OPEN BRIEF VAN
DE B U I T E N G E W O N E TE
GENERALE
SYNODE
ASSEN AAN
D E G E R E F O R M E E R D E KERKEN IN NEDERLAND
UITGAVE VAN J. H- KOK T E KAMPEN
OPEN BRIEF VAN
DE
B U I T E N G E W O N E GENERALE T E ASSEN
SYNODE
AAN
DE GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND
TWEEDE
DRUK
9 UITGAVE
VAN
J. H .
KOK
TE
KAMPEN
Aan de Kerkeraden en de Leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland.
Broeders
en
Zusters!
De Buitengewone Generale Synode, die den 26sten Januari j.1. h a a r zittingen begon en verscheidene weken vergaderd is geweest, heeft het noodig geoordeeld een Open Brief tot de kerkeraden en de leden van de Gereformeerde Kerken te richten. Zooals men weet, z a g zij zich geroepen, de bekende z a a k - D r Geelkerken in behandeling te nemen en in deze zaak uitspraak te doen. De bekende z a a k - D r Geelkerken. En toch, al kan ze bekend genoemd worden, er bestaat omtrent deze zaak nog niet weinig misverstand, niet alleen buiten, m a a r ook in de Gereformeerde Kerken. W a a r o m het eigenlijk ging, is velen nog niet geheel duidelijk. Daarom wil de Synode trachten dit duidelijk te maken, opdat alle leden onzer Kerken zich een juist oordeel kunnen vormen over het standpunt, door Dr Geelkerken en dat, door de Synode ingenomen. Niet alleen echter is het noodig, over de leerstellige zijde der zaak nadere opheldering te geven, m a a r bij menigeen, die het in leerstellig opzicht wel met de Synode eens is, bestaan evengoed als bij anderen bezwaren tegen de handelwijze, door de Synode gevolgd. Daarom wil ook over deze handelwijze de Synode g a a r n e de leden onzer Kerken inlichten, opdat zoo mogelijk deze bezwaren weggenomen worden. Allereerst wenscht de Synode in dezen Open Brief aan te toonen, dat het standpunt van Dr Geelkerken inzake Genesis 2 en 3 beslist onjuist moet geacht worden. In de tweede plaats, dat die onjuistheid van zoodanigen a a r d is, dat van Dr Geelkerken moest worden geëischt, dit standpunt prijs te geven. Terwijl in de derde plaats de Synode d a a r a a n enkele opmerkingen ter rechtvaardiging van de wijze, w a a r o p zij in dezen jegens Dr Geelkerken en den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid heeft gehandeld, wenscht toe te voegen.
I. 1. W a a r het in de zaak-Dr Geelkerken om gaat, kan wellicht het een- Het standpur voudigst duidelijk worden gemaakt aan hetgeen in de uitspraak der Synode vanDrGeelkerk gezegd w o r d t : „dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden waren; en dat derhalve de meening van Dr Geelkerken, als zou men disputabel kunnen stellen, of deze zaken en feiten zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden waren, zonder met het in art. 4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis beleden gezag der Heilige Schrift in strijd te komen, moet worden afgewezen." Volgens de overtuiging der Synode komt de meening van Dr Geelkerken in strijd met het gezag der Heilige Schrift en dus ook met onze Belijdenis, die dat gezag erkent. Dr Geelkerken is van oordeel, dat men het disputabel stellen kan of de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en h a a r spreken en de boom des levens zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden geweest zijn. Hij schrijft in zijn brochure Op weg naar de Synode: „ alleen m a a r moet ik er zeer ernstig bezwaar tegen maken, dat de traditioneele exegese (hiermede bedoelt Dr Geelkerken de opvatting van de mededeelingen der Schrift inzake de genoemde zaken en feiten in eigenlijken of letterlijken zin) door mij of door wien ook, zonder confessioneele uitspraak in dezen, aan mij zeiven of aan anderen met ambtelijk gezag zou worden opgelegd als de eenig mogelijke en uitsluitend ware"1). In zijn memorie, die hij als antwoord op de door de exegetisch-dogmatische commissie der Synode hem gestelde 19 vragen zond, heet het: „In hoeverre de door u genoemde bizonderheden alle zintuiglijk waarneembaar zijn geweest, is m. i. moeilijk uit te maken". En bij de ondervraging van Dr Geelkerken bleek hetzelfde: het is voor hem twijfelachtig of de boom der kennis des goeds en des k w a a d s en de boom des levens zintuiglijk-waarneembare boomen waren, m. a. w. of er wel een zichtbare boom der kennis des goeds en des kwaads en een zichtbare boom des levens in het Paradijs gestaan hebben; en evenzoo of de slang, die Eva verleidde, een zintuiglijk-waarneembaar dier is geweest en of zij met hoorbare stem heeft gesproken. Hij acht het mogelijk, dat de mededeelingen der Schrift hieromtrent niet in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten. Op weg naar de Synode, blz. 44.
8 r Greelkerken's argumenten.
2. W e l k e gronden D r Geelkerken voor dit s t a n d p u n t a a n v o e r t ? Hij zegt, d a t de letterlijke opvatting ons voor „moeilijkheden" p l a a t s t . W e l k e moeilijkheden d a t zijn, is der Synode niet met voldoende duidelijkheid gebleken. M a a r het schijnen vooral twee dingen te zijn, die hem hier van „moeilijkheden" doen spreken. Het schijnen vooral twee gronden te zijn, die volgens hem voor zijn s t a n d p u n t pleiten. De eerste is een schijnbaar-Schriftuurlijke en de tweede een schijnbaarwetenschappelijke grond. In de eerste p l a a t s toch wijst Dr Geelkerken er op, dat Gen. 2 en 3 ons o p e n b a r i n g G o d s brengen omtrent den s t a a t der rechtheid. En in zijn bekende p r e e k - c o u p u r e laat hij zich omtrent deze o p e n b a r i n g a l d u s uit: „En gelijk van den s t a a t der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook v a n dien s t a a t der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van w a t wij kennen in deze bedeeling. Als God ons d a n ook d a a r omtrent Zijn O p e n b a r i n g geeft, dan spreekt Hij daarover, èn van dien s t a a t der hemelsche heerlijkheid, èn van dien s t a a t der rechtheid in bewoordingen, a a n onze t e g e n w o o r d i g e a a r d s c h e bedeeling ontleend. Anders zouden wij er niets van kunnen vatten en Hij tot o n s spreken gelijk iemand tot een blinde, een blindgeborene, spreekt over de kleuren". Volgens deze u i t s p r a a k zijn de bewoordingen, w a a r i n de o p e n b a r i n g omtrent den s t a a t der rechtheid vervat is, geen bewoordingen, a a n dien s t a a t zelf ontleend. En d a t zijn ze niet en konden ze niet zijn, omdat, indien God ze a a n de P a r a d i j s b e d e e l i n g zelve ontleend had, indien Hij de b e w o o r d i n g e n gekozen had, die eigenlijk bij die bedeeling pasten, wij er niets van zouden kunnen vatten. De toestanden vóór den val verschillen d u s zoo geheel en al van de onze, d a t wij, indien God ze ons h a d laten beschrijven zooals ze eigenlijk waren, er niets van zouden begrijpen. D a a r o m zijn zulke bewoordingen gebruikt, dat wij er nu wel iets van kunnen vatten, m a a r niet weten, welke zaken en feiten het eigenlijk geweest zijn, die in deze b e w o o r d i n g e n zijn medegedeeld. Dit is een schinbaar-Schriftuurlijke grond. Immers „berust het wijzen op het principieel onderscheid tusschen de P a r a d i j s b e d e e l i n g en de bedeeling, w a a r i n wij leven, ongetwijfeld op een geheel Schriftuurlijke g e d a c h t e en inzoover kan men spreken van een poging, door Dr Geelkerken a a n g e w e n d , om zijn vindiceeren ( h a n d h a v e n ) van de mogelijkheid eener „ a n d e r e o p v a t t i n g " op de Schrift zelve te g r o n d e n " . 1 ) M a a r de g r o n d is slechts schijnbaarr-Schriftuurlijk. De Schrift toch biedt ons nergens een a r g u m e n t voor de meening, d a t het verschil tusschen den P a r a d i j s t o e s t a n d en den onzen van zulk een a a r d is, a l s Dr Geelkerken denkt. In de Schrift is geen g r o n d voor de gedachte, d a t een boom toen geen boom, een slang geen slang zou zijn geweest, al nemen we g a a r n e aan, d a t de boomen toen a n d e r s en schooner w a r e n d a n t h a n s en al willen we niet beweren, dat de slang toen in alle opzichten gelijk w a s a a n de slangen, die wij kennen. 2 ) Ook g a a t de vergelijking mank, die Dr Geelkerken m a a k t tusschen de Exegetisch-dogmatisch rapport blz. 18. ) V.g.1. Dr H. Bavinck, Gereformeerde dogmatiek, II2 blz. 617: De zonde heeft volgens de Gereformeerden alles bedorven en verwoest, maar omdat zij geen substantie is, heeft zij niet het wezen, de substantie der schepping kunnen veranderen. De mensch is als zondaar nog mensch gebleven; en zoo ook zijn alle andere schepselen, aarde, hemel, natuur, plant, dier in weerwil van den vloek der zonde en de heerschappij der verderfenis, essentieel en substantieel dezelfde gebleven. Blz. 620: De forma is veranderd, maar de materie van mensch, plant, dier, natuur, aarde is vóór en na den val gelijk. 2
o p e n b a r i n g a a n g a a n d e den s t a a t der rechtheid en die a a n g a a n d e den s t a a t der heerlijkheid. Hier w o r d t over 't h o o f d gezien, dat de tweede dingen beschrijft die behooren tot de eeuwigheid, terwijl de eerste handelt over dingen, die behooren tot het leven in den tijd; d a t de tweede profetie is, m a a r de eerste geschiedbeschrijving. De tweede grond, door D r Geelkerken aangevoerd, is een schijnbaarwetenschappelijke. Volgens D r Geelkerken zou de w e t e n s c h a p van de Oostersche oudheid ons a a n l e i d i n g geven om de mogelijkheid van een „ a n d e r e o p v a t t i n g " van de Schriftmededeelingen, w a a r o v e r het g e d i n g loopt, aan te nemen. „Meer nog", — zoo schreef hij — „ieder, wie dan ook, die zelfs m a a r iets weet èn van het licht, d a t nieuwe kennis van de o u d - O o s t e r s c h e wereld op het O u d e T e s t a m e n t — ook op de z.g. „Oergeschiedenis", welke in Genesis 1—10 is vervat — geworpen heeft, èn van de moeilijke vraagstukken, welke d a a r d o o r tevens a a n de exegese dezer hoofdstukken in den w e g zijn gelegd, zal genezen zijn van den w a a n , alsof wij b.v. in het verhaal v a n schepping en zondeval, gelijk Gen. 1—3 ons dit brengt, zoo ongeveer hetzelfde voor ons hebben als de beschrijving door een onzer tijdgenooten van een gebeurtenis, die zich n o g dezer d a g e n voor onze oogen afspeelde, z o o d a t het heelemaal niet moeilijk zou zijn zich precies voor te stellen, hoe alles d a a r b i j zich heeft t o e g e d r a g e n "l) Dit schijnt een a r g u m e n t a a n de resultaten der wetenschap ontleend. Dr Geelkerken vestigt den indruk, d a t de wetenschap bij h a a r onderzoek van de o u d - O o s t e r s c h e wereld dingen gevonden heeft, die het moeilijk maken, de letterlijke opvatting van hetgeen de Schrift van den boom der kennis des g o e d s en des k w a a d s , van de s l a n g en h a a r spreken en van den boom des levens zegt, te handhaven. M a a r het is slechts een schijnbaar-wetenschappelijk a r g u m e n t . D r Geelkerken heeft noch in zijn geschriften, noch in de mondelinge toelichting van zijn s t a n d p u n t ter Synode aangewezen, w a t het licht is, d a t door de nieuwe kennis van de oud-Oostersche wereld op Gen. 2 en 3 g e w o r p e n wordt. Ook a a n de Synode is van dit licht niets bekend. Ze meent, d a t er van het v e r h a a l van den val geen parallellen bij de volken van het oude Oosten zijn gevonden. Wel weet ze, dat in oude Oostersche mythen zoowel een s l a n g a l s een bizondere boom een rol spelen. M a a r wie zeggen zou, d a t hierdoor licht valt op het Schriftverhaal van Gen. 2 en 3, zou zich op het s t a n d p u n t stellen, d a t sommige bestanddeelen van dit verhaal ontleend zijn a a n heidensche mythologieën. Zulk een g e d a c h t e zou echter met de G e r e f o r meerde Schriftbeschouwing in strijd komen. Er kan ook moeilijk beweerd worden, d a t de wetenschap een dergelijke mythische verklaring zou eischen. Bij overeenkomsten tusschen Bijbelsche verhalen en heidensche mythen heeft de w e t e n s c h a p geen recht, te beweren dat ze door den Bijbel a a n het heidendom zijn ontleend. 2 ) De w e t e n s c h a p der Oostersche oudheid geeft dus geen g r o n d om de juistheid van de eigenlijke of letterlijke opvatting der in g e d i n g zijnde elementen van Gen. 2 en 3 te betwijfelen. En evenmin eenige a n d e r e wetenschap. W e l k e wetenschap kan ons iets zeggen omtrent de geschiedenis van den s t a a t der rechtheid en den v a l ? De w e t e n s c h a p heeft met de geheele kwestie niets te maken en wij doen dan ook m a a r het beste, h a a r er buiten te laten. x
) Oude vragen en een nieuw antwoord, blz. 11. ) V.g.1. Dr ]. Ridderbos, Het verloren Paradijs, blz. 32.
2
10 r Bedoeling an het verhaal,
3. Kunnen alzoo de gronden, door D r Geelkerken voor zijn s t a n d p u n t bijgebracht, den toets der critiek niet d o o r s t a a n , dit s t a n d p u n t zelf moet ook beslist onjuist genoemd worden. Zeker spreekt de Schrift dikwijls in figuurlijke taal, m a a r dit g e e f t ons geen recht, willekeurig van deze of die uitdrukking der Schrift te zeggen, d a t ze figuurlijk is bedoeld of kan zijn bedoeld. Als de Schrift ons een v e r h a a l geeft, dan moet dit als een mededeeling van w a t i n d e r d a a d alzoo is geschied worden opgevat, tenzij uit de Schrift zelve blijkt, d a t het a n d e r s is bedoeld ( z o o a l s b.v. bij de gelijkenissen het geval is). D r Geelkerken zegt dan ook zelf in zijn reeds genoemde memorie: „ n a a r mijn gevoelen moet de Schrift zelve het criterium (de m a a t s t a f ) zijn, dat beslist, hoe een verhaal, d a t zij geeft, n a a r geheel en onderdeelen is op te vatten". Hij onderscheidt dan n o g verschillende criteria, die hier gelden. „ Z o o : 1. of het er nadrukkelijk bij s t a a t ; 2. of het uit den a a r d en den inhoud van het v e r h a a l zelf voortvloeit; 3. of het uit het v e r b a n d duidelijk blijkt; 4. of elders in de Heilige Schrift k l a a r w o r d t aangegeven, hoe een Schriftverhaal is op te vatten enz." Nu s t a a t het er in Gen. 2 en 3 niet uitdrukkelijk bij, hoe het verhaal van den s t a a t der rechtheid en den val moet opgevat worden, m a a r de Synode constateert met nadruk, dat D r Geelkerken noch in den a a r d en den inhoud van het verhaal zelf, noch in het verband, noch in een a n d e r e p l a a t s der Schrift eenigen concreten en klemmenden g r o n d heeft a a n g e w e z e n , w a a r o m het mogelijk geacht moet worden, d a t de Schrift niet bedoelt, d a t h a a r mededeelingen omtrent de bizonderheden, w a a r o v e r het hier g a a t , in eigenlijken zin zouden zijn te v e r s t a a n . Zulk een g r o n d is ook niet a a n te wijzen; integendeel m a g g e z e g d worden, d a t de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal in Gen. 2 en 3 een juist tegenovergestelde is. Het is duidelijk, dat de Schrift bedoelt in dit v e r h a a l ons historiebeschrijving te geven. Ze wil mededeelen hoe het k w a a d in de wereld is gekomen. Ze wijst uitvoerig de p l a a t s aan, w a a r het P a r a d i j s l a g en stelt dit d u s voor als een hof in den eigenlijken zin des w o o r d s . Z e p l a a t s t het P a r a d i j s v e r h a a l a a n den a a n v a n g van een historisch boek, d a t een a a n e e n g e s c h a k e l d e geschiedenis beschrijft en ze verhaalt in de volgende hoofdstukken de verdere lotgevallen van Adam en E v a en hun eerste n a k o m e l i n g e n 1 ) . En bij een verhaal, d a t historie beschrijven wil, is het niet geoorloofd, het een of ander element er uit te nemen en in oneigenlijken zin op te vatten, tenzij d a a r v o o r uit de Schrift zelve deugdelijke redenen a a n g e v o e r d kunnen worden (zooals b.v. w a n n e e r in het verhaal op menschvormige wijze van G o d s doen gesproken w o r d t ) . W a t zou men a n d e r s van de heilige geschiedenis niet kunnen m a k e n !
e beide bizonere Paradii'sboomen.
4. De Synode is dan ook van oordeel, d a t zij niet te veel zeide, toen zij uitsprak, „ d a t de boom der kennis des g o e d s en des k w a a d s en de boom des levens n a a r de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal in Gen. 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zint u i g l i j k - w a a r n e e m b a r e werkelijkheden w a r e n " . T r o u w e n s , Dr Geelkerken zelf kan moeilijk het tegendeel volhouden. In de mondelinge o n d e r v r a g i n g door de exegetisch-dogmatische commissie g i n g hij toch zoover met de commissie mede, dat hij zeide a a n te nemen, dat er m e t t e r d a a d een P a r a d i j s geweest is, gelegen op een b e p a a l d e p l a a t s en w a a r i n zintuiglijk-waarneembare boomen stonden. Hij vatte alzoo de mededeeling der Schrift a a n g a a n d e het P a r a d i j s in letterlijken zin op. M a a r !) V.g.1. Dr ]. Ridderbos,
a. w. blz. 18, 19.
11 van de beide bizondere Paradijsboomen wilde hij niet uitspreken, dat ze ook zintuiglijk-waarneembaar geweest zijn. Dit is naar het oordeel der Synode toch een wonderlijk standpunt. Immers de Schrift verhaalt: „Ook had de Heere God een bof geplant in Eden, tegen het Oosten, en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had. En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze, en den boom des levens in het midden van den hof en den boom der kennis des goeds en des k w a a d s " (Gen. 2 : 8, 9 ) . Voorts: „En de Heere God gebood den mensch, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; m a a r van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten, want ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven" (Gen. 2 : 16, 17). V.g.1. Gen. 3 : 2, 3. Hieruit blijkt toch duidelijk, dat de beide genoemde boomen tot het geboomte van den hof behoorden en wanneer dit geboomte zintuiglijk-waarneembaar is geweest, moet dat ook met de beide bizondere boomen het geval geweest zijn. Dit is niet een scholastische redeneering, zooals Dr Geelkerken zeide. Hoe hier scholastiek in zou schuilen, is moeilijk in te zien. Dit is zoo eenvoudig en klaar als m a a r mogelijk is. Het is de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift, te zeggen, dat de beide bizondere Paradijsboomen evenzeer werkelijke, d. i. zintuiglijk-waarneembare, boomen waren als de andere. Er staat zelfs met zooveel woorden, dat „de Heere God alle geboomte uit het aardrijk deed spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze, èn den boom des levens in het midden van den hof en den boom der kennis des goeds en des k w a a d s " (Gen. 2 : 9 ) . Het standpunt van Dr Geelkerken in dezen is dan ook niet houdbaar. Van tweeën één: öf men moet, uitgaande van de zintuiglijke w a a r n e e m b a a r heid van het P a r a d i j s met zijn boomen, óók erkennen, dat de boom der kennis des goeds en des k w a a d s en de boom des levens zintuiglijk-waarneembaar zijn geweest; öf, als men dit van deze beide boomen betwijfelt, moet men het ook van de andere boomen betwijfelen en dus het geheele P a r a d i j s als een zintuiglijk-waarneembare werkelijkheid dubieus stellen. Een derde mogelijkheid bestaat er niet. 5. Evengoed als de beide bizondere Paradijsboomen naar de mededeeling der Schrift zintuiglijk-waarneembare boomen waren, is ook de slang volgens de Schrift een dier geweest en wordt met de slang niet de duivel bedoeld. Immers, Genesis 3 vangt aan met de woorden: „De slang nu w a s listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de Heere God gemaakt had". Nu m a g men hier niet aldus redeneeren: de slang was listiger dan al het gedierte des velds, dus behoorde ze zelf niet tot dat gedierte. W a n t n a a r het Hebreeuwsche taaleigen is de bedoeling van deze uitspraak: de slang w a s het listigste van al de dieren des velds; dus wordt de slang tot de dieren gerekend. W a t voor zin zou het ook hebben om van den duivel te zeggen, dat hij „listiger w a s dan al het gedierte des velds"? Trouwens, uit vers 14: „Toen zeide de Heere God tot die slang: dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds! Op uwen buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens," is evenzeer duidelijk, dat hier van een „natuurlijke slang" (zooals de Walchersche artikelen het uitdrukken) sprake is. De opvatting alsof het woord slang hier een naam voor den duivel zou zijn, of dat de slang slechts een gedaante was, waaronder Satan verscheen, is dan ook onhoudbaar. Wel w a s Satan de verleider, m a a r hij heeft een natuurlijke slang als zijn werktuig gebruikt. En al was het woord der ver-
De slang.
4
leiding het w o o r d van S a t a n , het kwam toch tot Eva uit den mond van een slang. W e l w o r d t hiertegen ingebracht, d a t in Gen. 3 : 15: „En ik zal v i j a n d s c h a p zetten tusschen u en tusschen deze v r o u w en tusschen uw z a a d en tusschen h a a r z a a d : dat zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen," het woord der vervloeking Satan treft. De bedoeling van dezen tekst is toch, d a t Christus over S a t a n zal zegevieren. W o r d t nu in de vervloeking over de s l a n g de n e d e r l a a g a a n S a t a n a a n g e k o n d i g d , d a n blijkt hieruit toch, d a t de s l a n g S a t a n zelf is geweest. M a a r deze t e g e n w e r p i n g is al te oppervlakkig. Genesis 3 : 15 is een profetie en moet dan ook n a a r den a a r d eener profetie v e r k l a a r d worden. En het is onjuist, hier rechtstreeks en uitsluitend den strijd tusschen Christus en S a t a n te zien a a n g e k o n d i g d . Calvijn heeft hier reeds op gewezen. Hij begint zijn verklaring van vers 15 met de w o o r d e n : „Ik versta eenvoudig hierdoor, d a t er altoos vijandschap en strijd zal zijn tusschen het menschelijk geslacht en de slangen, gelijk n o g heden ten d a g e w o r d t gezien". Had de v r o u w een b o n d g e n o o t s c h a p met de s l a n g gesloten, h a d zij de zijde G o d s verlaten om zich a a n de zijde van de slang te stellen, God spreekt: ik zal die vriendschap door vijandschap en strijd vervangen. Tusschen de v r o u w en h a a r z a a d , d. i. de menschheid, en de slang en h a a r n a k r o o s t zal v i j a n d s c h a p b e s t a a n . En die voorzegde vijandschap is werkelijkheid g e w o r d e n . „ W a n t door een verborgen gevoel in onze n a t u u r " — zoo zegt Calvijn — „ h e e f t de mensch van deze (d. i. van de s l a n g e n ) een a f s c h u w . . . en zoo dikwijls het zien van slangen ons schrik a a n j a a g t , w o r d t de herinnering a a n onzen val hernieuwd". De mensch is geen vriend van de s l a n g ; ze is een schepsel, d a t hem t e g e n s t a a t en om h a a r doodende macht door hem gevreesd, g e h a a t en g e d o o d wordt. En de s l a n g is de vijandin van den mensch, die hem a a n v a l t en p o o g t het doodend vergif te drijven in zijn bloed. W e l heeft de slang a a n de menschheid de verzenen vermorzeld, w a n t 't is h a a r gelukt een gedeelte van het lichaam van het menschelijk geslacht te vernielen met h a a r slangenvenijn. Toch zal niet de slang heerschen over de menschheid; m a a r in den strijd — zoo luidt de belofte — zal de menschheid overwinnen. Is dit de allereerste bedoeling van Genesis 3 : 1 5 , het heeft wijder strekking. Dit woord b e t r e f t heel de verhouding tusschen menschenwereld en dierenwereld. Vóór den val w a s de mensch b e g i f t i g d met heerschappij over het dierenrijk en w a s het dier volkomen a a n den mensch o n d e r w o r p e n . M a a r de mensch heeft, in strijd met zijn hooge positie, in strijd met zijn k o n i n g s c h a p over het dierenrijk, zich door het dier laten leiden, heeft n a a r de stem van het dier geluisterd en door het dier zich van God laten a f trekken. En nu is dit de s t r a f , dat het uit zal zijn met die o n d e r w o r p e n heid van het dier a a n den mensch. Het dier zal tegen den mensch o p s t a a n , tegen hem den strijd a a n b i n d e n en er zal van uit de dierenwereld schade, lijden, dood over de menschheid gebracht worden. M a a r toch — zoo belooft G o d s g e n a d e — de dierenwereld zal niet de menschheid vernietigen, m a a r de mensch zal in den strijd de sterkste zijn en over het dierenrijk zegevieren. D e mensch zal ook als gevallene de dieren a a n zich onderwerpen, doch door strijd en w o r s t e l i n g heen. M a a r de profetie van Genesis 3 : 15 heeft nog verder reikende bedoeling. Ze b e t r e f t ook de macht, die achter de s l a n g schuilt: den duivel. De vrouw heeft zich met S a t a n verbonden en is zijn m e d e s t a n d s t e r g e w o r d e n ; m a a r *) Joh. Calvijn, Genesis, vertaald door S. O. Los, blz. 106 v.
God z e g t : „ik zal vijandschap zetten". De vrouw en h a a r z a a d zullen in strijd en vijandschap tegen S a t a n en zijn z a a d leven. Nu kan er van een z a a d van S a t a n in eigenlijken zin niet gesproken w o r d e n . W e l kunnen figuurlijk de menschen zoo w o r d e n genoemd, die S a t a n gehoorzamen en de begeerten des duivels doen; zij zijn uit den duivel, hebben hem tot vader en kunnen zijn z a a d heeten (Joh. 8 : 4 4 ) . M a a r vooral zullen hier met S a t a n s z a a d de duivelen, de demonen bedoeld zijn, die allen door S a t a n s geest zijn bezield en in geestelijken zin zijn kroost zijn, al zijn ze niet uit S a t a n voortgekomen. Nu w o r d t de profetie, d a t het z a a d der vrouw tegen S a t a n en zijn demonen strijden zal, niet in al de nakomelingen van Eva vervuld. M a a r er zijn door G o d s g e n a d e toch altoos onder de menschen geweest, die a a n de zijde G o d s stonden en S a t a n s t e g e n s t a n d e r s w a r e n . T o c h is in hen de profetie niet tot h a a r volle vervulling gekomen. W e l heeft S a t a n hun de verzenen vermorzeld; w a t heeft hij niet, in lichamelijk en geestelijk opzicht beide, een onheil g e b r a c h t over degenen, die den Heere dienden ! M a a r zij konden hem den kop niet vermorzelen. D a t vermocht alleen Hij, die hèt z a a d is der v r o u w : Jezus Christus. En het is dan ook op Hem, dat dit G o d s w o o r d in zijn diepsten zin doelt. Zoo bevat Genesis 3 : 15 wel ter dege een profetie van den Christus en van Zijn z e g e p r a a l over S a t a n . M a a r dit w o o r d heeft toch niet uitsluitend dezen zin en kan niet a a n g e h a a l d worden als een bewijs, dat er in Gen. 3 2 niet over een natuurlijke s l a n g zou gesproken worden. )
II. 1. Al heeft nu D r Geelkerken voor zijn s t a n d p u n t geen gronden kunnen Door het geza aanvoeren en al is dit s t a n d p u n t beslist o n j u i s t te achten, de v r a a g rijst der Heilige Schr of het d e r m a t e verkeerd is, dat d a a r d o o r g e r e c h t v a a r d i g d w o r d t de eisch, geëischt. door de Synode a a n D r Geelkerken gesteld, dat hij dit s t a n d p u n t zou prijsgeven. M. a. w . : Is het disputabel stellen van de zintuiglijke w a a r n e e m b a a r h e i d van de beide bizondere P a r a d i j s b o o m e n en van de slang en h a a r spreken een zóó ernstige zaak, d a t het in een D i e n a a r des W o o r d s in de G e r e f o r meerde Kerken niet kan worden g e d u l d ? !) V.g.1. Dr A. Kuyper, De Gemeene Gratie, I blz. 229 v.v., 233 v.v. /. C. Sikkel, Het Boek der Geboorten, I blz. 277 v.v. Ook Dr H. Bavinck heeft in een indertijd door hem gegeven dictaat over de Historia Revelationis (Geschiedenis der Openbaring) Gen. 3 : 15 in dezen zin verklaard. 2 ) Door sommigen wordt gezegd: het woord slang kan hier niet in eigenlijken zin worden opgevat, want de Heere zegt tot de slang: „Op uwen buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens" (Gen. 3 : 14) en de slang eet geen stof. Maar de bedoeling is hier niet, dat de slang zich met stof voeden zal. Het „stof zult gij eten" volgt op de woorden: „op uwen buik zult gij gaan" en staat hiermede in verband. Het stof eten is een gevolg van het gaan op den buik. Doordat de slang op den buik gaat en haar mond zoo dicht bij den grond is, komt er stof in haar mond. En dat is een diepe vernedering. V.g.1. verschillende commentaren, o.a. ]. C. Sikkel, Het Boek der Geboorten: „De slang wordt vernederd in haar levensgestalte; als het lagere, als het gevloekte dier schuifelt zij voortaan over de aarde, in het stof is haar plaats, met haar spijze, die zij in het stof schuifelend zoekt, zal zij stof eten" (1 blz. 277). Op dezelfde wijze zegt Dr A. Kuyper: „dat de slang onder den vloek tot die kruipende en in het stof zich wentelende gedaante verlaagd werd" (Gemeene Gratie, I blz. 230).
14 Volgens Dr Geelkerken g a a t het hier om een exegetische (uitlegkundige) kwestie en moet, d a a r in de Gereformeerde Kerken de vrijheid der exegese wordt gehuldigd, een Dienaar des W o o r d s vrijgelaten worden in zijn opvatting van de genoemde zaken en feiten. Daartegenover h a n d h a a f t de Synode, dat het hier in den grond geen kwestie van exegese betreft, m a a r dat het hier een zaak van Schriftgeloof geldt. Immers wanneer de Heilige Schrift ons op zoo onmiskenbaar duidelijke wijze mededeelingen doet, als hier het geval is, dan kan men de feitelijkheid van het medegedeelde niet maken tot een vraagstuk van exegese. W a n t al wat de Schrift n a a r haar kennelijke bedoeling ons wil mededeelen, heeft een Gereformeerd theoloog te gelooven. Doet hij dit niet, dan doet hij aan het gezag der H. Schrift te kort. Het g a a t dan ook niet aan, te zeggen, dat de Synode een bepaalde exegese van Genesis 2 en 3 heeft gegeven en aan de Kerken opgelegd. De Synode gaf geen exegese, m a a r constateerde alleen wat de Schrift duidelijk leert en handhaafde, dat deze duidelijke mededeelingen der Schrift niet in twijfel mogen getrokken worden. Ze sprak uit, dat wie dit doet, met het gezag der Heilige Schrift en 'dus ook met de Gereformeerde Belijdenis in strijd komt. Door de Belijdenis toch wordt de erkenning van het Schriftgezag geeischt. In art. 4 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis wordt gezegd: „Wij vervatten de H. Schriftuur in twee boeken, des Ouden en des Nieuwen Testaments, welke zijn Kanonieke boeken, w a a r niets tegen valt te zeggen. Deze worden aldus geteld in de Kerke Gods enz." En d a a r n a wordt in art. 5 beleden: „Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof d a a r n a a r te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is." Daarom had de Synode recht, nadat zij had uitgesproken, „dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en h a a r spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden waren," d a a r a a n toe te voegen: „en dat derhalve de meening van Dr Geelkerken, als zou men disputabel kunnen stellen, of deze zaken en feiten zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden waren, zonder met het in art. 4 en 5 der Nederl. Geloofsbelijdenis beleden gezag der Heilige Schrift in strijd te komen, moet worden a f g e wezen" en van Dr Geelkerken een verklaring te vragen, waarbij hij zich aan deze beslissing conformeerde. 9 6
2. Moet de Schrift in alles wat zij meedeelt geloofd worden, men beerdere gevolgen van denke ook, dat het hier mededeelingen geldt van zeer groote beteekenis. Dr Geelkerken's Wanneer niet wordt vastgehouden, dat de beide bizondere Paradijsboomen beschouwing. en de slang en h a a r spreken zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden waren, dan worden meer dingen op losse schroeven gezet. Denkt aan het proefgebod. Hierin werd den mensch verboden, te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads, maar indien dit nu geen boom in den eigenlijken zin des woords geweest is, indien er niet in werkelijkheid zulk een boom in het P a r a d i j s heeft gestaan, dan kon er van het eten van zijn vrucht geen sprake zijn. W a t heeft dan het proefgebod ingehouden? Dan weten wij het niet. Ja, dan rijst de v r a a g : is er wel een proefgebod gegeven ? Wanneer men toch niet gehouden is, de mededeelingen der Schrift in het Paradijsverhaal op te vatten zooals ze er staan, wat voor
g r o n d blijft er dan om vast te houden, d a t er een p r o e f g e b o d gegeven i s ? En indien het p r o e f g e b o d niet meer v a s t s t a a t , kan dan de leer van het Verbond der werken wel g e h a n d h a a f d b l i j v e n ? En als het W e r k v e r b o n d onzeker w o r d t gesteld, zal d a t dan zonder invloed blijven op de leer van het Genadeverbond? Denkt ook a a n den val. Heel het gesprek tusschen de slang en Eva w o r d t prijsgegeven, a l s men er niet a a n vasthoudt, dat de boom der kennis des g o e d s en des k w a a d s een eigenlijke boom is geweest, w a a r v a n de vrucht kon gegeten w o r d e n . W a n t heel dat gesprek liep over het eten van die vrucht (Gen. 3 : 1—5). W i j weten dan niet, hoe het tot den val is gekomen, hoe de verleiding is t o e g e g a a n . W i j weten dan ook niet, w a t de eerste zondige d a a d des menschen is geweest. Genesis 3 : 6 v e r h a a l t : „ E n de vrouw zag, d a t die boom goed w a s tot spijze en d a t hij een lust w a s voor de oogen, j a een boom, die begeerlijk w a s om v e r s t a n d i g te m a k e n : en zij nam van zijn vrucht en a t ; en zij gaf ook haren man met h a a r en hij at." M a a r als het nu twijfelachtig is, of de boom der kennis des g o e d s en des k w a a d s wel een boom is geweest, die gezien kon worden en bekoren kon, en of zijn vrucht wel met den lichamelijken mond gegeten kon worden, w a t weten wij dan n o g van de eerste zonde des m e n s c h e n ? W a t weten wij dan n o g van de wijze, w a a r o p de val is g e s c h i e d ? En er zij op gewezen, dat de mededeeling der Schrift, volgens welke de eerste zonde des menschen b e s t a a n heeft in het eten van de vrucht van dien éénen boom, die onder al de boomen van het P a r a d i j s a a n den mensch onthouden was, in het overtreden van zulk een geringen, niet moeilijk na te komen eisch Gods, volstrekt niet zonder b e l a n g is. 't Is een mededeeling, die ons doet erkennen, dat die eerste overtreding een diep-schuldig k a r a k t e r d r o e g en de z w a r e straf er voor niet onrechtmatig w a s . M a a r a l s het onzeker gesteld wordt, d a t de eerste zonde hierin heeft b e s t a a n , w o r d t de g r o n d weggenomen voor de zekerheid, dat de mensch er zulk een m a t e van schuld door op zich laadde, dat zoo'n z w a r e straf er r e c h t v a a r d i g op volgen moest. D a a r komt nog bij, dat volgens het Schriftverhaal de mensch zondigde, ofschoon God het eten van de verboden vrucht met den dood b e d r e i g d had, a a n dit woord G o d s geen geloof hechtende. M a a r indien het „ten d a g e als gij d a a r v a n eet, zult gij den dood sterven" twijfelachtig w o r d t , dan w o r d t het ook twijfelachtig, of de mensch wist en gehouden w a s te gelooven, d a t hij door te zondigen den dood over zich brengen zou. Ja, zal niet het gevolg zijn, dat het feit van den val zelf disputabel gesteld w o r d t ? De val w o r d t ons medegedeeld door het verhaal, d a t Eva gegeten heeft van den boom der kennis des g o e d s en des k w a a d s , m a a r indien dit verhaal voor ons niet meer zeker is, blijft dan het feit, d a t er door verhaald wordt, wel z e k e r ? Is er dan reden in Genesis 3 zelf om toch het feit van den zondeval a a n te n e m e n ? Dr P . D. Chantepie de la S a u s s a y e schrijft dan ook in zijn Christelijk Leven I 2 blz. 130: „ O p een verhaal, d a t zoo kennelijk b e e l d s p r a a k is als Gen. III, kunnen wij natuurlijk geenerlei zekerheid bouwen, d a t de s t a a t der rechtheid en de zondeval feitelijk gegeven zijn. In zoo g a n s c h onhistorisch milieu zoeken wij geen historische feiten." En men zal, wil men het feit van den val vasthouden, dan n a a r a n d e r e gronden moeten zoeken. Voorts moet, gelijk reeds is a a n g e t o o n d , uit het s t a n d p u n t van Dr Geelkerken de consequentie worden getrokken, dat heel het Paradijs, zooals het in de Schrift ons w o r d t voorgesteld, disputabel is te achten. !) V.g.1. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek,
III2 blz. 12 v.v.
16 Ook is niet in te zien, waarom men, als men de door Dr Geelkerken genoemde mededeelingen in Genesis 2 en 3 niet in eigenlijken zin behoeft op te vatten, niet ook andere mededeelingen oneigenlijk zou mogen verstaan. W a a r o m men b.v. de mededeeling van Genesis 2, dat God een diepen slaap op Adam deed vallen, en een van zijn ribben nam en daarvan Eva bouwde, niet in oneigenlijken zin zou mogen nemen. Zelfs niet, waarom men niet zou mogen komen tot de voorstelling, dat Adam en Eva niet hebben bestaan, maar niets anders zijn dan personificaties van de oorspronkelijke menschheid. Maar we behoeven niet eens bij den aanvang der heilige geschiedenis te blijven staan. Wordt het standpunt van Dr Geelkerken ten opzichte van het Schriftverhaal van Gen. 2 en 3 toegelaten, dan zal het gevolg zijn, dat hetzelfde standpunt ook zal ingenomen worden ten opzichte van andere gedeelten der heilige historie. Dat vooral als men „moeilijkheden" ziet, men het disputabel zal stellen of het verhaal wel in eigenlijken zin moet worden opgevat. Men zou dit zelfs kunnen gaan doen met de verhalen van Jezus' wonderen en met de geboorte- en opstandingsverhalen. En men zou de Schrift Gods Woord kunnen blijven noemen, maar de geschiedenis, die zij verhaalt, op zulk een wijze kunnen gaan „verklaren" of „uitleggen", dat ze werd weg-verklaard, dat de erkenning van het gezag der Heilige Schrift feitelijk geen beteekenis zou hebben en de leervrijheid in de Gereformeerde Kerken zou binnendringen. Het is derhalve noodzakelijk, dat onze Kerken handhaven, dat de duidelijke mededeelingen der Schrift aangaande de beide bizondere Paradijsboomen en de slang en haar spreken zonder eenig voorbehoud moeten worden aanvaard. 3. Nu wordt er beweerd, dat de Synode door uit te spreken: „dat de en uitbreiding 5r Belijdenis. boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden waren" en onderteekening daarvan te eischen, een uitbreiding aan de Belijdenis zou hebben gegeven. Deze bewering is echter onjuist. De Synode heeft geen nieuw punt aan de Belijdenis toegevoegd; ze heeft alleen een meening veroordeeld, die met de Belijdenis in strijd komt. Ze heeft de Belijdenis op een bepaald punt toegepast en gezegd, wat de Belijdenis op dit punt eischt. De Belijdenis eischt, dat we zonder eenige twijfeling gelooven al wat in de H. Schrift begrepen is en ze veroordeelt alzoo den twijfel aan de heilige geschiedenis, ook aan de geschiedenis van den staat der rechtheid en den val. Van een uitbreiding der Belijdenis kan ook hierom moeilijk gesproken worden, omdat uit de Belijdenisschriften duidelijk blijkt, dat ze het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin verstaan. In de Nederl. Geloofsbelijdenis heet het: „Wij gelooven, dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde" en: „Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden" (art. XIV). Voorts: „Wij gelooven, dat onze goede God zichzelven begeven heeft om hem (d. i. den mensch) te zoeken, toen hij al bevende voor hem vlood" (art. XVII). En: „Die (n.1. de gehoorzaamheid van den gekruisigden Christus) is genoegzaam om ons vrijmoedigheid te geven, de consciëntie vrijmakende van vreeze, verbaasdheid en verschrikking om tot God te gaan, zonder te doen gelijk onze eerste vader Adam, dewelke al bevende zich met vijgebladeren bedekken wilde" (art. XXIII). Ook de Heidelbergsche Catechismus spreekt uit, dat er een Paradijs geweest is, waarin de val en
17 de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, A d a m en Eva, heeft p l a a t s gegrepen ( a n t w . 7) en w a a r i n God zelf eersteiijk het heilig Evangelie heeft g e o p e n b a a r d ( a n t w . 19). *) Ook is gezegd, dat de Synode h a a r u i t s p r a a k zou gelijkstellen met Gods Woord. Hoe men zoo iets zeggen kan, is moeilijk te begrijpen. De Synode is er natuurlijk van overtuigd, dat zij niets a n d e r s g e d a a n heeft dan constateeren w a t G o d s W o o r d zegt, w a t het duidelijk leert. M a a r d a a r o m stelt ze h a a r u i t s p r a a k niet met G o d s W o o r d gelijk en kent ze er niet hetzelfde g e z a g a a n toe a l s a a n de Heilige Schrift. Die u i t s p r a a k blijft altoos a a n het W o o r d G o d s appellabel. Men kan er een g r a v a m e n ( b e z w a a r ) tegen indienen. En indien op g r o n d van G o d s W o o r d zou worden a a n g e t o o n d , dat deze u i t s p r a a k o n j u i s t is, moet en zal de Synode h a a r terugnemen.
Geen gelftksi ling met Gc Woord.
4. Met beslistheid wil de Synode n o g afwijzen de bewering, d a t zij met de veroordeeling van het s t a n d p u n t van D r Geelkerken tevens het veroordeelend vonnis over Dr A. Kuyper en D r H. Bavinck zou hebben uitgesproken. Gelijk reeds is gezegd in het woord, d a t door de Synode ter voorlezing van de kansels is opgesteld, weet zij zich „in overeenstemming met w a t . . . inzonderheid in de G e r e f o r m e e r d e Kerken met eenparigheid is geleerd, niet alleen door de Hervormers en de n a hen komenden, m a a r ook door de g r o o t e theologen, die in den nieuweren tijd door God a a n onze Kerken zijn geschonken en wier namen onder ons n o g algemeen bekend zijn". D e Synode kan hiervoor bewijzen bijbrengen. Dr A. Kuyper schrijft in E Voto I, blz. 44: „En hierop (n.1. op de v r a a g : „ V a n w a a r komt dan zulk een verdorven a a r d des m e n s c h e n ? " ) nu a n t w o o r d t de Heidelberger niet met bespiegeling, m a a r met de verwijzing n a a r een historisch feit. Houd dit vast, en zie wel toe, d a t ge u door de ethische d w a l i n g niet verlokken laat, om het historisch k a r a k t e r van dit feit prijs te geven. Men stelt het u zoo verleidelijk voor. „Vrees niet", zoo fluistert men u in de ziele, „ d a t w e ook m a a r eenigszins a f b r e u k zouden willen doen a a n de w a a r a c h t i g h e i d van deze zaak. Integendeel ook wij belijden van harte, d a t er een val moet geweest zijn. Ook o n s is deze gebeurtenis d u s historie. Alleen m a a r voor ons is ze hoogere historie. Een historie te h o o g om in het kleed van zulk een kort verhaal gehuld te w o r d e n . En dus, wij gelooven wel niet, d a t deze Adam er zoo was, en d a t die boom er stond, en d a t die s l a n g bekoorde, en d a t toen in v e r s t a a n b a r e woorden alzoo tot Eva gesproken is, m a a r overigens de z a a k als z a a k w o r d t er o n s des te v a s t e r d o o r ! " En dat zoo hoorende laat menigeen zich meesleepen. Ook bij prijsgeving van den vorm behoudt hij dan immers de zaken toch. M a a r zie toe, deze ethische begoocheling is niets dan t o e p a s s i n g op de geschiedverhalen des Bijbels van een valsch-wijsgeerige opvatting van het v e r b a n d tusschen idee en werkelijkheid. E e n s dien w e g op, r a a k t ge af van alle
Kuyper en Bavinci
*) In de „Walchersche artikelen", welke wel niet behooren tot de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken, maar die toch, in 1693 opgesteld, tot 1816 door alle predikanten der classis Walcheren zijn onderteekend, wordt gezegd: „En gelijk hun (n.1. der duivelen) hoofd Adam in het Paradijs door zijn arglistigheid verleid heeft, misbruikende daartoe de natuurlijke slang als een werktuig" enz. Ook verschillende Geref. confessies buiten ons vaderland toonen de letterlijke opvatting van Gen. 2 en 3 te huldigen v.g.1. Het exegetisch-dogmatisch rapport blz. 14 en Dr S. Greydanus, „Confessioneele zegswijzen en uitspraken in verband met Genesis 2 en 3", Geref. Theol. Tijdschrift, Febr. 1926.
historie, en eens van de historie af, spatten straks ook deze schoone mythen als zeepbellen voor u uiteen. Torn er dus zelf niet aan en duld niet, dat uw leeraars er aan tornen. W a t in Genesis 3 verhaald wordt moet u werkelijk feilloos verhaal van alzoo gebeurde zaken blijven, of ge zijt weg." Ook in De Gemeene Gratie, deel I, staat Dr Kuyper overal op het standpunt, dat de beide Paradijsboomen, de slang en haar spreken zintuiglijkwaarneembare werkelijkheden waren. Op blz. 167 behandelt hij, over den boom der kennis des goeds en des k w a a d s sprekende, de v r a a g „of dit één boom of een soort van boomen geweest zij", waarbij hij dan tot de conclusie komt, dat het één boom is geweest. Wel noemt hij op blz. 169 de beide bizondere boomen „boomen van hoogere orde", m a a r hij bedoelt d a a r niet mee, dat ze niet zintuiglijk-waarneembaar zouden zijn geweest. Als hij van den boom der consciëntie (d. i. den boom der kennis des goeds en des k w a a d s ) zegt: „Ook dit w a s kennelijk een boom van hoogere orde," voert hij daarvoor dezen grond a a n : „De vrouw toch zag dien boom aan, en zie, hij w a s „goed tot spijze en een lust voor de oogen en begeerlijk om verstandig te maken"; een teekening, die duidelijk op iets buitengewoons doelt. Ons wordt gezegd, dat deze boom niet was als de andere, gewone boomen, m a a r dat hij die gewone boomen in schoonheid en luister en bekoring voor de vrouw te boven ging." „Op dezen grond nu," zoo vervolgt hij, „stellen we dus dat ook deze boom der consciëntie, evenals de boom des levens een boom van hoogere orde was, die" — en dan blijkt wat hij met deze benaming bedoelt — „reeds als zoodanig ten teeken w a s van de hoogere levensorde, welke de mensch eenmaal zou innemen." Den boom des levens beschouwt hij „als bestemd voor de verheerlijking van het lichaam", den boom der consciëntie „als in verband staande met het leven onzer ziele" blz. 168. Hij zegt van den boom des levens, „dat het eten van den boom het middel was, om aan het menschelijk lichaam een hooger bestand te verleenen" blz. 169. En hij is niet afkeerig van het gevoelen, dat er van de vrucht van den boom der kennis des goeds en des k w a a d s „zekere werking op den mensch uitging". „ W a s nu deze boom der consciëntie evenals de boom des levens een boom van hoogere orde, dan moet er in zijn vrucht ook een kracht van hoogere orde gewerkt hebben, ook al weten wij niet hoe noch welke". En hij zegt dan, „ d a t het in geen geval, gelijk velen vermoeden, een wijnstok geweest is" blz. 171. Van de verzoeking zegt hij, dat ze „komt door een dier". „Doch hoor, nu g a a t er tot Eva plotseling taal, sprake, gedachtenuiting in woorden van een dier uit. De slang spreekt Eva toe. Dit spreken van de slang w a s buiten de scheppingsorde. Volgens die orde spreekt God en spreekt de mensch, m a a r heeft het dier en dus ook de slang de gave der sprake niet" blz. 188. Die slang w a s „een bezeten dier", „ p h o n o g r a a f " van Satan. „In elk geval moet hetgeen d a a r (n.1. in het P a r a d i j s ) gebeurd is niet overdrachtelijk, niet zinnebeeldig, niet als een innerlijke ervaring in Eva's ziel, m a a r letterlijk, zooals het er staat, worden opgevat. Er is taal in woorden tot Eva gekomen. Die taal ging door de slang van Satan uit" blz. 189. En op blz. 192 heet het: „Hoe aandachtiger ge het Paradijsverhaal ontleedt, des te duidelijker wordt het u dan ook, dat ge alles letterlijk alzoo moet nemen als het er staat". In de Dictaten Dogmatiek lezen we: „Door den zondeval, die historisch juist zóó geschied is, als in den Bijbel staat, is die ingeschapen Godskennis weer verdorven" (Locus de Sacra Scriptura, P a r s Prima, blz. 83). In den Locus de Peccato, blz. 21 v.v., wordt de realiteit van de historie, in Gen. 3 verhaald, gehandhaafd tegenover hen, die haar opvatten als allegorie,
19 mythe, sage, visioen of een verzonnen verhaal. Omtrent de opvatting van een visioen zegt hij: „Het visioen beduidt, d a t . . . G o d . . . de voor reproductie o n v a t b a r e historie onder dezen vorm a a n Mozes heeft willen o p e n b a r e n " en ook deze opvatting w o r d t door hem verworpen. „Wij vindiceeren tegenover deze allen: a. de realiteit, b. de realiteit a l d u s geschied, c. de realiteit onder a n d e r e omstandigheden dan w a a r i n wij nu leven". a. „ D a t het P a r a d i j s v e r h a a l realiteit is, steunt hierop: 1° dat 't allerw e g e n in de H. Schrift als realiteit w o r d t voorgesteld, 2° dat Joh. 8 : 44 de Heere Jezus evenzoo spreekt, 3° dat het in geheel de Joodsche traditie a l s historie leefde. De H. Schrift b a s e e r t dan ook al h a a r uitspraken over verlossing enz. op de realiteit van deze geschiedenis, cf. Rom. 5 : 17, 18, 19." b. Voorts w o r d t g e h a n d h a a f d de realiteit aldus geschied. „ D e Ethischen z e g g e n : O ja, er is een realiteit in dit v e r h a a l ; m a a r men moet dit niet woordelijk o p v a t t e n : het is een realiteit, die boven de onze s t a a t " , en zoo w o r d t onder dit schoone voorgeven de historie uitgewischt. Doch er is niet één gegeven in dit verhaal, w a t geen a n a l o g o n in de H. Schrift heeft, d a a r o m zeggen wij: de realiteit a l d u s g e s c h i e d ! " c. En eindelijk w o r d t er op gewezen, dat die realiteit anders w a s dan nu. „Slechts dit eene moet opgemerkt worden, dat het leven in het P a r a d i j s a n d e r s w a s dan nu, d a t de mensch a n d e r s was, de dieren anders, de verh o u d i n g tot God een andere en dat d a a r o m w a t hier voorkomt niet b e a n t w o o r d t a a n de atmosfeer, w a a r i n wij leven. M a a r wel verre, dat dit het historische k a r a k t e r zou opheffen, bevestigt het eenerzijds — en dit juist lijnrecht tegen de Ethischen in — de realiteit en dwingt anderzijds tot de g r o o t s t e omzichtigheid in het beoordeelen der details, die wij uit onze a n d e r e realiteit licht verkeerd beoordeelen zouden. Om dit met een beeld duidelijk te m a k e n : W a n n e e r wij een geschiedenis uit China beschrijven, dan moeten wij overal a a n den voet der p a g i n a ' s noten p l a a t s e n ter verklaring der Chineesche toestanden. M a a r juist dit bevestigt de echtheid van het verhaal." W a t Dr H. Bavinck betreft, deze zegt in zijn Gereformeerde Dogmatiek, III 2 : „Het spreken der slang heeft velen op de gedachte gebracht, dat dit verhaal een allegorie was, of dat a l t h a n s de slang geen werkelijk dier w a s , m a a r een n a a m en beeld voor de begeerlijkheid of voor den geslachtslust, of voor de dwalende rede, of ook voor S a t a n . M a a r deze verklaring is niet aannemelijk; de slang w o r d t in Gen. 3 : 1 onder de dieren gerekend; de straf vers 14, 15 onderstelt een werkelijke slang en in 2 Cor. 11 : 3 is P a u l u s van dezelfde meening. Ook de mythische opvatting, die later o p kwam en bij velen i n g a n g vond, is met de bedoeling van het verhaal, met heel de omgeving, w a a r i n het voorkomt, en met de doorloopende leer der Schrift in strijd; bovendien loopen de mythische verklaringen onderling ook zeer ver uiteen. Het spreken der slang is d a a r o m op een andere wijze te verklaren; echter niet, met Josephus, uit de meening van den verhaler, d a t de dieren vóór den val de gave der taal hadden, w a n t hij heeft p a s verhaald, d a t de mensch wezenlijk van de dieren onderscheiden is, hun namen gaf en onder hen geen hulpe v o n d ; m a a r ongetwijfeld uit de inw e r k i n g eener geestelijke, b o v e n a a r d s c h e macht. Van welken a a r d die m a c h t is geweest, w o r d t in het verhaal zelf met geen woord g e z e g d ; Gen. 3 houdt zich a a n de zichtbare feiten, beschrijft, m a a r v e r k l a a r t niet" (blz. 9 ) . Verder: „ D a t hij (n.1. S a t a n ) niet zelf rechtstreeks en persoonlijk tot hem (d. i. tot den eersten mensch) kwam, m a a r zich bediende van eene Dat Dr Geelkerken deze woorden over „de realiteit anders dan nu" niet mag beschouwen als een steun voor zijn meening, blijkt uit hetgeen er aan voorafgaat met voldoende duidelijkheid.
slang, is wel daaruit te verklaren, dat hij beter hoopte te slagen, wanneer de verleiding geschiedde door een wezen, dat aan den mensch als goed bekend was. Zonder twijfel moet het spreken der slang aan de vrouw vreemd zijn voorgekomen, m a a r juist dit vreemde sterkte de verleiding; zelfs een dier, Gods bevel verwerpende, kwam tot hoogere volmaaktheid. Overigens leert ons de Schrift, dat ook de onreine geesten bovenmenschelijke dingen kunnen doen en van lichamen en spraakorganen zich tijdelijk kunnen meester maken, Matth. 8 : 28 v., Mark. 5 : 7 v., Luk. 8 : 28 v., Hand. 19 : 15" (blz. 11, 12). „Het historisch karakter van hot paradijsverhaal" — zoo zegt hij blz. 12 — „werd in de Christelijke Kerk, ten allen tijde, vastgehouden. Wel bestond er over de ligging van het paradijs, over het karakter der beide boomen, over de slang enz. allerlei verschil van gevoelen, m a a r de geschiedkundige waarheid van den boom der kennis des goeds en des kwaads, van het proefgebod, van de verleiding door de slang en van de moedwillige ongehoorzaamheid van Adam en Eva stond voor allen vast en werd tegenover de allegorische verklaring van Philo en Origenes ten strengste gehandh a a f d . " En ook Bavinck h a n d h a a f t dit historisch karakter en betoogt, dat het niet juist is, ter wille van de critiek de leer van den val te bouwen op de ervaring, in plaats van op het getuigenis der Schrift in Gen. 3 en Rom. 5 (blz. 12—15). Hij bestrijdt dan de evolutionaire beschouwing van de geschiedenis der menschheid, door de moderne wetenschap gehuldigd, een bestrijding, die hij besluit met de woorden: „Alles saamgenomen, mist de wetenschap van natuur en geschiedenis tot op den huidigen d a g het recht, om over de waarheid van den status integritatis (staat der rechtheid) en den zondeval des eersten menschen een uitspraak te doen. Het getuigenis, dienaangaande in Genesis vervat, door het later beroep van profeten en apostelen en van Christus zeiven bevestigd, en als een noodzakelijk bestanddeel ingevlochten in het geheel der heilsopenbaring, blijft zich handhaven in de conscientie der menschen en past volkomen op de werkelijkheid, welke de dagelijksche ervaring ons kennen doet" (blz. 16). Daarna merkt hij op: „Indirect vindt dit getuigenis der Schrift ook bevestiging in de traditiën, sagen of mythen, die bij allerlei volken over een zondeval voorkomen" (blz. 16) en hij herinnert er dan aan, dat, al is „een eigenlijke parallel van het Bijbelsch verhaal tot dusver nergens gevonden", in de traditiën enz. der volken toch meermalen van een slang, een levensboom en een gouden eeuw of een P a r a d i j s sprake is (blz. 16, 17). En in zijn Magnalia Dei zegt hij uitdrukkelijk: „ maar de vrouw, door de slang bedrogen en verleid zijnde, is in overtreding geweest. Bij die slang hebben wij zeer zeker niet aan een symbolische inkleeding, m a a r aan een werkelijke slang te denken, want er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zij listiger, schranderder w a s dan al het gedierte des velds" (blz. 242 v.). Nu zou het echter kunnen zijn, dat de meening van Dr Geelkerken inzake Gen. 2 en 3 wel een consequentie kon genoemd worden uit de houding, door Dr A. Kuyper en Dr H. Bavinck tegenover de geschiedbeschrijving der Schrift aangenomen, ook al w a s door hen zeiven die consequentie niet getrokken. Ten opzichte van Dr Kuyper nu blijkt uit het boven uit E Voto geciteerde reeds met voldoende duidelijkheid, dat hij tegenover de Bijbelsche geschiedbeschrijving als geheel dezelfde houding aanneemt als jegens het verhaal van Gen. 2 en 3. Hij zegt toch: „deze ethische begoocheling is niets dan toepassing op de geschiedverhalen des Bijbels van een valsch-wijsgeerige opvatting van het verband tusschen idee en werkelijkheid". En wat Dr Bavinck a a n g a a t , als hij in zijn Dogmatiek spreekt over de
21 gedachte, door vele Roomsche theologen ten aanzien van de geschiedbeschrijving in de H. Schrift uitgesproken, dat de auteurs der Bijbelboeken menigmaal, evenals bij het spreken over natuurverschijnselen, zoo ook bij het verhalen van historie, niet n a a r de objectieve werkelijkheid, m a a r n a a r den subjectieven schijn zouden hebben geschreven, zegt hij: „ M a a r deze voorstelling kan hier, bij de geschiedbeschrijving, niet worden toegelaten. W a n t als profeten en apostelen op het gebied der natuur spreken van het opgaan der zon, het naderen van het land enz., dan kunnen zij geen verkeerde voorstelling bij ons wekken, wijl zij handelen over verschijnselen, die wij nog dagelijks gadeslaan en waarover wij op dezelfde wijze als zij ons uitdrukken. M a a r als zij op historisch terrein secundum apparentiam ( n a a r den subjectieven schijn) schrijven, dat wil in dit geval toch zeker zeggen, niet n a a r hetgeen objectief gebeurd is, maar n a a r hetgeen subjectief in hun tijd door velen geloofd werd, dan geven zij ons daarmede een valsche voorstelling en worden zij dus in hun g e z a g en betrouwbaarheid aangetast. Wanneer dit beginsel consequent werd toegepast, dan zouden niet alleen de eerste hoofdstukken van Genesis, gelijk vele Roomsche theologen tegenwoordig reeds doen, maar zou alle historie van Israël en van het oorspronkelijk Christendom in mythen en legenden kunnen worden opgelost. Als de Schrift kennelijk bedoelt, een verhaal als historie te geven, heeft de exegeet geen recht, ten believe van de historische critiek daarvan een mythe te maken. Toch is het waar, dat de geschiedbeschrijving der Schrift een eigen karakter draagt. Het is er haar niet om te doen, dat wij precies alles zouden weten, wat er in de verledene tijden met het menschelijk geslacht en met Israël gebeurd is, m a a r zij verhaalt ons de geschiedenis van Gods openbaring, vermeldt alleen wat daarmede samenhangt, en bedoelt met h a a r historie, ons God te doen kennen in zijn zoeken van en in zijn komen tot de menschheid Van het standpunt en n a a r den maatstaf eener profane geschiedenis beoordeeld, is zij daarom menigwerf incompleet, vol leemten, en volstrekt niet beschreven naar de regelen der tegenwoordige historische critiek. Daaruit volgt volstrekt niet, dat de historiebeschrijving der Schrift onwaar en onbetrouwbaar zou zijn, want evenals een mensch met een gezond verstand zeer goed logisch redeneeren kan, zonder ooit de logica te hebben bestudeerd, zoo kan ook een berichtgever wel ter dege een juist verhaal doen van wat gebeurd is, zonder vooraf van de regelen der historische critiek kennis te hebben genomen" (Geref. Dogm. I 2 blz. 474 v.). En wel zegt Bavinck tevens: „Zelfs in historische berichten is er soms onderscheid tusschen het feit, dat heeft plaats gehad en den vorm, waarin het voorgesteld wordt", m a a r ten bewijze hiervan noemt hij: ,>Bij Gen. 1 : 3 teekent de Statenvertaling aan, dat Gods zeggen zijn wil, zijn bevel, zijn daad is, en bij Gen. 11 : 5, dat dit menschelijk van den oneindigen en alwetenden God gesproken is" (Geref. Dogm. I 2 , blz. 476). Hij bedoelt dus met zijn wijzen op het genoemde onderscheid, dat er verschil is tusschen het doen Gods en de voorstelling, die de Schrift er van geeft m. a. w. dat van God op anthropomorfe (menschvormige) wijze gesproken wordt. M a a r in deze woorden ligt volstrekt niet, dat, ook w a a r van geen anthropomorfisme sprake is, bij historische berichten er soms onderscheid bestaan zou tusschen het feit en de voorstelling er van. Integendeel h a n d h a a f t Dr Bavinck, gelijk boven bleek, dat ten aanzien van de geschiedbeschrijving der Schrift moet worden vastgehouden, dat de schrijvers mededeelen w a t objectief gebeurd is.
22 III. Geheime ;ittingen.
1. In het bovenstaande meent de Synode te hebben aangetoond, dat zij het recht en den plicht had, van Dr Geelkerken te eischen, dat hij zijn standpunt zou prijsgeven, en hem de volgende verklaring ter onderteekening voor te leggen: „Ondergeteekende, kennis genomen hebbende van de uitspraak der Synode enz., verklaart zich aan deze beslissing te conformeeren en het Schriftverhaal van Gen. 2 en 3 n a a r zijn in de uitspraak der Synode a a n gegeven zin zonder eenig voorbehoud te aanvaarden en ten grondslag te zullen leggen aan wat hij in dezen zal leeren". Nu zijn er echter bezwaren gerezen tegen de wijze van handelen, door de Synode verder jegens Dr Geelkerken gevolgd. Deze bezwaren willen we thans onder de oogen zien. Vooraf een woord over heel de werkwijze van de Synode. Men heeft het afgekeurd, dat zij zooveel vergaderingen in comitégeneraal heeft gehouden en de aanhangige zaak „in het geheim" behandeld heeft. Hieromtrent wenscht de Synode op te merken: dat er niet zooveel zittingen in comité-generaal gehouden zijn als menigeen wel denkt. Gedurende een belangrijk deel van den tijd, dat in Assen vergaderd werd, zijn er geen Synode-zittingen gehouden, m a a r vergaderingen van de exegetisch-dogmatische en van de kerkrechtelijke commissie. En commissievergaderingen zijn nooit openbaar en kunnen natuurlijk niet openbaar zijn; dat de a a r d van de zaak, waarvoor de Synode w a s samengeroepen, meebracht, dat meer dan bij andere Synodes het geval is, in comité moest vergaderd worden. Het w a s een zaak van leertucht, en tuchtzaken worden ook op andere Synodes niet in het openbaar behandeld. Daar leenen zulke zaken zich niet voor. En wel het minst een tuchtzaak als deze, w a a r a a n zooveel van allerlei aard vastzat. Toch zijn, wanneer het kon, de besluiten, die in besloten zitting waren genomen, daarna in publieke zitting medegedeeld; dat er nog een andere reden w a s om de rapporten en conclusies der commissies niet terstond in een openbare zitting, maar eerst in comitégeneraal te behandelen. Het was toch in hooge mate wenschelijk, dat de Synode bij haar beslissingen in deze belangrijke en ingrijpende zaak als een eenheid optrad. Daarom werd eerst getracht in besloten zitting tot eenparigheid van gevoelen te komen. De Synode heeft hierin het voorbeeld van de Dordtsche Synode gevolgd. Ook de Synode van Dordrecht heeft h a a r beraadslagingen over de door haar vast te stellen Leerregels niet in het openbaar, maar in besloten zittingen gehouden; dat de resultaten van de besprekingen zoowel in de commissies als in de besloten vergaderingen der Synode toch publiek zijn geworden. De rapporten der commissies zijn in openbare zitting voorgelezen en de besluiten, waartoe deze rapporten adviseerden, in openbare zitting genomen. Als de geheime zittingen ook openbare geweest waren, had men slechts van de wording dier besluiten getuige kunnen zijn, had men slechts kunnen hooren, hoe het tot deze besluiten gekomen is. En al zouden sommigen tot bevrediging van hun nieuwsgierigheid, anderen misschien zelfs met
23 andere bedoelingen, dit wel gewild hebben, dat hiervoor eenige noodzakelijkheid bestond, kan toch moeilijk beweerd worden. 2. W a t nu a a n g a a t de handelwijze, door de Synode jegens Dr Geelkerken gevolgd, er wordt haar een grief van gemaakt, dat zij besloot: „aan Dr Geelkerken mede te deelen, dat zijn beslissing inzake de onderteekening dezer verklaring door h a a r binnen den tijd van 4 dagen wordt tegemoet gezien". De termijn van vier dagen wordt door sommigen te kort geacht. Hieromtrent zij opgemerkt, dat toch de zaak, waarover het ging, voor Dr Geelkerken niet nieuw was. Reeds twee jaren was ze aan de orde en redelijkerwijs mocht verwacht worden, dat Dr Geelkerken binnen vier dagen wel zou kunnen beslissen, of hij al of niet de hem voorgelegde verklaring kon onderteekenen. Trouwens, een der ouderlingen van Amsterdam-Zuid heeft publiek uitgesproken, dat Dr Geelkerken onmiddellijk gereed w a s met zijn antwoord, doch dat de kerkeraad met het zijne in vier dagen niet gereed kon zijn. De Synode had echter niet van den kerkeraad, m a a r van Dr Geelkerken de onderteekening gevraagd. Nu heeft men er op gewezen, dat tot deze vier dagen ook een Z a t e r d a g en een Zondag behoorden en dat 's Z a t e r d a g s Dr Geelkerken zich toch moest voorbereiden voor zijn werk op den Zondag en hij des Zondags preeken moest. M a a r hier mag wel worden medegedeeld, dat een lid der deputatie, door de Synode naar Dr Geelkerken en den kerkeraad van Amsterdam-Zuid gezonden, heeft aangeboden, den predikdienst voor hem w a a r te nemen, doch dat Dr Geelkerken op dit aanbod niet is ingegaan. Ook heeft de deputatie de vrijheid genomen, te zeggen, dat de beslissing van Dr Geelkerken desnoods nog een d a g later kon verzonden worden, d a a r ze dan nog in de eerstvolgende zitting der Synode kon aanwezig zijn. Verder zij er aan herinnerd, dat het weigerend antwoord van Dr Geelkerken eerst na zeven dagen door de Synode is ontvangen en dat hij dus feitelijk een week bedenktijd heeft gehad. En wanneer men bedenkt, hoe in vroeger tijd in dergelijke gevallen werd gehandeld, zal men moeilijk kunnen staande houden, dat aan Dr Geelkerken een te korte termijn werd gegeven. De Particuliere Synode van Zuid-Holland, gehouden te Leiden van 23 Juli tot 17 Augustus 1619, heeft de Remonstrantsche predikanten ontboden en hun de Leerregels van Dordrecht ter onderteekening voorgelegd. Maar zij vroeg die onderteekening terstond; hun werd slechts uitstel gegeven, wanneer zij zeiden, de Canones nog niet gelezen te hebben, doch in geen geval een langer uitstel dan van drie dagen. Joannes Pythius, predikant te Aarlanderveen, „verclaerde geen gelegentheijt gehadt te hebben om deselve (d. i. de Canones van Dordt) te coopen, leesen ende t' overwegen". De Synode zeide, hem daarvoor tijd te willen geven. „Dit gehoort hebbende, heeft hij begeert eenen ruijmen tijt, maer alsoo de sijnodus niet en mach te lange opgehouden worden, is hem aengeseijt, dat hem drye dagen gegunt worden tot naeder bedenckinghe". Dirck Bax, predikant te Moordrecht, zeide de Canones nog niet alle gelezen te hebben. „Is hem tijt gegeven tot den derden dach".2) Nicolaus Loedinck, predikant te Rijnsaterwoude, „geciteert zijnde om te onderschrijven de Canones sijnodi nationalis, heeft verclaert deselve noch niet te vollen gelesen te hebben ende dat hij deselvige, ten ware dat zij anders verclaert Reitsma en Van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Svnorlpn lil hw ^zia
Vier dage bedenkt^«
wijerden als zij luijden, niet en soude connen onderschrijven". „Als men hem seijde, dat hij zijn beraet zoude nemen tot den volgenden dach ende middelertijt de Canones neerstich in de vrese des Heeren overweghen, heeft hij geseght, dat sulcx onnodich w a s e n z " . 3 ) antwoord van 3. in plaats van de hem voorgelegde verklaring te onderteekenen heeft Geelkerken. p r Geelkerken het volgende schrijven gezonden: „Het doet mij diep leed, dat het resultaat van alle beschouwingen en besprekingen der afgeloopen week niet anders is geweest dan de eisch tot onderteekening van de door Uwe vergadering opgestelde verklaring, van welken eisch ik de rechtmatigheid tot mijn spijt niet vermag in te zien. N a a r mijn gevoelen toch wordt o. a. door de wijze, w a a r o p Uwe Synode h a a r opvatting a a n g a a n d e de door h a a r genoemde bizonderheden van Genesis 2 en 3 in verband brengt met artikel 4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, het in die artikelen beleden gezag der Heilige Schrift, w a a r a a n „de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten" en w a a r a a n ik mij dan ook zonder eenig voorbehoud onderwerp, feitelijk toegekend aan de uitspraak eener kerkelijke vergadering. Gelijk ik reeds meermalen verklaarde, heb ik persoonlijk geen bepaalde exegese betreffende bedoelde punten, en evenmin op zichzelf eenig geloofsbezwaar tegen de onder ons bestaande, traditioneele uitlegging daarvan. Trouwens m. i. kan de geloovige, ondanks voor hem ten deze bestaande moeilijkheden, die, n a a r ik niet ontveinzen mag, ook voor mij door een beslissing als de Uwe uit den a a r d der zaak niet weggenomen worden, uit de bedoelde bizonderheden de openbaring Gods klaarlijk verstaan. Daarbij meen ik mij overtuigd te mogen houden, dat Uw uitspraak allerminst bedoelt de ten allen tijde door onze vaderen gehandhaafde vrijheid van wetenschappelijk onderzoek af te snijden, en vertrouw ik, dat de Synode vóór haar uiteengaan maatregelen zal treffen voor een behandeling in vollen omvang der zich onder ons voordoende vragen inzake Gereformeerde Schriftbeschouwing, waarmede de opvatting der in Uwe verklaring genoemde details ten nauwste samenhangt. Dit in aanmerking nemende, ben ik bereid, uit hoofde mijner ambtelijke bediening in onze Kerken, die mij lief zijn, bij mijn prediking en catechetisch onderricht mij, in afwachting van den zoo spoedig mogelijken afloop dezer noodzakelijke behandeling, n a a r Uw uitspraak omtrent „de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3" te voegen". De gedachte is uitgesproken, dat de Synode met dit antwoord genoegen had kunnen nemen en dat ze dit ook had moeten doen. Het is echter niet moeilijk aan te toonen, dat dit voor de Synode onmogelijk was. Dr Geelkerken verklaarde zich bereid, bij zijn prediking en zijn catechetisch onderricht zich n a a r de uitspraak der Synode te voegen, in het vertrouwen, dat de Synode, vóór zij uiteenging, maatregelen zou treffen „voor een behandeling in vollen omvang der zich onder ons voordoende vragen 3
) Reitsma en Van Veen, a. w. blz. 342.
25 inzake Gereformeerde Schriftbeschouwing, w a a r m e d e de opvatting der in de verklaring der Synode genoemde details ten n a u w s t e s a m e n h a n g t " . „Dit in a a n m e r k i n g nemende" w a s hij bereid zich n a a r de uitspraak der Synode te voegen. D a t wil d u s zeggen, dat D r Geelkerken beloofde zich te zullen houden a a n de u i t s p r a a k der Synode, indien deze b.v. een commissie benoemde met o p d r a c h t om (niet alleen, m a a r ook) te onderzoeken, hoe het S c h r i f t verhaal van Genesis 2 en 3 moet worden opgevat. Indien de Synode door het benoemen van zulk een commissie te kennen g a f : 't s t a a t voor ons niet vast of dit verhaal wel in eigenlijken zin moet v e r s t a a n w o r d e n ; het behoort voor ons tot de v r a a g s t u k k e n ; het moet eens onderzocht worden. Dr Geelkerken wilde n a a r de u i t s p r a a k der Synode zich voegen, indien de Synode de goedheid wilde hebben, die u i t s p r a a k van h a a r k r a c h t te berooven, h a a r feitelijk t e r u g te nemen en op het s t a n d p u n t van D r Geelkerken over te g a a n . De Synode had uitgesproken, d a t n a a r de k l a a r blijkelijke bedoeling der Schrift de beide bizondere P a r a d i j s b o o m e n en de s l a n g en h a a r spreken zintuiglijk-waarneembare werkelijkheden w a r e n en d a t wie dit disputabel stelde in strijd kwam met het g e z a g der Heilige Schrift. En nu wilde Dr Geelkerken, dat de Synode, vóór zij uiteenging, verklaren z o u : m a a r wij weten toch eigenlijk niet of onze u i t s p r a a k wel juist is; wij zijn er toch niet van overtuigd, d a t het g e z a g der Heilige Schrift van ons eischt, de zintuiglijke w a a r n e e m b a a r h e i d der genoemde zaken en feiten te gelooven. D r Geelkerken vroeg van de Synode, d a t ze in beginsel de mogelijkheid van een „ a n d e r e o p v a t t i n g " dan de letterlijke zou erkennen, dat ze dus het disputabel zou stellen of de beide bizondere P a r a d i j s b o o m e n en de s l a n g en h a a r spreken z i n t u i g l i j k - w a a r n e e m b a r e werkelijkheden w a r e n en d a t ze alzoo op zijn s t a n d p u n t zou o v e r g a a n . Men voelt, dat de Synode hier niet a a n kon denken. V o o r t s vergete men niet, dat D r Geelkerken zich wilde voegen n a a r de u i t s p r a a k der Synode „in a f w a c h t i n g van den zoo spoedig mogelijken a f l o o p dezer noodzakelijke behandeling". D u u r d e het onderzoek der commissie te lang, dan zou D r Geelkerken zich niet meer gebonden achten door de uits p r a a k der Synode, en zijn vrijheid inzake Genesis 2 en 3 kunnen hernemen. En indien de commissie eens tot hetzelfde resultaat kwam en bevond, d a t het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken zin v e r s t a a n moet worden, zou dan D r Geelkerken zich d a a r m e d e v e r e e n i g e n ? 1 ) De Synode kon derhalve met het a n t w o o r d van D r Geelkerken geen g e noegen nemen en besloot dan ook, hem te telegrafeeren, d a t zij kennis g e nomen had van zijn bereidverklaring om zich n a a r h a a r u i t s p r a a k te voegen, m a a r dat ze zijn restrictie (het door hem g e m a a k t e voorbehoud) niet kon a a n v a a r d e n en a l s n o g met allen ernst bij hem moest a a n d r i n g e n op de g e v r a a g d e onderteekening der hem voorgelegde verklaring. Zij voegde hierbij de woorden in: „u verzekerend, dat zij op de wettige vrijheid der wetenschap, mits gebonden a a n Gods W o o r d , allerminst wil a f d i n g e n en dat zij den u i t b o u w der belijdenis, ook in het stuk van de Heilige Schrift (zonder d a t echter de zaken, w a a r i n zij t h a n s u i t s p r a a k deed, opnieuw in g e d i n g zouden komen) hartelijk begeert te bevorderen". Het a n t w o o r d van Dr Geelkerken, dat den volgenden d a g ontvangen werd, luidde a l s v o l g t : „ U w ongecollationeerd telegram, zooals ik dat tegen elf Ook zij er de aandacht op gevestigd, dat Dr Geelkerken wel snrak van ziin
prediking en cn zicht zoolang
26 uur gisteravond ontving, waarin Uw uitspraak omtrent Genesis 2 en 3 onttrokken wordt aan de wettige vrijheid van beoordeeling door een wetenschap, die zich gebonden houdt aan Gods Woord, maakt onderteekening uwer verklaring voor mij en iederen Gereformeerden geloovige te meer onmogelijk". Dr Geelkerken antwoordde dus, dat hij de hem voorgelegde verklaring niet onderteekenen kon. Uit de woorden „te meer onmogelijk" blijkt, dat het onderteekenen der verklaring zelf hem reeds onmogelijk was. Maar hij zegt, dat het te meer onmogelijk voor hem wordt, doordat de Synode h a a r uitspraak omtrent Genesis 2 en 3 onttrokken heeft aan de wettige vrijheid van beoordeeling door een aan Gods Woord gebonden wetenschap. Nu ziet ieder, dat Dr Geelkerken hier de Synode iets in den mond legt, dat zij niet gezegd heeft. Integendeel heeft de Synode gezegd, dat zij op de wettige vrijheid der wetenschap, mits gebonden aan Gods Woord, allerminst wil afdingen. M a a r dit is de z a a k : de Synode verklaarde, dat zij niet aan de deputaten voor den uitbouw der Belijdenis of aan eenige andere deputaten zou opdragen, nog eens te onderzoeken of het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 wel letterlijk moet worden opgevat. Zij wilde niet nog eens aan een onderzoek onderwerpen de vraag, of er op Gereformeerd standpunt ook een andere opvatting van het Paradijsverhaal mogelijk was. Zij had immers uitgesproken, dat het gezag der Heilige Schrift eischte, dit verhaal, dat klaarblijkelijk in eigenlijken zin was bedoeld, ook in eigenlijken zin op te vatten. Dr Geelkerken's kerkeraad heeft verklaard, „dat Dr Geelkerken in zijn verklaring tegenover de vergadering te Assen zoover is gegaan — ook gezien in het licht der d a a r n a gewisselde telegrammen — dat het verschil tusschen de vergadering en Dr Geelkerken kan worden gekenschetst als een verschil van beleid voor den verderen wettigen uitbouw onzer Belijdenis". M a a r indien het slechts een verschil van beleid w a s geweest, dan had toch zeker van Dr Geelkerken verwacht mogen worden, dat hij zijn beleid aan dat van de Synode zijner Kerken had onderworpen. Het is echter m a a r geen verschil van beleid voor den verderen wettigen uitbouw onzer Belijdenis. M a a r het is een verschil over de vraag, wat als wettige uitbouw der Belijdenis beschouwd moet worden. De Synode wil niet zulk een uitbouw der Belijdenis inzake de Heilige Schrift, waardoor Dr Geelkerken's s t a n d punt ten opzichte van Genesis 2 en 3 zou worden toegelaten. Dat beschouwt ze niet als een wettigen uitbouw, maar als een ondermijning der Belijdenis. Toen nu Dr Geelkerken weigerde de verklaring, hem voorgelegd, te onderteekenen, zag de Synode zich genoodzaakt hem te schorsen, en toen hij zich aan deze schorsing niet onderwierp, m a a r toch predikte, kon ze niet anders dan hem ontzetten uit zijn ambt. Schorsing en afzetting van 3r Geelkerken.
4. Tegen deze schorsing en afzetting van Dr Geelkerken wordt bezwaar gemaakt op grond van art. 79 der Kerkenordening. w a n n e e r Dienaars des Goddelijken Woords, OuderDit artikel luidt: lingen of Diakenen eene openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk of ook bij de Overheid s t r a f w a a r d i g is, zullen wel de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden, maar de Dienaars alleenlijk geschorst worden. Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan,
27 met advies van de in art. 11 genoemde D e p u t a t e n der Particuliere Synode". O p g r o n d hiervan w o r d t g e z e g d : de schorsing van Dr Geelkerken had alleen mogen geschieden door den k e r k e r a a d van A m s t e r d a m - Z u i d en dien der n a a s t g e l e g e n e gemeente en de a f z e t t i n g alleen door de classis A m s t e r d a m . M a a r dat kan toch de bedoeling van het artikel niet zijn. Het m a a k t den indruk van te willen z e g g e n : terwijl ouderlingen en diakenen reeds door den k e r k e r a a d van hun gemeente en dien der g e n a b u u r d e kerk kunnen geschorst of a f g e z e t worden, is d a t met een D i e n a a r des W o o r d s niet het geval. Hij kan door de beide kerkeraden alleen m a a r geschorst w o r d e n ; voor zijn a f z e t t i n g is het oordeel der classis noodig. M a a r er ligt niet in, dat alleen de classis een p r e d i k a n t m a g afzetten en een Particuliere of Generale Synode het niet doen m a g . De classe w o r d t hier gesteld tegenover de twee kerkeraden, m a a r classe s t a a t hier niet t e g e n over Synode. T r o u w e n s als een classis het doen mag, w a a r o m zou dan een Particuliere of Generale Synode het niet mogen d o e n ? Ook zeggen de bewoordingen van het artikel al, dat de medewerking van de Particuliere Synode vereischt is; immers er s t a a t : „met advies van de in art. 11 g e noemde Deputaten der Particuliere Synode". En evenmin ligt in artikel 79, dat schorsing van een p r e d i k a n t alleen door „den dubbelen k e r k e r a a d " en b.v. niet door de classis zou mogen geschieden. Indien een k e r k e r a a d n a l a t i g w a s jegens een Dienaar, die zich a a n een o p e n b a r e grove zonde schuldig maakte, en niet tot zijn schorsing overging, dan zou het zeker de roeping van de classis zijn, dien p r e d i k a n t te schorsen. En in het geval dat de beide kerkeraden, die over de schorsing handelen, niet tot overeenstemming komen, „ d a n moet" — zoo zegt P r o f . Rutgers — „de z a a k voor de Classe g e b r a c h t w o r d e n " . Verder zegt hij: „ P r e s s e e r t de zaak, dan kan er een buitengewone Classe s a m e n g e r o e p e n w o r d e n " . „Als er periculum in mora is, hetgeen bij een D i e n a a r des W o o r d s in den regel het geval is, moet een buitengewone v e r g a d e r i n g gehouden w o r d e n " 1 ) . De schorsing van een predikant w o r d t dus volgens P r o f . R u t g e r s in dit geval een z a a k van de classis en er moet zelfs, als er g e v a a r ligt in uitstel, een buitengewone classis voor samengeroepen w o r d e n . 2 ) Het is dan ook meermalen gebeurd, dat een Synode een p r e d i k a n t afzette. O p de Particuliere Synode van Zuid-Holland, in 1619 te Leiden gehouden, heeft de p r a e s e s „den sijnodum ghevraecht, off deselve g h e r a d e n vont de kerckendienaren in dese provincie, zijnde van het ghevoelen der Remonstranten, maer noch niet van hare diensten ghedeporteert ( a f g e z e t ) , voor dese v e r g a d e r i n g h e te ontbieden om haer aff te vraghen, off sij haer de decreten des nationalen sijnodi, onlanckx tot Dordrecht ghehouden, wilden o n d e r werpen, off d a t men dese saecke, om desen sijnodum te becorten, de respective classen, d a e r o n d e r sij resorteren, zal bevelen. De vergaderinghe, op alles rijpelick ghelet hebbende, vint g e r a d e n ende tot meeste stichtinghe te dienen, d a t men sodanige personen alsoock om a n d e r e saecken van haren dienst g e s u s p e n d e e r d e voor den sijnodum successive sal ontbieden, o p d a t alles niet alleen ten aenhooren ende met raet van mijnheeren de gecommitteerden, maer oock met gemeen advijse van alle de leden deses sijnodi m o g h e verhandelt ende a f f g e d a e n worden, twelck men verstaet, dat in de classen soo ghevoechlick ende met sulcke authoriteijt niet en soude connen gheschieden e n z . " 3 ) . De Remonstrantsche predikanten zijn ontboden en 1 ) Verklaring Kerkenordening. College-voordrachten van Prof. Rutgers, bewerkt en uitgegeven door Dr ƒ. de Jong, blz. 107. 2 ) V.g.1. ook Rutgers, Kerkelijke Adviezen, I blz. 184 v. 3 ) Reitsma en Van Veen, a. w. 111, blz. 327.
28 indien zij de Leerregels van Dordrecht niet wilden onderteekenen, door deze Particuliere Synode a f g e z e t . Zelfs heeft in het geval van C a s p a r Coolhaes te Leiden, die door den k e r k e r a a d niet werd geëxcommuniceerd, de Particuliere Synode van H a a r l e m besloten hem te excommuniceeren en deze excommunicatie door D s Lydius in de kerk van H a a r l e m den 25sten M a a r t 1582 doen v o l t r e k k e n . 1 ) Hier betrof het d u s niet alleen ontzetting uit het ambt, m a a r ook uitsluiting uit de gemeente. En Voetius is het met deze handelwijze eens. Op de v r a a g : „Of a a n een Synode of classe de m a c h t van excommunicatie t o e k o m t ? " g e e f t hij ten a n t w o o r d : „Ja, in geval van slecht b e s t u u r van een plaatselijke kerk en h a a r k e r k e r a a d ; of in geval van hooger beroep op de Synode, of in geval de z a a k aan classe of Synode is overgedragen. W a n t indien de sleutel der tucht a a n een particuliere of plaatselijke kerk gegeven is, w a a r o m zou hij d a n niet gegeven zijn a a n een gemeenschap en eenheid van kerken en kerkeraden, in welke eenheid de k e r k e r a a d der particuliere of plaatselijke kerk geïncorporeerd is". En hij zegt dan, dat in de Nederlandsche kerken een duidelijk voorbeeld van synodale excommunicatie gegeven is door de Hollandsche Synode van H a a r l e m in 1582, in de z a a k van C a s p a r Coolhaes.2) Nu w a r e n twee der door Voetius genoemde gevallen hier tegelijk a a n wezig. D r Geelkerken w a s in appel bij de Synode en door de classis A m s t e r d a m en de Particuliere Synode van N o o r d - H o l l a n d w a s de b e h a n deling der z a a k a a n de Generale Synode overgedragen. Voetius zou d u s a a n deze Synode de bevoegdheid niet betwist hebben om D r Geelkerken uit het a m b t te ontzetten. ) afzetting van 5. De Synode heeft echter niet alleen Dr Geelkerken afgezet, m a a r ook en kerkeraad. d e ouderlingen en diakenen van A m s t e r d a m - Z u i d , die tegen het schorsingsbesluit der Synode zijn i n g e g a a n en Dr Geelkerken in zijn ambtelijke b e diening hebben g e h a n d h a a f d . Vooral deze a f z e t t i n g van ouderlingen en diakenen schijnt rechtvaardig i n g te behoeven. N u kan moeilijk ontkend worden, dat deze kerkeraadsleden door hun handelwijze zich de a f z e t t i n g hadden w a a r d i g g e m a a k t . Art. 31 der Kerkeno r d e n i n g b e p a a l t : „en 't gene door de meeste stemmen goedgevonden is zal voor vast en b o n d i g gehouden w o r d e n " . 3 ) De besluiten der meerdere v e r g a d e r i n g e n d r a g e n een bindend k a r a k t e r . De Synode bezit g e z a g en de
I
!) En de Synode had hiertoe vrijheid gekregen van de Nationale Synode van Middelburg 1581. 2 ) Voetius, Pol. Eccl. IV, p. 898/899. Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, blz. 23 v.v. 3 ) Wel staat er in art. 31 bij: „Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de Artikelen, in deze Generale Synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn". Maar dit wil niet zeggen, dat wanneer de kerkeraad van Amsterdam-Zuid maar uitspreekt: het schorsingsbesluit is in strijd met Gods Woord, hij dan recht zou hebben het niet uit te voeren. Dan zou het gezag der meerdere vergaderingen denkbeeldig worden en het kerkverband krachteloos worden gemaakt. Maar het besluit moet dan in strijd wezen met een uitgedrukt woord Gods (zooals de bepaling der Synode van Dordrecht 1578 luidt), een woord der Schrift waarin duidelijk en uitdrukkelijk over de onderhavige zaak gesproken wordt. En van zulk een strijd met Gods Woord kan hier geen sprake zijn. Evenmin van een strijd met de K.O., want gelijk is aangetoond, wil de K.O. in art. 79 volstrekt niet zeggen, dat de schorsing van een Dienaar des Woords alleen door zijn kerkeraad met den kerkeraad der naastgelegen gemeente kan geschieden.
29 kerkeraadsleden, die het schorsingsbesluit niet uitvoerden, hebben zich d a a r mede tegen het wettig g e z a g der Synode verzet. Zij pleegden een revolutionaire d a a d en m a a k t e n zich a a n o p e n b a r e scheurmaking schuldig. Derhalve w a s op hen art. 80 der Kerkenordening van t o e p a s s i n g : „Voorts onder de grove zonden, die w a a r d i g zijn met opschorting of a f s t e l l i n g van den dienst g e s t r a f t te worden, zijn deze de v o o r n a a m s t e : valsche leer of ketterij, o p e n b a r e s c h e u r m a k i n g " enz. Zelfs moet om deze zonde iemand van het A v o n d m a a l worden afgehouden, immers in ons A v o n d m a a l s f o r m u l i e r worden „allen, die tweedracht, sekten en muiterij in kerken en wereldrijke regeeringen begeeren a a n te richten", vermaand, van de tafel des Heeren zich te onthouden. De Synode kan zich hier ook op Prof. Rutgers beroepen. „ D e v r a a g is wel eens g e d a a n " , zoo zegt hij, „hoe het moet geschieden, als iemand te fexcommuniceeren is, en de k e r k e r a a d van de kerk, w a a r t o e hij behoort, weigert zijn medewerking te verleenen. Met gewone leden der gemeente k a n dit zoo dikwijls niet voorkomen, eigenlijk in het geheel niet. W e l met Dienaren des W o o r d s " . N a d a t hij dan gesproken heeft over het geval van C a s p a r Coolhaes, g a a t hij v o o r t : „ T e g e n w o o r d i g zal dit geval zich niet voordoen. Nu zou een kerkeraad, die niet meewerkte, zelf in s t a a t van b e schuldiging komen. W a n n e e r de k e r k e r a a d zich verzetten ging, dan zou hij later zelf een schismatieke k e r k e r a a d worden en in kerkelijke b e h a n d e l i n g komen. Gaf hij niet toe, dan zou dit leiden tot conflict, tot zijn a f z e t t i n g en tot a a n s t e l l i n g van een nieuwen k e r k e r a a d " x ) . Duidelijk g a a t het hier over het geval, d a t een meerdere v e r g a d e r i n g een D i e n a a r wil excommuniceeren en de k e r k e r a a d zich tegen de excommunicatie verzet. D a n zou hij, volgens P r o f . Rutgers, zich a a n o p e n b a r e scheurmaking schuldig maken, immers „een schismatieke k e r k e r a a d w o r d e n " en, indien hij niet toegaf, moeten w o r d e n afgezet. Door wie moest nu de a f z e t t i n g g e s c h i e d e n ? Art. 79 K.O. zegt, dat, w a n n e e r ouderlingen en diakenen een o p e n b a r e grove zonde bedrijven, zij terstond door v o o r g a a n d oordeel des k e r k e r a a d s derzelver en der n a a s t g e l e g e n e gemeente in hunnen dienst g e s c h o r s t of d a a r v a n a f g e z e t zullen worden. M a a r er w a s natuurlijk geen s p r a k e van, d a t de k e r k e r a a d van A m s t e r d a m - Z u i d zou medewerken a a n het a f z e t t e n der revolutionaire ouderlingen en diakenen, d a a r dezen zelf de overgroote meerderheid van den k e r k e r a a d vormden. Ook had de k e r k e r a a d het recht er toe verloren, d a a r hij o p e n b a r e scheurmaking h a d b e g a a n en een schismatieke k e r k e r a a d w a s geworden. Nu moest de meerdere v e r g a d e r i n g optreden. 2 ) De t e g e n w e r p i n g w o r d t wel gemaakt, d a t de meerdere v e r g a d e r i n g wel een D i e n a a r des W o o r d s kan afzetten, m a a r geen ouderlingen en diakenen, o m d a t het a m b t van ouderling en diaken geheel plaatselijk is en slechts in één b e p a a l d e kerk kan uitgeoefend worden. Deze t e g e n w e r p i n g g a a t echter niet op. Indien zij juist was, dan zou alleen de k e r k e r a a d een ouderling of diaken mogen schorsen of afzetten. M a a r de Kerkenordening zegt zelf, d a t de ouderlingen en diakenen zullen geschorst of a f g e z e t worden „door v o o r g a a n d oordeel des k e r k e r a a d s der]
) Verklaring van de Kerkenordening, Rutgers-De Jong, blz. 84 v.v. ) Uit de zooeven aangehaalde uitspraak van Prof. Rutgers volgt, dat ook naar zijn oordeel de afzetting van den kerkeraad door de meerdere vergadering moet geschieden. Immers de kerkeraad „zou in kerkelijke behandeling komen" en deze behandeling kerkelijke behandeling zou toch zeker zou tot vanafzetting de meerdere kunnen vergadering worden. moeten uitgaan. En die 2
30 zeiver en der naastgelegene gemeente". Een kerkeraad alleen kan geen ouderling of diaken afzetten; hij kan het slechts doen in samenwerking met een anderen kerkeraad. En dat beteekent niet, dat de kerkeraad van de naastgelegen kerk alleen advies kan geven, maar dat hij moet meestemmen. „ W a t de manier w a a r o p betreft", zegt Prof. Rutgers, „moet het niet zoo gaan, dat de kerkeraad alleen advies vraagt aan dien der naastgelegene gemeente en dan doet wat hij wil, maar zoo, dat beider oordeel moet samengaan. Het oordeel van de kerkeraden, volgende op een gecombineerde vergadering van beide kerkeraden, moet gehoord worden; öf de kerkeraad van de naastgelegene gemeente moet gedeputeerden zenden met bepaalden last, zoodat beide kerkeraden gelijk op stemmen. Komen zij beide tot overeenstemming, dan is de zaak in orde. Stemmen zij niet overeen, dan moet de zaak voor de Classe gebracht en de afzetting worden uitgesteld. Een andere kerkeraad mag dan niet om oordeel gevraagd worden, want dit is tegen het artikel. De kerk mag dus niet de Classe rondgaan, totdat zij eenen kerkeraad gevonden heeft, die het met h a a r eens is. Presseert de zaak, dan kan er een buitengewone Classe saamgeroepen worden". Een kerkeraad kan alzoo meewerken aan het afzetten van een ouderling of diaken in een andere kerk en het kan zelfs zijn, dat al de kerken der classis er aan moeten medewerken. Verder wordt gezegd, dat, indien de kerkeraad de afzetting niet wil verrichten, de gemeente zelve het moet doen. Slechts de gemeente van Amsterdam-Zuid kon en mocht h a a r ouderlingen en diakenen afzetten. M a a r 1) dan had toch de Synode eerst moeten uitspreken, dat de a f zetting moest geschieden. Als niet eerst werd uitgesproken, dat de kerkeraadsleden niet wettiglijk hun ambt bekleedden, hadden de leden der gemeente den kerkeraad te erkennen en aan zijn leiding zich te onderwerpen. Zij mochten geen leden van hun kerkeraad afzetten, of de Synode moest een oordeel over de handelingen dier kerkeraadsleden hebben uitgesproken en gezegd, dat zij moesten afgezet worden. Er zou dus noodig zijn geweest een besluit der Synode, dat de gemeente die kerkeraadsleden moest ontzetten uit het ambt, een besluit dat, zooals alle besluiten der meerdere vergadering, een bindend karakter droeg en dat de gemeente van AmsterdamZuid gehouden was uit te voeren. Heel groot is het verschil tusschen zulk een besluit en de afzetting zelve zeker niet. Doch 2) nu had het geval zich kunnen voordoen, dat de meerderheid der gemeente de uitspraak der Synode niet erkende en den kerkeraad niet afzette. Dan zou er niets anders overblijven, dan dat de Synode het verband met die kerk verbrak. Maar daardoor zouden ook de getrouwe leden zijn getroffen. Of zou de Synode de leden, die de meerderheid vormden, individueel buiten het kerkverband hebben moeten zetten? Maar dit zou niet mogelijk zijn, want uit een verband van kerken kan alleen een kerk worden uitgesloten. 3) Voetius erkent wel het recht der gemeente om een kerkeraad af te zetten, m a a r spreekt hierbij toch ook van een taak van het kerkverband. Hij stelt de v r a a g : „Of de bestuursmacht zóó vast aan den kerkeraad verbonden is, dat zij in geval van noodzakelijkheid en van niet te reformeeren bederf aan den kerkeraad niet ontnomen en op een ander overgebracht kan w o r d e n ? " Hij antwoordt op die v r a a g in vier conclusies, waarvan de tweede luidt: „ D a a r nu deze macht door de gemeente aan de Dienaren en ouderlingen medegedeeld is (zooals v r a a g 85 van onzen Verklaring van de Kerkenordening,
Rutgers-De Jong, blz. 107.
31 Catechismus zegt), zoo kan zij zeker ook in geval van nood en om gegronde redenen weer ontnomen of tenminste wat de uitoefening en het gebruik a a n g a a t voor een tijd belet worden. De reden is: omdat bij denzelfden persoon, die op kerkelijk gebied wettiglijk iets verleent, gelijk door het toekennen van de macht aan dezen of genen persoon geschiedt, ook de wettige bevoegdheid berust, om datzelfde te ontnemen, wanneer het noodzakelijk is. Welnu, het is de gemeente in h a a r geheel, door wier wettige verkiezing, hetzij onmiddellijk door haar zelf, hetzij middellijk door den kerkeraad, m a a r dan toch oorspronkelijk door het eerste, de macht aan dezen of genen persoon wordt toegekend. Wanneer nu de synodaal met h a a r verbonden kerken h a a r hierin niet willen of kunnen te hulp komen, doe de gemeente het zelf in geval van nood. M a a r indien ook dit niet kan geschieden wegens sterke beletselen, scheide zij zich van dien kerkeraad of van die ouderlingen af, gelijk in den tijd der eerste Reformatie en vooral van de Remonstrantsche twisten meermalen is geschied". *) Al erkent dus Voetius het recht der gemeente om de kerkeraadsleden af te zetten, hij zegt tevens, dat de synodaal met haar verbonden kerken in dit opzicht een roeping jegens haar hebben. Alleen in geval van nood moet de gemeente het zelf doen, m a a r de synodaal met haar verbonden kerken, dus de meerdere vergaderingen, hebben den plicht h a a r te hulp te komen. Al zegt nu Voetius niet met zooveel woorden op welke wijze zij dit moeten doen, uit zijn uitdrukking: „doe de gemeente het zelf in geval van nood" (ipsa Ecclesia in casu necessitatis per se hoe a g a t ) valt af te leiden, dat de meerdere vergadering de gemeente in dezen hulp kan bieden, doordat zij zelve den kerkeraad afzet. 2 ) 4) In het onderhavige geval komt er nog bij, dat door het getrouwe deel der gemeente aan de Synode gevraagd was, hun rechten en belangen te handhaven. Ook de historie pleit voor hetgeen de Synode gedaan heeft. De Zuidhollandsche Synode, gehouden te Leiden 1619, heeft niet alleen Remonstrantsche predikanten, m a a r ook Remonstrantsche kerkeraden a f gezet. De Acta vermelden: „Is mede beslooten, dat de kerekenraet der Remonstranten binnen Rotterdam affgeset zal worden, ende dat hetselvige mede aldaer in de kereke zal affghelesen w o r d e n " . 3 ) De gecommitteerden, door deze Synode naar Gouda gezonden, hebben aan de H. magistraten meegedeeld, „dat bij de ordre deses sijnodi de tegenwoordighe kerekenraet van de Gasthuijskercke wijert gheauthoriseert in de dienst ende de andere gedeporteert, gelijck oock van de predickstoel soude moeten affgelesen worden dit deportement van Theodoro Herberdts ende sijns kerekenraet, ghelijck dat in verscheijdene ander kereken gheschiet w a s " . 4 ) Zelfs heeft deze Synode een formulier gemaakt voor de afzetting van Remonstrantschgezinde kerkeraden, „om in de kereke afgheleesen te worden". 5 ) En in de Acta der Particuliere Synode van Utrecht, gehouden van 10 Aug. tot 1 Sept. 1619, lezen we: „Hoe sal men in sommige plaetsen gevoechgelijck den Kerekenraet veranderen, daer se int geheel ofte ten deel Remonstranten zijn? Antwoort: de classes respective sullen den ganschen Kerekenraet licentieren (ontbinden) ende wederom nieuwe ouderlingen ende diaconen kiesen, alsoo nochtans dat diegene, die gesont zijn in den geloeve, eligibiles x ) 2 ) 3 ) 4 ) 5
Pol. Eccl. I p. 228, vertaling bij Jansen, a. w. blz. 56 v. V.g.1. ook Pol. Eccl. I, p. 226, 227. Reitsma en Van Veen, a. w. blz. 356. Reitsma en Van Veen, a. w. blz. 365. ) Reitsma en Van Veen, a. w. blz. 403, 406, v.g.1. blz. 429.
32 (verkiesbaar) zijn, ende dat het halve getall maer voor een jaer dienen sall". *) Volgens sommiger meening had de Synode echter een anderen weg moeten volgen. Ze had moeten constateeren, dat de kerk van Amsterdam-Zuid door het niet uitvoeren van het schorsingsbesluit der Synode het kerkverband feitelijk had verbroken en nu den band tusschen de kerk van AmsterdamZuid en de Gereformeerde Kerken moeten doorsnijden. Zij had die kerk buiten het kerkverband moeten plaatsen. M a a r hiertegen bestonden toch bezwaren. 1) Het gevolg zou in één opzicht hetzelfde zijn geweest. De ouderlingen en diakenen van AmsterdamZuid zouden geen ambtsdragers meer zijn bij eene der Gereformeerde Kerken in Nederland. M a a r het gevolg zou verder hebben gestrekt; zij zouden daardoor ook opgehouden hebben leden te zijn van eene der Gereformeerde Kerken, terwijl aan de afzetting dit gevolg niet verbonden was. 2) Daarbij zou het gevolg zijn geweest, dat ook die ouderlingen, die zich niet tegen de Synode hadden verzet, geen ouderlingen meer bij eene onzer kerken zouden zijn. En zij hadden toch niets bedreven, w a a r d o o r zij dit niet meer zouden mogen wezen. 3) Ook zouden dan alle leden der kerk van Amsterdam-Zuid buiten onze Gereformeerde Kerken zijn gesloten. Terwijl toch aan de Synode bekend was, dat een deel der leden niet aan de zijde van Dr Geelkerken en den kerkeraad stond, en de Synode juist voor hun rechten had te waken. 4) Wanneer deze leden dan toch in het kerkverband wilden blijven, moesten zij hun lidmaatschap bij de buiten het verband geplaatste kerk opzeggen en een nieuwe Gereformeerde kerk in Amsterdam-Zuid oprichten. Er zou aan het getrouwe deel van kerkeraad en gemeente onrecht zijn geschied. Dezen weg heeft de Synode dan ook niet willen o p g a a n ; m a a r zij heeft 'geoordeeld, gebruik te moeten maken van h a a r bevoegdheid om de zich verzettende ouderlingen en diakenen van Amsterdam-Zuid te ontzetten uit hun ambt. Zij had zeker de afzetting ook kunnen opdragen aan de classis Amsterdam of aan de Particuliere Synode van Noord-Holland. M a a r zij w a s van oordeel, dat het beter was, wanneer zij zelf in dezen handelde. Immers, een Generale Synode treedt met meer aanzien en autoriteit op dan een mindere vergadering en buitendien w a s de behandeling van de geheele zaak-Geelkerken door de mindere vergaderingen aan h a a r overgedragen. Tegenover de bewering, dat zij niet tot afzetting van den kerkeraad van Amsterdam-Zuid had moeten overgaan, meent de Synode derhalve het volgende te mogen stellen: dat het formalisme is, op grond van art. 79 K.O. te zeggen, dat een meerdere vergadering nimmer bevoegd is een predikant te schorsen; dat, wanneer een Dienaar des W o o r d s door een meerdere vergadering is geschorst, het niet a a n g a a t , dat een kerkeraad aan dit schorsingsbesluit zich niet stoort en den geschorsten predikant h a n d h a a f t in het ambt. Zulk een kerkeraad doet practisch het kerkverband te niet. Op die wijze zou het Independentisme zegevieren in de Gereformeerde kerken. W e zouden een toestand krijgen, waarbij ieder doen kon wat goed is in zijn oogen. In de Kerkenordening wordt dan ook het bindend karakter van de besluiten der meerdere vergaderingen erkend en op grond van de Kerkenordening moest het schorsingsbesluit door den kerkeraad worden uitgevoerd; dat hij het niet deed w a s openbare scheurmaking; x
) Reitsma en Van Veen, a. w. VI, blz. 438.
33 dat de Synode tegen den kerkeraad van Amsterdam-Zuid moest handelen, niet alleen om de Kerkenorde te handhaven, m a a r sterker: om het gezag van Gods Woord te handhaven. Het g e z a g van Gods Woord w a s toch bij deze zaak betrokken. De kerkeraad liet een Dienaar des W o o r d s zijn ambt uitoefenen, door wien het gezag der Heilige Schrift werd aangetast. Dat mocht de Synode niet dulden. Zulk een kerkeraad mag in de Gereformeerde kerken niet ongemoeid worden gelaten; dat de Synode ook een roeping had jegens de gemeente van AmsterdamZuid. Zij moest voor de rechten en vrijheden der gemeenteleden opkomen. Zij mocht niet toelaten, dat de gemeente geregeerd werd door een kerkeraad, die tegen Gods Woord, de Belijdenis en de Kerkenordening inging en zij mocht er niet lijdelijk bij toezien, dat de leden der gemeente gedwongen werden, te kerken en hun kinderen ter catechisatie te zenden bij een predikant, die het gezag van Gods Woord niet ongerept laat; dat de Synode niet de kerk van Amsterdam-Zuid buiten het kerkverband mocht plaatsen, niet alleen omdat dat onrecht zou zijn jegens de gemeente en een verzaken van haar roeping om voor de belangen der gemeente te waken, m a a r ook omdat het de taak der Synode was, te trachten deze gemeente voor het Gereformeerd kerkelijk samenleven te behouden; dat de afzetting van den kerkeraad alzoo gerechtvaardigd w a s en de Synode zich tot deze daad geroepen moest achten, dat ze ook in de historie onzer kerken steun vindt en niet voor een hiërarchische daad m a g uitgekreten worden; dat de Synode jegens den kerkeraad van Amsterdam-Zuid ook niet heeft gedaan, w a t onze Catechismus in de verklaring van het negende gebod noemt „lichtelijk en onverhoord oordeelen of helpen veroordeelen". W a n t de kerkeraad heeft door Dr Geelkerken, tegen het schorsingsbesluit der Synode in, te laten prediken, een publieke daad van scheurmaking begaan en de motieven, waardoor hij daartoe geleid werd, zijn door hem bekendgemaakt.
Hiermede oordeelt de Synode h a a r besluiten in de zaak-Geelkerken voldoende te hebben toegelicht. Er worden ongetwijfeld nog wel meer bezwaren tegen h a a r handelwijze geuit, m a a r deze Open Brief zou te zeer uitdijen, indien op alle a a n merkingen, die gemaakt worden, uitvoerig werd ingegaan. De voornaamste zijn genoemd en onder de oogen gezien. Het deed de Synode leed, dat zij tegen Dr Geelkerken en den kerkeraad van Amsterdam-Zuid moest optreden, zooals zij gedaan heeft. Hoe g a a r n e had zij èn om de waarheid Gods, èn om den vrede der kerken, èn om den persoon van Dr Geelkerken gewild, dat de hem voorgelegde verklaring door hem w a s onderteekend. En zij durft ook zeggen, dat niemand haar het verwijt kan maken, dat het h a a r ten opzichte van Dr Geelkerken aan lankmoedigheid zou hebben ontbroken. M a a r toegeven mocht de Synode in deze zaak niet. Het ging toch maar niet om een „traditioneele opvatting", m a a r het ging om het gezag der Heilige Schrift. En nu kan het een kleinigheid schijnen, dat iemand de zintuiglijke waarneembaarheid van de beide bizondere Paradijsboomen en van de slang en haar spreken disputabel stelt, m a a r volgens het oordeel der Synode is het allerminst als een kleinigheid te beschouwen. Reeds omdat op elk punt het gezag der Schrift moet gehandh a a f d blijven. M a a r ook omdat, geliik bovenisaangetoond,hetonzeker stellen van de zintuigelijk-waarneembare werkelijkheid der genoemde zaken e
34 feiten ernstige consequenties voor de leer der Schrift in zich bergt. Hierom wordt het te meer ontoelaatbaar, zelfs afgedacht er van of in de practijk die consequenties er uit getrokken zouden worden. Maar ook dit laatste zou kunnen geschieden. Al zou Dr Geelkerken zelf het niet doen, anderen zouden ze er uit kunnen trekken en, als de Synode Dr Geelkerken's standpunt had toegelaten, recht eischen om hun verder g a a n d e afwijkingen in de Gereformeerde Kerken te verkondigen. Trouwens Dr Geelkerken zelf zet zijn beschouwing omtrent Genesis 2 en 3 in breeder verband. Hij zegt immers in zijn schrijven aan de Synode, dat de opvatting van de beide bizondere Paradijsboomen en van de slang en haar spreken ten nauwste samenhangt met de „zich onder ons voordoende vragen inzake Gereformeerde Schriftbeschouwing". Hij spreekt in zijn recensie van Dr Oberman's Jeugdpreeken van „ons jammerlijk tekort aan een doorgedachte en uitgewerkte Schriftbeschouwing". Hij geeft zijn antwoord op de hem gestelde negentien vragen uit onder den titel: „mechanische binding of organische vrijheid inzake Schriftbeschouwing" en stelt alzoo zijn standpunt als dat der organische vrijheid tegenover het standpunt der Synode als dat der mechanische binding. Niets minder dan de tot dusver in de Gereformeerde Kerken geldende Schriftbeschouwing was hier feitelijk in geding en de Synode mocht geen vrijheid geven aan een beschouwing, die wel de Heilige Schrift formeel als Gods Woord erkennen blijft, maar ruimte wil laten voor een „opvatting" of „verklaring", waardoor materieel aan het gezag der Schrift wordt tekort gedaan. Daarom moest de Synode hier standhouden en mocht ze van geen wijken weten. In eene der besloten Synode-zittingen is herinnerd aan den watersnood, waardoor ons land nog kort geleden geteisterd werd. Wanneer het water ergens door den dijk begon te sijpelen en daardoor bleek, dat er een scheurtje in den dijk ontstaan was, wist men zoo goed als zeker, dat, tenzij dit scheurtje gedicht kon worden, weldra de dijk doorbreken en de rivier het omliggende land overstroomen zou. Zoo w a s het hier. Het water sijpelde door den dijk en, werd de opening niet gedicht, dan dreigde er een overstrooming. En het w a s de roeping der Synode, onze kerken te bewaren voor een overstrooming door de wateren der Schriftcritiek. De Synode mocht dan ook niet, om een b e g a a f d en bij velen geliefd predikant te ontzien of om een scheuring te voorkomen, voor doortasten terugdeinzen. Door vrees voor scheuring mocht ze zich niet laten leiden. Zij moest van Dr Geelkerken verlangen, dat hij zonder voorbehoud voor de Schrift zou buigen. Dat eischte God van haar en als zij getrouw w a s aan den eisch des Heeren, dan kon zij de zaak van Gods kerk met vertrouwen in Zijn handen stellen. Daarbij komt, dat onze kerken in een critieken toestand waren gekomen. Men moet niet denken, dat, als de Synode ten gunste van Dr Geelkerken had beslist, een scheuring uitgesloten was. Zouden dan niet sommigen, misschien velen, die met hun gansche hart in alles aan de Schrift vasthouden, gebroken hebben met een kerk, die het g e z a g der Schrift niet h a n d h a a f d e ? Hoe de Synode ook besliste, gevaar voor scheuring bestond er in beide gevallen. En zij mocht niet, maar zij kon ook niet aan vrees voor scheuring invloed gunnen op haar houding. Nu is, helaas, de scheuring een feit geworden. W e hopen, dat ze tot Amsterdam-Zuid beperkt zal blijven en we roepen het aan alle leden onzer kerken toe: Broeders en Zusters, breekt niet met de Gereformeerde Kerken! Er is geenerlei aanleiding om te breken. Wel wordt er beweerd, dat de
35 uitspraak der Synode de intellectueelen van de kerk moet vervreemden, dat de Synode het voor menschen van ontwikkeling en wetenschap moeilijk heeft gemaakt, in de Gereformeerde Kerken te blijven. Maar deze bewering heeft toch geen grond. De letterlijke opvatting van het Schriftverhaal a a n g a a n d e den staat der rechtheid en den val komt immers met geen enkel wetenschappelijk resultaat in strijd. Welke wetenschap maakt het voor een geloovige moeilijk, dit verhaal in eigenlijken zin te n e m e n ? W a a r o m zou het dan een man van ontwikkeling te zwaar moeten vallen om de uitspraak der Synode te a a n v a a r d e n ? Of meent men, dat die uitspraak de Gereformeerde wetenschap in haar vrijheid zou a a n t a s t e n ? Wij merkten boven (bl. 26) op, dat de Synode van een gebonden-zijn der wetenschap aan haar uitspraak niet heeft gewaagd. Wil men nu vragen, of dan toch de Gereformeerde wetenschap niet gebonden is aan wat de Synode noemt den klaarblijkelijken zin der Schrift, dan antwoorden wij met de wedervraag, of de klaarblijkelijke zin der Schrift de Gereformeerde (dat is immers: de aan de Schrift gebonden) wetenschap niet altijd en overal bindt; en of dan de Gereformeerde Kerken nooit en nergens mogen constateeren, wat de klaarblijkelijke zin der Schrift is, uit vrees van d a a r door de wetenschap aan banden te l e g g e n ? Houdt in gedachtenis wat Paulus eenmaal schreef: „Zoo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven" (Rom. 14 : 12). Ook van uw daden in betrekking tot Christus' kerk zult gij Gode rekenschap moeten geven. En gij gevoelt toch wel, dat gij een zondigen weg zoudt inslaan, indien gij de kerk zoudt verlaten, niet omdat ze Gods Woord verwerpt, m a a r juist omdat ze Gods Woord handhaaft. Doet ook niet mee met kringen en groepen, die een georganiseerd verzet schijnen te willen voeren tegen de Generale Synode onzer kerken. Schrikt er voor terug, de kerk des Heeren door partijschap te verdeelen en zoekt de eenheid en den vrede van Jeruzalem. En ge behoeft geen oogenblik te denken, dat gij dien vrede zoudt moeten koopen tot den prijs der waarheid, immers de Synode heeft niets anders willen doen en niets anders gedaan dan de waarheid Gods handhaven. Hebt gij nog bezwaren, die kunt gij langs den geordenden weg bekend maken. Het betaamt echter ook niet, hooghartig en liefdeloos te oordeelen over hen, die zich thans van onze kerken hebben afgewend. Wij moeten ook onze dwalende broeders en zusters liefhebben en in het gebed voor hen volharden. Onze God is machtig om Dr Geelkerken en die hem volgen tot onze kerken terug te brengen. En laten wij ons voor God verootmoedigen om de breuk, die onder ons is geslagen; de gemeenschappelijke schuld, die wij hebben, voor Zijn aangezicht belijden en om genezing der breuk roepen tot Hem, die genadig is en barmhartig, die zoo getrouw is als sterk. Voorts, Broeders en Zusters, houdt vast aan de Schriften ! Zeker, een toestemmen van Gods Woord met het verstand alleen en een belijden der waarheid alleen met den mond is nog geen gehoorzaamheid aan den wil Gods en kan u niet ten leven doen ingaan. Het Woord moet aanvaard worden met het geloof des harten. Het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. M a a r dat geloof moet ook voor waarachtig houden en aannemen al wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft. Laat geen enkel deel van het Woord des Heeren l o s ! Kweekt ook bij uw kinderen eerbied en liefde voor Gods getuigenis en werkt er krachtig toe mede, dat zij in de kennis der waarheid mogen toenemen, zoodat ze niet als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer.
36 L a a t uw geloof zijn echtheid ook toonen in een leven naar de Schrift. En vergeet niet de vermaning, die van 's Heeren wege tot ons komt: dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is! (Judas : 3). U voorts, geliefde Broeders en Z u s t e r s ! Gode en den W o o r d e Zijner genade bevelend, Namens
de Het
Synode, Moderamen:
K. F E R N H O U T MZN, Praeses. H. W. LAMAN, ASSESSOR. DR K. DIJK, Assessor. DR G. KEIZER, Scriba. J. P . KLAARHAMER, Scriba. 3 Mei 1926.