R., Neefjes, K. (2007). Welzijn versterkt Burgerschap.
Tilburg, L. van (2010). Kind van de
Utrecht: NIZW/Verdiwel.
rekening: zicht op schuldhulpverlening in Nederland. Haarlem: lectoraat
Vansevenant, K., Driessens, K.,
maatschappelijk werk INHolland.
Regenmortel, T. van (2008). Bind-Kracht in armoede: Krachtgerichte hulpverlening in
Toelichting op de ‘Richtlijnen voor
dialoog (boek 2). Leuven: Lannoo campus.
subsidiëring van het uitvoerend algemeen maatschappelijk werk‘ van 1955. In:
Veen, R. van der & Trommel, W. (1999). De
Tijdschrift voor maatschappelijk werk.
herverdeelde samenleving. Amsterdam:
Jaargang 20(3), (blz. 35). (1966).
University Press.
Toelichting op de ‘Rijkssubsidieregeling
Verhagen, S. (2008). Participatie en
voor het algemeen maatschappelijk
maatschappelijke ontwikkeling (openbare
werk’ van 1962. In: Tijdschrift voor
les). Utrecht: Hogeschool Utrecht.
maatschappelijk werk. Jaargang 20(3), (blz. 36). (1966).
Verplanke, L. e.a. (2002). Open deuren. Sleutelwoorden van lokaal sociaal beleid. Utrecht: NIZW.
Oude waarden in nieuwe tijden 119
***
Verschelling, M., Houten, M. van, Brink,
WRR (2005). Vertrouwen in de buurt.
C. (2009). Het participatiewiel, een draai
Amsterdam: University Press.
aan participatiebevordering van kwetsbare mensen. Utrecht: MOVISIE.
WRR (2006). De verzorgingsstaat Heroverwogen. Amsterdam: University
Vilder, H. de (2009). Gemeentelijk
Press.
armoedebeleid en de Wmo: inkomensondersteunende maatregelen en
Zuurmond, A. (1994). De Infocratie:
formulierenbrigades. Haarlem: Lectoraat
een theoretische en empirische
maatschappelijk werk, Hogeschool
heroriëntatie op Weber’s ideaaltype
INHolland.
in het informatietijdperk (academisch proefschrift). Den Haag: Phaedrus.
VOG (1999). Vangnet Special: Profiel van het AMW. Achtste jaargang, jubileumnummer 1999. Utrecht: VOG.
Geraadpleegde websites
Vries, S. de (2002). ‘Helpen met vragen en complimenten: kortdurende
www.buurtzorgnederland.com. Geraad-
oplossingsgerichte therapie’. In: Maatwerk.
pleegd op 11 september 2009.
Juni 2002. (15-20). www.eigen-kracht.nl. Geraadpleegd op Vries, S. de (2007). Wat werkt: de kern
11 september 2009.
en kracht van het maatschappelijk werk. Amsterdam: B.V. Uitgeverij SWP.
www.minvws.nl/kamerstukken/cz/2007/ voorhang-beleidsregel-bekostiging-prak-
VROM-raad (2009). Stad en wijk verweven.
tijkondersteuner-huisartsenzorg-ggz.asp.
Schakelen, verbinden, verankeren in de
Geraadpleegd op 19 november 2009.
stad. Den Haag: Vrom-raad. www.vincentiusvereniging.nl. GeraadWaaldijk, B. (1996). Het Amerika der
pleegd op 21 augustus 2009.
vrouw. Groningen: Wolters-Noordhoff. www.zorgwelzijn.nl/web/Actueel/Nieuws/ Wiesel, E. (1960) Night. U.S.: Hill & Wang.
Hans-van-Ewijk-Welzijnswerkers-moetenlead-professionals-worden.htm. Geraad-
Witte, L. (1997). Materiële hulp- en
pleegd op 31 oktober 2009.
dienstverlening. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Zie verder www.movisie.nl/transparantaanbod
***
WRR (1982). Herwaardering van
www.canonsociaalwerk.eu/nl
Welzijnsbeleid. Den Haag: SDU.
www.inholland.nl/maatschappelijkwerk
120 Oude waarden in nieuwe tijden
MOVISIE is hét landelijke kennisinstituut en adviesbureau voor maatschappelijke ontwikkeling. We bieden toepasbare kennis, adviezen en oplossingen bij de aanpak van sociale vraagstukken op het terrein van welzijn, participatie, zorg en sociale veiligheid. In ons werk staan vijf actuele thema’s centraal: huiselijk & seksueel geweld, kwetsbare groepen, leefbaarheid, mantelzorg en vrijwillige inzet. Onze ambitie is daadwerkelijk te investeren in een krachtige samenleving waarin burgers zoveel mogelijk zelfredzaam kunnen zijn.
In de lectorale rede bij haar installatie als lector Maatschappelijk Werk aan de Hogeschool INHolland, betoogde Margot Scholte dat maatschappelijk werk een cruciale rol kan vervullen in het ombouwen van de verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving. Daarbij moet maatschappelijk werk zich nadrukkelijk laten kennen vanuit de basis van haar werk: een generalistisch ambacht, dicht op de leefwereld van de burger. Maatschappelijk werk fungeert als bruggenbouwer tussen collectieve arrangementen en individuele hulpverlening. Zij heeft extra zorg voor de basale bestaansvoorwaarden: arbeid, inkomen, huisvesting en gezondheid. De eerste druk van het betoog bij de rede Oude waarden in nieuwe tijden was binnen drie maanden uitverkocht. Daarom verschijnt nu een tweede, geactualiseerde, uitgave. Een must voor iedereen die maatschappelijk werk en de inrichting van de participatiesamenleving, zowel in uitvoering als beleid, een warm hart toedraagt en er daadwerkelijk mee aan de slag wil gaan.
Postbus 19129 * 3501 DC Utrecht * T 030 789 20 00 * F 030 789 21 11 * www.movisie.nl *
[email protected]