Onderwijsmateriaal Welzijnsmonitor Paardenhouderij
Handleiding
1
Wageningen UR Livestock Research Edelhertweg 15 8219 PH Lelystad Tel: (0320) 238 238 Fax: (0320) 238 050
Hogeschool Van Hall Larenstein Agora 1 8934 CJ Leeuwarden Tel: (058) 284 61 00 www.vanhall-larenstein.nl
[email protected]
© 2011 Dierenwelzijnsweb, Van Hall Larenstein en Wageningen UR Livestock Research, Nederland De samenstellers van deze handleiding hebben gestreefd naar juistheid en volledigheid van de aangeboden informatie, maar noch Dierenwelzijnsweb, noch Van Hall Larenstein en Wageningen UR Livestock Research zijn in enig geval aansprakelijk voor directe of indirecte schade die ontstaat door de gebruikmaking van de in deze handleiding aangeboden informatie of van informatie van bronnen waarnaar deze handleiding verwijst. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar worden gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, hetzij mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteurs. Voor zover niet anders is vermeld, is al het beeldmateriaal afkomstig van het materiaal dat verzameld is tijdens de ontwikkeling van de Welzijnsmonitor Paardenhouderij (2009-2011).
2
Voorwoord Na het verschijnen van de Nota Dierenwelzijn (2007) heeft de sector paardenhouderij paardenwelzijn hoog op de agenda gezet. Maar door het ontbreken van kengetallen en een methode om het welzijn van paarden op bedrijven betrouwbaar vast te stellen, blijven de discussies over het welzijn onvoldoende onderbouwd en kunnen mogelijke welzijnsproblemen niet geprioriteerd worden.
bijzonder gezondheids- en gedragskenmerken – kunnen worden geregistreerd. Lopende het project ontstond de behoefte om de beschrijving van deze ontwikkelde protocollen, en de manier waarop toekomstige gebruikers van deze protocollen (de auditors) getraind zouden moeten worden, een meer professionele opzet en een professioneel uiterlijk te geven.
Voor de paardenhouderij was dit hét startpunt voor een traject waar ook de andere diersectoren (runderen, pluimvee, varkens) eerder mee begonnen zijn: het ontwikkelen van een welzijnsmonitor. Een welzijnsmonitor omvat protocollen waarmee met name de gezondheid en het gedrag van dieren geregistreerd kunnen worden en op basis waarvan een uitspraak gedaan kan worden over het welzijnsniveau van de dieren op een bedrijf.
Tegelijkertijd werd monitoring van dierenwelzijn een belangrijk onderwerp in het curriculum van Van Hall Larenstein. Daarom is in 2008 door Van Hall Larenstein in samenwerking met WUR Livestock Research en het Lectoraat Welzijn van Dieren een aanvraag ingediend in het kader van de Regeling Kennisverspreiding en Innovatie Groen Onderwijs (KIGO). Met deze aanvraag is bewerkstelligd dat studenten van Van Hall Larenstein als afstudeeropdracht of stage konden werken aan een handleiding voor het op gestandaardiseerde wijze meten van welzijn aan de hand van de welzijnsprotocollen voor paarden, alsmede aan het ontwikkelen van een bijbehorende webapplicatie. Daarbij is gebruikgemaakt van protocollen van het nationale onderzoek naar de ontwikkeling van een welzijnsmonitor voor de paardenhouderij en het daarbij verzamelde beeldmateriaal.
Bij de andere diersoorten zijn deze projecten voor het grootste deel uitgevoerd onder de vlag van het Europese project ‘Welfare Quality®’. Met de kennis en ervaring van deze Europese projecten is voor de paardenhouderij in Nederland in 2009 ook gestart met de ontwikkeling van een welzijnsmonitor. Het nog lopende onderzoek bij paarden wordt in Nederland uitgevoerd door onderzoekers (WUR Livestock Research), dierenartsen (Faculteit Diergeneeskunde en een dierenartsenpraktijk) en klimaatdeskundigen (Gezondheidsdienst voor Dieren), in nauwe samenwerking met diverse paardenhouders, partijen uit de sector paardenhouderij (LTO, FNHO, KNHS), het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Dierenbescherming.
Het ontwikkelen van een welzijnsmonitor voor de praktijk zal voortdurend onderhevig zijn aan updates. Het is daarom ook wenselijk dat wanneer nieuwe inzichten leiden tot aanpassingen in de protocollen van de welzijnsmonitor deze ook in de handleiding en in de webapplicatie doorgevoerd worden.
Eén van de onderdelen van het ontwikkelen van een welzijnsmonitor heeft betrekking op de ontwikkeling van protocollen waarmee welzijnskenmerken bij paarden – in het
De KIGO-aanvraag met de titel ‘Waarborgen paardenwelzijn’ is in het najaar van 2008 gehonoreerd. Het project is in januari 2009 van start gegaan. Deze handleiding is
3
één van de eindproducten van het KIGO-project en geeft een beeld van hoe een welzijnsprotocol voor de paardenhouderij uitgevoerd zou kunnen worden. De handleiding zal derhalve tot inspiratie kunnen dienen bij het ontwikkelen van een trainingsprogramma voor toekomstige auditoren.
KIGO-project. Een laatste dank gaat uit naar Ontwikkelcentrum Ede voor de hulp bij het ontwikkelen van deze handleiding. Kathalijne Visser Projectleider WUR Livestock Research van het project ‘De ontwikkeling van een welzijnsmonitor voor de paardenhouderij’
Naast deze handleiding heeft het KIGO-project ‘Waarborgen paardenwelzijn’ ook een bijhorende webapplicatie opgeleverd, waarmee met foto’s en instructievideo’s getraind kan worden. Studenten en begeleidende docenten die hebben deelgenomen aan het project hebben foto- en filmmateriaal verzameld, gecategoriseerd en geschikt gemaakt voor de webapplicatie. Zonder de enthousiaste inzet van een groot aantal personen – studerend aan, respectievelijk werkzaam bij Van Hall Larenstein – zou dit onderdeel van het KIGO-project ‘Waarborgen paardenwelzijn’ niet tot dit aansprekende resultaat geleid kunnen hebben. Dank gaat uit naar de studenten Gerjanne Zijlstra, Joanna Zijlstra, Nancy Huebner, Robin Campagner, Linda Mergner, Marjolijn den Rooijen, Elodie Kievith en Leanne Barendregt, de docenten Ilse Hendriksen, Gerrit de Jong en Marcel van Oijen en de medewerkers van het Lectoraat Welzijn van Dieren van Van Hall Larenstein Heidi van den Brandt, Audrey Burkard en Hans Hopster. Vanuit WUR Livestock Research waren Maudia van Wijhe-Kiezebrink en Francesca Neijenhuis betrokken bij het KIGO-project. Daarnaast is dank verschuldigd aan de paardenhouders die ons in de gelegenheid hebben gesteld om het nodige fotomateriaal voor deze handleiding te verzamelen en Machteld van Dierendonck (Equus Research) voor tekstuele aanvullingen in de handleiding. Een woord van speciale dank gaat uit naar Ellen de Graaf-Roelfsema (veterinair paardenspecialist bij Faculteit Diergeneeskunde) en Henk Wesselink (praktiserend (inter)nationaal dierenarts) voor de hulp bij het verzamelen en beoordelen van beeldmateriaal in het kader van het
4
Inhoud Inleiding ..........................................................................................................................................................................................9 1 Het gedomesticeerde paard (Equus caballus).................................................................................................... 11 1.1 Evolutie .........................................................................................................................................................................................11 1.2 Sociale banden en leefomgeving .............................................................................................................................................. 12 1.3 Zintuigen .................................................................................................................................................................................... 13 1.4 Locomotie................................................................................................................................................................................... 14 1.5 Voeding en verteringsstelsel..................................................................................................................................................... 14 1.6 Ademhalingsstelsel ................................................................................................................................................................... 17 2 Intake ................................................................................................................................................................ 19 2.1 Intakegesprek ..............................................................................................................................................................................19 2.2 Intake bedrijf ...............................................................................................................................................................................19 2.2.1
Bedrijfsinformatie ......................................................................................................................................................... 20
2.2.2
Dagritme en klimaat ..................................................................................................................................................... 20
2.2.3
Gezondheid en gedrag ................................................................................................................................................. 21
2.2.4
Water en hygiëne .......................................................................................................................................................... 23
2.2.5
Ventilatiesystemen ........................................................................................................................................................ 24
2.3 Intake paard ............................................................................................................................................................................... 25 2.3.1
Kenmerken van het paard ............................................................................................................................................ 25
2.3.2
Achtergrond en gebruik................................................................................................................................................ 26
2.3.3
Afwijkend gedrag .......................................................................................................................................................... 26
2.3.4
Voeding .......................................................................................................................................................................... 27
3 Beoordeling huisvesting ....................................................................................................................................29 3.1 Huisvesting en mogelijkheden sociaal contact ....................................................................................................................... 29 3.1.1
Type huisvesting ........................................................................................................................................................... 29
3.1.2
Sociaal contact .............................................................................................................................................................. 32
3.2 Afmetingen................................................................................................................................................................................. 34 3.3 Bodembedekking ....................................................................................................................................................................... 38 3.3.1
Onderlaag ...................................................................................................................................................................... 39
3.3.2
Toplaag .......................................................................................................................................................................... 39
3.4 Risico’s op verwondingen en letsel .......................................................................................................................................... 43
5
3.5 Verrijking en verstoring ............................................................................................................................................................. 44 3.5.1
Verrijking ........................................................................................................................................................................ 44
3.5.2
Verstoring ...................................................................................................................................................................... 47
3.6 Voeding en drinkwater .............................................................................................................................................................. 47 3.6.1
Voeding .......................................................................................................................................................................... 48
3.6.2
Drinkwater .................................................................................................................................................................... 51
4 Beoordeling klimaat ..........................................................................................................................................54 4.1 Luchtvochtigheid........................................................................................................................................................................ 54 4.2 Luchtsnelheid ............................................................................................................................................................................. 56 4.3 Effectieve inlaat en uitlaat ......................................................................................................................................................... 56 4.4 Temperatuur ............................................................................................................................................................................... 58 4.5 Licht............................................................................................................................................................................................. 60 4.6 Schadelijke stoffen..................................................................................................................................................................... 61 4.6.1
Ammoniak .................................................................................................................................................................... 61
4.6.2
Risico op extra stof in de lucht.................................................................................................................................... 61
5 Beoordeling gezondheid ....................................................................................................................................63 5.1 Het respiratoire systeem ........................................................................................................................................................... 63 5.1.1
Hoesten .......................................................................................................................................................................... 64
5.1.2
Ademhalingsfrequentie ................................................................................................................................................ 64
5.1.3
Ademhalingstype .......................................................................................................................................................... 65
5.1.4
Neusuitvloeiing ............................................................................................................................................................. 66
5.2 Huid en beharing ....................................................................................................................................................................... 67 5.2.1
Witte haren .................................................................................................................................................................... 67
5.2.2
Huidafwijkingen ............................................................................................................................................................ 69
5.2.3
Verse verwondingen ..................................................................................................................................................... 71
5.2.4
Vachtconditie ................................................................................................................................................................. 72
5.2.5
Verharen ........................................................................................................................................................................ 72
5.2.6
Schuren staart en manen ............................................................................................................................................. 73
5.3 Body condition en mestconsistentie .........................................................................................................................................74 5.3.1
Body condition ...............................................................................................................................................................74
5.3.2
Mestconsistentie ............................................................................................................................................................76
6
5.4 Hoefkwaliteit en beweging ....................................................................................................................................................... 78 5.4.1
Hoefkwaliteit .................................................................................................................................................................. 78
5.4.2
Beweging ....................................................................................................................................................................... 80
5.5 Rug .............................................................................................................................................................................................. 81 5.6 Mond........................................................................................................................................................................................... 82 5.6.1
Tanden ........................................................................................................................................................................... 83
5.6.2
Mondhoeken ................................................................................................................................................................. 84
5.6.3
Lagen ............................................................................................................................................................................. 85
5.7 Ogen ........................................................................................................................................................................................... 86 5.8 Cosmetische ingrepen ............................................................................................................................................................... 87 5.8.1
Tastharen ....................................................................................................................................................................... 87
5.8.2
Haren bij de oren .......................................................................................................................................................... 88
5.9 Thermocomfort .......................................................................................................................................................................... 88 5.10 Algemene indruk gezondheid .................................................................................................................................................. 89 6 Beoordeling gedrag ...........................................................................................................................................91 6.1 Natuurlijk gedrag ....................................................................................................................................................................... 91 6.2 Afwijkend gedrag ...................................................................................................................................................................... 91 6.2.1
Stereotypieën ................................................................................................................................................................ 92
6.2.2
Ander ongewenst gedrag............................................................................................................................................. 93
6.2.3
Belemmeren van afwijkend gedrag ............................................................................................................................ 93
6.3 Interactie met mensen............................................................................................................................................................... 94 6.3.1
Human approach test ................................................................................................................................................... 94
6.3.2
Algemene indruk omgang ........................................................................................................................................... 96
6.4 Nieuwe ervaringen .................................................................................................................................................................... 96 6.4.1
Novel Object Test ........................................................................................................................................................... 97
Literatuur ...............................................................................................................................................................98
Bijlagen Bijlage I
Begrippenlijst ...............................................................................................................................................................108
Bijlage II
Handleiding klimaatmetingen.....................................................................................................................................109
Bijlage III
Parameterlijst ............................................................................................................................................................... 115
7
8
Inleiding de waargenomen situaties verder gewaardeerd en genormeerd worden. Uiteindelijk kan een dergelijke monitor in de toekomst gebruikt worden om periodiek het welzijn van paarden te monitoren, in beleid te verankeren, te gebruiken voor certificering en paardenhouders inzicht te bieden hoe het welzijn van hun paarden bevorderd kan worden.
Om het welzijn van paarden op een gestandaardiseerde wijze te kunnen meten, zijn protocollen voor een welzijnsmonitor paardenhouderij ontwikkeld. Deze handleiding vormt een onderdeel van het trainingsmateriaal voor het groene onderwijs en geeft een beeld van hoe een welzijnsprotocol voor de paardenhouderij uitgevoerd zou kunnen worden. De handleiding zal derhalve tot inspiratie kunnen dienen bij het ontwikkelen van een trainingsprogramma voor toekomstige auditoren.
De welzijnsmonitor die ontwikkeld wordt is gebaseerd op de welzijnscriteria die ook worden gebruikt in het Europese project ‘Welfare Quality®‘. De criteria die zijn vastgesteld door Welfare Quality® zijn: goede voeding (good feeding), goede huisvesting (good housing), goede gezondheid (good health) en normaal gedrag (appropriate behaviour). Hierbij wordt, zoals ook in het project ‘Welfare Quality®‘, zo veel mogelijk gebruikgemaakt van diergerelateerde parameters (dierparameters, zie bijlage I), bijvoorbeeld ‘verwondingen’. Daarnaast worden omgevingskenmerken (omgevingsparameters), die mogelijk van invloed zijn op het welzijn van paarden, waargenomen, bijvoorbeeld ‘scherp uitsteeksel in de box’.
Welzijnsmonitor Paardenhouderij In 2007 is in het rapport “Ongerief bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden” van Wageningen UR Livestock Research (WUR-LR) aangegeven dat er mogelijk knelpunten zijn ten aanzien van paardenwelzijn in Nederland (Leenstra et al., 2007). Precieze percentages of aantallen paarden die ongerief ondervinden ontbreken echter. Ook voor de duur en de ernst van het ongerief worden in het rapport aannames gedaan. Mede naar aanleiding van dit rapport heeft het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de paardensector gevraagd te werken aan welzijnsverbeteringen in de paardensector. Het ontwikkelen van een methode om welzijnsproblemen in kaart te brengen (het ontwikkelen van een welzijnsmonitor voor de paardenhouderij) is één van de projecten die naar aanleiding van deze vraag door de paardensector is gestart.
Voor de uitvoering kan de welzijnsmonitor opgedeeld worden in vier overkoepelende thema’s: beoordeling van de huisvesting, beoordeling van het klimaat, beoordeling van de gezondheid en beoordeling van het gedrag. Per thema zijn parameters gekozen die in meer of mindere mate een verandering in het welzijn van paarden kunnen weergeven.
Bij het ontwikkelen van een welzijnsmonitor voor de paardenhouderij (in het vervolg verkort tot welzijnsmonitor) worden in eerste instantie protocollen ontwikkeld waarmee het welzijn van paarden in de professionele paardenhouderij op een valide, betrouwbare en praktisch haalbare manier in kaart gebracht kan worden. Vervolgens zullen
Blauwdruk voor het trainen van de auditoren Indien er in de toekomst daadwerkelijk een welzijnsmonitor in de praktijk uitgerold gaat worden is het belangrijk dat de auditoren goed getraind zijn in het uitvoeren van de
9
protocollen en daarmee in staat zijn om betrouwbare gegevens te verzamelen. Daarnaast is het belangrijk dat toekomstige auditoren voldoen aan nog nader te specificeren eisen (opleiding, ervaring, leeftijd, et cetera).
voor een nog op te zetten trainingsprogramma voor het trainen van auditoren in de praktijk.
Een volledig trainingsprogramma zou daarbij bij voorkeur bestaan uit vier stappen. De eerste stap is het verkrijgen van voldoende theoretische kennis over de parameters en hun uitvoering. In deze handleiding is hiervoor de belangrijkste informatie gebundeld. Door het bestuderen van deze handleiding wordt de benodigde achtergrondkennis opgedaan om verder te gaan naar de volgende stap van de training. Daarnaast dient deze handleiding ook als naslagwerk voor auditoren (in opleiding).
Hoofdstuk 1 geeft algemene achtergrondinformatie over het paard.
De tweede stap bestaat uit het oefenen van het beoordelen van de parameters aan de hand van een audiovisuele training. Samen met de handleiding vormt de audiovisuele training het theoretische gedeelte van de training. Elke auditor (in spé) doorloopt deze theoretische training, voordat hij de monitor in de praktijk kan gaan uitvoeren.
In hoofdstuk 3, 4, 5 en 6 komen de vier thema’s aan bod die van belang zijn bij de uitvoering van de welzijnsmonitor, namelijk beoordelen huisvesting, beoordelen klimaat, beoordelen gezondheid en beoordelen gedrag.
De handleiding is opgedeeld in zes hoofdstukken.
Hoofdstuk 2 gaat over de informatie die verzameld moet worden voorafgaand aan en ter voorbereiding op de daadwerkelijke monitor. Het gaat om informatie over de bedrijfsvoering en de kenmerken van het bedrijf (intake bedrijf). Daarnaast is het van belang informatie in te winnen over de paarden die aan een nadere monitor worden blootgesteld (intake paard).
Hoofdstuk 3 gaat over de huisvesting en alles wat in de stal gemeten en beoordeeld kan worden, exclusief het klimaat.
In de derde stap, de praktijktraining, wordt in een praktijksituatie de welzijnsmonitor onder begeleiding van trainers (deskundigen) uitgebreid geoefend en afgenomen.
Het klimaat komt aan de orde in hoofdstuk 4. In dit hoofdstuk staan alle parameters die betrekking hebben op de beoordeling van het klimaat in de stal, in het stalgebouw en buiten het stalgebouw.
Tot slot zou de totale training afgesloten moeten worden met een examen. Na een succesvolle afronding, een voldoende voor het examen, is de auditor getraind om de welzijnsmonitor op hippische bedrijven af te nemen.
In hoofdstuk 5 komt de beoordeling van de gezondheid van het paard aan bod.
Leeswijzer Deze handleiding is geschreven voor studenten en docenten van het groene onderwijs die zich willen verdiepen in het uitvoeren van een welzijnsaudit op een paardenbedrijf. Daarnaast kan deze handleiding dienen ter inspiratie
Tot slot staat hoofdstuk 6 in het teken van gedrag. Dit hoofdstuk bevat uitleg over normaal en afwijkend gedrag en over gedragstesten.
10
Tijdens de welzijnsmonitor worden parameters gemeten die te maken hebben met de lichamelijke en mentale gesteldheid van het paard. Zo zijn er voor de gezondheid onder andere parameters die betrekking hebben op het verteringsstelsel en parameters die betrekking hebben op het ademhalingsstelsel. Om te begrijpen waarom bepaalde metingen tijdens de welzijnsmonitor worden uitgevoerd, is achtergrondkennis over het paard nodig. Dit hoofdstuk gaat over de evolutie van het paard, de sociale banden en de leefomgeving van het paard, de belangrijkste zintuigen en andere lichaamskenmerken die van grote invloed zijn op de gedragingen en natuurlijke behoeften van het paard.
1.1 Evolutie Vermoedelijk stamt het paard af van Hyracotherium, vroeger Eohippus genoemd. Hyracotherium leefde 60 miljoen jaar geleden. Dit zoogdier was niet groter dan 35 centimeter en had vier tenen voor en drie achter, met zolen. Hyracotherium leefde solitair in de dichte plekken in oerwouden waar hij zich goed kon verstoppen. Door de meertenigheid kon hij gemakkelijk wenden. Hij at voornamelijk blaadjes (Waring, 2003). Daarna kende het paard een zogenaamde radiaire of parallelle evolutie, waarbij er vele genera (zoals Merychippus en Nannippus) deels naast elkaar ontstonden en weer verdwenen. Uiteindelijk is er wel een algemene lijn in te ontdekken (Edwards, 2000). De volgende evolutionaire trends tijdens de ontwikkeling van Hyracotherium tot het huidige genus Equus zijn de belangrijkste (Mills & Nankervis, 1999; Waring, 2003): toename van de lichaamsgrootte en het hersenvolume (met name de neo cortex die nodig is voor leren en het verwerken van informatie van buiten); afname van het aantal functionele tenen; ontwikkeling van hoeven; fusie en ver-
Evolutie van het paard.
Een aantal genera specialiseerde zich in energetisch laagwaardige vegetatie. Voedzame blaadjes maakten plaats voor grassen, die door de aanwezigheid van een hogere concentratie cellulose moeilijker verteerbaar zijn. Dit leidde tot de ontwikkeling van hoogkronige kiezen, speekselproductie bij het kauwen en blindedarmfermentatie. Deze specialisatie in voedselkeuze, gecombineerd met de toename in lichaamsgrootte, leidde ertoe dat de paarden veel tijd besteedden aan voedselverzameling. Omdat grazende
11
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
lenging van de onderste extremiteiten en de ontwikkeling van aspecten die verbonden zijn met het leven als groot prooidier (efficiënt bewegingsapparaat en zeer snelle detectie van eventueel gevaar - door vergaande specialisatie van met name het oog) (Budiansky, 2002).
1 Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
dieren meer zichtbaar zijn voor predatoren, en leven op open vlakten, moesten ze in staat zijn eventueel gevaar zeer vroeg te detecteren/waar te nemen. Een grote afstand tussen de mond en de ogen maakte het mogelijk om gelijktijdig te kunnen grazen en de omgeving te observeren (Budiansky, 2002).
nakomelingen (Henderson, 2007). Na de geboorte blijft het veulen tot na de winter bij de moeder zogen, die dan al negen maanden drachtig is van het volgende veulen. De groei en ontwikkeling van de foetus is daar ook op aangepast. Na het spenen blijft het veulen in zijn geboortegroep tot het op twee-/driejarige leeftijd spontaan de geboortegroep verlaat en naar een andere familiegroep of een jonge hengstengroep gaat (Waring, 2003). Op zes-/zevenjarige leeftijd gaan de hengsten hun eigen groep beginnen. De jonge hengsten sluiten zich tijdelijk bij elkaar aan en vormen een jonge hengstengroep. In sommige gebieden sluiten die familie- en hengstengroepen zich weer bij elkaar aan en vormen grotere kuddes. Paarden zijn dus sociale dieren en trekken niet solitair rond. Het leven in een kudde biedt ook bescherming tegen roofdieren (Van Dierendonck, 2009).
Om voldoende tijd te kunnen besteden aan voedselverzameling werd een sociaal leven noodzakelijk. Bij schaarste aan voedingsbronnen bestaat de behoefte om over grote gebieden te foerageren. Hengsten konden geen merries aan zich binden puur door een territorium te bezitten, maar ze moesten vrij zijn om met hun harem weg te trekken (Budiansky, 2002). Het hedendaagse gedomesticeerde paard heeft nog steeds vele van de geschetste evolutionaire kenmerken. In een paar eeuwen selectie is er geen wezenlijk ander paard ontstaan. De wetten van de evolutie schrijven voor dat er wel drempelwaarden kunnen veranderen, zoals groter of kleiner worden, meer vachtkleuren en minder snel reageren of juist sneller, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat er geselecteerd wordt op basale dingen als veulens die maar twee tot drie keer per dag zogen of paarden die geen behoefte hebben aan socialiteit. Het is onwaarschijnlijk dat bij paarden het brein wezenlijk is veranderd, zeker omdat dat bij varkens, kippen, muizen of honden ook niet gebeurd is. Wel is er natuurlijk (al of niet bewust) geselecteerd op hanteerbaarheid, leervermogen, et cetera. Het is gebleken dat het brein, het gedrag, maar ook de anatomie en fysiologie van het paard nauwelijks zijn veranderd sinds domesticatie 5500-6000 jaar geleden (Waran 2002; Waring 2003).
Binnen een kudde heerst een hiërarchie. Er zijn, vaak zeer hechte, familie- en vriendschapsbanden, er wordt gespeeld en de dieren verzorgen elkaar. Elke kudde heeft een leider, meestal de meest ervaren merrie, die de kudde de weg wijst. Vaak wordt de kudde beschermd en bijeen gehouden door de hengst die erbij loopt. De vriendschapsbanden zijn zeer belangrijk, omdat ze zorgen voor tolerantie en hechting en ook voor veiligheid (Mills & Nankervis, 1999). Paarden leefden oorspronkelijk op de steppen, een gebied met weinig schuilmogelijkheden. Qua habitat zijn paarden zeer veelzijdig. Op hete zoutvlakten en duinstrand, in gebieden rondom de evenaar/semi-aride gebieden tot in hoog alpinegebied en gebieden vlak bij de poolcirkel zijn paarden te vinden. Als belangrijkste limiterende factor geldt de aanwezigheid van voldoende zoet water. Paarden moeten minimaal eenmaal daags kunnen drinken. Afhankelijk van de aanwezigheid van voedsel en water loopt de oppervlakte van de leefgebieden van wilde paarden uiteen van 0,9 tot 48 km2 (Waran, 2001).
1.2 Sociale banden en leefomgeving In het wild levende paarden leven in kleine sociale familiegroepen die bestaan uit een of meer volwassen hengsten en een groter aantal volwassen merries en hun directe
12
het naar voren kijken (in het binoculaire veld). Het paardenoog is afgesteld om in de verte gedetailleerd objecten waar te nemen, maar het kan zich op objecten dichtbij moeilijk scherp stellen. Het netvlies van een paard bevat een grotere hoeveelheid staafjes (lichtgevoelige cellen) dan kegeltjes (kleurgevoelige cellen). Daardoor kan een paard veel beter in het donker zien en minder kleuren zien (uitsluitend rood en blauw) dan de mens (Budiansky, 2002).
Tegenwoordig zijn de leefomstandigheden van de gedomesticeerde paarden compleet anders dan van het wilde paard. Desondanks is gebleken dat zowel het gedrag als de fysiologie van het paard nauwelijks is veranderd en dat het paard zich ook nu nog in de natuur prima zou kunnen redden (Waran, 2002). Hieruit blijkt dat de lichamelijke en gedragsmatige kenmerken als historische blauwdruk nog steeds de norm vormen (RDA, 2003).
Gezichtsveld van een paard.
Naast het zichtvermogen is het reukorgaan een belangrijk en sterk ontwikkeld zintuig. Het is verder ontwikkeld dan bij de mens. Op korte afstand is geur het belangrijkste communicatiemiddel voor het paard. Onder andere door flemen worden geuren opgevangen. De reuk speelt een rol in het verkennen van de omgeving, het identificeren van voedsel en het herkennen van soortgenoten. Bij begroeten brengen paarden chemische signalen over door in elkaars neusgaten te blazen. Ook via de mest worden chemische signalen achtergelaten (RDA, 2003; Van Dierendonck, 2009).
1.3 Zintuigen Het paard heeft scherpe zintuigen, onder andere om niet ten prooi te vallen aan roofdieren. Als vluchtdier is het van belang om veranderingen in de omgeving snel waar te nemen. Hierop is het zichtvermogen aangepast. Bij paarden zijn de ogen aan de zijkant van het hoofd geplaatst. Op deze manier hebben paarden een zeer wijds beeld. Het paard heeft twee blinde ‘vlekken’, namelijk loodrecht op de neus en recht boven, achter en onder het paard en recht onder de neus. Het paard heeft, anders dan de mens, veel specifieke bewegingsreceptoren die direct een signaal naar het brein geven als er beweging wordt waargenomen. In het monoculaire veld (zijkant van het paard) kan een paard slecht diepte zien. Dit kan het paard wel bij
Het gehoor is eveneens goed ontwikkeld. Paarden kunnen binnen een breder spectrum horen dan mensen. Waar mensen kunnen horen tussen 20 Hz en 20 kHz, kunnen paarden horen tussen 55 Hz en 33 kHz (Heffner & Heffner, 1983). De hogere frequenties worden van nature geassocieerd met gevaar. Naast het grotere bereik zijn de oren van paarden door de sterke beweeglijkheid een stuk gevoeliger dan die van de mens.
13
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
Paarden zijn selectieve grazers. Ze leggen in het wild dagelijks afstanden af van gemiddeld 5-10 km, op zoek naar voedsel en zoet water, zout en belangrijke locaties (bijvoorbeeld zee, bescherming tegen insecten, schaduw) (RDA, 2003). Bij voedselschaarste wordt zelfs tot een afstand van 16 km van een waterplek naar voedsel gezocht (Feist & Mc Cullough, 1976). De dagelijkse beweging is voornamelijk stappend. Zonder dreiging van gevaar draven of galopperen (volwassen) paarden bijna niet. De paarden besteden gedurende de dag 60-80% van hun tijd aan foerageren. Tijdens het winterseizoen wordt meer tijd aan foerageren besteed dan tijdens de zomer (Lamoot et al., 2005). 1020% van de tijd rusten de paarden. De overige tijd besteden ze voornamelijk aan sociaal contact.
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
Tot slot heeft het paard tastharen rond de mond, neus en ogen. Deze gebruikt het paard om zich met behulp van tast te oriënteren. De tastharen hebben een functie in het beschermen tegen stoten. Mogelijk spelen ze een rol bij het registreren van voorwerpen op zeer korte afstand, zoals binnen de blinde vlek (RDA, 2003). Daarnaast worden de tastharen gebruikt voor het zoeken naar voedsel, het opvangen van feromonen en bij het monitoren van de omgeving (Ahl, 1986). Alhoewel het niet wetenschappelijk is bewezen, bestaat het vermoeden dat tastharen van wezenlijk belang zijn voor paarden en daarom niet vanwege cosmetische redenen ingekort mogen worden (McGreevy, 2004).
misch efficiënte ‘springveren’. Het op hoge snelheid lopen kost daardoor relatief weinig energie. Hierdoor kunnen paarden langdurig een hoge snelheid volhouden (bijvoorbeeld meer dan vier uur achtereen een snelheid van 80 kilometer) (Mills & Nankervis, 1999; Budiansky, 2002). Niet alleen tijdens de voortbeweging, maar ook tijdens het staan heeft het paard een mechanisme ontwikkeld waarmee het ondanks zijn grote lichaamsgewicht zonder gebruik van spierenergie langdurig kan staan: het zogenaamde passieve standapparaat. Doordat paarden met pezen en beenderen hun voor- en achterbenen op slot kunnen zetten, gebruiken ze 10% minder energie dan wanneer ze liggen (Budiansky, 2002).
1.4 Locomotie In de loop van de evolutie van het paard werd snelheid steeds belangrijker om te kunnen ontsnappen aan roofdieren. Door de grotere beweeglijkheid van het schouderblad kunnen paarden hun voorbenen snel en met een grote paslengte bewegen (Budiansky, 2002). Daarnaast heeft de evolutie bij paarden geresulteerd in relatief lange en lichte benen, waardoor het mogelijk werd om een grotere paslengte te realiseren zonder dat dit teniet werd gedaan door een toename van het gewicht van de benen. De benen konden licht blijven, doordat de onderarm, de hand en de vingers zijn ontwikkeld tot één been. Daardoor werd minder spiermassa nodig. Nadelig is wel dat het onderbeen van het paard niet meer beschermd is door spiermassa en mede daardoor gevoelig is voor blessures (vooral het griffelbeen) (Budiansky,2002).
Voor hun voortbeweging hebben paarden meerdere gangen ontwikkeld, namelijk de symmetrische gangen stap en draf en de asymmetrische gang (ren)galop. Bij een toename van de snelheid wordt van gang gewisseld. Elke gang kent een optimumsnelheid, die correspondeert met een minimaal energiegebruik.Ongeacht de gang (stap, draf of galop) is het energiegebruik van het dier bij de optimumsnelheid per afstand gelijk (Budiansky, 2002).
1.5 Voeding en verteringsstelsel Paarden zijn planteneters met maar één maag. Om voldoende energie op te nemen moeten paarden in het wild een groot gedeelte van hun dag besteden aan eten. Ze zijn hier dan ook ongeveer 60-80% (16-19 uur) van de tijd mee bezig (McGreevy, 2004; Ellis, 2004). In het wild hebben paarden een nomadische manier van voedsel zoeken. Dat betekent dat paarden rondtrekken om voldoende voedsel te vinden en hiervoor grote afstanden kunnen afleggen. Ze nemen kleine hoeveelheden structuurrijk plantenmateriaal op, bij voorkeur grassen en kruiden. Dit is vooral belangrijk voor het geleidelijk afslijten van de kiezen en een voldoende speekselproductie (Ellis, 2004). Tussen het opnemen van voedsel worden telkens pauzes ingelast, die
De stand van de ledematen is dusdanig veranderd dat het paard vooral hard en langdurig vooruit kan rennen. Hierdoor is de wendbaarheid afgenomen. Korte bochten maken is moeilijker geworden. Naast de stand van het been is ook de ondervoet van het paard veranderd. Doordat de buigpees over de kogel loopt en als ‘elastiekje’ is gaan fungeren, functioneren de benen van een paard als econo-
14
(brokken) kost een paard 600 kauwbewegingen, ongeveer 10 minuten en levert 1 liter speeksel op (Ellis, 2004). Aanbevolen wordt om dagelijks een minimale ruwvoergift van 1 kg droge stof/100 kg lichaamsgewicht te geven (Venner et al., 2002; Søndergaard et al., 2004). De maximale krachtvoergift zou per maaltijd niet meer dan 0,4-0,5 kg/100 kg lichaamsgewicht moeten bedragen (TVT, 2005), met een maximum van 2-2,5 kg per keer (Ellis, 2004). De samenstelling van het rantsoen vormt naast het risico op het ontstaan van maagzweren ook een risico voor andere gezondheidsproblemen, zoals hoefbevangenheid en overgewicht.
In de gedomesticeerde situatie is het belangrijk rekening te houden met het natuurlijke eetpatroon. Ten eerste om een optimale werking van het spijsverteringsstelsel te bevorderen en ten tweede om het paard bezig te houden. Dat laatste kan het ontstaan van afwijkend gedrag tegengaan (Ellis, 2004). Rekening houden met het natuurlijke eetpatroon kan door het paard continu toegang te geven tot structuurrijk ruwvoer. Het verteringsstelsel van het paard is goed aangepast aan het continu opnemen van kleine porties structuurrijk plantenmateriaal.
Het maagdarmkanaal van paarden is ingericht om het grootste deel van de dag gevuld te zijn. Het wordt aanbevolen om paarden meerdere malen per dag te voeren. In Duitsland is de richtlijn minimaal driemaal daags (BVET, 2001). Ook wordt aanbevolen dat paarden minimaal twaalf uur per dag onbeperkt de beschikking moeten hebben over voer (TVT, 2005).
De samenstelling van het rantsoen vormt een belangrijke risicofactor voor het welzijn en de gezondheid van paarden. Krachtvoer verlaagt de zuurgraad in de maag. Wanneer dit onvoldoende gecompenseerd kan worden (bijvoorbeeld door voldoende speekselproductie), kunnen ontstekingen en maagzweren ontstaan. Naast een tekort aan structuurrijk ruwvoer is ook stress, vermoedelijk veroorzaakt door training en permanente verstoringen door soortgenoten tijdens het eten, een risicofactor voor het ontstaan van maagzweren (Coenen, 1990; Venner et al., 2002). Uit studies in het buitenland blijkt dat 93% van de volbloeden in training, 60% van de sportpaarden (dressuur-, eventing- en springpaarden) en 51% van de veulens (tot 3 maanden) maagzweren heeft (Murray et al., 1996; Murray et al., 1989). Recent is ook onderzoek in Nederland gedaan. Hieruit blijkt dat in Nederland 58% van de dravers die in training zijn een maagzweer heeft (De Bruijn et al., 2009).
Het verteringsstelsel bestaat uit de mond, de slokdarm, de maag en de darmen.
Door kauwen wordt speeksel geproduceerd waarmee de zuurgraad in de maag geneutraliseerd kan worden. In het wild levende paarden maken ruim 57.000 kauwbewegingen per etmaal (Cuddeford, 1991). Een kilo hooi kost een paard 2.200-2.500 kauwbewegingen, ongeveer 40 minuten en levert 3,5 liter speeksel op. Een kilo krachtvoer
Verteringsstelsel van het paard.
15
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
worden besteed aan rusten of sociaal gedrag. Deze pauzes duren echter niet langer dan vier uur (Krzak et al., 1991).
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
hinderd wordt dat het voedsel terugkeert naar de slokdarm (Breukink, 2007).
Mond In de mond start het verteringsproces van het voedsel. Gras wordt met de snijtanden afgesneden en met de tong naar achteren geduwd om daar vermalen te worden tussen de kiezen. De kiezen slijten door het vermalen van het plantenmateriaal geleidelijk af. Dit is belangrijk om de functionaliteit te waarborgen. Een paard compenseert deze slijtage door het opstuwen van de tanden en kiezen. Deze komen als het ware met wortel en al in de onderkaak omhoog en in de bovenkaak naar beneden. Bij te weinig kauwarbeid kunnen haken op de kiezen ontstaan, waardoor het paard niet meer goed kan kauwen (Ellis, 2004). De tong heeft hierbij de functie om het voedsel te selecteren. Het paard doet dit met smaakpapillen die op de tong zitten (Breukink, 2007).
Maag Een paardenmaag (ventriculus) heeft een inhoud van 5 tot 15 liter. De maag ligt voor in de buik. De maag heeft een sterke boog en heeft daardoor een korte en een lange bocht. Het eerste deel van de maag bevat geen klierweefsel en is min of meer een voortzetting van de slokdarm. Dit deel wordt dan ook wel ‘de blinde zak’ genoemd en is met een plooi gescheiden van de rest van de maag (Breukink, 2007). Het andere deel van de maag bevat wel klierweefsel, dat het maagsap (pepsinogeen) aanmaakt. Het maagsap wordt in combinatie met zoutzuur omgezet in pepsine. Pepsine is een eiwitafbrekend enzym, dat de eiwitketens in kleinere stukken breekt en ervoor zorgt dat het voedsel gemakkelijker verteerd kan worden (Breukink, 2007). Dit deel van de maag beweegt ook veel, zodat het voedsel goed wordt gemengd met de pepsine.
In de mondholte bevinden zich ook drie speekselklieren die, afhankelijk van het vochtgehalte en de structuur van het voedsel, tussen de 5 en 100 liter speeksel per dag produceren (Breukink, 2007; Harris, 1999). Anders dan andere dieren, bijvoorbeeld honden, kunnen paarden alleen door te kauwen speeksel aanmaken. Daarom is het belangrijk dat het voedsel voldoende structuur heeft (Ellis, 2004). Hierdoor wordt meer speeksel aangemaakt en kan het verdere verteringsproces optimaal verlopen. Het speeksel zorgt ervoor dat het voedsel nat genoeg wordt om goed door te kunnen slikken. Het speeksel bevat echter geen enzymen die het voedsel al in de mond verteren. Zodra het voedsel genoeg vermalen en vermengd is met speeksel wordt het voedsel met de tong naar de keel en de slokdarm gewerkt.
Darmen De darmen kunnen onderverdeeld worden in twee delen: de dunne darm en de dikke darm. Dunne darm De dunne darm bestaat uit drie delen: het duodenum, het jejunum en het ileum. Deze drie delen samen hebben ongeveer een lengte van 27 meter, waarbij het jejunum het langste is met 25 meter (Frape, 2005). Het voedsel gaat relatief snel door dit deel van het spijsverteringsstelsel heen. In ongeveer een uur tijd bereikt het voedsel de blinde darm, een onderdeel van de dikke darm. Koolhydraten, vetten en proteïnen worden in de dunne darm opgenomen uit het voedsel. De vrijmaking van deze voedingsstoffen uit het voedsel gebeurt door het sap uit de alvleesklier en gal, waarna de voedingsstoffen worden opgenomen in het bloed. Vertering in de dunne darm gaat dus niet onder invloed van bacteriën (Frape, 2005).
Slokdarm De slokdarm (oesophagus) transporteert het voedsel van de keel naar de maag. Hiervoor wordt achter het voedsel de slokdarm samengetrokken, ook wel een peristaltische beweging genoemd. Zodra het voedsel de maag heeft bereikt, sluit de toegangsspier van de maag, waardoor ver-
16
Neus en nevenholten De neus en de neusholte vormen de eerste verdedigingslijn tegen infecties van buitenaf. De wanden hiervan zijn bekleed met slijmvlies waarin trilhaarcellen en slijmbekercellen zitten. De slijmbekercellen produceren een slijmerig vocht dat de slijmvliezen vochtig houdt en waaraan virussen, bacteriën of andere ongewenste stoffen blijven plakken. Met de trilharen wordt het slijm en het stof naar buiten gebracht. Boven en naast de neusholte bevinden zich neus-nevenholten die een isolerende werking hebben. Deze nevenholten warmen de binnenkomende lucht op (Breukink, 2007).
1.6 Ademhalingsstelsel Een groot deel van de cellen in het lichaam heeft zuurstof nodig om voedingsstoffen te kunnen verbranden. Deze cellen verkrijgen hun zuurstof uit de weefselvloeistof waarmee zij omringd zijn. De weefselvloeistof verkrijgt de zuurstof via de bloedbaan. Deze uitwisseling van zuurstof gebeurt via de longen, die weer zuurstof verkrijgen via de luchtpijp, de keel en de neus en de nevenholten (Breukink, 2007). De neus en nevenholten, de keel, de luchtpijp en de longen zijn dus belangrijke onderdelen van het ademhalingsstelsel.
Keel De neusholte gaat over in de keel (farynx). De keel transporteert de lucht van de neus naar het strottenhoofd en transporteert voedsel van de mond naar de slokdarm. In het strottenhoofd (larynx) bevindt zich het strottenklepje (epiglottis) dat de luchtpijp afsluit bij het slikken. Dit zorgt ervoor dat er geen voedsel in de luchtpijp kan komen. De larynx heeft ook een belangrijke functie bij het maken van geluid. Beide stembanden bevinden zich namelijk in het strottenhoofd (Breukink, 2007). Luchtpijp De luchtpijp (trachea) is opgebouwd uit platen kraakbeen die onderling zijn verbonden door spieren en banden. Net als bij de neusholte is de luchtpijp bekleed met trilharen en slijmbekercellen. Het einde van de luchtpijp splitst zich in twee hoofdbronchiën die de beide longhelften van lucht voorzien (Breukink, 2007). Longen De longen bestaan uit twee hoofdbronchiën. Deze twee hoofdbronchiën vertakken zich in steeds kleiner wordende bronchioli. Hierbij worden de kraakbeenplaten steeds kleiner en komen er in de wanden steeds meer elastische vezels (Breukink, 2007). Als laatste vertakken de bronchiën
Ademhalingsstelsel van het paard.
17
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
Dikke darm Net zoals de dunne darm bestaat ook de dikke darm uit meerdere delen, namelijk de blinde darm, het colon en het rectum (Ellis, 2004). Vertering van vezels vindt voornamelijk plaats in de blinde darm. Hier bevinden zich bacteriën en protozoa die vezels (en overige voedingsstoffen) afbreken, waardoor het lichaam van het paard ze kan gebruiken als energiebron. Daarnaast wordt er in de dikke darm, met name in het colon, water uit het voedsel onttrokken voordat de mest het lichaam via het rectum verlaat (Frape, 2005).
Het gedomesticeerde paard (Equus caballus)
zich in bronchiolen waarin geen kraakbeen meer zit, maar alleen nog glad spierweefsel. De bronchiolen eindigen in longblaasjes, de alveolen. Deze longblaasjes hebben de vorm van een druiventros en bestaan uit één laag cellen. De longblaasjes zorgen voor de uitwisseling van zuurstof en koolzuurgas met het bloed.
18
Voorafgaand aan het uitvoeren van een welzijnsmonitor is het belangrijk om algemene informatie te verzamelen over de te monitoren paarden en het bedrijf waar ze gehuisvest zijn . Informatie over het bedrijf verzamel je gedurende een intakegesprek van ongeveer 30 minuten, ‘intake bedrijf’ genoemd. Met de verzamelde informatie kan het management van het bedrijf in kaart gebracht worden. De informatie over de te monitoren paarden verzamel je gedurende de uitvoering van de monitor, ‘intake paard’ genoemd.
Na het intakegesprek overhandigt de auditor aan de paardenhouder een voorbeeldexemplaar van de vragenlijst die uiteindelijk voor de twintig at random geselecteerde paarden ingevuld moet worden en bespreekt dit. Voor de vragenlijst van de intake paard is het soms noodzakelijk dat de daadwerkelijke eigenaar/gebruiker van het paard wordt gevraagd de vragen te beantwoorden. Pas op de dag van de monitor hoort de paardenhouder welke paarden gemonitord worden. Indien mogelijk worden de gegevens voor die paarden op die dag ingevuld. Indien dit niet (volledig) mogelijk is, dient de ontbrekende informatie later opgestuurd te worden. Na afloop van het intakegesprek bedankt de auditor de paardenhouder voor de geinvesteerde tijd en de verstrekte informatie.
De intake bedrijf wordt uitgevoerd met iemand die goed op de hoogte is van het management op het bedrijf. Deze persoon wordt in het vervolg paardenhouder genoemd. Wanneer de intake het beste kan worden afgenomen, zal in de praktijktraining besproken worden. Paragraaf 2.1 richt zich op de manier van afnemen van het intakegesprek. De onderwerpen die tijdens de intake aan bod komen worden in de volgende paragrafen besproken: 2.2 Intake bedrijf en 2.3 Intake paard. Per onderwerp wordt een korte omschrijving gegeven, met de bijbehorende vragen en antwoordopties. De beschreven wijze en de onderwerpen waarover informatie verzameld kan worden, is gebaseerd op de protocollen zoals gebruikt tijdens de ontwikkeling van de Welzijnsmonitor Paardenhouderij in 2010.
2.2 Intake bedrijf Tijdens de intake bedrijf worden er vragen gesteld over de onderwerpen bedrijfstype, dagritme en klimaat, gezondheid en gedrag, water en hygiëne en ventilatiesystemen. Daarnaast wordt er een plattegrond gemaakt (of opgevraagd) van de stallen en stalgebouwen. Waar mogelijk kan uitgegaan worden van de plattegrond van het vluchtplan. Deze plattegrond is gedetailleerd en is meestal aanwezig bij bedrijven. Op de plattegrond wordt naast de stal ook het staltype aangegeven, bijvoorbeeld individuele box. Ook wordt op de plattegrond aangegeven in
2.1 Intakegesprek Het intakegesprek is het eerste directe contact tussen de paardenhouder en de auditor. Het is belangrijk dat dit gesprek goed verloopt, zodat de paardenhouder vertrouwen heeft in het doel van het monitoringsbezoek en de juiste gegevens voor de monitoring verzameld worden. Het in acht nemen van normale waarden en normen speelt hierbij vanzelfsprekend een rol. De auditor is op de afgespro-
19
Intake
ken tijd op het bedrijf, is gepast gekleed en stelt zich kort en bondig voor. Vervolgens geeft de auditor nog eens kort weer waarvoor hij/zij komt en wat de paardenhouder verder van de monitor kan verwachten. Tijdens het gesprek is de auditor zelf verantwoordelijk voor het verzamelen van alle benodigde gegevens. Bij onduidelijkheden dient de auditor door te vragen en, waar nodig, extra uitleg te geven. Een proactieve houding, een goede voorbereiding en kennis van de vragen en antwoordopties zijn hierbij belangrijk om de paardenhouder goed te kunnen informeren.
2 Intake
Intake
welke stallen de paarden staan. Op basis van deze plattegrond worden voorafgaand aan de daadwerkelijke uitvoering van de monitor de stallen geselecteerd van de twintig paarden die gemonitord zullen worden.
{
{
2.2.1 Bedrijfsinformatie Tijdens de intake bedrijf wordt algemene bedrijfsinformatie verzameld, bijvoorbeeld over de bedrijfshistorie. Er wordt gevraagd wanneer het bedrijf is opgericht en wanneer het bedrijf in handen is gekomen van de huidige eigenaar. Daarnaast wordt naar het bedrijfstype en de bedrijfsgrootte gevraagd. Het totaal aantal paarden op het bedrijf is van belang voor de welzijnsmonitor, omdat de grootte van het bedrijf van invloed is op het gevoerde management. Tot slot wordt naar de doorlooptijd van paarden gevraagd. Paarden blijven op een manege meestal veel langer dan op een handelsstal. Ook dit geeft inzicht in het algemene management op het bedrijf.
{
{
{
{
Uitvoering De auditor stelt de paardenhouder vragen over de historie van het bedrijf en het bedrijfstype. Hierbij wordt de volgende informatie verzameld. • Wanneer is het bedrijf opgezet? { Jaartal • Sinds wanneer is het bedrijf in uw handen? { Jaartal • Wat is het bedrijfstype en het bijhorend aantal paarden (meerdere score-opties mogelijk)? { Manege Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren) {
{
Fok (merrie) Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren) Fok (hengst) Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren) Melkerij Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren) Handel Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren) Sport Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren) Anders, namelijk... Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren)
2.2.2 Dagritme en klimaat Het dagritme en het klimaat zijn belangrijke onderdelen die van invloed kunnen zijn op het paardenwelzijn op een bedrijf (zie ook hoofdstuk 3 en 4). Het gaat hierbij in het bijzonder om de beoordeling van de huisvesting. Doordat deze aspecten (dagritme en klimaat) niet allemaal kunnen worden beoordeeld tijdens het afnemen van de welzijnsmonitor, worden een aantal vragen gesteld in het intakegesprek, voorafgaand aan de welzijnsmonitor. Tijdens dit gesprek wordt een indruk verkregen van het aantal uren dat het op stal licht is (wanneer gaan de lichten aan/uit), het eventuele gebruik van radio (in stalgebouw) en hoe verse lucht in het stallencomplex kan komen (welke luiken en deuren zijn meestal open en dicht).
Pension Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren) Opfok Aantal paarden (aantal) Gemiddelde doorlooptijd (jaren)
20
{
•
•
•
•
Uitvoering • Zijn er paarden die op dit moment specifieke medicijnen (ontwormmiddelen uitgezonderd) nodig hebben? { {
Problemen luchtwegen Problemen huid { Problemen maag-darmkanaal { Problemen locomotieapparaat { Anders, namelijk…. { Onbekend Komt er een paardentandarts/gebitsverzorger op stal? { Nee { Onbekend { Ja Eenmaal per jaar Meer dan eenmaal per jaar Onbekend Met welke tussentijd worden paarden in dit seizoen gemiddeld bekapt door de hoefsmid? { Tussentijd minder dan 6 weken { Tussentijd 6-10 weken { Tussentijd meer dan 10 weken { Anders, namelijk... { Onbekend Komt er met regelmaat ook een andere specialist langs (bijvoorbeeld fysiotherapeut)? { Nee { Onbekend { Ja Welke specialist (meerdere score-opties mogelijk)? { Fysiotherapeut { Manueel therapeut { Holistisch therapeut { Ostheopaat { Homeopaat { Zadelmaker { Anders, namelijk.... {
2.2.3 Gezondheid en gedrag Vaccinatie, ontwormen en hoefverzorging hebben invloed op de gezondheid van het paard en dus op het welzijn van het paard. Hiernaast is gedrag ook een belangrijke indicator voor het welzijn van paarden (zie ook hoofdstuk 5 en 6). Om hiervan een beter beeld te krijgen, worden tijdens de intake met de paardenhouder een aantal vragen gesteld over medicijngebruik, verzorging, aanwezigheid van gedragsafwijkingen en hoe daarmee om gegaan wordt. Als op het bedrijf ook veulens gehouden worden, wordt ook gevraagd naar de speenmethode. Onderzoek heeft uitgewezen dat de stress die veulens ervaren bij het spenen, beïnvloed kan worden door de speenmethode (Waters et al., 2002).
{
Waar dienen de medicijnen voor? (meerdere score-opties mogelijk)
Nee Ja Onbekend
21
Intake
•
Uitvoering • Staat er wel eens een radio aan op stal? { Nee { Ja • Hoe laat gaat het licht momenteel aan en uit op stal? { Aan: ...uur { Uit: ...uur • Wordt ’s nachts de stal volledig afgesloten? (denk aan luiken en deuren) { Nooit { Alleen bij slecht weer { Gedeeltelijk { Ja, altijd
Intake
•
Vast schema, namelijk: • Om... weken { Alle paarden
Hoe vaak en voor wat wordt er geënt? Worden alle paarden in één keer geënt of gebeurt dit per geselecteerde groep? Rhino 1 x per jaar 2 x per jaar • Alle paarden • Selectie { Influenza 1 x per jaar 2 x per jaar • Alle paarden • Selectie { Tetanus 1 x per jaar 2 x per jaar • Alle paarden • Selectie { West Nile 1 x per jaar 2 x per jaar • Alle paarden • Selectie { Anders, namelijk.... 1 x per jaar 2 x per jaar • Alle paarden • Selectie Wordt er ontwormd en zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Bij welke paarden wordt dit gedaan? { Niet ontwormd { Alle paarden { Selectie { Ja Alleen indien nodig { Alle paarden { Selectie {
•
•
•
22
{ Selectie Zijn er momenteel paarden met stalondeugden of ander abnormaal, afwijkend en ongewenst gedrag (meerdere score-opties mogelijk)? { Nee { Onbekend { Ja Weven • Aantal paarden Kribbebijten/luchtzuigen • Aantal paarden Box/stallopen • Aantal paarden Tongspelen • Aantal paarden Hoofdschudden • Aantal paarden Veelvuldige trappen tegen stalwand/deur • Aantal paarden Hout-eten • Aantal paarden Mest-eten • Aantal paarden Materiaal kapot maken (dekens, beschermers) • Aantal paarden Voernijd • Aantal paarden Anders, namelijk • Aantal paarden Worden er anti-stalondeugdmiddelen gebruikt (meerdere score-opties mogelijk)? { Nee { Onbekend { Ja
Individueel In één keer Geleidelijk Beide (per paard verschillend) { Groepen In één keer Geleidelijk Beide (per paard verschillend) Staan er momenteel paarden op rust? { Nee { Ja, vanwege: Vakantie Kreupel Drachtig Pensioen Veulen Anders, namelijk Uit welk materiaal bestaat de omheining/afrastering buiten (meerdere score-opties mogelijk)? { Lint { Hout { Prikkeldraad { Natuurlijk { Anders, namelijk… {
•
•
Uitvoering • Wordt er leiding- of bronwater gebruikt en eventueel getest? { Leiding { Bron Onbekend Nooit getest Bij aanleg getest Jaarlijks getest Aantal maal per jaar getest • Hoe vaak wordt de stal momenteel volledig uitgemest (bij harde ondergrond/rubber matten, et cetera schoongespoten)? { Harde ondergrond/rubber matten Dagelijks 2-3 x per week 1 x per week 2 x per maand 1 x per maand 1 x per half jaar { Stro Dagelijks 2-3 x per week 1 x per week 2 x per maand 1 x per maand 1 x per half jaar
2.2.4 Water en hygiëne Om een algemene indruk te krijgen van de drinkwatervoorziening en hygiëne voor de paarden, wordt hierover tijdens het intakegesprek een aantal vragen gesteld. Zo wordt gevraagd naar de controle van het water.
{
23
Zaagsel Dagelijks
Intake
•
De drinkwaterkwaliteit is van belang, omdat het essentieel is dat paarden worden voorzien van schoon water (zie ook 3.6). De geschiktheid van bronwater als drinkwater voor dieren kan een paardenhouder laten testen bij gespecialiseerde bedrijven, zoals de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD). Verder wordt informatie gevraagd over de bodembedekking, het opstrooi- en mestbeleid.
Anti- weefrek Anti- kribbijtband Luchtzuigband Smeersel Anders, namelijk… Op welke manier worden de veulens gespeend?
Intake
2-3 x per week 1 x per week 2 x per maand 1 x per maand 1 x per half jaar
Vlas/hennep of anders Dagelijks 2-3 x per week 1 x per week 2 x per maand 1 x per maand 1 x per half jaar { Potstal Dagelijks 2-3 x per week 1 x per week 2 x per maand 1 x per maand 1 x per half jaar Hoe vaak worden momenteel de losse mest en/of natte plekken verwijderd? { ..... keer Per dag Per week Hoe vaak wordt er momenteel opgestrooid? { Stro Niet van toepassing (wordt geen stro gebruikt) 1 x per week 2-3 x per week Dagelijks Anders, namelijk { Zaagsel Niet van toepassing (wordt geen zaagsel gebruikt) 1 x per week 2-3 x per week Dagelijks {
•
•
Anders, namelijk Vlas/hennep of anders Niet van toepassing (wordt geen vlas/hennep gebruikt) 1 x per week 2-3 x per week Dagelijks Anders, namelijk Zijn er mechanische ventilatiesystemen?
{
•
Nee Ja Wat is de diameter en functionaliteit per ventilator? { Diameter in cm { Functionaliteit (is het zichtbaar dat het systeem wel eens wordt gebruikt?) Nee Ja Type huisvesting voor legenda stalcomplex (per type aantal paarden vermelden) { Type 1: Groepshuisvesting alleen buiten { Type 2: Groepshuisvesting buiten & binnen { Type 3: Groepshuisvesting alleen binnen { Type 4: Hit actief stal of vergelijkbaar { Type 5: Individuele stallen (paard staat los) { Type 6: Stand (paard staat vast, alleen of met twee) { Type 7: Anders, namelijk... { {
•
•
2.2.5 Ventilatiesystemen Voor een goede beoordeling van het klimaat tijdens de daadwerkelijke welzijnsmonitor is het noodzakelijk in beeld te hebben waar en welke typen mechanische ventilatiesystemen in de stalgebouwen en stallen aanwezig zijn. Tijdens de intake wordt dit aan de paardenhouder gevraagd en ingetekend op de plattegrond. Eveneens wordt genoteerd welke grootte de ventilatiesystemen hebben en of ze functioneel zijn. Voor de beoordeling van de ventila-
24
aan de paardenhouder over kenmerken van het paard, de achtergrond en het gebruik van het paard, afwijkend gedrag en voeding.
Uitvoering • Zijn er mechanische ventilatiesystemen?
2.3.1 Kenmerken van het paard Om de resultaten van de beoordelingen op gezondheid en gedrag te kunnen relateren aan het betreffende paard, is het nodig ook informatie over het geselecteerde paard te verzamelen. Zoals de naam, leeftijd en sekse, eventuele dracht. Ook de schofthoogte wordt genoteerd, omdat die belangrijk is voor de beoordeling van de stal. Zo hangt de minimale stalgrootte en de ideale hoogte van de drinkbak en de voerbak af van de grootte van het paard. Ook het ras van het paard kan van belang zijn, bijvoorbeeld bij de body condition score. Ook wordt vastgesteld wanneer het paard in bezit van de huidige eigenaar is gekomen en sinds wanneer het paard op de huidige locatie staat. Sommige afwijkingen kunnen al langer bestaan en zijn geen afspiegeling van de huidige situatie, maar het resultaat van een vorige welzijnsaantasting. Een groot gedeelte van deze informatie kan worden overgenomen uit het paspoort van het paard. Als laatste punt wordt vastgesteld voor hoeveel paarden de stal, waarin het geselecteerde paard staat, gebouwd is. Dit in samenhang met de latere klimaatmetingen en de stalbeoordeling.
Nee { Ja Wat is de diameter en functionaliteit per ventilator? { Diameter in cm { Functionaliteit (is het zichtbaar dat het systeem wel eens wordt gebruikt?) Nee Ja Type huisvesting voor legenda stalcomplex (per type aantal paarden vermelden) { Type 1: Groepshuisvesting alleen buiten { Type 2: Groepshuisvesting buiten & binnen { Type 3: Groepshuisvesting alleen binnen { Type 4: Hit actief stal of vergelijkbaar { Type 5: Individuele stallen (paard staat los) { Type 6: Stand (paard staat vast, alleen of met twee) { Type 7: Anders, namelijk... {
•
•
2.3 Intake paard Op basis van de plattegrond die tijdens de intake bedrijf gemaakt is, worden er stallen geselecteerd, waarbij rekening gehouden wordt met de eventuele verschillende huisvestingstypen op het bedrijf. De paarden in de geselecteerde stallen zullen aan de welzijnsmonitor deelnemen. Het aantal geselecteerde paarden is afhankelijk van de bedrijfsgrootte. Bij de ontwikkeling van de monitor is om pragmatische redenen gewerkt met een vast aantal, namelijk twintig paarden per bedrijf. Tijdens de intake paard geeft de paardenhouder informatie over de geselecteerde paarden, die tijdens de monitor individueel beoordeeld worden. De auditor stelt vragen
Uitvoering De lijst wordt tijdens of na de monitor door de paardenhouder ingevuld en eventueel aangevuld door de eigenaar van het paard. Hierbij wordt de volgende informatie verzameld. • Naam • • •
25
{ Naam, (chip)nummer of beschrijving invullen Leeftijd { Heel getal invullen In bezit sinds (op locatie sinds) { Jaartal invullen (oudste jaartal) Schofthoogte
Intake
tiecapaciteit is het type huisvesting en het aantal paarden van belang.
Intake
•
{ Getal in cm (afgerond op 5 cm) Sekse { Merrie
{
Hengst { Ruin Ras { Rasnaam invullen Dracht { Niet drachtig { Wel drachtig Aantal paardenplaatsen { Aantal paarden
Handel Melk { Anders { Onbekend Gebruik (één optie mogelijk) { Gezelschap { Recreatie { Sport { Opfok { Fok { Manege { Handel { Melk { Anders Aantal uren werk per week { Aantal uren (bij niet van toepassing en rust 0 invullen) Werkniveau { Niet van toepassing (bijvoorbeeld fokkerij) { Licht (B- tot L-niveau in de sport) { Matig tot zwaar (M-niveau en hoger in de sport) Aantal uren vrije beweging per week { Aantal uren (per week)
{ {
{
• •
•
Opfok Fok Manege
{ {
•
2.3.2 Achtergrond en gebruik De hoeveelheid beweging die een paard krijgt, hangt vaak samen met de wijze waarop het paard wordt gebruikt. Beweging is essentieel voor de mentale en fysieke gezondheid van het paard. Werk, zoals rijden, mennen en longeren, kan de behoefte aan beweging voor het paard gedeeltelijk bevredigen. Maar ook een paard waarmee regelmatig gewerkt wordt, heeft behoefte aan vrije beweging met soortgenoten. Daarom wordt er tijdens de intake gevraagd naar het aantal uren vrije beweging. Paarden hebben in de loop van hun leven vaak meerdere eigenaren. Daarom wordt gevraagd waarvoor het paard in het verleden is gebruikt. Hiernaast wordt ook gekeken naar het huidige gebruik. Zo worden vragen gesteld over het aantal werkuren per week en het niveau van het werk.
• •
•
2.3.3 Afwijkend gedrag Voor de overleving is het belangrijk dat paarden zich kunnen aanpassen aan de omstandigheden. Hiervoor zullen paarden soms in meer of mindere mate moeten afwijken van het natuurlijke gedragsrepertoire. Binnen bepaalde grenzen is dit mogelijk. In een natuurlijke omgeving zullen ook wisselende omstandigheden zijn. Maar als de verschillen tussen wat voor een paard normaal is en de werkelijkheid waarmee het geconfronteerd wordt te groot worden, kan een paard zich niet meer aanpassen. Dit leidt tot stress
Uitvoering Hierbij moet de volgende informatie worden verzameld. • Achtergrond paard (meerdere score-opties mogelijk) { Gezelschap { Recreatie { Sport
26
vendien leiden tot de ontwikkeling van afwijkend gedrag (Kzrak et al., 1991). De basis van een goed dieet is ruwvoer, zoals hooi. Het geven van krachtvoer is alleen nodig wanneer er omstandigheden of situaties zijn waarin het ruwvoer het paard niet kan voorzien van de nodige voedingsstoffen. Vooral bij jonge paarden, die nog in de groei zijn, bij fokmerries en sportpaarden kan krachtvoer nodig zijn (Lewis, 1995). Grote porties krachtvoer kunnen leiden tot onder andere diarree, koliek (buikpijn), hyperactiviteit en obesitas (BVET, 2001; RDA, 2003). De hoeveelheid ruw- en krachtvoer dient voor elk paard te worden afgestemd op zijn ‘body condition score’ (zie ook 5.3.1), het gewicht, het werk dat dagelijks verricht moet worden en de leeftijd (Lewis, 1995).
Uitvoering Stalondeugden zijn vaak bekend bij de staleigenaar of paardenhouder. Op de lijst voor geselecteerde paarden wordt gevraagd of en, zo ja, sinds wanneer een paard een stalondeugd heeft. Hierbij wordt de volgende informatie verzameld. • Stalondeugd (meerdere score-opties mogelijk) { Geen stalondeugden bekend { Kribbebijten { Luchtzuigen { Weven { Tongspelen { Hoofdschudden { Boxlopen { Anders, namelijk… (bijvoorbeeld voernijd, mest eten) • Sinds wanneer is de stalondeugd aanwezig? { Niet van toepassing (geen stalondeugd bekend) { Voor komst op stal { Na komst op stal
Uitvoering Tijdens het afnemen van de welzijnsmonitor is het niet mogelijk om voor elk paard te observeren welk voer wordt gegeven en in welke volgorde dit gebeurt. Dit is de reden waarom hier vragen over worden gesteld in de intakelijst voor geselecteerde paarden. Hierbij moet de volgende informatie worden verzameld. • Type ruwvoer { Hooi { Kuil { Stro { Gras { Ruwvoer in brokvorm
2.3.4 Voeding Paarden zijn van nature het grootste deel van de dag bezig met foerageren. Aangezien het spijsverteringsstelsel van het paard is gemaakt voor het continu opnemen van voedsel is ad libitum, 24 uur per dag toegang geven tot ruwvoer, de meest optimale manier van voer verstrekken (Davidson & Harris, 2002; BVET, 2001). Wanneer paarden te lange voerpauzes hebben, kunnen er problemen optreden met het spijsverteringsstelsel (Ralston et al., 1979; Davidson & Harris, 2002). Te lange voerpauzes kunnen bo-
Anders, namelijk… Niet van toepassing (wordt geen ruwvoer gevoerd) Ruwvoer porties { Aantal porties invullen of AL (ad libitum) Type krachtvoer { Brok { Muesli { Granenmix { {
• •
27
Intake
(RDA, 2003). Chronische stress kan leiden tot het ontstaan van afwijkend gedrag. Dit kan verder onderverdeeld worden in stereotypieën, ook wel stalondeugden genoemd, en ander ongewenst gedrag. Afwijkend gedrag is een indicatie van verminderd welzijn. In hoofdstuk 6 wordt dieper ingegaan op natuurlijk en afwijkend gedrag.
Intake
Mais Anders, namelijk… { Niet van toepassing (krijgt geen krachtvoer) Krachtvoer porties { Aantal porties invullen Volgorde ruwvoer-krachtvoer { {
• •
{ { { {
Eerst ruwvoer, dan krachtvoer Ruwvoer en krachtvoer tegelijk Eerst krachtvoer, dan ruwvoer Niet van toepassing (krijgt geen krachtvoer)
28
Bij de welzijnsmonitor wordt zowel gewerkt met diergerelateerde parameters als met omgevingsgerelateerde parameters. Aan een deel van deze parameters wordt een score toegekend tijdens de beoordeling van de huisvesting. Hierbij komen de volgende onderwerpen aan bod: huisvesting en de mogelijkheden tot sociaal contact, afmetingen van de huisvesting, bodembedekking, risico’s voor verwondingen en letsel, verrijking en verstoring en voeding en drinkwater. Per onderwerp wordt achtergrondinformatie gegeven. Vervolgens wordt beschreven welke scores toegekend worden aan de parameters bij de ontwikkeling van de monitor.
3.1 Huisvesting en mogelijkheden sociaal contact
Paarden in groepshuisvesting hebben de meeste mogelijkheden voor sociaal contact; paarden in individuele stallen met dichte wanden de minste mogelijkheden. In de praktijk zijn er vele tussenvormen. De drie meest voorkomende huisvestingstypen worden in dit hoofdstuk besproken. Hierbij wordt per huisvestingstype ingegaan op de mogelijkheden tot sociaal contact en horizonverbreding. Horizonverbreding doelt op de mogelijkheid voor het paard om met het hoofd buiten de stal te komen en zo meer prikkels uit de omgeving te kunnen ontvangen (zie ook paragraaf 3.5).
Evolutionair gezien zijn paarden sociaal levende dieren die op de steppe leven, waarbij de mogelijkheid om te vluchten de belangrijkste manier van verdedigen is tegen roofdieren (Mills & Clarke, 2002). Het stallen van paarden, waarbij isolatie van soortgenoten en beperking van de bewegingsvrijheid een belangrijke rol spelen, is daarom een niet-natuurlijke manier om paarden te houden (Mills & Nankervis, 1999). Paarden zijn sociale dieren die elkaar bij voorkeur opzoeken (Clutton-Brock et al., 1976; Henderson, 2007). Sociaal contact tussen paarden houdt in dat paarden elkaar kunnen zien, ruiken, horen en fysiek contact hebben met soortgenoten (Zeeb & Schnitzer, 1997). Paarden die elkaar niet kunnen horen of zien zijn actiever op stal en nemen minder tijd om te eten in vergelijking met paarden in groepen (Houpt & Houpt, 1988). Dit zijn indicaties van onrust en verhoogde stress. Hierdoor wordt verondersteld dat sociale isolatie voor paarden zeer stressvol kan zijn (Søndergaard et al., 2004).
3.1.1 Type huisvesting De drie meest voorkomende huisvestingstypen zijn: v individuele huisvesting in stallen; v individuele huisvesting in stands; v groepshuisvesting. Individuele huisvesting in stallen Het meest voorkomende huisvestingstype in Europa is de huisvesting in individuele stallen. Hierbij kan het paard zich in een beperkte ruimte vrij bewegen. Bovendien kun-
29
Beoordeling huisvesting
Het hebben van sociaal contact met soortgenoten heeft ook invloed op het algehele gedrag en de gezondheid van paarden. Paarden met mogelijkheden voor sociaal contact zijn minder agressief naar onbekende paarden, waardoor er minder kans is op blessures en ongelukken (Christensen et al., 2002a). Desondanks zijn in de meeste huisvestingssystemen de mogelijkheden voor sociaal contact tussen paarden beperkt (Van Dierendonck et al., 2004). Om (gedeeltelijk) aan de behoefte van sociaal contact tussen paarden tegemoet te komen, is het ontwerp van de huisvesting van essentieel belang. Paarden kunnen op verschillende manieren worden gehuisvest. Zo kunnen paarden individueel worden gestald, bijvoorbeeld in stallen of stands, maar ook in een groep.
3 Beoordeling huisvesting
Beoordeling huisvesting
nen de paarden individueel gecontroleerd en gehanteerd worden.
of in voldoende mate hun subdominantie ten opzichte van het buurpaard tonen. Dit verhoogt dan het risico op verwondingen, maar vooral op chronische stress. Het lager in rang staande paard kan op den duur apathisch worden. Goed management van de paarden op stal kan dit probleem grotendeels ondervangen.
Bij deze huisvestingsvorm is het type afscheiding tussen de stallen bepalend voor de mate van sociaal contact (Mills & Clarke, 2002). Drie massieve afscheidingen met een dichte rij tralies aan de voorkant laten visueel contact met andere paarden toe, maar alleen als er paarden tegenover staan. Stallen met tralies aan alle zijden of gedeeltelijk open tussenmuren laten meer sociaal contact toe, zoals aan elkaar snuffelen of knabbelen.
Afhankelijk van de inrichting van de stal is er voor het paard wel of geen horizonverbreding mogelijk. Een luik in de deur geeft mogelijkheden tot horizonverbreding, evenals lage stalafscheidingen. Geheel gesloten deuren, bijvoorbeeld alleen tralies zonder openingen, geven geen mogelijkheden tot horizonverbreding (zie paragraaf 3.5).
De mogelijkheden voor sociaal contact in individuele stallen zijn zeer verschillend. Er zijn stallen waarbij de stalwanden niet de standaard hoogte hebben, maar die het paard de mogelijkheid geven om over de stalwand met het buurpaard te groomen. Het is echter belangrijk om rekening te houden met de hiërarchische structuur die heerst tussen paarden. Het stallen van een laag in rangorde staand paard naast een dominant paard kan tot problemen leiden. Paarden kunnen niet voor elkaar vluchten
Individuele huisvesting in stands Een andere vorm van individuele huisvesting is de huisvesting in stands. Paarden staan hierbij overdekt en vaak continu vastgebonden. In stands zijn de mogelijkheden voor paarden om sociaal contact met elkaar te hebben meestal beperkt. Paarden kunnen zich niet vrij bewegen en worden zeer beperkt in hun vachtverzorging. Het paard kan wel kiezen tussen staan en liggen, maar zich omdraaien of een paar stappen lopen is niet mogelijk. In een aantal landen mogen om deze reden stands niet worden gebruikt als permanente stalling (onder andere in Zweden en Duitsland). Wanneer stands wel worden gebruikt, moet ervoor worden gezorgd dat paarden daarnaast een groot deel van de dag vrije beweging hebben met soortgenoten (Søndergaard et al., 2004). Doordat de dieren niet voor elkaar kunnen vluchten, moet er wel op gelet worden dat er geen agressie ontstaat tussen de dieren. Stands worden vooral gebruikt op bedrijven waar de paarden de hele dag beschikbaar moeten zijn. Volgens de BVET (2001) moeten paarden in stands de mogelijkheid krijgen om een deel van de dag los te staan. Aangezien paarden in stands vaak vast staan, hebben zij meestal geen mogelijkheid om hun horizon te verbreden. Dit kan wel mogelijk worden gemaakt door de paarden met het hoofd voor een open
Een paard in een individuele stal met minimale mogelijkheden voor sociaal contact.
30
Groepshuisvesting Naast individuele huisvesting bestaat ook de mogelijkheid om paarden in groepen te huisvesten. Groepshuisvesting is mogelijk zowel binnen in een groepsstal als buiten in een paddock en/of weiland. Alle vormen van groepshuisvesting bieden het paard maximaal sociaal contact en geven het paard de mogelijkheid om zich vrij te bewegen (Mills & Clarke, 2002; Pieters, 1998). Een groepshuisvesting heeft echter ook nadelen. Dit betreft vooral de vermeende grotere kans op verwondingen en bepaalde infectieziekten door het intensieve contact met andere paarden (Mills & Clarke, 2002). In groepshuisvesting is het van belang dat de vloeroppervlakte zo groot is dat paarden minimaal in hun behoefte aan persoonlijke ruimte kunnen worden voorzien. Wanneer er onvoldoende ligruimte is voor alle paarden zullen vooral de lager in rang staande paarden onvoldoende kunnen liggen (Zeitler-Feicht & Prantner, 2000). Daarnaast moeten er voldoende vluchtmogelijkheden zijn voor de lager in rang staande paarden. In de praktijk blijkt dat er meer agressieve fysieke contacten zijn tussen paarden in groepen in de stal dan bij paarden in groepen in de wei. Dit komt door de beperkte ruimte en het beperkte aanbod van voedsel of ligplekken en de beperkte mogelijkheden voor lager in rang geplaatste dieren om te kunnen vluchten. Een onstabiele en onrustige groep (veel wisselingen, bijvoorbeeld op bedrijven met een hoge doorlooptijd) is voor paarden erg stressvol en kan leiden tot verhoogde agressie totdat de hiërarchie weer opnieuw is vastgesteld. Dit duurt ongeveer een week (Tilson et al., 1988). Wat betreft horizonverbreding is de stalinrichting bepalend, zoals ook bij individuele stallen het geval is. Er wordt bij groepshuisvesting vaak voor voerhekken gekozen, die de paarden ook de mogelijkheid geven om hun horizon te verbreden.
Twee paarden individueel in stand en twee paarden in duostand.
31
Beoordeling huisvesting
buitenraam of richting de stalgang te zetten. Wanneer paarden met hun hoofd buiten de stand kunnen komen, waardoor ze andere paarden kunnen zien, verbetert dit het welzijn van het paard (Cooper et al., 2000).
Beoordeling huisvesting
len van het type huisvesting is daarom een constatering door observatie van de stal van het geselecteerde paard. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Type huisvesting { { { { {
In een groep (binnen en/of buiten) Individueel (los binnen en/of buiten) Individueel (vast) Twee paarden/pony’s (vast) Andere huisvestingsvormen
3.1.2 Sociaal contact Paarden zijn sociale dieren. Ze communiceren voor een groot deel visueel, onder andere via het orenspel, en via dreigende houdingen. Ook gedomesticeerde paarden hebben een voorkeur voor sociaal contact met soortgenoten (Clutton-Brock et al., 1976). Er zijn aanwijzingen dat het ontbreken van sociaal contact een oorzaak is van het ontstaan van afwijkend gedrag. Voldoende sociaal contact kan zelfs bestaande stereotype gedragingen verminderen (Henderson, 2007). De mate waarin dit contact mogelijk is, is echter sterk afhankelijk van het type huisvesting. De meeste huisvestingssystemen bieden paarden onvoldoende sociaal contact en tasten zo hun welzijn aan (Van Dierendonck, 2004). Uitvoering Voor de mogelijkheden voor sociaal contact worden tijdens de monitor scores toegekend. Hierbij wordt altijd uitgegaan van de situatie met de meeste mogelijkheden. Als paarden over een lage stalwand een soortgenoot kunnen groomen op de schoft, wordt de score ‘knabbelen’ toegekend, omdat goed fysiek contact met de mond mogelijk is. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Sociaal contact
Paarden in groepshuisvesting buiten en binnen met voerhekken.
Uitvoering Bij de beoordeling van de huisvesting gaat het om het vaststellen van de aanwezige huisvesting (mogelijkheden) en niet om een waarneming van afwijkingen. Het vaststel-
32
{ {
Geen mogelijkheid tot sociaal contact Andere paarden kunnen zien Kunnen snuffelen met andere paarden (alleen neusneus contact)
{
{
Kunnen knabbelen met andere paarden (goed met de mond kunnen groomen op een willekeurige plek) Om elkaar heen kunnen lopen
De mogelijkheden van paarden tot sociaal contact kunnen beperkt zijn (linksboven) of uitgebreider als paarden andere paarden kunnen zien (rechtsboven) of als paarden kunnen snuffelen en knabbelen (linksonder) of als paarden zelfs de mogelijkheid hebben om om elkaar heen te lopen (rechtsonder).
33
Beoordeling huisvesting
{
Beoordeling huisvesting
(BVET, 2001). Daarnaast wordt door BVET (2001) aanbevolen om een minimale ligruimte per paard te hebben van 2,5 x (stokmaat)². In Zweden wordt daarnaast rekening gehouden met de leeftijd van de paarden in de groepshuisvesting. Voor paarden van 12-24 maanden geldt dat de minimale oppervlakte het aantal paarden x (2 x stokmaat)² x 75% kan bedragen en voor veulens van 5-12 maanden: het aantal paarden x (2 x stokmaat)² x 50% (DFS, 2007).
3.2 Afmetingen Paarden hebben voldoende ruimte nodig om veilig en zonder risico’s op verwondingen te kunnen gaan liggen en zich te bewegen. Er wordt aangenomen dat een te kleine stal de kans op vastliggen vergroot, omdat dan het paard uit liggende positie niet meer met eigen kracht kan opstaan. Vastliggen kan leiden tot verwondingen en blessures (door pogingen van het paard om toch weer overeind te komen). Bovendien is de kans op vervuiling en verstoring van de toplaag groter. Hierdoor kan er ammoniak vrijkomen, die het ademhalingsstelsel van het paard kan aantasten (RDA, 2003). Dit is vooral een probleem, omdat een paard kan gaan liggen om te slapen en zo met zijn neus dichter bij de bron van de ammoniak komt (Houpt, 2001). Het is belangrijk om te kijken naar de totale vloeroppervlakte, de breedte van de stal en de hoogte van de stal en die maten waar mogelijk te relateren aan de stokmaat van het paard.
Oppervlakte uitloop Ook voor de oppervlakte van de uitloop bestaan verschillende aanbevelingen. Voor een permanente uitloop wordt door BVET (2001) aanbevolen een minimale oppervlakte van 2 x (2 x stokmaat)² te hebben, waarbij een rechthoekige uitloop meer mogelijkheden voor beweging geeft in vergelijking met een vierkante uitloop (BVET, 2001). In Noorwegen is de aanbevolen minimale oppervlakte van een uitloop voor een individueel gestald paard 10 x 30 meter (NFSA, 2006).
Oppervlakte stal In Nederland is de stalmaat meestal 3 x 3 of 3,5 x 3,5 meter. Er bestaat geen wetgeving voor de maatvoering. Voor de oppervlakte van de individuele stal wordt in een aantal landen om ons heen als minimale staloppervlakte (2 x stokmaat)² gebruikt (bijvoorbeeld BVET, 2001). De Britse Horse Society beveelt minimale stalmaten aan voor verschillende groepen: voor gemiddelde paarden een individuele stal van 3,65 x 3,65 meter; voor grote paarden 3,65 x 4,25 meter; voor gemiddelde pony’s en ezels 3,05 x 3,05 meter en voor grote pony’s 3,05 x 3,65 meter (NEWC, 2009).
Breedte Een volwassen paard heeft 7 uur rust per etmaal nodig. Het merendeel van die tijd staat het paard te doezelen, soms enkele minuten te slapen. Hierbij staat het paard op drie benen. Voor het echte slapen moeten paarden gaan liggen (Ruckebusch, 1972). Paarden liggen daarbij op de buik, waarbij het hoofd tussen of voor de voorbenen op de grond rust (borstbuikligging). Voor een diepe slaap gaat het paard op zijn of haar zij liggen, waarbij de benen gestrekt naast het paard liggen. Deze positie nemen ze ongeveer 10% van de 24 uur in. Wanneer paarden op hun zij liggen, kan het paard in een slaapfase komen die remslaap of Rapid Eye Movement wordt genoemd. Dit is een essentieel onderdeel van de slaapcyclus (Houpt, 2001), waarin het paard niet belemmerd moet worden (BVET, 2001). Ook voor paarden is het dus belangrijk om liggend te kunnen slapen.
Oppervlakte bij groepshuisvesting Voor paarden in groepshuisvesting kan de aanbevolen minimale oppervlakte berekend worden als de som van de minimale oppervlakte voor individuele paarden, bijvoorbeeld aantal paarden x (2 x stokmaat)². Alleen bij harmonieuze groepen zou de totale oppervlakte van minimaal vijf paarden met maximaal 20% verminderd kunnen worden
34
Beoordeling huisvesting
Afhankelijk van de ruimte in de box kan een paard rusten in borstbuikligging.
Bij voldoende ruimte in de box kan een paard op de zij gaan liggen.
Voor het zonder problemen kunnen liggen is het belangrijk dat de breedte van de box of stal voldoende ruim is. In Duitsland wordt een breedte van minimaal 1,5 x stokmaat aanbevolen (BVET, 2001). Met name in stands kan de breedte van de stal een beperkende factor zijn. Aanbevelingen voor een minimale breedte in een stand is in Duitsland de stokmaat (BVET, 2001) en in Zweden stokmaat x 1,10 (DFS, 2007).
(DFS, 2007). In Noorwegen zijn de aanbevelingen minimaal 2,5 meter, maar bij voorkeur boven de 3 meter (NFSA, 2006). Volgens de British Horse Society ten slotte zou het plafond minimaal 1 meter hoger dan het hoofd van het paard moeten zijn (NEWC, 2009). Uitvoering De afmetingen van de leefruimten van de paarden worden gemeten met een digitale afstandsmeter met laserpointer. Deze meet de afstand van het apparaat tot de gewenste muur of het plafond met een laserstraal. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een overdekte en een onoverdekte ruimte. Bij het meten van de stalhoogte wordt het laagste punt van het plafond gemeten (uitgezonderd steunbalken). Wanneer het niet mogelijk is om de maten te nemen wanneer het paard/de paarden in de stal staan (uit veiligheidsoverwegingen), worden de maten nagevraagd of geschat. Voor deze parameters zijn de volgende score-opties beschikbaar:
Lengte Voor de minimale lengte van een stand gelden verschillende richtlijnen. Samengevat moet de lengte 2 x stokmaat zijn (BVET, 2001). Hoogte Voor de minimale hoogte van een stal zijn ook verschillende aanbevelingen. In Duitsland wordt een minimale hoogte van 1,5 x stokmaat aanbevolen voor het plafond of het dak (BVET, 2001). In Zweden variëren de aanbevelingen van 1,3 x stokmaat (Ventorp & Michaneck, 1995; Søndergaard et al., 2004) tot zelfs 1,5 meter boven de stokmaat
35
Beoordeling huisvesting
•
•
Grootte overdekte ruimte vrije toegang { Lengtemaat, breedtemaat { Niet uitgevoerd (wanneer te gevaarlijk of logistiek niet uit te voeren) Grootte onoverdekte ruimte
Aantal paarden op moment van de welzijnsmonitor
•
Aantal paarden Maximaal aantal paarden { Aantal paarden {
Gemiddelde schofthoogte Op het intakeformulier van het geselecteerde paard (intake paard) wordt aan de eigenaar naar de schofthoogte van het geselecteerde paard gevraagd. Tijdens de monitor wordt deze schofthoogte ook geschat. Het gaat hierbij dan niet alleen om de schofthoogte van het geselecteerde paard, maar om een gemiddelde schofthoogte van alle paarden in de stal (bij individuele huisvesting wordt de schofthoogte van één paard geschat). Het kan hierbij voorkomen dat de individuele schofthoogte sterk afwijkt van de gemiddelde schofthoogte, door bijvoorbeeld een mix in leeftijden en/of rassen. Het meten van de gemiddelde schofthoogte is vooral bij groepshuisvestingen van belang. Hiermee kan nagegaan worden of er voldoende (lig)ruimte is voor alle dieren in de huisvesting.
Lengtemaat, breedtemaat Niet uitgevoerd (wanneer te gevaarlijk of logistiek niet uit te voeren) Hoogte stal { > 300 cm { 250-300 cm { 200-250 cm { 150-200 cm { < 150 cm { Niet van toepassing (geen plafond/schuilplaats) { {
•
•
Aantal paarden De individuele ruimte die een paard in een stal heeft, is sterk afhankelijk van het aantal paarden dat op dat moment in de stal staat. Daarom is het belangrijk om te weten hoeveel paarden er in de stal aanwezig zijn op het moment van de welzijnsmonitor. Ook is het belangrijk om te weten hoeveel paarden er maximaal in de stal kunnen staan.
Uitvoering De gemiddelde schofthoogte wordt geschat. Bij een individuele huisvesting wordt de schofthoogte van maar één paard geschat. Bij een groepshuisvesting worden alle paarden in de groepshuisvesting meegenomen in de schatting, zodat er een gemiddelde schofthoogte ontstaat. Wanneer het merendeel van de paarden van de groepshuisvesting niet aanwezig is, kan er geen reële schatting worden gemaakt van de gemiddelde schofthoogte. Dan wordt aan deze parameter geen score toegekend. De schatting wordt uitgevoerd door een visuele waarneming; er wordt dus geen gebruikgemaakt van een meetstok of meetlint. In bijlage III is de parameterlijst te vinden met een afbeelding van een paard. Hierop is aangegeven waar de schoft, oftewel het meetpunt, zit op het paard.
Uitvoering Het aantal paarden in een stal op het moment van de welzijnsmonitor en het maximaal aantal paarden worden beiden genoteerd. Het maximaal aantal paarden dient te worden gevraagd aan de eigenaar of begeleider die op het moment van de monitor assisteert. Het aantal paarden op dat moment kan via telling worden waargenomen. Bij individuele stallen dienen beide antwoorden één te zijn, maar in groepshuisvestingen kan dit van elkaar verschillen. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar:
36
Beoordeling huisvesting
Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Schofthoogte van het paard { In hele cm (afgerond op 5 cm) gemiddelde schofthoogte {
Niet uitgevoerd (wanneer het merendeel van de paarden van de groepshuisvesting niet aanwezig zijn)
De gemiddelde schofthoogte kan soms sterk afwijken van de schofthoogte van het individuele paard.
Bij het opmeten van de leefruimte moet de eigen veiligheid en die van de paarden in acht genomen worden.
37
Beoordeling huisvesting
beoordeling van de bodembedekking zijn parameters opgesteld die relevant lijken te zijn in relatie tot het welzijn van paarden. Per parameter wordt achtergrondinformatie gegeven en wordt uitgelegd welke scores aan de parameter toegekend moeten worden.
3.3 Bodembedekking Het type, de dikte en de reinheid van de bodembedekking zijn belangrijke factoren die het welzijn en de gezondheid van paarden in de stal kunnen beïnvloeden. De bodembedeking bestaat uit een onderlaag en een toplaag. Voor de
Steen en beton (linksboven en linksonder), rubber (rechtsboven) en zand (rechtsonder) worden vaak als onderlaag gebruikt in zowel de overdekte als de onoverdekte ruimte.
38
{ { {
3.3.2 Toplaag Er zijn verschillende soorten toplagen. Elke soort heeft voor- en nadelen wat gezondheid en welzijn betreft. De meest gebruikte soorten toplagen zijn stro (gedroogde stengels van granen) en zaagsel (kleine houtsnippers). Ook vlas (eigenlijk vlasstro, een afvalproduct bij het maken van linnen) wordt veel gebruikt.
Uitvoering Voor de onderlaag is een score toe te kennen aan de hand van een visuele beoordeling. Hierbij wordt (bij meerdere typen onderlagen) de meest aanwezige soort onderlaag gekozen. Bij sommige stallen (bijvoorbeeld binnen) is de onderlaag niet altijd direct zichtbaar. Wanneer deze niet zichtbaar is, kan de onderlaag visueel beoordeeld worden door de toplaag aan de kant te vegen (met de hand of de voet). Mocht het, in verband met bijvoorbeeld de veiligheid in een groepshuisvesting, niet mogelijk zijn de stal te betreden, dan wordt de optie ‘niet uitgevoerd’ genoteerd. Voor deze parameters zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Onderlaag overdekte ruimte { Steen/beton { Rubber { Zand { Andere onderlaag { Niet van toepassing (geen overdekte ruimte) { Niet uitgevoerd (betreden van box/stal niet mogelijk i.v.m. groepshuisvesting) • Onderlaag onoverdekte ruimte { { {
Andere onderlaag Niet van toepassing (geen onoverdekte ruimte) Niet uitgevoerd (betreden van box/stal niet mogelijk i.v.m. groepshuisvesting)
De toplaag kan mogelijkheden voor het paard creëren om foerageergedrag te vertonen. Uit onderzoek blijkt dat de meeste paarden stro verkiezen boven zaagsel en zaagsel boven papiersnippers (Mills et al., 2000). Dit komt waarschijnlijk omdat paarden in stro beter hun natuurlijk voedselzoekgedrag kunnen uitvoeren (McGreevy et al., 1995b; Henderson, 2007, Hunter & Houpt, 1991). Voor paarden met gevoelige luchtwegen kunnen echter andere typen toplagen, die minder stoffig zijn, een betere keuze zijn (Burrell et al., 1996). Bovendien is gebleken dat in stallen met stro paarden tot driemaal langer op hun zij liggen in vergelijking tot stallen met zaagsel (Pedersen, 2002). Paarden hebben een voorkeur om op iets zachts te liggen en niet op een harde vloer (Hunter & Houpt, 1991). Het op de zij kunnen slapen is een essentieel onderdeel van de slaap, waarbij de remslaap (Rapid Eye Movement) mogelijk is (Houpt, 2001). De bodembedekking speelt een belangrijke rol met betrekking tot de luchtkwaliteit. Uit de toplaag kunnen stof en schimmelsporen vrijkomen die schade toe kunnen brengen aan de luchtwegen van het paard (Clarke, 1987). Vooral stro en hooi bevatten veel stofdeeltjes en kunnen een risico vormen voor de gezondheid (Mills & Clarke, 2002).
Steen/beton Rubber Zand
39
Beoordeling huisvesting
3.3.1 Onderlaag In combinatie met een te dunne toplaag van de bodembedekking kan de onderlaag, oftewel de vloer, voor problemen met het welzijn zorgen. Voor paarden die veel liggen en/of in slechte conditie zijn, zou een harde onderlaag in combinatie met een dun opgestrooide stal minder comfort bieden dan een dikke laag stro. De onderlaag is van belang voor het afvoeren van urine, en daarmee voor de kwaliteit van de bodembedekking en het stalklimaat. Daarom is het van belang om te weten welke onderlaag aanwezig is in de huisvesting binnen en in de eventuele uitloop buiten.
Beoordeling huisvesting Stro, zaagsel en vlas zijn de meest gebruikte materialen voor de toplaag. Soms wordt er zand gebruikt (rechtsonder).
40
Beoordeling huisvesting
Uitvoering De toplaag wordt visueel beoordeeld. Dit betekent dat er in de stal wordt gekeken welke soort toplaag aanwezig is. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Bodembedekking (toplaag) overdekte ruimte { { { { { { {
Stro Houtkrullen/zaagsel Hennep/vlas Zand Andere toplaag Geen toplaag Niet van toepassing (geen overdekte ruimte)
Reinheid en droogheid De toplaag moet vocht kunnen binden, omdat anders ammoniak uit de urine van het paard vrij kan komen. Verminderde absorptie kan resulteren in een verhoogde concentratie ammoniak. Dit kan de luchtwegen van het paard aantasten of de hoeven verzwakken. Door ammoniak laten de hoornpijpjes los (zie 5.4) (Potgieter & Wilke, 1995). Paarden staan ongeveer 90% van de dag, maar om diep te kunnen slapen (Rapid Eye Movement slaap) moeten ook paarden gaan liggen (Houpt, 2001). Dit betekent dat de toplaag hiervoor geschikt moet zijn. Bij een ongeschikte, te natte of onvoldoende dikke toplaag zal het paard minder geneigd zijn om te gaan liggen. Dit kan leiden tot welzijnsaantastingen en verminderde prestaties (Pedersen et al., 2002).
Het verschil tussen een vieze stal (boven) en een natte stal (onder) is niet altijd even duidelijk.
41
Beoordeling huisvesting
Uitvoering De reinheid en droogheid van de toplaag wordt visueel beoordeeld. Er wordt gekeken of de toplaag droog en schoon is. Of het paard een gedeelte heeft dat droog is en waar het kan gaan liggen zonder een nat haarkleed te krijgen. Voor de reinheid van de toplaag wordt gekeken naar de mestballen. Een stal waar alleen achterin mestballen liggen krijgt de score ‘schoon’ toegekend. Wanneer de mestballen her en der verspreid door de box liggen, met als gevolg dat er geen schone plek meer is voor het paard om te gaan liggen, wordt de box als afwijkend beschouwd. • Reinheid toplaag overdekte ruimte Schoon Afwijkend { Niet van toepassing (geen overdekte ruimte) Droogheid toplaag overdekte ruimte { Droog { Afwijkend { Niet van toepassing (geen overdekte ruimte) { {
•
Ligcomfort Met ongeschikte bodembedekking wordt elke bodembedekking bedoeld, die grote, harde of zelfs scherpe delen bevat. Onvoldoende dikke bodembedekking betekent dat het paard op een te harde grond moet liggen. Dit risico is vooral aanwezig wanneer de onderlaag van beton of steen is. Ook is de bodembedekking belangrijk voor de vochtabsorptie. De bodembedekking moet ervoor zorgen dat het paard een schone, droge en comfortabele plaats heeft om te liggen. Bovendien kan natte of vieze bodembedekking in de vacht van het paard blijven hangen. Hierdoor vermindert de isolerende functie van de vacht (Pieters, 1998) en kan het paard problemen krijgen om zijn lichaamstemperatuur constant te houden.
De lege plekken in de bovenste stal zullen na verspreiding van de toplaag net niet meer zichtbaar zijn; in de onderste stal ligt een dikke, schone en droge strolaag.
42
{ {
{ {
Ondergrond van de box is niet zichtbaar Er zijn lege plekken, maar na (denkbeeldige) verspreiding zijn deze niet zichtbaar meer Er zijn lege plekken, zelfs na verspreiding Niet van toepassing (geen overdekte ruimte)
3.4 Risico’s op verwondingen en letsel Elke stalafscheiding of afrastering brengt risico’s voor verwondingen met zich mee. Sommige stallen bevatten uitsteeksels of scherpe punten waar paarden zich aan kunnen verwonden. Te denken valt hierbij aan uitstekende
Scherpe randen (links) zijn een risico voor het oplopen van verwondingen bij het paard. Ook voerhekken kunnen letsel veroorzaken (‘vlechten’). Dit kan worden voorkomen door de hekken gedeeltelijk dicht te maken (rechtsonder).
43
Beoordeling huisvesting
schroeven, spijkers of houtsplinters. Een ander probleem is het ontstaan van spleten waar een paard met zijn hoef of hoofd klem kan komen te zitten. Er zijn geen goede richtlijnen voor wat te groot of te klein is, omdat dit ook afhankelijk is van de grootte van het paard of de pony.
Uitvoering Als laatste wordt het ligcomfort bekeken. Wanneer de onderlaag zichtbaar is en er dus lege plekken worden waargenomen, dienen deze plekken denkbeeldig te worden gedicht met de toplaag. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt de toplaag als dun beschouwd. • Ligcomfort toplaag overdekte ruimte
Beoordeling huisvesting
Voerhekken die soms in groepshuisvesting worden gebruikt, kunnen letsel veroorzaken wanneer ze niet goed zijn vormgegeven. Een voorbeeld is het zich door de tralies heen ‘vlechten’. De paarden gaan met hun nek door de opening tussen twee tralies door en proberen door de opening van de tralies ernaast weer terug te komen. Hierbij kan de nek klem komen te zitten (Moll, 1998). Dit probleem kan worden opgelost door voerhekken om en om te sluiten met een houten plaat of met extra tralies.
3.5 Verrijking en verstoring Wanneer paarden worden beperkt in het uitvoeren van hun natuurlijke gedrag, zoals foerageren, bewegen en sociaal contact met soortgenoten, levert dat (chronische) stress op, wat kan leiden tot afwijkende gedragingen, inclusief stalondeugden. Een belangrijk verschil tussen de natuurlijke situatie en de situatie waarin paarden gehouden worden is dat paarden door deze beperkingen ‘tijd over’ lijken te hebben. Dit wordt een tijdvacuüm genoemd. Om gedeeltelijk het ontstaan van afwijkend gedrag tegen te gaan wordt er geëxperimenteerd met omgevingsverrijking voor paarden. Bij andere diersoorten, met name landbouwhuisdieren, blijkt omgevingsverrijking een positieve invloed te hebben op het welzijn van de dieren. De omgevingsverrijking moet dan wel aansluiten bij de behoefte van de betreffende diersoort. Bij paarden zijn positieve effecten op het welzijn gevonden wanneer paarden gemotiveerd worden om meer tijd te besteden aan het foerageren en eten (Goodwin et al., 2002; Cooper & Albentosa, 2005; Thorne et al., 2005).
Uitvoering Risico’s op verwonding en vastzitten worden visueel beoordeeld. De auditor gebruikt hierbij zijn ervaring om een inschatting te maken van mogelijke gevaren. De huisvesting van het geselecteerde paard wordt grondig nagekeken op uitstekende voorwerpen of scherpe randen aan bijvoorbeeld voerbakken. Er wordt verder gelet op spleten waarin paarden eventueel met hun hoef, of een ander lichaamsdeel, in vast kunnen blijven zitten. Daarnaast dient er specifiek gelet te worden op voerhekken in de groepshuisvesting. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Risico’s op verwondingen in de box of stal { Geen risico’s { Enkele risico’s (1 of 2 uitsteeksels) { Veel risico’s (3-5 uitsteeksels) { Heel veel risico’s (meer dan 5 uitsteeksels) { Niet van toepassing (geen overdekte ruimte) • Risico’s om vast te komen te zitten in de box of stal { Geen risico { Wel risico’s { Niet van toepassing (geen overdekte ruimte)
3.5.1 Verrijking Paarden die lange tijd op stal staan kunnen in hun welzijn aangetast zijn, onder andere omdat er verveling optreedt (Mills & Nankervis, 2006). Om deze aantasting te beperken, kan in de huisvesting zelf voor afleiding worden gezorgd (Loving & Johnston, 2002). Paarden zijn prooidieren (Edwards, 2000). Dit betekent dat paarden de natuurlijke behoefte hebben om regelmatig hun omgeving af te scannen op gevaar of veranderingen in de omgeving. Onderzoek heeft zelfs uitgewezen dat horizonverbreding, in combinatie met de mogelijkheid om een ander paard te zien, weven en hoofdschudden tegen kan gaan (Cooper et al., 2000). Afleiding Afleiding in de stal kan bestaan in de vorm van extra voedingsmogelijkheden, zoals likstenen. Maar ook door het
44
pe randen). Ook is het hebben van een soortgenoot in de stal (groepshuisvesting) een welkome afleiding voor een paard.
Stukken hout, borstels of een bal in de stal kunnen voor afleiding zorgen. Ook een liksteen is een vorm van verrijking.
45
Beoordeling huisvesting
toevoegen van materiaal om mee te spelen, zoals ballen die in de stal gehangen/gelegd worden. Er moet echter altijd wel goed op de veiligheid gelet worden (geen scher-
Beoordeling huisvesting
Uitvoering De beoordeling van afleiding gebeurt zowel in het overdekte gedeelte als in het onoverdekte gedeelte. Tijdens de monitor kunnen meerdere opties worden aangekruist als verrijking. Wanneer een paard bijvoorbeeld in een groepshuisvesting staat met speelmateriaal en likstenen zijn er verschillende verrijkingen. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Afleiding in box (meerdere score-opties mogelijk) { { { { {
Geen afleiding Extra voedingsmogelijkheden Materiaal om mee te spelen Soortgenoot Andere vormen van afleiding
Horizonverbreding Paarden die hun horizon niet kunnen verbreden komen maar beperkt toe aan hun sociale behoeften en aan de behoefte om hun omgeving te monitoren (Cooper et al., 2000). Het blijkt dat wanneer de visuele horizon van paarden wordt verbreed, door ramen, buitenluiken en posters of spiegels, dit een positief effect heeft op het welzijn van paarden (Cooper et al., 2000; McAfee et al., 2002; Mills & Davenport, 2002; Mills & Riezebos, 2005; Ninomiya et al., 2008). In paragraaf 3.1 komen per type huisvesting de mogelijkheden voor horizonverbreding aan de orde.
Door de volledige tralies is geen horizonverbreding mogelijk. De buitenluikjes maken horizonverbreding mogelijk.
46
{ {
Uitvoering Het geluidsniveau wordt subjectief vastgesteld. Gedurende de gehele monitor wordt ‘onbewust’ gelet op het geluid in en rond de stal van het geselecteerde paard. Voorbeelden van geluiden die als rumoerig kunnen worden beschouwd zijn: rondrennende kinderen, een drukke doorgang in het stalgebouw, een radio die hard staat of bouwwerkzaamheden. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Geluidsniveau { Rustig op stal { Rumoerig op stal
Geen mogelijkheid tot horizonverbreding Wel mogelijkheid tot horizonverbreding
3.5.2 Verstoring Het gehoor van paarden is beter ontwikkeld dan van de mens, niet alleen vanwege een groter bereik, maar ook door de beweeglijkheid van de oren. Er is echter niet of nauwelijks onderzoek gedaan naar het effect van geluid op het welzijn en de gezondheid van paarden.
3.6 Voeding en drinkwater Op stal kan voeding en drinkwater op verschillende manieren verstrekt worden. Factoren gerelateerd aan het verstrekken van voeding die een effect kunnen hebben op het welzijn van paarden zijn: de rantsoensamenstelling, het aantal maaltijden, de plaats van de voerbak ten opzichte van soortgenoten, de benodigde ruimte om te eten, de hoogte van de voerbak en de risico’s op bevuiling of nat worden van het rantsoen. In de protocollen die zijn gebruikt bij de ontwikkeling van de ‘Welzijnsmonitor Paardenhouderij’ is een aantal parameters opgenomen over de voerverstrekking. Voor de beoordeling van het drinkwater wordt gekeken naar de hoogte, het type en de functionaliteit van de drinkwatervoorziening.
Geluid kan zowel uitgedrukt worden in geluidsfrequentie of toonhoogte, aangegeven in hertz (Hz), als in geluidsterkte, uitgedrukt in decibel (dB). Paarden associëren hoge frequenties van nature met gevaar. Hoge frequenties activeren amygdala, een hersengebied dat nauw betrokken is bij angst (LeDoux, 1996; Mills& Nankervis, 1999). Mogelijk leidt geluidsverstoring op stal (radio) bij paarden tot stress. In verschillende aanbevelingen wordt geschreven dat het geluid in de stal niet boven 65 dB zou moeten komen (Søndergaard et al., 2004; Ventorp & Michanek, 2001; DFS, 2007; Lilleng, 1995). In Nederland wordt aanbevolen om het geluid in de stal niet meer dan 80 dB te laten bedragen (RDA, 2003). Paarden lijken vrij gemakkelijk te wennen aan het geluid van het verkeer of de radio, maar ze kunnen vermoeid raken van het (zoemende) geluid van venti-
47
Beoordeling huisvesting
latoren (Søndergaard et al., 2002). In een rumoerige omgeving kunnen paarden vermoedelijk voor hun relevante geluiden moeilijk lokaliseren, wat stress kan veroorzaken (persoonlijke mededeling Van Dierendonck, 2009).
Uitvoering horizonverbreding De beoordeling van ‘mogelijkheden tot horizon verbreden’ wordt uitgevoerd door te observeren. Wanneer een paard met zijn hoofd over de stalwand heen kan naar de stalgang of naar buiten, is er sprake van horizonverbreding. Dichte tralies naar de stalgang geven geen mogelijkheden tot horizonverbreding. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Horizonverbreding
Beoordeling huisvesting
middel van tralies bijvoorbeeld, kan dit voor agressie tussen de buurpaarden zorgen. Voernijd kan verwondingen en blessures veroorzaken en wordt in verband gebracht met een verhoogd risico op koliek en maagzweren (McBri-
3.6.1 Voeding In groepshuisvesting kunnen de paarden synchroon of asynchroon gevoerd worden. Asynchrone voedering, waarbij de paarden niet tegelijkertijd hun rantsoen kunnen ophalen, wijkt af van de natuurlijke behoefte van paarden om tegelijkertijd te eten. Om tegemoet te komen aan de natuurlijke behoefte van paarden om synchroon te eten wordt aanbevolen om in elk geval het ruwvoer tegelijkertijd aan te bieden (Zeitler-Feicht, 2001). Voernijd is het overmatig agressief of verdedigend gedrag dat paarden kunnen laten zien vlak voor of tijdens het voeren. Het speelt met name een rol wanneer de voerbak van het paard in de aangrenzende stal zich in dezelfde hoek bevindt en/of wanneer paarden direct visueel contact met elkaar hebben tijdens het eten van krachtvoer. Bij krachtvoerverstrekking in individuele stallen dient er rekening gehouden te worden met eventuele buurpaarden. Wanneer de tussenwand gedeeltelijk open is, door
Individuele voerbakken met voercomputers in een groepshuisvesting (links) en een dichte afscheiding bij individuele huisvesting (rechtsonder) geven paarden de mogelijkheid om ongestoord krachtvoer te eten. Individuele voerbakken in een groepshuisvesting zonder voercomputer kunnen sneller tot voernijd leiden (rechtsboven).
48
Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Krachtvoer verstrekking { Individuele verstrekking bij individuele huisvesting { Paarden worden vastgezet tijdens de verstrekking, groepshuisvesting { Door middel van voercomputer { Gezamenlijk in een groepshuisvesting { Individuele voerplekken met afscheidingen in een groepshuisvesting { Andere oplossingen voor het ongestoord kunnen eten van krachtvoer { Ongestoord krachtvoer eten is niet mogelijk { Niet van toepassing (geen mogelijkheden van krachtvoerverstrekking) { Niet uitgevoerd (niet duidelijk of ongestoord krachtvoer eten mogelijk is) • Afstand krachtvoerbak tot krachtvoerbak van buurman { > 1 meter { < 1 meter { Geen buurman { Niet van toepassing (geen individuele krachtvoerbak/plaats in groepshuisvesting) • Dichte wand naast krachtvoerbak { Dichte wand met oppervlakte van meer dan 1 m2 { Dichte wand met oppervlakte van minder dan 1 m2 { Geen dichte wand { Geen buurman { Niet van toepassing (geen individuele krachtvoerbak/plaats) • Ruwvoerplaats aantal { Aantal plaatsen invullen { Niet van toepassing • Ruwvoerplaats grootte { Aantal strekkende meters invullen (schatting) { Niet van toepassing (individuele huisvesting of groepshuisvesting met individuele ruwvoereetplaatsen)
Uitvoering De afstand tussen de krachtvoerbakken tussen twee paarden wordt gemeten, bijvoorbeeld met het laserapparaat. Is dit lastig, dan kan er een schatting gemaakt worden van de afstand tussen de voerbakken. Gelijktijdig met het opmeten van de afstand tussen de voerbakken kan er gekeken worden of er een dichte wand zit naast de voerbak van het paard, waardoor het paard tijdens het eten zijn of haar buurman niet kan zien. Het aantal plaatsen waar ruwvoer wordt verstrekt, kan worden geteld. Een groepshuisvesting met aan één zijde een ruwvoerplaats heeft één ruwvoerverstrekkingsplaats. De grootte van deze plaats kan daarbij bijvoorbeeld wel 15 meter lang zijn. Deze grootte kan met de laser gemeten worden of worden geschat.
49
Beoordeling huisvesting
de & Long, 2001). Het is, ook in groepshuisvesting, aan te raden om per paard één plaats te hebben waarop krachtvoer verstrekt wordt (TVT, 2005). Er is aangetoond dat een beperkt aantal krachtvoerplaatsen kan zorgen voor agressie onder de paarden, waarmee de kans op verwondingen toeneemt (Van Dierendonck & Goodwin, 2005). In het wild blijken paarden, ook als ze elkaars maatjes zijn, de voorkeur te geven om op minimaal 1,5 meter afstand van elkaar te grazen (McGreevy, 2004). In huisvestingssystemen waarbij paarden in groepen worden gehouden en waarbij paarden synchroon op afgescheiden voerplaatsen worden gevoerd wordt aanbevolen dat de afgescheiden voerplaatsen voor volwassen paarden minimaal 80 cm breed zijn en 1,5 x (BVET, 2001) tot 1,8 x stokmaat (TVT, 2005) lang. Bij gebruik van voerhekken waarbij geen visuele afscheiding tussen de paarden is, wordt aanbevolen om 1,2 m breedte per paard aan te houden (Søndergaard et al., 2004). Er is in de wetenschappelijke literatuur geen informatie gevonden over de noodzaak van een schot tussen twee (kracht)voerplaatsen. In de praktijk wordt deze echter wel aanbevolen (McGreevy et al., 2004).
Beoordeling huisvesting
Hoogte en hygiëne voerplaats Zowel kracht- als ruwvoer kan op verschillende hoogten worden aangeboden vanuit een ruif, een net, een bak of vanaf de grond. Voerbakken moeten een natuurlijk eetgedrag voor paarden mogelijk maken. Daarbij is de hoogte bepalend voor de hoek tussen hals en hoofd die het paard moet maken. Tijdens de evolutie van het paard is de hals langer geworden om het grazen te bevorderen. Paarden eten van nature dus van de grond of van lage struiken. Het is daarom natuurlijk om paarden op de grond te voeren, maar de kans bestaat dat het voer vervuild of nat wordt door urine, mest en/of parasieteneitjes (Davidson en Harris, 2002). Het wordt aanbevolen de voerbak op een hoogte van maximaal 0,5-0,6 x stokmaat te hangen (TVT, 2005; Søndergaard et al., 2004; Davidson & Harris, 2002).
Uitvoering De hoogte van de krachtvoerbak wordt met het laserapparaat gemeten. Deze gegevens worden later vergeleken met de schofthoogte van het paard, om te bepalen of de voerbak niet te hoog hangt. Verder wordt beoordeeld of het ruwvoer wel of niet bevuild kan worden door mest of urine. Ruwvoer dat in de stal op de grond ligt, heeft een grote kans om bevuild en vertrapt te worden door het paard. Deze kans is minimaal wanneer het ruwvoer in een ruif of buiten de stal op de voergang wordt verstrekt. Bij paarden die buiten hooi verstrekt krijgen, bijvoorbeeld in de paddock of weide, is er kans op het nat worden van het ruwvoer wanneer de voerplaats niet overdekt is. Dit wordt visueel beoordeeld door te kijken of het ruwvoer is overdekt. De hoogte van de ruwvoerverstrekking kan gemeten of geschat worden. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Krachtvoerbak hoogte •
•
• De hoogte van de voer- en/of drinkbak moet afgestemd worden op de grootte van het paard.
50
{ In te vullen in meters Ruwvoerplaats reinheid { Geen kans op bevuiling { Wel kans op bevuiling Ruwvoerplaats droogheid { Geen kans op nat worden door regen { Wel kans op nat worden door regen Ruwvoerplaats hoogte { In te vullen in meters
Er zijn verschillende manieren om het paard van voldoende water te voorzien. Er kan gebruik worden gemaakt van onder andere een automatisch systeem, emmers of natuurlijke waterbronnen. Voor welke vorm van watervoorziening er ook gekozen is, er moet regelmatig worden gecontroleerd of de voorziening nog naar behoren werkt (BVET, 2001). Drinkwater dient te allen tijde beschikbaar te zijn (Lewis, 1995). Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat het water van goede kwaliteit is. Als het gebruikte water niet als drinkwater voor mensen is goedgekeurd, kan een monster naar de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) worden opgestuurd en daar getest worden op geschiktheid als drinkwater voor paarden. Evenals bij een voerplaats moet ook de hoogte van een drinkwatervoorziening afgestemd zijn op de grootte van het paard.
Één voerplek kan genoeg ruimte bieden voor meerdere paarden.
51
Beoordeling huisvesting
3.6.2 Drinkwater Water is voor paarden van groot belang. Zoals vele dieren kunnen ook paarden langer zonder voer leven dan zonder water (Lewis, 1995). Sterk afhankelijk van de temperatuur, de activiteit en het rantsoen hebben paarden 20-60 liter water per dag nodig (BVET, 2001; NEWC, 2009; Søndergaard et al., 2004). Behalve direct na een intensieve training, behoren paarden continu toegang te hebben tot vers water. Het gulzig opnemen van grote hoeveelheden koud water kan krampkoliek veroorzaken (Lewis, 1995). Indien paarden niet onbeperkt de beschikking hebben over drinkwater moet het frequent worden aangeboden (NEWC, 2009). In de praktijk betekent dat in het meest ideale geval overdag elke 4 uur.
Beoordeling huisvesting Er zijn verschillende typen waterbakken. Een drinkbak met een vlotter (linksboven), een emmer (rechtsboven). Een drinkbak met lepel(linksonder). Door de drinkbak uit te proberen kan nagegaan worden of hij functioneert (rechtsonder).
52
Emmer, trog (niet zelf vullend) Waterbak met lepel { Waterbak met nippel/ventiel { Waterbak met vlotter { Andere drinkwatervoorziening { Geen drinkwatervoorziening aanwezig Functionaliteit drinkbak { Functioneert goed { Functioneert niet naar behoren { Niet van toepassing (drinkwatervoorziening ontbreekt) { Niet uitgevoerd (er kan niet bij de drinkwatervoorziening worden gekomen) { {
•
Vervuilde drinkbakken (boven en onder) kunnen het paard niet van schoon water voorzien en functioneren dus niet naar behoren.
53
Beoordeling huisvesting
Uitvoering Tijdens de monitor wordt de hoogte van de drinkwatervoorziening gemeten met een laserapparaat. Deze gegevens worden later vergeleken met de schofthoogte van het paard, om te kunnen bepalen of de drinkwatervoorziening niet te hoog hangt. Daarnaast wordt gekeken of de drinkwatervoorziening naar behoren functioneert en niet bevuild is met mest of voerresten. Hierbij wordt de klepel (of een ander bedieningsmechanisme) ingedrukt om te kijken of er water uitkomt. Elk apparaat waar water uitkomt is functioneel. Een emmer die gebruikt wordt als drinkwatervoorziening, maar leeg is, is niet functioneel. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Hoogte drinkwatervoorziening o In te vullen in meters • Type drinkwatervoorziening
Beoordeling klimaat
4 Beoordeling klimaat Een slecht stalklimaat is een serieus probleem voor de gezondheid van paarden en kan leiden tot prestatievermindering (Matthews & Arndt, 2003). Luchtwegproblemen vormen één van de grootste gezondheidsproblemen in de paardenhouderij. Vooral chronische luchtwegproblemen worden gerelateerd aan een hoge stofconcentratie in de stallucht of ze worden veroorzaakt door infectieuze en toxische bestanddelen in de lucht (Gerber, 1973; Clarke, 1993; Zeitler-Feicht, 1993; Mair & Derksen, 2000). Pieters (1998) omschrijft klimaat als een combinatie van factoren: de luchttemperatuur in de stal, de luchtvochtigheid, de luchtsamenstelling in de stal (gassen en stof), de luchtcirculatie (en snelheid) en het licht in de stal. Luchtvochtigheid, fijnstofdeeltjes, luchtverversing en de aan- of afwezigheid van schadelijke stoffen als ammoniak spelen een belangrijke rol in het stalklimaat (Curtis et al., 1996; Pickrell, 1991). In de huidige paardenhouderij wordt echter weinig aandacht besteed aan het klimaat in de stallen (GD Deventer, 2008).
Met de Testo 435-1 kunnen diverse klimaatmetingen worden uitgevoerd.
4.1 Luchtvochtigheid Een onderdeel van monitoren van de omgeving is het beoordelen van het klimaat. Dit hoofdstuk geeft daarom achtergrondinformatie over de parameters met betrekking tot klimaat, gesplitst in: luchtvochtigheid, luchtsnelheid, effectieve inlaat en uitlaat, temperatuur en directe zonlichtinstraling, licht en schadelijke stoffen. Per parameter wordt bovendien ingegaan op de uitvoering.
De luchtvochtigheid wordt meestal uitgedrukt in relatieve luchtvochtigheid. Dit is het percentage van de maximale hoeveelheid waterdamp die de lucht bij een gegeven temperatuur en luchtdruk bevat. Bij dalende temperatuur neemt het vermogen van de lucht om waterdamp te bevatten af; bij dezelfde hoeveelheid waterdamp neemt de relatieve luchtvochtigheid dan toe.
De klimaatmetingen kunnen uitgevoerd worden met een multifunctionele klimaatmeter zoals de klimaatmeter van het merk Testo: de testo 435-1. Een werkbeschrijving van dit apparaat is te vinden in bijlage II.
Bij een hoge luchtvochtigheid is het moeilijk voor paarden om hun lichaamstemperatuur te handhaven (BVET, 2001). Bij hoge temperaturen kan zweet niet meer verdampen. Bij lage temperaturen verliest het lichaam warmte. Verder is bij een hoge luchtvochtigheid meer bodembedekking nodig om de bodembedekking droog te houden. Ook heeft een vochtige bodembedekking onvoldoende isola-
54
Een te hoge luchtvochtigheid kan door meer ventilatie verlaagd worden. Het is belangrijk dat er voldoende verversing is van de lucht in de stal. Deze luchtverversing moet ervoor zorgen dat schadelijke stoffen, stof, kiemen en waterdamp in voldoende mate worden afgevoerd. Uitvoering De luchtvochtigheid wordt binnen en buiten de stal gemeten. Buiten de stal dient, op een afstand van ongeveer 10 meter vanaf het stalgebouw, een open plek gezocht te worden waar met de meetapparatuur gemeten wordt (sensor op een hoogte van ongeveer 2 meter). De gemeten waarden worden genoteerd. Binnen wordt de luchtvochtigheid gemeten in de stal van het betreffende paard. Deze waarde wordt gemeten op buikhoogte van het paard, omdat deze hoogte van belang is voor het paard. De auditor staat hierbij bij individueel gestalde paarden in het midden van de stal en bij groepshuisvesting een meter van de stalwand.
Ook een te lage luchtvochtigheid kan gezondheidsproblemen met zich meebrengen. Bij een luchtvochtigheid van minder dan 60% kunnen paarden luchtwegproblemen krijgen en gaan hoesten door de droge lucht (Pieters, 1998). De optimale relatieve luchtvochtigheid zal daarom tussen 60-80% moeten zijn (TVT, 2005; BVET, 2001; Pieters, 1998).
Het meten van luchtvochtigheid, luchtsnelheid en temperatuur buiten kan gelijktijdig gebeuren.
55
Beoordeling klimaat
tie. Een hoge luchtvochtigheid is een ideale voedingsbodem voor micro-organismen, zoals sommige bacteriën en schimmels (BVET, 2001; Søndergaard et al., 2004; Loving & Johnston, 2002). Deze kunnen schadelijk zijn voor paarden als ze door de luchtwegen of het maag- en darmstelsel opgenomen worden. In de aanbevelingen van verschillende landen staat dat de luchtvochtigheid maximaal 80% mag zijn (DFS, 2007; NFSA, 2006; Søndergaard et al., 2004). Daarnaast wordt aanbevolen dat de luchtvochtigheid in de stal, bij niet-geisoleerde stallen, niet meer dan 10% boven de luchtvochtigheid buiten uitkomt (Søndergaard et al., 2004).
Beoordeling klimaat
Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Luchtvochtigheid buiten
Uitvoering De luchtsnelheid wordt, net als de luchtvochtigheid, binnen en buiten gemeten. Buiten het stalgebouw wordt er op dezelfde plek gemeten als tijdens het meten van de luchtvochtigheid. Deze metingen kunnen gelijktijdig worden uitgevoerd. Binnen wordt, in de stal van het paard, de meting op schofthoogte van het geselecteerde paard gedaan. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Luchtsnelheid buiten de stal
< 60% 60%-80% { > 80% Luchtvochtigheid in de stal { < 60% { 60%-80% { > 80% { {
•
{
4.2 Luchtsnelheid
{
Voor de luchtverversing zijn de luchtsnelheid, de luchtdoorlaat en de luchtafvoer van belang. In de literatuur is geen eenduidige aanbeveling gevonden voor de minimale en maximale luchtsnelheid. Door ZeitlerFeicht en collega’s wordt een minimale luchtsnelheid van 0,2 m/s op paardniveau aanbevolen (Zeitler-Feicht & Grauvogel, 1992; Zeitler-Feicht, 1993). In de aanbevelingen van onderzoekers in Noorwegen wordt juist gesteld dat de luchtsnelheid maximaal 0,2 m/s zou moeten zijn, anders is er sprake van tocht (NFSA, 2006). In de aanbevelingen van Deense onderzoekers staat dat de luchtsnelheid tussen de 0,2 en 0,5 m/s zou moeten liggen voor voldoende verversing. Bij een hogere luchtsnelheid zal de luchttemperatuur de dieren snel doen afkoelen; er ontstaat dan tocht. Tocht is in het algemeen niet goed voor de gezondheid.
{
Stil tot zwakke wind < 3 m/s Matig tot krachtige wind, tussen de 3 en 15 m/s Harde tot stormachtige wind, > 15 m/s
4.3 Effectieve inlaat en uitlaat De hoeveelheid verse lucht die de stal binnen kan komen wordt ook wel de effectieve inlaat genoemd. Een goede ventilatie, die voldoende kwalitatief goede lucht in de stallen laat, is van groot belang. Het doel van de ventilatie is het afvoeren van stoom, warmte en gassen, zoals ammoniak en CO2, en het aanvoeren van verse lucht. Een stal kan op twee manier geventileerd worden: mechanisch of natuurlijk. Bij natuurlijke ventilatie kan er verse lucht van buiten naar binnen. Er ontstaat een luchtstroom doordat de lucht wordt opgewarmd door paarden, daarna opstijgt en via een open nok of spleten de stal verlaat. Tergelijktijd komt koudere lucht de stal weer binnen. Hierdoor kan een luchtstroom ontstaan. Bij mechanische ventilatie wordt de lucht met een vacuumsysteem uit de stal geblazen (Pieters, 1998). Het openen en sluiten van deuren, luiken en andere openingen heeft invloed op de effectiviteit van de ventilatie.
In Nederland en Duitsland wordt gesteld dat tocht ontstaat bij een luchtsnelheid van 0,25 m/s of meer met daarbij een temperatuurverschil (binnen- buiten) van meer dan 5 graden Celsius (RDA, 2003; BVET, 2001; GD, 2008; Pieters, 1998). Bij hogere temperaturen kan een hoge luchtsnelheid de afkoeling positief beïnvloeden (Søndergaard et al., 2004; Lilleng, 1995).
56
een individuele stal de vereiste minimale inlaat 0,27 m² (geïsoleerde stal) tot 0,34 m² (niet-geïsoleerde stal) per paard bedraagt. Voor groepshuisvesting is de vereiste minimale inlaat 0,38 m² in een geïsoleerde stal tot 0,46 m² in een niet-geïsoleerde stal (Mills & Clarke, 2002).
Luchtinlaat kan natuurlijk via de deur of een open nok, eventueel met windbreekgaas, of mechanisch (rechts).
57
Beoordeling klimaat
De Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) hanteert de volgende rekenformule: de effectieve inlaatbehoefte is minimaal 5 cm² per kilo diergewicht. Dus voor een paard van 600 kg is dat 0,3 m². Dit komt overeen met de literatuur waarbij gesteld wordt dat voor
Beoordeling klimaat
Voor de uitlaatbehoefte adviseert de Gezondheidsdienst voor Dieren minimaal de helft te nemen van de inlaatbehoefte. Voor een paard van 600 kg komt dat overeen met 0,15 m². Ook dit komt goed overeen met de literatuur. Voor een individuele stal is de vereiste minimale uitlaat 0,14 m² (geïsoleerde stal) tot 0,17 m² (niet-geïsoleerde stal) per paard. Voor een groepshuisvesting is de vereiste minimale uitlaat per paard 0,19 m² in een geïsoleerde stal tot 0,23 m² in een niet-geïsoleerde stal (Mills & Clarke, 2002).
4.4 Temperatuur Paarden kunnen een zeer grote range van omgevingstemperaturen aan: -40 tot +40 graden Celsius, mits ze de beschikking hebben over goede beschutting en voldoende eten en drinken (Søndergaard et al., 2004; Cymbaluk & Christison, 1990). De zone waarbinnen een paard geen aanpassingen hoeft te doen in gedrag of fysiologie om de lichaamstemperatuur op peil te houden heet de thermoneutrale zone. De thermoneutrale zone voor paarden ligt tussen de 5 en 25 graden Celsius (Morgan, 1998).
Uitvoering Voor het meten van de luchtinlaat worden alle te openen luiken, deuren, openingen (met eventueel een reductie door windbrekergaas) bij elkaar opgeteld voor de meest open situatie. Voor de meest dichte situatie wordt de oppervlakte van alle dicht kunnende openingen berekend en van de oppervlakte van de meest open situatie afgetrokken. Om na te gaan of de ventilatie voldoende is, wordt uitgegaan van het aantal dieren waarvoor de stal is gebouwd en niet van het aantal dieren dat op het moment in de stal staat. Ook de luchtuitlaat moet worden meegenomen. Deze is meestal bovenin de schuur. Bij kapschuren tot een diepte van 15 meter is geen extra uitlaat nodig, bij een diepere stal wel. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Aantal dieren in te ventileren ruimte { Aantal paardenplaatsen in de te ventileren ruimte tellen • Inlaat te ventileren ruimte in de meest open situatie { Lengtemaat, breedtemaat • Inlaat te ventileren ruimte in de meest gesloten situatie •
De optimale staltemperatuur zal per paard verschillen. Factoren die hierbij onder andere van belang zijn, zijn: de luchtsnelheid, de luchtvochtigheid, het zonlicht, de bodembedekking, het ras van het paard, de dikte van de vacht, het wel of niet geschoren zijn en het wel of geen deken(s) op hebben. Omdat deze factoren op een verschillende manier met elkaar kunnen samenhangen, is het moeilijk om een concrete aanbeveling te doen voor een optimale staltemperatuur. De bestaande aanbevelingen zijn hierdoor ook verschillend. Er wordt gesteld dat het belangrijk is dat de optimale staltemperatuur niet substantieel hoger is dan de buitentemperatuur (BVET, 2001). In de studie van Morgan (1998) wordt aanbevolen om de staltemperatuur net boven de laagste kritieke temperatuur te houden, dus tussen de 510 graden Celsius. In Nederland wordt een optimale staltemperatuur van 1015 graden Celsius aanbevolen (RDA, 2003; Pieters, 1998). In Denemarken wordt een staltemperatuur aanbevolen tussen 2 en 15 graden (Søndergaard et al., 2004). Verder wordt aanbevolen dat paarden die geschoren zijn niet zonder deken moeten staan wanneer de staltemperatuur onder de 10 graden Celsius komt (Søndergaard et al., 2004).
{ Lengtemaat, breedtemaat Uitlaat te ventileren ruimte { Aanwezig en voldoende { Aanwezig, maar onvoldoende { Niet aanwezig
Tijdens het bezoek op het bedrijf wordt de temperatuur
58
• •
Buitentemperatuur (in graden Celsius, op hele graden afgerond ) Binnentemperatuur (in graden Celsius, op hele graden afgerond)
Voor de directe zonlichtinstraling wordt een subjectieve inschatting gemaakt of zonlicht op enig moment van de dag in de box kan schijnen. De zon moet hierbij de bodem of de muren van de box kunnen bereiken. Als de maximale inlaat of de oppervlakte die beschenen wordt kleiner is dan 0,5 m2 wordt dit als ‘geen instraling’ beschouwd.
Uitvoering Samen met de luchtvochtigheid en de luchtsnelheid wordt ook de temperatuur gemeten. Deze parameter dient buiten gemeten te worden op dezelfde manier als de luchtvochtigheid en de luchtsnelheid. In de stal zelf wordt de meting genomen op buikhoogte van het paard, tegelijk met de luchtvochtigheidsmeting. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar:
Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Directe zonlichtinstraling { Nee { Onbeoordeelbaar { Ja
Directe zonlichtinstraling kan de temperatuur verhogen.
De temperatuur in de stal wordt op buikhoogte van het gemeten.
59
Beoordeling klimaat
zowel binnen de stal van het geselecteerde paard als buiten het stalgebouw gemeten. Daarnaast wordt ook naar de directe zonlichtinstraling gekeken. Wanneer zonlicht direct in de stal kan schijnen, kunnen de temperaturen plaatselijk snel oplopen en voor problemen zorgen. In veel stallen heeft het paard dan niet meer de mogelijkheid om voor het licht, en dus de warmte, te schuilen. Het paard kan dan moeite krijgen om zijn lichaamstemperatuur constant te houden.
Beoordeling klimaat
vlies om in het donker goed te kunnen zien (Wouters & De Moor, 1979; McGreevy et al., 2004). Uit onderzoek blijkt dat paarden wanneer ze getraind worden zelf het licht aan te doen in de stal, ze de voorkeur hebben voor een lichte stal (Houpt & Houpt, 1988).
4.5 Licht (Dag)licht is in de eerste plaats belangrijk voor de visuele oriëntatie van het paard en voor de visuele inspectie door de verzorger (BVET, 2001). Hoewel paarden dagactieve dieren zijn, hebben ze voldoende staafjes in het net-
Licht is ook belangrijk voor het verharen, de algehele gezondheid, de stofwisseling en de vruchtbaarheid van paarden (Pieters, 1998). Dit is voornamelijk te danken aan de invloed van het hormoon melatonine. De hoeveelheid licht bepaalt de hoeveelheid melatonine dat door de pijnappelklier afgegeven wordt. In de winter wordt per dag meer melatonine afgegeven dan in de zomer (Brama et al., 2005). Melatonine heeft invloed op tal van processen in het lichaam, waaronder het bioritme en de stofwisseling. Het positieve effect van natuurlijk licht op de gezondheid en reproductie van paarden wordt vaak onderschat (TVT, 2005). Eenduidige aanbevelingen voor minimale hoeveel-
Met een luxmeter (links boven) wordt de lichtintensiteit zowel op de lichtste (links onder) als op de donkerste plek (rechts) in de box of de stal gemeten.
60
de waarde van de lichtintensiteit gemeten. Ook de lichtste plek in de stal wordt gemeten. Vaak is dit richting de stalgang, door in de box te staan met de luxmeter naar buiten gericht. Hierbij blijft de luxmeter binnen de stalgrens. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Weersomstandigheden Licht bewolkt tot zonnig Half tot zwaar bewolkt { Regen Licht in de box (donkerste plek, vaak de achterwand) { Gemiddeld aantal lux, afronden op tientallen Licht buitenkant box (lichtste plek, vaak richting gangpad) { Gemiddeld aantal lux, afronden op tientallen { {
•
Ten slotte is het aantal uren (dag)licht van belang. In de aanbevelingen wordt gesteld dat dit minimaal 8 uur (NFSA, 2006) en maximaal 16 uur per etmaal zou moeten zijn (BVET, 2001; TVT, 2005). Er is tot op heden weinig onderzoek gedaan naar de invloed van licht op het welzijn van paarden. Het is wel bekend dat de hoeveelheid licht invloed heeft op het haarkleed van paarden en op het metabolisme en de vruchtbaarheid van merries (Pieters, 1998). De lichtintensiteit wordt gemeten in lux.
•
4.6 Schadelijke stoffen Schadelijke stoffen die mogelijk in paardenstallen voorkomen zijn de gassen koolstofdioxide, ammoniak en waterstofsulfide (Søndergaard et al., 2004). De concentratie van deze gassen moet daarom zo laag mogelijk gehouden worden. In de praktijk is alleen een te hoge concentratie van ammoniak te verwachten (Curtis et al., 1996). Daarnaast kan ook de aanwezigheid van extra stof in de lucht een welzijnsrisico vormen.
De weersomstandigheden hebben ook invloed op de lichtintensiteit op stal. Op een zonnige dag lijkt elke stal veel lichter dan op een dag met regen. Uitvoering De weersomstandigheden worden subjectief waargenomen en genoteerd. Het beoordelingsspectrum varieert van licht bewolkt/zonnig tot regen.
4.6.1 Ammoniak Ammoniak is een stof die, wanneer het in te hoge concentraties in de stal optreedt, de slijmvliezen van paarden kan irriteren (Loving & Johnston, 2002). Het kan bovendien problemen met de ogen en luchtwegen veroorzaken. Strikt genomen is een ammoniakconcentratie van 20 ppm of hoger schadelijk voor de gezondheid (Søndergaard et al., 2004; Lilleng, 1995). Hoewel het voor de mens al onaangenaam aanvoelt wanneer de ammoniakconcentratie meer is dan 5ppm (Søndergaard et al., 2004; Lilleng,
Licht in de box wordt gemeten op schofthoogte. Het apparaat wordt hierbij verticaal gehouden, zodat het het oog van het paard nabootst. In bijlage II staat beschreven hoe de luxmeter werkt. De auditor gaat midden in de stal staan en beweegt de luxmeter in een halve cirkel richting de donkerste wand van de stal. Hierbij wordt de gemiddel-
61
Beoordeling klimaat
heden licht ontbreken. In het algemeen wordt aanbevolen dat stallen door zo veel mogelijk natuurlijk licht worden verlicht (BVET, 2001). Daarbij wordt aanbevolen dat de ramen 5 tot 10% van de totale bodemoppervlakte uitmaken (BVET, 2001; Zeitler et al., 1984; RDA, 2003). Daarnaast zijn er aanbevelingen voor de minimale lichtsterkte in de stal. Om alleen al de stofwisseling niet te verstoren, is een minimale lichtsterkte van 50 lux nodig (TVT, 2005), maar in de richtlijnen staat dat 75-80 lux als een echt minimum wordt gezien (TVT, 2005; NFSA, 2006). Als referentiekader voor een minimale lichtintensiteit in de stal wordt 250-350 lux gebruikt (RDA, 2003).
Beoordeling klimaat
1995), wordt aanbevolen dat de ammoniakconcentratie in elk geval onder 10 ppm blijft (Grote et al., 2006; DFS, 2007). In deze concentratie is ammoniak ook voor mensen duidelijk te ruiken.
Uitvoering Er wordt een visuele inschatting gemaakt van het stof-risico van zolders boven de boxen. Hierbij wordt de zolder niet betreden, maar wordt de situatie vanuit de stalgang of de box geschat. Ook dient er aangegeven te worden wat het stof-risico veroorzaakt. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Risico op extra stof in de lucht
Uit onderzoek is gebleken dat het dagelijks geheel uitmesten van de stal de ammoniakconcentratie in de stal flink doet stijgen, omdat de ammoniak hierdoor vrijkomt. Afgeraden wordt dan ook om dagelijks compleet uit te mesten (Fleming en andere, 2009).
{
Uitvoering De auditor ruikt op normale stahoogte of ammoniakgeur waarneembaar is. De auditor staat hierbij in de stal van het paard. Ammoniak heeft een zeer doordringende lucht die de luchtwegen prikkelt en is daardoor duidelijk herkenbaar. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Ammoniak { Niet te ruiken { Wel te ruiken
{ {
4.6.2 Risico op extra stof in de lucht Om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de aanwezigheid van stof in de (stal)lucht, wordt er ook gekeken naar factoren die hier invloed op hebben. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan (open) zolders, waarop stro of hooi wordt opgeslagen. Als een hooiruif hoog geplaatst is, kan stof dat uit het ruwvoer vrijkomt, in de neus terechtkomen en daarbij infecties in het ademhalingsstelsel veroorzaken (zie 5.1) (Loving & Johnston, 2002). Uit ruwvoer kunnen, naast stof, ook schimmelsporen vrijkomen, die een negatieve invloed hebben op de luchtkwaliteit (Mills & Clarke, 2002). Stof en schimmelsporen kunnen de luchtwegen van het paard irriteren, waardoor het ademhalingsstelsel aangetast wordt.
62
Geen risico Wel risico, namelijk hooi/stro Wel risico, maar anders
De gezondheid van paarden maakt een belangrijk deel uit van het welzijn van paarden. Door huisvesting, management en gebruik kunnen gezondheidsproblemen ontstaan die leiden tot een verminderd welzijn. Maar ook andersom geldt dat als een paard zich niet prettig voelt in zijn omgeving dit stress geeft en leidt tot gezondheidsproblemen in de vorm van een verminderde weerstand of een stressgerelateerde aandoening (Hines et al., 1996; De Graaf-Roelfsema, 2009). De meest voorkomende gezondheidsproblemen bij het paard zijn problemen aan het locomotieapparaat, gevolgd door problemen aan het ademhalingsstelsel en het verteringsstelsel. Het optreden van ademhalings- of verteringsproblemen is mede afhankelijk van het gebruik van het paard (sport- versus recreatiepaarden) (Murray et al., 2010; Knubben et al., 2008a).
5.1 Het respiratoire systeem
Onderzoek naar factoren die de kans op aantasting van het ademhalingsstelsel van het paard verhogen (Loving & Johnston, 2002) wees uit dat onder andere verhoogde concentratie aan ammoniak in de lucht en extremen in de temperatuur en in de luchtvochtigheid de slijmproducerende cellen in de bovenste neus en in de luchtpijp kunnen aantasten. De beschermende functie van de neus/nevenholten en de luchtpijp wordt hierdoor verminderd, waardoor irriterende stoffen (bijvoorbeeld stof), allergenen (schimmelsporen, celwandbestanddelen), bacteriën en virussen tot in de longen kunnen komen met alle gevolgen van dien. Ziekten die hiermee in de hand gewerkt kunnen worden, zijn onder andere virusinfecties, zoals influenza en equine herpesvirus (rhino in de volksmond), en bacteriele infecties, maar ook de chronische ziekten als Recurrent Airway Obstruction (RAO) en Chronic Obstructive Pulmonary Disease (COPD). Andersom kunnen ook virusinfecties de afweer van de voorste luchtwegen verminderen, waardoor de irriterende stoffen, allergenen, bacteriën en virussen gemakkelijker kunnen aanslaan.
Respiratoire problemen komen veelvuldig voor bij paarden. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen de
De afweer tegen virale infecties kan verbeterd worden
Voor het beoordelen van de gezondheid kunnen naast omgevingsparameters ook diergerelateerde parameters gemeten worden. De meeste diergerelateerde parameters worden tijdens de beoordeling van de gezondheid afgenomen, maar enkele zijn ook al tijdens de intake paard gevraagd. In dit hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan de orde: het respiratoire systeem, huid en beharing, body condition en mestconsistentie, hoefkwaliteit en beweging, rug, mond, ogen, cosmetische ingrepen en thermocomfort en algemene indruk. Er wordt ingegaan op de achtergrond van het onderwerp en er wordt beschreven hoe de parameters beoordeeld worden. Voor de onderwerpen wordt de volgorde aangehouden van de uitvoering tijdens de welzijnsmonitor.
63
Beoordeling gezondheid
acute infectieuze problemen, veroorzaakt door virussen/ bacteriën en de meer chronische problemen, zoals Recurrent Airway Obstruction (RAO), ook wel COPD genoemd, en Inflammatory Airway Disease (IAD). In een studie onder dressuurpaarden bleek 4,6% van de paarden respiratoire problemen te hebben, in een studie in Engeland bleek 14% van de paarden last te hebben van RAO, een allergische longaandoening (Murray et al., 2010, Hotchkiss et al., 2007 ). Belangrijke risicofactoren voor het verkrijgen van RAO zijn genetische aanleg (Marti et al., 2008), gecombineerd met stof en allergenen in het stalklimaat. Het terugdringen van de hoeveelheid stof/irriterende stoffen en bekende bronnen van allergenen (stro, hooi in de stal) leidt tot een sterke vermindering van de klachten bij RAO, maar ook bij andere luchtwegproblemen.
5 Beoordeling gezondheid
Beoordeling gezondheid
door vaccinatie. Naast vaccinatie is echter ook een goede luchtkwaliteit van belang om het ontstaan van luchtwegziekten te voorkomen. Een goede luchtkwaliteit op stal kan bevorderd worden door de volgende maatregelen (Loving & Johnston, 2002): - aanbrengen van een goed functionerend ventilatiesysteem (natuurlijk of mechanisch) om verse lucht in de stal te laten en verbruikte lucht af te voeren (zie ook 2.2.5); - separeren van rijbakken van het gedeelte waarin paarden gehouden worden, vanwege de extra stofontwikkeling; - hooi/stro in een ander gebouw opslaan, om de kans op luchtvervuiling te verminderen; - gebruik van een stofvrije bodembedekking van goede kwaliteit; - zeker stellen van een goede afvoer van urine en water; - de stallen regelmatig uitmesten (mest en natte plekken verwijderen) om de ammoniakconcentratie gering te houden.
het geval van COPD kan het ene paard tien keer per uur hoesten, terwijl een ander wel veertig keer per uur hoest (McGorum & Dixon, 2007; Robinson, 1997). Het is niet zo dat alle luchtweginfecties hoesten veroorzaken (Robinson, 1997). Uitvoering Voor het geselecteerde paard wordt tijdens de beoordeling van de gezondheid, gedurende 10-15 minuten per paard, waargenomen of het paard hoest en hoe vaak. Gedurende de gehele uitvoering van de monitor (circa 6 uur per bedrijf) let de auditor erop of er paarden zijn die hoesten (continue waarneming). De auditor noteert het aantal paarden dat hij hoort en/of ziet hoesten. Hierbij dient erop gelet te worden dat er geen dubbele telling van dezelfde paarden plaatsvindt. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Hoesten (continue waarneming) { Aantal verschillende paarden die hoesten • Hoesten (geselecteerde paard) { Aantal keer dat het paard hoest
Resperatoire problemen kunnen zich onder meer uiten in hoesten, neusuitvloeïing, verandering van type ademhaling en ademhalingsfrequentie.
5.1.2 Ademhalingsfrequentie De ademhalingfrequentie is afhankelijk van de behoefte aan zuurstof. Een normale ademhaling van een gezond paard in rust bedraagt 8-14 ademteugen per minuut (Hajer et al, 1988). Bij pijn, koorts, inspanning, slechte ventilatie, hoge temperaturen of opwinding is de ademhalingsfrequentie hoger (Evans et al., 1977). Ook jonge dieren hebben een hogere ademhalingsfrequentie. Sommige aandoeningen kunnen de ademhalingsfrequentie juist laten dalen. Een te hoge of te lage ademhalingsfrequentie kan dus op gezondheidsproblemen bij het paard duiden (Hajer et al, 1988).
5.1.1 Hoesten Hoesten is een geforceerde uitademing tegen een afgesloten strotteklepje dat helpt met het opruimen van slijm en vreemd materiaal uit de grotere bronchi. Gezonde paarden hoesten echter zelden of nooit. Dus ook een kort en droog kuchje bij het in de benen komen of tijdens arbeid wijst op een respiratoir probleem. De hoestfrequentie neemt toe wanneer de luchtwegen ontstoken raken door irritatie door stof, prikkelende gassen of pathogenen, zoals bacteriën of virussen. De mate van toename van de frequentie kan sterk wisselen. In
64
{
{
Indien het paard lang problemen heeft met ademen, kan er een groeve ontstaan ter plaatse van de buikspieren onder de ribboog, de zogenaamde dampigheidsgroeve. Wanneer de ademhaling duidelijk uit twee fasen bestaat wordt dit naknijpen of een dubbelslag genoemd (Breukink, 2007).
Aantal ademhalingen per minuut (tellen gedurende 30 sec en vermenigvuldigen met 2) Niet uitgevoerd (paard was te onrustig)
5.1.3 Ademhalingstype De inademing van een paard start met het uitzetten van de buik, vervolgens wordt het middenrif afgeplat (niet zichtbaar aan de buitenzijde) en verplaatst het achterste stuk van de ribboog zich naar buiten. De uitademing begint met het terugkeren van de ribboog naar de uitgangspositie (passief proces), waarna de buikspieren aangespannen worden. Dit is zichtbaar als het optrekken van de buik (actief proces). Deze ademhaling wordt een costo-abdominale ademhaling genoemd.
De ademhalingsfrequentie en het ademhalingstype kunnen het beste beoordeeld worden schuin achter het paard staand. Uitvoering Het ademhalingstype wordt tijdens het opnemen van de ademhalingsfrequentie bekeken. Hierbij wordt erop gelet of de buikspieren actief meedoen aan het ademhalingsproces. Let op: paarden die opgewonden zijn knijpen ook vaak na. Dat betekent dat deze paarden een afwijkende ademhaling vertonen, zonder dat er een luchtwegprobleem aan ten grondslag hoeft te liggen. In dat geval moet op een ander moment nog een keer worden gekeken naar de manier van ademhaling.
Indien de elasticiteit van de longen verminderd is door ziekteprocessen in de longen zal het actieve deel van de ademhaling duidelijker zichtbaar worden. Dit is te zien aan de buikspieren die extra aangespannen worden tijdens
65
Beoordeling gezondheid
de uitademing. Deze ademhaling wordt een abdominale ademhaling genoemd.
Uitvoering De ademhalingsfrequentie wordt tijdens de monitor als één van de eerste parameters gemeten bij het paard. De ademhalingsfrequentie wordt geteld, bij voorkeur wanneer het paard nog in de stal staat. Dit omdat de ademhalingsfrequentie door stress verhoogd kan worden. Hierbij dient het paard niet te snuffelen of te eten. Daarom is het aan te raden het paard eventueel door iemand vast te laten houden. De ademhalingsfrequentie wordt geteld door naar de flanken te kijken. Hiervoor kan het beste schuin achter het paard worden gestaan (Hajer et al., 1988). Het aantal ademhalingen wordt geteld gedurende 30 seconden. Wanneer het paard onrustig blijkt te zijn, dient de meting op een later moment te worden uitgevoerd, wanneer het paard wel rustig is. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Ademhalingsfrequentie
Beoordeling gezondheid
Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Ademhalingstype { { {
Geen bijzonderheden Abdominaal en/of naknijpen/dubbelslag Niet uitgevoerd (paard was te onrustig)
5.1.4 Neusuitvloeiing Een virusinfectie of prikkelende stoffen, bijvoorbeeld rook of ammoniak, leiden tot een verhoogde slijmproductie in de luchtwegen met als gevolg een toegenomen neusuitvloeiing. Neusuitvloeiing kan in verschillende vormen voorkomen, namelijk waterig, slijmig, pussig, bloederig of voedseldelen bevattend (Breukink, 2007). Een gezond paard vertoont geen neusuitvloeiing behalve enkele druppels waterig (doorzichtig) vocht, veroorzaakt door afvoer van traanvocht (McGorum & Dixon, 2007). Verhoogde slijmproductie op basis van ontsteking van de luchtwegen geeft een witte tot geel-groenige neusuitvloeiing.
Uitvoering Voor het beoordelen dienen de beide neusgaten van het paard te worden bekeken. Waterige, heldere neusuitvloeiing wordt niet als afwijkend beschouwd voor de ‘Welzijnsmonitor Paard’. Overige neusuitvloeiingen (wit, geel, troebel) worden als afwijkend beschouwd. Hierbij moet eraan gedacht worden dat het paard vóór het beoordelen van de
Een schone neus (links), een neus met waterige uitvloeiing (rechts boven) (wordt geen score aan toegekend) en een neus met duidelijke uitvloeiing (rechts onder).
66
{ { {
Onnatuurlijk verkregen witte haren ontstaan niet ineens, maar dat is een proces. Dit proces begint met een slecht passend tuig dat een vochtophoping veroorzaakt (drukking). Wanneer er geen maatregelen worden genomen om de vochtophoping te laten verdwijnen, kan de huid op de vochtophoping kapotgaan. De kapotte huid herstelt zich daarna, maar de pigmentproductie is aangetast, waardoor er witte haren groeien (Billington, 2006). Oude wonden zijn meestal nog te herkennen als littekens, kale plekken of onnatuurlijke witte haren.
Geen uitvloeiing Wel uitvloeiing Niet uitgevoerd (paard heeft net gewerkt)
5.2 Huid en beharing De huid is een belangrijk orgaansysteem om vast te stellen of een paard gezond is. De huid weerspiegelt namelijk de innerlijke gesteldheid van het dier (Sloet van Oldenruitenborgh-Osterbaan & Knottenbelt, 2001). Een beschadigde huid of problemen met de huid kunnen het welzijn van het paard direct aantasten. Een voorbeeld hiervan is staarten maneneczeem, een allergische huidaandoening die gepaard gaat met veel jeuk en waar op dit moment geen goede therapie voor is. Ook kunnen in het verleden opgelopen huidbeschadigingen zich uiten in een afwijkende beharing of vacht (zoals kale plekken of onnatuurlijke witte haren).
Onnatuurlijk verkregen witte haren zijn geen aanwijzing voor een welzijnsprobleem in het heden, maar wijzen op een mogelijke aantasting van het welzijn in het verleden. Witte haren die een paard van nature heeft (aftekening, ras, leeftijd) duiden niet op een welzijnsprobleem.
Een gezond paard heeft een glanzende, aaneengesloten vacht (Hajer et al., 1988). Chronisch zieke paarden hebben vaak een doffe, dorre vacht, waarbij de haren uitstaan. Parameters die informatie geven over de huid en beharing van het paard zijn: witte haren, huidafwijkingen, verse verwondingen, vachtconditie, verharen en schuren van de staart en manen. Over elke parameter wordt eerst achtergrondinformatie gegeven.Vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op hoe de parameter gemeten kan worden.
67
Beoordeling gezondheid
5.2.1 Witte haren Een niet-passend zadel, oude verwondingen en het gebruik van sporen zijn onder andere factoren die (onnatuurlijk) verkregen witte haren kunnen veroorzaken. Witte haren op de plek van tuigage worden meestal veroorzaakt door een slecht passend tuig dat de doorbloeding beperkt en/of een wond veroorzaakt (Breukink, 2007).
neusuitvloeiing op zijn minst een half uur rust gehad moet hebben. Een paard dat net heeft gewerkt, dus is gereden, gemend of gelongeerd, kan niet worden beoordeeld. Hetzelfde geldt ook voor paarden die zich op een andere manier duidelijk hebben ingespannen vlak voor de beoordeling, zoals spelen met soortgenoten et cetera. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Neusuitvloeiing
Beoordeling gezondheid Witte haren kunnen bij schimmels soms moeilijk te herkennen zijn (boven). Bij andere typen doet zich dit probleem niet voor (links onder). Ook bij oudere paarden kan het vaststellen van witte haren lastig zijn (rechts boven).
Voor de parameters witte haren, huidafwijkingen en verwondingen worden de locaties van de afwijkingen met een afbeelding vastgesteld.
68
Niet alle huidveranderingen hoeven invloed te hebben op het welzijn van paarden. Depigmentatie rond de neus is bijvoorbeeld een huidverandering, die (vermoedelijk) geen invloed heeft op het welzijn. Uitvoering Net zoals bij witte haren wordt het gehele paard meegenomen tijdens de monitor om de huidafwijkingen te beoordelen. Pigmentverlies rond de mond en brandmerken worden niet meegenomen als huidafwijking. Zonnebrand, mok en oude verwondingen echter wel. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Huidafwijkingen (meerdere score-opties mogelijk) { Geen huidafwijkingen { Huidafwijkingen op de hoofd/hals { Huidafwijkingen op de schouder/voorborst { Huidafwijkingen op de middenhand { Huidafwijkingen op de benen { Huidafwijkingen op de achterhand { Niet uitgevoerd
5.2.2 Huidafwijkingen Er zijn talrijke huidaandoeningen bij het paard die het welzijn benadelen door het veroorzaken van pijn of jeuk. Er is een onderscheid tussen infectieuze huidaandoeningen, veroorzaakt door bijvoorbeeld bacteriën of parasieten (luizen, mijten), en niet-infectieuze huidaandoeningen, veroorzaakt door bijvoorbeeld een allergie, zoals staart- en maneneczeem.
69
Beoordeling gezondheid
Symptomen van huidproblemen kunnen onder andere zijn: korsten, kale plekken, schuurplekken aan staart en manen, stampen met de benen als gevolg van jeuk. Opvallende gallen, dikke benen, kale plekken en onder andere striemen vallen bij de ontwikkelde welzijnsmonitor onder huidafwijkingen.
Uitvoering Tijdens de monitor wordt een paard onderzocht op de aanwezigheid van onnatuurlijk verkregen witte haren. Relevante criteria zijn: meerdere kleine plekjes of een enkele grote plek op onnatuurlijke plaatsen (mogelijk veroorzaakt door het gebruik van halster, hoofdstel, zadel, peesbeschermers et cetera). Het gehele paard wordt hierin meegenomen (hoofd/hals, schouder/voorborst, middenhand, benen en achterhand) en alle onderdelen worden apart beoordeeld. Bij het beoordelen moet rekening worden gehouden met eventueel aanwezige witte haren door ouderdom. Paarden die van nature veel wit hebben (schimmels en bonte paarden) hebben een extra score-optie. Deze optie geldt alleen als moeilijk te zien is of het paard witte haren heeft. Brandmerken worden niet meegenomen als witte haren. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Witte haren (meerdere score-opties mogelijk) { Geen witte haren { Witte haren op de hoofd/hals { Witte haren op de schouder/voorborst { Witte haren op de middenhand { Witte haren op de benen { Witte haren op de achterhand { Paard heeft veel aftekeningen of is schimmel { Niet uitgevoerd
Beoordeling gezondheid Vele afwijkingen worden beoordeeld als huidafwijkingen, zoals kale plek (links- en rechtsboven), litteken (links- en rechts onder) of een bult (volgende pagina linksboven).
70
Een wond boven de kroonrand. Uitvoering Net zoals bij huidafwijkingen en witte haren wordt het gehele paard gecontroleerd op verse verwondingen. De grootte van de wond is hierbij niet van belang; elk wondje wordt meegenomen. Zeer recent behandelde (met name gehechte) wonden worden ook meegenomen als verse verwondingen. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Verwondingen (meerdere score-opties mogelijk) { Geen verwondingen
Depigmentatie rond de mond en neus wordt niet als afwijkend beschouwd.
{ {
5.2.3 Verse verwondingen Scherpe uitsteeksels of spelen met soortgenoten kunnen verwondingen veroorzaken bij paarden. Voor het beoordelen van het welzijn is het, naast het beoordelen van de huisvesting op scherpe uitsteeksels en andere risico’s, ook
{ { { {
71
Verwondingen op de hoofd/hals Verwondingen op de schouder/voorborst Verwondingen op de middenhand Verwondingen op de benen Verwondingen op de achterhand Niet uitgevoerd
Beoordeling gezondheid
belangrijk dat het paard zelf beoordeeld wordt op verse verwondingen. Verse verwondingen worden gedefinieerd als ‘een natte tot bloederige plek (of bloedkorsten), waarbij de haren uit elkaar liggen en de huid niet meer intact is’.
Beoordeling gezondheid
zorgt dat de haren een vettig laagje krijgen. Deze talg wordt geproduceerd door talgklieren die over het gehele lichaam verspreid zitten (Breukink, 2007). De talg zorgt daarnaast ook voor een glanzend en soepel haarkleed. De vachtconditie kan veel vertellen over de algemene gezondheid van het paard. Chronisch zieke dieren hebben een doffe, ruwe vacht, doordat de talgproductie is verslechterd of verminderd (Hajer et al., 1988).
5.2.4 Vachtconditie Een paard is over het gehele lijf bedekt met een vacht. Deze vacht dient ter bescherming van het paard tegen kou, warmte en andere invloeden van buitenaf. De isolerende werking van de vacht komt tot stand door talg, die ervoor
Uitvoering Voor de beoordeling van de vachtconditie wordt het gehele paard bekeken, zodat er een algemene indruk van het paard ontstaat. De auditor staat hierbij op een afstand van ongeveer twee meter (op een afstand dat het gehele paard in beeld is). De vachtconditie wordt alleen visueel beoordeeld, omdat de parameter gaat over het wel of niet glad en glanzend zijn van de vacht. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Vachtconditie { Vacht is glad, glanzend en aaneengesloten { Vacht is niet glad, glanzend en aaneengesloten { Niet uitgevoerd
5.2.5 Verharen Het haarkleed van het paard bestaat uit dekharen zonder ondervacht. Een paard heeft een winter- en een zomervacht. In het najaar wordt de vacht langer en dikker. In het voorjaar verharen de meeste paarden duidelijk. Deze periode kan ongeveer zeven weken duren. Zieke dieren en oudere dieren hebben meer moeite met het verharen en doen hier vaak ook langer over (Brosnahan et al., 2003 ). Ook versneld haarverlies kan echter optreden bij deze groepen dieren. Wanneer een paard aan het wisselen is van vacht is het lastig om de vachtconditie juist in te schatten, aangezien de vacht dan doffer en niet aaneengesloten oogt (Brosnahan et al., 2003).
Een paard met een glanzende vacht (boven) en een paard met een duidelijk afwijkende vachtconditie (onder).
72
Beoordeling gezondheid
Uitvoering Om na te gaan of het paard aan het verharen is, wordt er met de hand één keer over de ribben en/of de rug gestreken. Wanneer er meerdere haren te vinden zijn op de hand is het paard aan het verharen. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Verharen { { {
Paard is niet aan het verharen Paard is aan het verharen Niet uitgevoerd
5.2.6 Schuren staart en manen De staart en de manen beschermen het paard tegen invloeden van buitenaf, zoals het weer en insecten (Breukink, 2007). Bij sommige paarden treedt gedurende het weideseizoen een allergische reactie op tegen insecten. Deze huidreactie wordt staart- en maneneczeem of zomereczeem genoemd en werd al in de 19e eeuw in de literatuur beschreven. Het vermoeden bestaat dat het aantal paarden met staart- en maneneczeem alleen maar toe neemt (Ducro, 2004). Staart- en maneneczeem veroor-
Een ongeschuurde staart (linksonder) ziet er vaak verzorgder uit dan een geschuurde staart (rechtsboven). Ongeschuurde manen (rechts midden) zien er vaak verzorgder uit dan geschuurde manen (rechtsonder).
73
Beoordeling gezondheid
zaakt extreme jeuk bij het paard over het gehele lichaam, maar voornamelijk op de manenkam en de staartwortel. Daarom wordt staart- en maneneczeem (in het bijzonder de jeuk) gezien als een welzijnsaspect dat bestreden dient te worden (Ducro, 2004 en Visser, 2009). Tot op heden zijn nog geen behandelingen ontwikkeld die ervoor zorgen dat de allergie verdwijnt bij paarden. Wel zijn er middelen beschikbaar die de jeuk deels wegnemen, waardoor staart en manen niet meer tot bloedens toe kapot worden geschuurd. Daarnaast zijn er speciale dekens, waardoor de insecten de paarden minder goed kunnen bereiken.
tie, en de mestconsistentie van het paard. Daarom zijn in deze welzijnsmonitor de parameters body condition score en mestconsistentie opgenomen. 5.3.1 Body condition De lichaamsconditie van het paard wordt beoordeeld aan de hand van de Body Condition Score (BCS). Dit systeem beoordeelt de vetreserve op het lichaam van het paard. Het BCS-systeem is ontwikkeld voor niet-drachtige paarden en pony’s. Daarnaast is er een apart systeem voor fokmerries opgesteld. Beide scoresystemen zijn ontwikkeld door Carol en Huntington (1988).
Uitvoering In de monitor worden de staart en de manen apart en visueel beoordeeld op basis van de ernst van de schuurplekken. Een licht geschuurde staart wordt beoordeeld met ‘matig’, omdat deze schuring ook kan voortvloeien uit normale jeuk. Wanneer er duidelijk kale plekken op de staart te zien zijn, wordt de score-optie ‘ernstig’ gekozen. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Schuurplek staart { Geen schuurplek { Matige schuurplek { Ernstige schuurplek { Niet uitgevoerd • Schuurplek manen { Geen schuurplek { Matige schuurplek { Ernstige schuurplek { Niet uitgevoerd
Het systeem loopt van 0 (zeer mager) tot 5 (zeer vet). Scores van 2 of lager en 4 of hoger zijn onacceptabel (NEWC, 2009). Een score van 3 wordt als meest wenselijk gezien. Bij het beoordelen van de body condition score moet geen rekening worden gehouden met het ras, het geslacht, het seizoen en/of de leeftijd van het paard. Deze factoren worden later in de analyse meegenomen en op elkaar afgestemd. Het gewicht, de grootte en de conformatie van het paard hebben geen invloed op het BCS-systeem (Carol & Huntington, 1988). Sterke vermagering (score 2 en lager) kan veroorzaakt worden door te weinig voeding of een slechte kwaliteit voeding, maar ook door ziekteprocessen die de opname van voedsel verhinderen. Te denken valt aan een slecht gebit, problemen in het maagdarmkanaal of ziekteprocessen waarbij het energieverbruik sterk verhoogd wordt, zoals bij tumoren of chronische infecties, en het normale rantsoen tekortschiet. Een overmatige voedingstoestand (score 4 en hoger) kan veroorzaakt worden door overmatige voeding, verkeerde voeding en/of te weinig beweging. Vetzucht leidt tot een sterk verhoogd risico op ernstige ziekten als hoefbevangenheid, metaboolsyndroom, en hyperlipaemie (Johnson et al., 2009).
5.3 Body condition en mestconsistentie Naast huisvesting, klimaat en gebruik speelt ook voeding een belangrijke rol bij de gezondheid en het welzijn van het paard. De hoeveelheid en de kwaliteit van de voeding beïnvloedt de body condition, oftewel de lichaamscondi-
74
0 – zeer mager
1 – mager
2 – redelijk
Body Condition Score voor fokmerries volgens Carol en Huntington (1988).
3 – goed
4 – vet
5 –zeer vet
Body Condition Score voor niet-drachtige paarden en pony’s volgens Carol en Huntington (1988), Nederlandse vertaling.
75
Beoordeling gezondheid
Omdat de confirmatie van een fokmerrie sterk kan veranderen door dracht is voor deze groep een aparte BCS-systeem opgezet.
Tijdens het beoordelen wordt vooral gelet op de hoeveelheid vetweefsel op het kruis, de romp, de ribben en de nek van het paard.
Beoordeling gezondheid
{ { { { { {
Zeer mager Mager Normaal Dik Vet Niet uitgevoerd
5.3.2 Mestconsistentie De consistentie, oftewel de stevigheid, van de mest is een indicator van de gezondheid van het paard in het algemeen. Een afwijkende mestconsistentie in de vorm van diarree kan verschillende oorzaken hebben. Bij het paard is het vaak terug te voeren op problemen in de dikke darm, omdat daar het meeste water opgenomen dient te worden uit de mest. Oorzaken van chronische diarree bij paarden kunnen onderverdeeld worden in niet-infectieuze en infectieuze oorzaken. Voorbeelden van niet-infectieuze oorzaken zijn zand in de dikke darm als paarden in een zandpaddock staan of in een zanderige weide. Andere niet-infectieuze oorzaken zijn onder andere een chronische darmontsteking, een verkeerde samenstelling van het rantsoen of een slechte kwaliteit van het voer, waarbij fermentatieproblemen ontstaan (Breukink, 2007). Voorbeelden van infectieuze oorzaken zijn salmonellose en worminfecties.
Twee paarden met een body condition score van 2. Uitvoering Bij het schatten van de body condition score is het van belang dat er niet alleen geobserveerd wordt, maar ook gevoeld. Met name het voelen van de ribben geeft goed weer wat de body condition score is. Wanneer de ribben net te voelen zijn, maar niet te zien, heeft het paard zeer waarschijnlijk een body condition score van 3 (persoonlijke mededeling de Graaf-Roelfsema, 2009). Koudbloeden hebben van nature een steviger kruis dan warmbloeden. Bij koudbloeden extra gelet worden op de ribben en de nek. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Body condition score
Ideale mest valt niet uiteen wanneer het de grond bereikt; de mest behoudt zijn typische gebalde vorm. Wanneer de consistentie van de mest verandert, zal de mest in eerste instantie uit elkaar vallen (losgebalde mest). Wanneer de functie meer verstoord is, kan de vorm van de mest variëren van een koeienvlaai tot waterdunne mest. Gestresste paarden hebben ook vaak dunne mest, omdat onder invloed van stresshormonen de mest veel sneller dan normaal het maagdarmkanaal passeert, waardoor er onvoldoende tijd is om voldoende water te absorberen.
76
Beoordeling gezondheid Uitvoering In de monitor wordt alleen verse mest beoordeeld. De mest wordt visueel beoordeeld aan de hand van de consistentie. Of de mest nog beoordeelbaar is, moet de auditor op basis van zijn ervaring schatten. Wanneer geen verse mest aanwezig is of het paard in een groepshuisvesting staat en het dus niet mogelijk is om te zeggen of de mest van het geselecteerde paard afkomstig is, wordt de mest niet beoordeeld. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Mest { { {
Normale mest (linksboven), losgebalde mest (linksonder) en een koeienvlaai (rechtsboven).
{ { {
77
Geen verse mest Normale mest Losgebald Koeienvlaai Waterig Niet van toepassing
Beoordeling gezondheid
Onder het thema hoefkwaliteit vallen de parameters hoefconditie en hoefbeslag. Per parameter wordt achtergrondinformatie gegeven met een uitleg over de uitvoering.
5.4 Hoefkwaliteit en beweging In het Engels wordt vaak gezegd “No feet, no horse”. Deze uitspraak zegt veel over het belang van hoeven voor paarden. Zonder gezonde hoeven kan een paard zich moeilijk voortbewegen. Voor een vluchtdier met een natuurlijke bewegingsbehoefte levert dat onvermijdbaar problemen op.
Hoefconditie De hoefschoen groeit met een snelheid van ongeveer 6 mm per maand. Het duurt dus negen tot twaalf maanden voordat de hoefschoen vernieuwd is (Kainer, 1987). De groei van de hoefschoen kan verstoord worden door chronische ziekten, pijn, koorts, ontsteking, et cetera. Die verstoring is te herkennen aan de tijdelijk toegenomen productie van hoorn, waardoor hoefringen ontstaan. Ook een verandering in het rantsoen of seizoensveranderingen kunnen echter de groei van de hoefschoen beïnvloeden en ringen veroorzaken.
Het welzijn van het paard staat in direct verband met het goed kunnen bewegen. Aandoeningen van het bewegingsapparaat komen met enige regelmaat voor bij het paard en uiten zich vaak in de vorm van kreupelheid: een stoornis in het normale gebruik van een of meer ledematen, te herkennen aan een onregelmatige gang, waarbij de vier benen niet evenredig belast of opgetild worden. 5.4.1 Hoefkwaliteit De gezondheid en de kwaliteit van de hoeven zijn belangrijke factoren die mede het welzijn van paarden bepalen. De bodem waarop het paard gehuisvest is en die waarop arbeid wordt verricht, hebben allebei effect op de slijtage van de hoef. Hierbij is ook het soort arbeid dat het paard verricht van invloed. De hoef kan door de arbeid anders slijten dan onder natuurlijke omstandigheden, waardoor de bescherming van de voet van het paard in het gedrang kan komen (Waran, 2002). Regelmatige hoefverzorging is dan ook uiterst belangrijk om de voet van het gedomesticeerde paard optimaal te blijven beschermen, zodat, mede daardoor, kreupelheden voorkomen worden (Waran, 2002).
Een bekende pathologische oorzaak van hoefringen is chronische hoefbevangenheid. Deze is te onderscheiden van de andere hoefringen door het divergerende verloop bij hoefbevangenheid. Het oppervlak van de hoeven geeft dus informatie over de gezondheid van het paard in de afgelopen maanden.
De verzorging van de hoeven, de voeding, de mate van beweging, maar ook de genetische aanleg van het paard, spelen hierbij een belangrijke rol. Paarden die van nature een afwijkende stand hebben of een mindere kwaliteit van de hoeven, hebben meer verzorging nodig van een hoefsmid dan paarden die hier geen last van hebben (Van Nassau, 2004).
Overmatige lange hoeven (door niet-tijdig bekappen), zeer droge hoeven (bijvoorbeeld bij paarden op het land in de zomer) en aantasting van de hoefwand (door ziekteprocessen) leiden tot scheuren in de hoefwand. Wanneer deze scheuren zich uitbreiden tot de levende delen in de hoef kunnen paarden kreupel worden en kunnen er infecties ontstaan.
Kreupelheid door hoefproblemen is een veel voorkomend probleem bij sport- en recreatiepaarden (Kummer et al., 2007; Hajer et al.,1988). Daarom is het belangrijk de verzorging van de hoef zo optimaal mogelijk te houden. De conditie van de hoeven is een belangrijk aspect van het welzijn van paarden. Er is een duidelijk verband tussen de hoefconditie en een goede verzorging (BVET, 2001).
78
De hoefstand van het paard hoeft niet anatomisch correct te zijn. Een ernstige afwijking van de optimale stand kan wel leiden tot extra slijtage aan de gewrichten. Ook een paard dat hoefbevangen is geweest heeft vaak hoeven met een afwijkende hoefvorm. Dit kan voor het paard op lange termijn problemen opleveren in zijn bewegingspatroon (Van Nassau, 2004). Bij een wijde hoef wordt de hoornwand naar buiten gedrukt, waardoor deze meer druk krijgt en daardoor zwakker is. Brokkelhoeven ontstaan doordat de hoornpijpjes, waaruit de hoornwand is opgebouwd, afbreken door droogte of door aantasting van ammoniak (Van Nassau, 2004). Ook de bodembedekking kan hoefproblemen veroorzaken. Door de inwerking van ammoniak lost het hoorn van de hoef op, waardoor rotstraal kan ontstaan. Ook straalkanker kan leiden tot kreupelheid.
Te wijde hoeven (linksboven), slecht verzorgde (brokkel)hoeven (linksonder) en open toonijzers (rechts).
79
Beoordeling gezondheid
Brokkelhoeven, lange, gescheurde of wijde hoeven kunnen al snel voor ongemak zorgen bij het paard. Zo kunnen lange hoeven druk veroorzaken op de verzenen, omdat de druk naar het achterste gedeelte van de hoef wordt geplaatst, wat weer kan resulteren in overbelasting op andere plaatsen in het lichaam (Van Nassau, 2004).
Beoordeling gezondheid
Hoeven die over ijzers zijn heen gegroeid, zijn een teken dat de hoefverzorging op dat moment niet ideaal is. Bij sommige ijzers, zoals bij de open toonijzers, is de voorkant van het ijzer bewust kort gehouden, zodat de hoef beter kan afrollen. Bij deze ijzers is het normaal dat de hoef aan de voorkant iets over het ijzer uitstaat (Van Nassau, 2004). Dit wordt bij deze ijzers dan ook niet als afwijkend beoordeeld.
van de hoef (en daardoor een verminderde schokbreking) en beschadiging van de hoef door de bevestiging van het hoefijzer met nagels (Hermans,1996). Uitvoering Tijdens de monitor wordt gekeken of het paard is beslagen aan één of meerdere benen. Hierbij wordt niet gekeken of de ijzers los zitten, zijn afgesleten of zijn afgetrapt. Er wordt alleen bekeken of er hoefbeslag aanwezig is. Alle hoeven worden bekeken tijdens de monitor. Als het paard op zijn minst aan één hoef is beslagen, wordt dit opgemerkt op het scoreformulier. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Hoefbeslag { Niet beslagen { Wel beslagen
Uitvoering Tijdens de monitor worden de vier hoeven bekeken. Er wordt gekeken naar afwijkingen van de hoefkwaliteit, ernstige afwijkingen van de optimale stand en het eventueel over de ijzers heen groeien van de hoeven. De hoeven worden hierbij niet opgetild. Afgesleten ijzers worden niet meegenomen in de beoordeling. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Hoefconditie { Geen opvallende afwijkingen { Wel opvallende afwijkingen { Niet uitgevoerd
5.4.2 Beweging Het welzijn van het paard staat in direct verband met het goed kunnen bewegen. Aandoeningen van het bewegingsapparaat komen met enige regelmaat voor bij het paard en uiten zich vaak in de vorm van kreupelheid: een stoornis in het normale gebruik van een of meer ledematen, te herkennen aan een onregelmatige gang, waarbij de vier benen niet evenredig belast of opgetild worden.
Hoefbeslag Het type beslag is afhankelijk van het gebruik en het soort paard. Meestal zijn hoefijzers vervaardigd van ijzer, maar ook aluminium, leder of kunststof is mogelijk. Gewoonlijk wordt om de zes weken het beslag vernieuwd. Indien de ijzers dan nog niet versleten zijn, kunnen de ijzers verlegd worden. De hoef wordt dan bekapt om de normale hoefstand weer terug te geven, aangezien deze blijft doorgroeien. Daarna worden de hoefijzers weer teruggelegd.
Kreupelheden bij paarden zijn de meest voorkomende gezondheidsproblemen, gevolgd door problemen aan het respiratoire systeem. In een studie van Murray et al. (2010) bleek dat 33% van de dressuurpaarden in hun loopbaan te maken had gehad met kreupelheid. Kreupelheid bij paarden kan verschillende oorzaken hebben, zoals pijn, mechanische belemmering, en/of zenuwaandoeningen van voeten, benen, rug of nek. Behalve kreupelheid krijgt een paard hierdoor ook een te korte stap of stijfheden in de beweging. Sommige problemen ver-
Het gebruik van hoefijzers kan voordelen hebben, zoals het beschermen tegen slijtage en het tegengaan van uitglijden. Maar het gebruik van hoefbeslag kan ook nadelen hebben zoals een verminderde bewegingsmogelijkheid
80
het paard kreupel is (stokkreupel), dan wordt het paard beoordeeld als ‘echt kreupel’. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Beweging
Een normale beweging is een vloeiende beweging die zijn tact behoudt. Afwijkingen, zoals zwaaien of scheppen, worden niet benoemd als kreupelheden. Mogelijke risicofactoren voor kreupelheid zijn onder andere de leeftijd en het gewicht van het paard, rugproblemen, de aard van de bodem van de bak en de grootte van de bak (Murray et al., 2010). Daarnaast kunnen het harnachement of de inwerking van de ruiter kreupelheden veroorzaken.
{ { { {
Geen afwijking Onregelmatig, stijf of kort Echt kreupel Niet uitgevoerd
5.5 Rug
Uitvoering Tijdens de monitor worden de paarden voorgebracht (gemonsterd) op een harde ondergrond in stap en draf. De begeleider van het paard moet het paard aan een los touw laten lopen, zodat de hoofdbeweging van het paard duidelijk zichtbaar is. Het paard wordt hierbij aan de hand begeleid. Het uitvoeren van het monsteren gaat als volgt. - Het paard heen-en-weer laten stappen in een rechte lijn, beginnend van de auditor af, na ongeveer 20 meter met een ruime bocht omkeren en naar de auditor toe stappen. - Het paard heen-en-weer laten draven in een rechte lijn, beginnend van de auditor af, na ongeveer 30-40 meter met een ruime bocht in stap omkeren en vervolgens naar de auditor toe draven. - Bij twijfel: herhalen van de procedure. Wanneer een paard erg druk is, waardoor een onveilige situatie ontstaat, kan er worden afgezien van het monsteren (niet uitvoerbaar). Let hierbij ook op de veiligheid van het paard en zijn begeleider. Een afwijkende gang kan op twee manieren beoordeeld worden. Wanneer er niet duidelijk zichtbaar is aan welk been de kreupelheid zit, wordt het paard beoordeeld als ‘onregelmatig’. Is het wel duidelijk zichtbaar aan welk been
Het merendeel van de gedomesticeerde paarden wordt bereden. Paarden die te jong of te oud zijn om te berijden of (uitsluitend) als fokdier worden gebruikt, worden niet bereden. Van nature is het paard niet geëvolueerd om bereden te worden. De zorg voor een goede conditie en een juist gebruik van de rug van het paard berust dus bij de gebruiker. Het bereden paard krijgt een extra last van 20 tot soms wel meer dan 100 kg op de rug. Met deze extra belasting moet het paard alsnog zijn of haar evenwicht zien te bewaren in alle gevraagde gangen en oefeningen. Het gebruik van een zadel kan het paard hierbij helpen wanneer het de belasting beter verdeelt over een groter oppervlak van de rug. De pasvorm van het zadel en de vaardigheden van de ruiter om een juiste balans te vinden zijn hierbij van grote invloed. Een slecht passend zadel en/of ruiters met een ongebalanceerde zit kunnen (ernstige) rugproblemen bij het paard veroorzaken (Harman et al., 1999; Lesimple et al., 2010; Billington, 2006). In een studie van Murray et al. (2010) blijkt dat 25% van de dressuurpaarden in hun loopbaan te maken krijgt met rugproblemen. Lesimple (2010) laat in een studie zien dat 74% van de onderzochte manegepaarden rugproblemen
81
Beoordeling gezondheid
dwijnen als het paard een keer warm is gelopen. Dit wordt ook wel startkreupelheid genoemd (Hajer et al., 1988).
Beoordeling gezondheid
heeft. Rugproblemen kunnen zich uiten in kreupelheden, een stijve gang en een afwijkende hoofd/halshouding. Bij chronische problemen zelfs in toegenomen agressief gedrag richting de begeleider (Lesimple et al., 2010).
de palpatie aan de andere kant van de ruggenwervel uitgevoerd. Niet achterlangs lopen in verband met de veiligheid. Let bij de palpatie van de rug goed op de algemene houding van het paard, het eventueel zwiepen van de staart of het onrustige orenspel. Dit kunnen allemaal aanwijzingen zijn dat het paard last heeft van zijn rug (persoonlijke mededeling Wesselink, 2009). Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Rug { Geen tot en met geen noemenswaardig probleem { Rug voelt gespannen, maar geen duidelijke afweerreactie (gedrag) { Matige tot ernstige afweerreactie (gedrag) op druk { Niet uitgevoerd
Het vaststellen van de gevoeligheid van de rug is lastig. Meestal wordt manuele palpatie toegepast, waarbij lichte druk wordt uitgevoerd op de rugspieren aan weerszijden van de ruggengraat. Deze druk wordt langzaam opgevoerd om eventueel dieper gelegen pijnlijkheden ook vast te kunnen stellen. Afweerreacties kunnen wijzen op pijnlijke punten in dit gebied (spieren, wervels, et cetera). Uitvoering Tijdens de beoordeling gezondheid wordt de rug beoordeeld door het uitvoeren van een rugpalpatie. Tijdens de palpatie wordt gevoeld of de rug soepel blijft, hard wordt of dat het paard wegduikt voor de druk op zijn rug. De palpatie wordt als volgt uitgevoerd. - De auditor gaat aan een kant van het paard staan en streelt de rug, waarbij het paard gerustgesteld wordt en voelt dat de auditor bezig gaat met de rug. - Eerst een oppervlakkige palpatie uitvoeren, aan de andere kant van de wervelkolom dan waar de auditor staat (staat de auditor aan de linkerkant van het paard, dan wordt de palpatie aan de rechterzijde van de wervelkolom uitgevoerd). Voelen naar een afwijking in de spieren. - Na de oppervlakkige palpatie wordt een diepere palpatie uitgevoerd. Hierbij wordt meer druk uitgeoefend en op zoek gegaan naar spierspanningen en/of een pijnreactie (oren in de nek, staartzwiepen of dreigen met het been). De auditor let hierbij goed op de eigen veiligheid. Bij pijn kan het paard een heftige reactie geven. De diepere palpatie wordt uitgevoerd door met de vingers de spieren langs de ruggenwervel af te tasten. - Na de palpatie aan de ene kant van het paard wordt
5.6 Mond Voeding speelt een rol bij de mond en het gebit. Slijtage van tanden en kiezen vindt geleidelijk plaats door het kauwen van het aangeboden voer (2 mm/jaar). De bewegingen van de kaken tijdens het kauwen van bijvoorbeeld gras of hooi zijn groter en zorgen voor een meer gelijkmatige slijtage dan tijdens het kauwen van (te) weinig of te zacht ruwvoer. Bij granen en commerciële krachtvoeders zijn er minder kaakbewegingen dan bij ruwvoer. Deze beperkte bewegingen, samen met de anatomie van het hoofd van het paard, kunnen resulteren in scherpe randen en haken. Dit kan ervoor zorgen dat wonden in de mond ontstaan, waardoor paarden problemen krijgen met eten en tijdens het rijden. Dit kan uiteindelijk leiden tot vermagering. Andere gebitsproblemen kunnen eerder in het leven ontstaan, door aangeboren afwijkingen, trauma of stereotiep gedrag als kribbebijten (Waran, 2002). Het ontbreken van
82
mededeling de Graaf-Roelfsema, 2009). In de volgende paragrafen wordt de achtergrondinformatie voor drie parameters gegeven: tanden, mondhoeken en lagen. Voor elke parameter wordt ingegaan op de uitvoering van de beoordeling ervan.
Hoe een ruiter of menner het bit gebruikt tijdens het werk met het paard (hardhandig of zacht) is terug te zien aan de toestand van de mondhoeken en de lagen. Het voelen en zien van wondjes, korstjes en verhardingen is een indicatie dat het bit onjuist wordt gebruikt (persoonlijke
5.6.1 Tanden Paarden gebruiken tijdens het foerageren hun gehele gebit. Tijdens het grazen wordt het gras met behulp van de snijtanden afgesneden. Het voedsel wordt daarna met be-
Het gebit van een kribbebijter (linksboven) en het gebit van een jong paard (rechtsboven) lijken soms op elkaar. Normale snijtanden (linksonder) verschillen in stand en lengte. Snijtanden met afwijkende slijtage (middenonder) en scheve snijtanden met overbeet (rechtsonder).
83
Beoordeling gezondheid
een natuurlijke selectie en het stellen van aanvullende eisen aan de mond van het paard door het gebruik van een hoofdstel met bit kunnen als consequentie hebben dat er gebitsproblemen ontstaan (Meszoly, 2001; Dixon, 2000).
Beoordeling gezondheid
hulp van de tong naar de kiezen bewogen om daar gemalen te worden (Breukink, 2007). Afwijkende slijtage kan voortkomen uit stalondeugden (kribbebijten), waarbij de tanden schuin (horizontaal of verticaal) worden afgesleten ( Wickens et al., 2010.
5.6.2 Mondhoeken De mondhoeken en de lagen zijn gevoelig voor verwondingen door het bit (pasvorm) en het gebruik van het bit door de ruiter (tractie aan teugels). Tijdens het rijden ligt het bit op de lagen, de tong en de mondhoeken, waardoor bij verkeerd gebruik of een slechte pasvorm het bit op de-
Een gelijkmatige slijtage is vaak toe te kennen aan de leeftijd van het paard. In extreme vormen kan echter ook dit soort slijtage reden zijn voor problemen bij het foerageren. Daarnaast zijn er ook afwijkingen, zoals een onder- of overbeet, die het paard kunnen beperken in het foerageergedrag. Ook afwijkingen op de kiezen kunnen zorgen voor problemen bij het foerageren. Grote afwijkingen op de kiezen zijn vaak ook aan de snijtanden terug te zien (persoonlijke mededeling Wesselink, 2009). Structuurrijk voer kan helpen om problemen te voorkomen, maar soms moet hulp van een paardentandarts worden ingeschakeld. Uitvoering Tijdens de monitor worden alleen de snijtanden bekeken op afwijkingen, omdat een complete inspectie van de mond te veel risico’s en vakkundigheid met zich meebrengt. De tanden worden onderzocht door het paard eerst gerust te stellen en het paard rustig te benaderen. De begeleider houdt het paard bij voorkeur aan de halster vast, zodat de auditor twee handen kan gebruiken om de snijtanden te inspecteren. De auditor pakt met één hand de bovenlip vast en duwt deze rustig omhoog. Met de andere hand kan eventueel de onderlip van het paard omlaag gehouden worden. De snijtanden worden beoordeeld op een afwijkende slijtage, over- en onderbeet en duidelijke haken op de tanden. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Snijtanden { Geen afwijkingen { Wel afwijkingen { Niet uitgevoerd
Beschadigde mondhoeken.
84
Afwijkingen in de mondhoeken kunnen het resultaat zijn van een te sterke inwerking van het bit. Het trauma kan zich uiten in zichtbare verwondingen/roodheid. Ook andere vormen van chronische irritatie, zoals een afwijkende stand van het gebit, kan echter soms verruwing geven in speciale gevallen (Van Lancker et al., 2007).
5.6.3 Lagen Het tandeloze gedeelte in de mond waarop het bit is gelegen worden lagen genoemd. Wanneer dit gedeelte van de mond onderhevig is aan (chronische) irritatie kunnen er roodheden, botwoekeringen en andere afwijkingen ontstaan. Afwijkende lagen kunnen veroorzaakt worden door het bit dat voor het paard gebruikt wordt. Is het bit niet passend (te dik of te scherp) of zelfs beschadigd, dan kunnen hierdoor de lagen worden aangetast. Ook een onervaren ruiter kan door overmatig teugelgebruik de lagen van een paard beschadigen.
Daarnaast zijn er nog andere mogelijke oorzaken die de mondhoeken kunnen beschadigen. Bijvoorbeeld het kauwen op harde voorwerpen, zoals heel hard stro of hout. Het is dus belangrijk om de mondhoeken zowel visueel te inspecteren als te palperen.
Verwondingen in de mondhoeken en op lagen worden vaak niet opgemerkt door de eigenaar, omdat ze niet direct zichtbaar zijn aan de buitenkant. Hierdoor blijft de eigenaar doorrijden en kan dus gemakkelijk verergering van de verwondingen optreden.
Uitvoering Zodra de tanden bekeken zijn, kan de auditor meteen overgaan op de inspectie van de mondhoeken. Hierbij voelt de auditor met duim en wijsvinger voorzichtig de mondhoeken. Bij rustige paarden kan dit bij beide mondhoeken tegelijk gebeuren; bij onrustige paarden bij voorkeur na elkaar, zodat er een hand vrij is om het halster vast te houden. Let bij het onderzoek van de mondhoeken goed op de eigen veiligheid, maar ook op die van het paard. Wanneer een paard te onrustig wordt, kan de score-optie ‘niet uitvoerbaar’ gebruikt worden. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Mondhoeken { Geen afwijkingen { Wel afwijkingen { Niet uitgevoerd
Symptomen die kunnen wijzen op problemen in mondhoeken of lagen zijn hoofdschudden, niet willen aannemen van het bit en het bit vastpakken tussen de kiezen tijdens het rijden. Uitvoering Vanuit het onderzoek van de mondhoeken kan worden overgegaan naar de inspectie van de lagen. De lagen worden gecontroleerd op oneffenheden of roodheid. Deze controle wordt uitgevoerd door aan de lagen te voelen. De oneffenheden worden voornamelijk waargenomen door met de wijsvinger te voelen. De roodheid wordt visueel waargenomen aan beide kanten van de mond, als het paard dit toelaat. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Lagen { Geen afwijkingen { Wel afwijkingen { Niet uitgevoerd
85
Beoordeling gezondheid
ze locaties trauma kan geven (Van Lancker et al., 2007). Bij de inspectie van de mondhoeken wordt erop gelet of de mondhoeken stug of verwond zijn. Hierbij wordt ook gekeken naar de buitenkant van de mondhoeken.
Beoordeling gezondheid
5.7 Ogen Uitvoering Tijdens de beoordeling van de gezondheid worden beide ogen visueel beoordeeld. Ooguitvloeiing wordt als afwijkend beoordeeld. Ook wanneer alleen een traanstreep zichtbaar is, wordt dit beoordeld als afwijkend. Een duidelijke traanstreep geeft aan dat er kort geleden een probleem is geweest met het oog. Een licht bevuild oog, door lichte irritatie van bijvoorbeeld een zandkorrel, wordt niet als afwijkend beoordeeld. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Ooguitvloeiing
De ogen zijn belangrijke zintuigen van het paard. Paarden kunnen op grote afstand en rondom eventueel gevaar goed zien aankomen (Mills & Nankervis, 1999). De ogen worden omgeven door slijmvlies, het oogslijmvlies. Zwelling van het slijmvlies of uitvloeiing uit het oog wijzen op problemen aan het oog. Oorzaken kunnen bijvoorbeeld zijn: chronische irritatie door vliegen, allergie, virale infecties, bacteriële infecties en maanblindheid. Indien het oog pijnlijk is of geïrriteerd is, neemt de traanproductie toe en ontstaat een tranend oog. Normaal gesproken voert de traanbuis het traanvocht af richting de neus. Bij overmatige productie of verstopping van de traanbuis door ontsteking stroomt het oog echter als het ware over en loopt het traanvocht via de binnenste ooghoek over de huid naar beneden. Dit spoor wordt een traanstreep genoemd. Indien de traanstreep al langere tijd aanwezig is, wordt de huid op deze plek kaal (Barnett et al., 2004).
{ { {
Een oog zonder traanstreep (links) en een oog met traanstreep (rechts).
86
Oog is niet vies Oog is wel vies Niet uitgevoerd
De meeste paardeneigenaren willen hun paarden zo mooi mogelijk presenteren. Hiervoor worden zij dan cosmetisch verzorgd. Vooral voor keuringen worden de tastharen rond neus en de mond en de haren in de oren gedeeltelijk of geheel afgeschoren of geknipt. De parameters voor de beoordeling van cosmetische ingrepen zijn: tastharen en haren bij de oren. Deze worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.
Uitvoering Tijdens de beoordeling gezondheid worden de tastharen visueel beoordeeld op lengte. De volgende lengten worden aangehouden: 4 cm, 1-4 cm en korter dan 1 cm. Bij de beoordeling wordt gekeken naar de langste haren, omdat de haren op de neus kunnen zijn afgesleten door het foerageren. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Haren bij de mond en neus { Haren zijn langer dan 4 cm { Haren zijn 1-4 cm lang { Haren zijn korter dan 1 cm { Niet uitgevoerd
5.8.1 Tastharen Tastharen spelen een belangrijke rol bij het oriënteren en verkennen van de omgeving. Ze hebben onder andere een functie ter bescherming tegen stoten van mond, neus en ogen van het paard (RDA, 2003). In Duitsland wordt het afscheren van tastharen afgeraden (BVET, 2001). In Nederland wordt het afscheren of knippen van tastharen door stamboeken niet aangemoedigd. In de
Een paard met kort (< 1 cm) geschoren tastharen (links) en een paard met ongeknipte tastharen (> 4 cm) (rechts)
87
Beoordeling gezondheid
praktijk worden de tastharen echter tot ongeveer 1 cm afgeknipt. Er wordt aangenomen dat bij een lengte van minder dan 4 cm de functie van de tastharen vermindert.
5.8 Cosmetische ingrepen
Beoordeling gezondheid
2002). Haren in de oren dragen bij aan de thermoregulatie en helpen bij de afvoer van cerumen (oorsmeer). Het volledig uitscheren van de oren haalt de beschermende werking van de haren weg en is daarom ongewenst.
5.8.2 Haren bij de oren Net als tastharen hebben de haren in de oren van het paard een belangrijke functie. Deze oorharen dienen om de gehoorgang te beschermen tegen invloeden van buitenaf, zoals vuil, insecten en bacteriën (Loving & Johnston,
Uitvoering Tijdens de beoordeling gezondheid worden beide oren visueel beoordeeld. Er wordt gekeken of het haar binnen de oorschelp is weggeschoren. Weggeknipte haren aan de buitenkant van de oorschelp of het uitdunnen van de haren in de oorschelp worden niet als afwijkend beoordeeld. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Haren bij de oren { Niet geknipt/geschoren { Wel geknipt/geschoren { Niet uitgevoerd
5.9 Thermocomfort Het paard is zo gebouwd dat het zich aan kan passen aan de temperatuur van het jaargetijde. Dit gebeurt door verharen (zie 5.2). Daarom hoeven paarden, wanneer zij niet worden geschoren, geen deken op, maar kunnen ze zich in het Nederlandsse klimaat goed redden zonder deken. De comfortzone van paarden ligt tussen -5 en +25 graden Celsius (GD Deventer, 2008). Paarden hebben het dus niet snel te warm. Paarden die zweten, zonder inspanning te hebben geleverd, hebben het dus te warm en proberen hun warmte te verliezen. Paarden zweten door zweetklieren die over het gehele lichaam zijn verdeeld. Deze zweetklieren scheiden naast water en zout ook eiwitten en suikers uit, waardoor bij overmatig zweten wit schuim kan ontstaan (Breukink, 2007). Een paard kan het onder andere te warm krijgen door koorts, een verkeerd stalklimaat of een deken.
Een uitgeschoren oor (boven) en een niet-uitgeschoren oor (onder).
88
den opgelegd. Ook hier geldt dat het paard minimaal een half uur vóór de beoordeling geen inspanning mag hebben verricht. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Thermocomfort (zweten): { Paard zweet niet { Paard zweet wel { Niet uitgevoerd (paard heeft net gewerkt of laat zich niet aanraken) • Thermocomfort (kou) { Paard staat te rillen { Paard staat niet te rillen { Niet uitgevoerd (paard heeft net gewerkt)
Een paard kan het ook te koud hebben. Dit is vooral van belang voor paarden die zijn geschoren. Hun comfortzone begint pas bij 10 graden Celsius (Van Breda, 2009). Een paard dat het koud heeft, begint te rillen. Door deze kleine spiercontracties probeert het paard zijn lichaamstemperatuur constant te houden (Van Breda, 2009).
5.10 Algemene indruk gezondheid Een ziek paard reageert vaak langzaam op prikkels van buiten (Hajer et al., 1988). Er zijn echter ook dieren die zich juist heel onrustig of zelfs agressief gedragen als zij ziek zijn (Hajer et al., 1988). Dit kan betekenen dat het dier wanneer het ziek is anders reageert op benadering en bepaalde prikkels dan wanneer het dier gezond is. Tijdens de uitvoering van de welzijnsmonitor kan het gebeuren dat een ziek paard niet afwijkend scoort op alle hiervoor besproken gezondheidsparameters. Een ziek paard kan dan wel afwijkend scoren op algemene indruk.
De vacht rond de oren kan helpen om te bepalen of het paard zweet en of het thermocomfort van het paard goed is. Uitvoering Om na te gaan of een paard zweet, wordt met de blote hand in de oksel en achter de oren gevoeld. Voelt de vacht op deze plekken warm, vochtig of klam aan, dan wordt het thermocomfort (zweten) als afwijkend beoordeeld. Om te achterhalen of het paard het koud heeft, wordt in de box van het paard visueel beoordeeld of het paard wel of niet rilt. Heeft het paard normaliter een deken op, dan moet dit ook voor de beoordeling van het thermocomfort (kou) wor-
Uitvoering Het paard wordt tijdens de beoordeling van de gezondheid (tussen de 10 en 15 minuten per paard) kritisch bekeken. Hierbij wordt erop gelet of het paard alert en fit is, en of er geen duidelijke tekenen van ziekte te zien zijn. Bij deze visuele beoordeling gaat het om het verkrijgen van een algemene indruk. De auditor maakt hierbij gebruik van zijn ervaring om een inschatting te maken.
89
Beoordeling gezondheid
Ook bij geschoren paarden moet het thermocomfort juist zijn. Geschoren paarden die een deken op hebben en toch zweten, hebben een afwijkend thermocomfort.
Beoordeling gezondheid
Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Algemene indruk gezondheid { { {
Gezond Kwakkelen Echt ziek
90
Voor de beoordeling van het welzijn van paarden is kennis over het natuurlijke gedrag van paarden essentieel. Wanneer paarden langdurig worden belemmerd om natuurlijk gedrag uit te voeren, ontstaat chronische stress, wat tot een verminderd welzijn kan leiden. Onderwerpen die van belang zijn voor het beoordelen van het gedrag zijn natuurlijk gedrag, afwijkend gedrag, interactie met mensen en nieuwe ervaringen.
Wanneer is voldaan aan de minimale behoeften van eten, foerageren en rusten is er tijd voor sociale contacten, waarbij vachtverzorging, ook wel grooming genoemd, en spelen de belangrijkste bezigheden zijn. Paarden die elkaars maatje zijn groomen elkaar, waardoor de onderlinge band wordt versterkt (Waring, 2003). Spelgedrag, vooral uitgevoerd door jonge paarden, is belangrijk. Volgens Winckler et al. (2003) is zowel sociaal als niet-sociaal spelgedrag van dieren een indicator voor goed welzijn, omdat met name jonge dieren alleen spelgedrag vertonen als hun minimale behoeften zijn voorzien (Lawrence, 1987). Spel is daarnaast belangrijk voor het oefenen van specifieke vaardigheden, zoals het verkennen van de omgeving en het bevorderen van de algehele conditie (Bekoff & Byers, 1998).
6.1 Natuurlijk gedrag Kennis over het natuurlijke gedrag van paarden is afkomstig van studies aan in het wild levende paarden, van studies aan gedomesticeerde paarden, van studies aan paarden in semi-natuurlijke wildparken (zoals de Konikpaarden in de Oostvaardersplassen) en van studies aan het Przewalskipaard in reservaten. Al deze studies laten zien dat het natuurlijke gedrag van gedomesticeerde paarden niet of nauwelijks is veranderd door de domesticatie (Waring, 2003; Boyd & Houpt, 1994; Christensen et al., 2002b).
6.2 Afwijkend gedrag Een belangrijke indicator voor een verminderd welzijn is de aanwezigheid van afwijkend gedrag. Afwijkend gedrag ontstaat wanneer het paard chronisch belemmerd wordt in het uitvoeren van een bepaald gedrag om in zijn natuurlijke behoeften te voorzien. Onder afwijkend gedrag vallen onder andere de stereotypieën (of stalondeugden) kribbebijten, luchtzuigen en weven.
In veel studies naar het natuurlijke gedrag van paarden is gekeken naar de tijdsbesteding van paarden over de dag. Grote verschillen in de aard van de tijdsbesteding tussen paarden in de paardenhouderij en paarden in het wild kunnen een oorzaak zijn voor verminderd welzijn. De wijze waarop een in het wild levend paard zich gedurende de dag gedraagt, is het resultaat van een evolutionair proces, waarbij voortdurend keuzen gemaakt moeten worden op basis van omgevingsomstandigheden en de veranderingen daarin (aanbod van voedsel, soortgenoten, weersomstandigheden, et cetera).
De belangrijkste natuurlijke behoeften van paarden zijn het kunnen uitvoeren van sociaal gedrag, voldoende kunnen bewegen en rusten, kunnen foerageren en daarmee voldoende ruwvoer kunnen opnemen. In de paardenhouderij worden paarden in meer of mindere mate belemmerd om dit gedrag uit te voeren. Daarnaast zijn gehouden paarden in meer of mindere mate in handen van mensen en worden ze in meer of mindere mate blootgesteld aan
De in het wild levende paarden zijn 60-80% van hun tijd aan het eten en/of foerageren (Henderson, 2007). Daarbij leggen de paarden gemiddeld 10 km per dag af (Van Dierendonck, 2006; Feist & McCullough, 1976). Verder blijkt
91
Beoordeling gedrag
dat paarden in het wild 5-20% van hun tijd stilstaan en daarbij alert zijn op de omgeving en 10-20% van hun tijd rusten (Zeitler-Feicht, 2004), waarvan 12-20% staand en 25% liggend (Houpt et al., 2001).
6 Beoordeling gedrag
Beoordeling gedrag
nieuwe dingen in hun omgeving. Beiden aspecten kunnen, meestal in relatie met elkaar, een effect hebben op het welzijn van het paard. Bij verschillende diersoorten is bijvoorbeeld aangetoond dat de relatie tussen houder en dier een direct effect heeft op het gedrag, de fysiologie, de productie en de prestaties (Waiblinger et al., 2002; Lensink et al., 2000).
Orale stereotypieën zijn kribbebijten en luchtzuigen (Owen, 1982). Bij kribbebijten pakt het paard een voorwerp tussen de voortanden en maakt daarbij een geluid alsof het lucht opzuigt (McGreevy et al., 1995c). Het voorwerp dat het paard tussen de voortanden pakt is meestal horizontaal en kan bijvoorbeeld de staldeur of de voerbak zijn. Bij luchtzuigen worden dezelfde spieren in de hals aangespannen als bij kribbebijten en lijkt het ook alsof het paard lucht opzuigt, maar het paard pakt daarbij niets tussen de voortanden. In een studie van McGreevy et al. (1995) is gebleken dat de paarden niet of nauwelijks lucht opzuigen bij zowel kribbebijten als luchtzuigen.
Het uitvoeren van afwijkend gedrag, met name stereotypieën, levert het paard waarschijnlijk een soort van verlichting op, omdat hierbij een natuurlijke pijnstiller wordt aangemaakt, genaamd endorfine. Deze stof zorgt ervoor dat het paard zich ‘gelukkiger’ voelt (Mills & Nankervis, 1999). De endorfine werkt als een verslaving. Elke keer als het paard het afwijkende gedrag uitvoert, volgt een moment van verlichting bij het paard. Dit is dan ook een van de redenen waarom afwijkende gedragingen zo lastig zijn om af te leren.
Onder de locomotor stereotypieën vallen weven en boxlopen. Weven wordt gekenmerkt door het ritmisch zijwaarts heen-en-weer bewegen van het hoofd, waarbij ook andere lichaamsdelen mee kunnen doen (Mills & Nankervis, 1999; Kiley-Worthington, 1987). Bij boxlopen loopt het paard onophoudelijk een vaste route in de stal. Dit is meestal een rondje, maar wanneer de ruimte groter is, bijvoorbeeld een weide of paddock, kan dit ook een acht zijn (KileyWorthington, 1999).
Internationaal wetenschappelijk epidemiologische studies hebben de percentages paarden met afwijkend gedrag geïnventariseerd. De percentages variëren van 2,5-34,7% (Houpt & McDonell, 1993; McGreevy et al., 1995a; Waters et al., 2002; Winskill et al., 1996; Nicol, 1999), afhankelijk van de definitie van afwijkend gedrag. 6.2.1 Stereotypieën Eén van de vormen van afwijkend gedrag zijn stereotypieën. Stereotypieën zijn gedragingen die ogenschijnlijk geen doel of functie hebben en repeterend worden uitgevoerd (Dantzer, 1986; Houpt & McDonnell, 1993; Luescher et al., 1991). In de paardenhouderij worden stereotypieën ook wel stalondeugden genoemd. Voorbeelden hiervan zijn kribbebijten, luchtzuigen, tongrollen, weven en boxlopen. Stereotypieën zijn onder te verdelen in orale stereotypieen en locomotor stereotypieën.
Een kribbebijter.
92
Ongewenste gedragingen, zoals schrapen, laten hun sporen achter.
6.2.3 Belemmeren van afwijkend gedrag Het belemmeren van het afwijkende gedrag, door bijvoorbeeld een anti-weefrek in de stal te plaatsen, heeft vaak niet het gewenste effect. Het paard gaat vaak een ander gedrag uitvoeren in plaats van het oude gedrag, en leert zo een nieuwe stereotypie aan. Het belemmeren van het afwijkende gedrag is dan ook geen langdurige, maar een tijdelijke oplossing (Mills & Nankervis, 1999). In het geval
Er zijn verschillende maatregelen om afwijkend gedrag te belemmeren, zoals een anti-luchtzuigband (boven), een muilkorf (midden) en een anti-weefrek (onder).
93
Beoordeling gedrag
van het anti-weefrek is het vaak zelfs zo dat het paard simpelweg achter het rek verder gaat weven.
6.2.2 Ander ongewenst gedrag Naast stereotypieën is er nog een range aan gedragingen die in lage frequentie tot het natuurlijk gedrag van paarden behoren, maar vanwege de hoge frequentie in de paardenhouderij als afwijkend gedrag en ongewenst worden gezien. Voorbeelden daarvan zijn hoofdschudden, overmatige agressie, voernijd, slaan tegen de stalwanden, overmatig schrapen en hout eten (Kiley-Worthington & De la Plain, 1983; Mills & Nankervis, 1999; Krzak et al., 1991). Andere voorbeelden zijn eten van bodembedekking (Mills et al., 2000), overmatig likken van stalwanden, staldeuren, voerbakken en tongrollen (Willard et al., 1977).
Beoordeling gedrag
Uitvoering Gedurende het afnemen van de gehele monitor worden alle afwijkende gedragingen, van alle paarden (niet alleen geselecteerde paarden), indien waargenomen, genoteerd. Hierbij moet er wel op gelet worden dat paarden niet meerdere keren voor dezelfde afwijkingen worden genoteerd. Er wordt ook gekeken naar belemmeringen van afwijkende gedragingen. Dit wordt echter gerelateerd aan het geselecteerde paard. Hierbij dient erop gelet te worden dat weefrekken die deel uitmaken van de stalconstructie (dus standaard voor elke box aanwezig zijn) niet meegenomen worden. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Afwijkend gedrag (meerdere score-opties mogelijk) {
{
{
{
{
{
{
{
{
{
{
•
Belemmering afwijkend gedrag (meerdere scoreopties mogelijk) { Geen belemmeringen { { { { {
Anti-luchtzuigband Anti-weefrek Muilkorf Anders Niet uitgevoerd (niet duidelijk voor welk paard middel wordt gebruikt)
6.3 Interactie met mensen Paarden komen in de huidige paardenhouderij, afhankelijk van het gebruik, veel in contact met mensen. Afhankelijk van het paard (leeftijd en gebruiksdoel) krijgt het paard te maken met dezelfde of juist verschillende mensen. Net zoals mensen, reageert elk paard daar anders op.
Weven Aantal paarden Kribbebijten/luchtzuigen Aantal paarden Box/stallopen Aantal paarden Tongspelen Aantal paarden Hoofdschudden Aantal paarden Veelvoudig trappen stalwand/deur Aantal paarden Hout eten Aantal paarden Mest eten Aantal paarden Materiaal kapotmaken Aantal paarden Voernijd Aantal paarden Anders Aantal paarden
Inzicht in hoe een relatie tussen een dier en een mens tot stand komt, waardoor het beïnvloed wordt en welk effect dat heeft op het welzijn van dieren, wordt steeds belangrijker (Waiblinger et al., 2006). Met name het gedrag van de mens heeft grote invloed op het feit of een dier angstig is (Waiblinger et al., 2002). Het is algemeen bekend dat wanneer paarden op een onplezierige manier worden behandeld ze al snel angstig voor die mensen worden. Angstige dieren zijn vaker gestresst en zijn daardoor vatbaarder voor ziekten (Jones, 1996, 1997). Daarnaast maakt angst het gedrag van paarden minder voorspelbaar en is het daarmee een van de belangrijkste oorzaken van ongelukken met paarden en ruiters (Keeling et al., 1999). Paarden zijn heel gevoelig voor de gemoedstoestand van ruiters. Wanneer ruiters of begeleiders nerveus zijn en daarbij een verhoogde hartslag hebben, volgt het paard vrijwel direct ook met een verhoging van de hartslag (Keeling et al., 2009).
94
van deze test. Met andere woorden, paarden die worden gebruikt voor bijvoorbeeld instructie zijn niet per se vriendelijker of agressiever dan paarden die voor de fokkerij worden ingezet. Wel is er een effect van verzorger op de uitkomst van de test. Paarden die bijna altijd verzorgd worden door een en dezelfde persoon vertonen een veel vriendelijkere reactie wanneer er een onbekende persoon voor de stal komt te staan in vergelijking met paarden die door veel verschillende mensen worden verzorgd (Hausberger & Muller, 2002a).
6.3.1 Human approach test De minst invasieve test wordt een human approach test genoemd. De uitvoering van deze test kan verschillen. In sommige testen gaat een persoon de box, de stal, de wei of de paddock in, blijft stilstaan en wacht tot het paard of de paarden de persoon naderen. Bij andere testen loopt een persoon langzaam naar het paard toe en probeert het aan te raken (Visser et al., 2001; Visser et al., 2009; Seaman et al., 2002; Søndergaard & Halekoh, 2003; Lansade et al., 2004; Henry et al., 2005; Pritchard et al., 2005). Daarnaast zijn er testen waarbij het paard plotseling een persoon voor zijn stal of box ziet staan (Hausberger & Muller, 2002b; Visser et al., 2001).
In de welzijnsmonitor wordt met een HAT (human aproach test) gekeken of het paard geïnteresseerd, neutraal, dreigend, agressief of vermijdend op de mens reageert. Uitvoering De test wordt afgenomen in de vertrouwde omgeving van het paard op een moment dat de auditor nog niet regelmatig in beeld is geweest, dus aan het begin van de monitor op het moment dat het paard nog op stal staat. De test dient als volgt te worden uitgevoerd: - De auditor gaat op een paardlengte van de box af staan op een moment dat er geen oogcontact is met het paard. - Hij loopt zelfverzekerd richting de box en gaat stilstaan voor het midden van de box. - Hij loopt twee passen richting het paard (met 1 seconde wachten tussendoor) en klikt ondertussen twee keer duidelijk met de tong. - Hij observeert gedurende vijf seconden de reactie van het paard en noteert de meest overheersende reacties. Een paard in een groepshuisvesting wordt niet getest. Ook wanneer het paard volledig gefocust is op het eten (wat het geval zal zijn wanneer er net gevoerd is), kan de test niet worden uitgevoerd. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar:
Een meer invasieve vorm van een human approach test is een test waarbij paarden op verschillende delen van het lichaam aangeraakt worden of leren wennen aan halsters, dekens, zadels of andere hulpmiddelen die later gebruikt zullen worden (Spier et al., 2004; Henry et al., 2005; Hama et al., 1996; Lansade et al., 2005). De meest eenvoudig uit te voeren test is de test waarbij een persoon plotseling voor de box of de stal van het paard komt te staan en waarbij de eerste reactie van het paard wordt genoteerd (Hausberger & Muller, 2002a). Met deze test wordt de reactie van het paard beoordeeld op een schaal van vriendelijk naar agressief of angstig. Deze reactie is afhankelijk van het karakter van het paard en de omgeving en de interactie daartussen. De test kan op meerdere dagen worden herhaald zonder dat er een verandering in de reactie plaatsvindt, waarmee de test betrouwbaar is gebleken. Het blijkt dat er geen effect van gebruik is op de uitkomst
95
Beoordeling gedrag
Voor het op een gestandaardiseerde wijze onderzoeken van de reactie van paarden op mensen bestaan, in analogie met andere diersoorten, verschillende testen.
Beoordeling gedrag
•
Human approach test { Interesse: het paard beweegt naar de auditor toe en heeft daarbij de oren niet plat in de nek {
{
{
{ {
Uitvoering Het paard wordt tijdens de beoordeling van de gezondheid constant geëvalueerd op zijn gedrag met een versimpelde versie van de qualitative assessment methode. De auditor gebruikt zijn ervaring om een inschatting te maken van het karakter van het paard. De auditor vermeldt zijn indruk door het paard met steekwoorden te beschrijven. Voor deze parameter zijn de volgende score-opties beschikbaar: • Algemene indruk omgang (meerdere score-opties mogelijk)
Neutraal: paard beweegt niet, oren zijn neutraal of richting auditor Dreigen: paard beweegt niet, maar heeft de oren plat in de nek Agressief: paard beweegt naar auditor toe met de oren plat in de nek Vermijden: paard beweegt van de auditor af Niet uitgevoerd (paard staat krachtvoer te eten)
{
6.3.2 Algemene indruk omgang Paarden verschillen in karakter. Dit heeft invloed op de manier waarop zij op prikkels reageren. Een goede inschatting van het karakter van het paard is daarom niet alleen belangrijk om zijn reacties goed te interpreteren, maar ook om te bepalen of het paard daarmee past bij zijn gebruik, zijn omgeving en zijn houder. Dit heeft indirect gevolgen voor het welzijn van het paard.
{ { { { { { {
Geduldig Agressief Nerveus Lomp Voorzichtig Onderzoekend Kalm Schrikachtig Ongeduldig
6.4 Nieuwe ervaringen
In de welzijnsmonitor wordt naast een human apporoach test op nog een andere manier een indruk verkregen van de omgang met paarden in het algemeen. Deze alternatieve manier van het beoordelen van het gedrag van dieren als reactie op mensen wordt ‘qualitative assessment’ genoemd en maakt gebruik van steekwoorden (angstig, geduldig, nerveus, et cetera) die een reactie het beste beschrijven (Minero et al., 2009). Op basis van een ‘qualitative assesment method’ wordt een indruk verkregen van de omgang in het algemeen.
Hoe dieren omgaan met nieuwe dingen in de omgeving wordt voor een belangrijk deel bepaald door een eigenschap die emotie genoemd wordt. Emotie bij paarden kan zich uiten in angst, maar ook in nieuwsgierigheid of durf (Wolff et al., 1997). Reacties van paarden die voortkomen uit emotie zijn over langere tijd stabiel en vormen een deel van het karakter van paarden (Visser, 2002). Net als bij mensen gaat elk individueel dier anders om met een nieuwe situatie. Zo kunnen paarden bij een plotselinge confrontatie met een nieuw object in hun omgeving (bijvoorbeeld een paraplu) direct op de vlucht slaan zonder om te kijken, terwijl andere paarden na de eerste schrikreactie gaan onderzoeken of dat nieuwe object een gevaar voor hen is (Visser et al., 2001).
96
Beoordeling gedrag
Een directe relatie tussen de reactie van paarden op nieuwe objecten en welzijn is onbekend. Het is echter wel aannemelijk dat er verbanden zullen zijn tussen hoe een paard in elkaar zit (mentaal) en het welzijn. De karaktereigenschappen van een individu bepalen namelijk in grote mate hoe het dier omgaat met de verandering in de omgeving of het nieuwe object waarmee het mogelijke stress kan verminderen. 6.4.1 Novel Object Test Voor verschillende diersoorten zijn testen ontwikkeld waarmee op een gestandaardiseerde wijze karaktereigenschappen als temperament, emotie, angst, nieuwsgierigheid en durf worden onderzocht. De meest gebruikte test is de Novel Object Test (NOT). Bij de NOT wordt gebruikgemaakt van veel verschillende objecten: van een paraplu (onder andere Visser et al., 2001) tot een driewieler (Seaman et al., 2002).
Rubik’s Cube 3x3.
Bij sommige testen is een persoon aanwezig die het object vasthoudt (onder andere French, 1993), bij andere staat het object al in de ruimte waar het paard naar toe wordt gebracht (onder andere LeScolan et al., 1997) en bij weer andere testen wordt het object automatisch in de ruimte gebracht zonder tussenkomst van personen (Visser et al., 2001). Het meten van de reactie van het paard bij een NOT kan kwantitatief, waarbij aantallen, duur en latentietijd van specifieke gedragingen worden genoteerd, maar ook kwalitatief waarbij het totaalgedrag wordt gevangen in een bepaalde categorie. De relatie tussen kwantitatieve metingen en kwalitatieve beoordelingen is over het algemeen redelijk tot goed (e.g. Visser et al., 2009). Voor de ontwikkeling van de welzijnsmonitor is als onbekend voorwerp een Rubik’s Cube 3x3 gebruikt. Hiermee kunnen de verschillende reacties van paarden met elkaar worden vergeleken en indicaties worden gegeven over het temperament van de dieren.
97
13.
Literatuur 1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
14.
Ahl, A.S., 1986, The role of vibrissae in behavior: a status review. Veterinary Research Communications, Volume 10, pp 245-268., Verenigde Staten. Appleby, M.C. & Hughes, B.O.,1997, Animal welfare. Wallington, Oxonm UK: CAB International. Barnett, K.C. Crispen, S.M., Lanach, J.D. & Matthews, A.G., 2004, Equine Ophthalmology, an atlat & text. London: Saunders. Bekoff, M & Byers, J.A., 1998, Animal play evolutionary, comparative, and ecological perspectives. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Billington G., 2006, Saddle fitting essentials for the horse lover (2de editie). Lorien Stable, Groot Brittannië. Boyd, L.E. & Houpt, K.A., 1994, Przewalski’s Horse: the history and biology of an endangered species. Albany: State University of New York Press. Brama, P.A.J., Van der Kolk, J.H. & Stout, T.A.E., 2005, Diergeneeskundig Memorandum, De endocrinologie van het paard, jaargang 52; No 3, Dec. Breda, E. van, 2009, Heeft mijn paard het koud? [www document], beschikbaar via: http://www.horses.nl/ verzorging/artikelen/8013/heeft-mijn-paard-het-koud (bezocht op 05 januari 2010). Breukink H.J., 2007, Gezondheid en ziekte bij paarden. Zeewolde, Forte Uitgevers B.V., Nederland. Broom, D.M. & Johnson, K.G., 1983, Stress and Animal Welfare. London, UK: Chapman and Hall. Brosnahan, M.M., 2003, Paradis MR. Assessment of clinical characteristics, management practices, and activities of geriatric horses. J Am Vet Med Assoc. Jul 1; 223(1): 99-103. Budiansky, S., 2002, De aard van het paard, Een onderzoek naar de evolutie, de intelligentie en het gedrag van paarden. Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum B.V., Nederland.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
98
Budras K. et al., 2003, Anatomy of the Horse. Schluetersche, Duitsland. Burrell, M.H. et al., 1996, Respiratory disease in thoroughbred horses in training: the relationships between disease and viruses, bacteria and environment. The Veterinary Record; Volume 139; pp 308-313, Groot Brittannië. BVET, 2001, Haltung von Pferden, Ponys, Eseln, Maultieren und Maulesel: Richtlinie 800.106.06 (3) Tierschutz. Carol, C.L. en Huntington, P.J., 1988, Body condition scoring and weight estimation of horses. Equine Veterinarian Journal Volume 20, pp 41-45. Christensen, J.W., Ladewig, J., Søndergaard, E. & Malmkvist, J., 2002a, Effects of individual versus group stabling on social behaviour in domestic stallions. Applied Animal Behaviour Science 75(3), 233248. Christensen, J.W., Zharkikh, T., Ladewig, J. & Yasinetskaya, N., 2002b, Social behaviour in stallion groups (Equus przewalskii and Equus caballus) kept under natural and domesti conditions. Applied Animal Behaviour Science 76, 11-20. Clarke, A.F., 1987, A review of environmental and host factors in relation to equine respiratory disease. Equine Veterinary Journal 19(5), 435-441. Clarke, A.F., 1993, Stable dust--threshold limiting values, exposures variables and host risk factors. Equine Veterinary Journal 25(3), 172-174. Clutton-Brock, T.H., Greenwood, P.J. & Powell, R.P., 1976, Ranks and relationships in Highland ponies and Highland Cows. Zeitschrift fur Tierpsychologie 41(2), 202-216. Coenen, M., 1990, The occurrence of feed-induced stomach ulcers in horses. Beobachtungen zum Vorkommen fätterungsbedingter Magenulcera beim Pferd. 132(3), 121-126. Cooper, J.J. & Albentosa, M.J., 2005, Behavioural ad-
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
aptation in the domestic horse: Potential role of apparently abnormal responses including stereotypic behaviour. Livestock production science 92 (2 SPEC. ISS.), 177-182. Cooper, J.J., McDonald, L. & Mills, D.S., 2000, The effect of increasing visual horizons on stereotypic weaving: Implications for the social housing of stabled horses. Applied Animal Behaviour Science 69(1), 67-83. Cuddeford, D., 1991, Equine nutritional research: some food for thought? Equine Veterinary Journal 23(5), 323-325. Curtis, L., Raymond, S. & Clarke, A., 1996, Dust and ammonia in horse stalls with different ventilation rates and bedding. Aerobiologia 12(4), 239-247. Cymbaluk, N.F. & Christison, G.I., 1990, Environmental effects on thermoregulation and nutrition of horses. The Veterinary clinics of North America. Equine practice 6(2), 355-372. Davidson, N. & Harris, P., 2002, Nutrition and Welfare. In The Welfare of Horses, pp. 45-76. Edited by N. Waran. Amsterdam: Kluwer Academic Press. Dawkins, M.S., 1980, Animal Suffering: the Science of Animal Welfare. London, UK: Chapman Hall. De Bruijn, C.M., Schutrups, A.H. & Seesing, E.H.A.L., 2009, Short communications prevalence of equine gastric ulceration syndrome in standardbreds. Veterinary Record 164(26), 814-815. De Graaf-Roelfsema, E., 2009, Endocrine and behavioral changes as a consequence of stress in horses. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 134(9), 388-390. DFS, 2007, Zweedse richtlijnen voor het houden van paarden. P. 14. Dierendonck, M.C. van, 2006, The importance of social relationships in horses. Vol. PhD Utrecht: Utrecht University. Dierendonck, M.C. van, Sigurjonsdottir, H., Colenbrander, B. & Thorhallsdottir, A.G., 2004, Differences
35.
36.
37.
38.
39.
40. 41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
99
in social behaviour between late pregnant, post-partum and barren mares in a herd of Icelandic horses. Applied Animal Behaviour Science 89(3-4), 283-297. Dierendonck, M.C. van en Goodwin, D., 2005, Social contact in horses: implications for human interactions. Uitgeverij Van Gorcum, Nederland. Dierendonck, M. C. van, 2009, onderzoekster, betrokken bij project Welzijnsmonitor Paardenhouderij, “mondelinge mededeling”, oktober 2009. Dixon, P.M., 2000, Removal of equine dental overgrowths. Equine Veterinary Education 12(2), 68-81. Ducro B., 2004, Staart- en Maneneczeem bij het paard. ASG Wageningen, Nederland. Edwards, E. H., 2000, De nieuwe encyclopedie van het paard. Libre uitgeverij, Nederland. Ellis, A.D., 2004, Paard en Voer. Roodbont Uitgeverij. Fazio, E., 2009, Physiological variables of horses after road transport. Animal, Volume 3 (3), pp 1313-1318. Feenstra, M., en Renzel, K., 2006, Veulens optimaal spenen, een onderzoek naar verschillende speenmethoden en het effect ervan op het veulen. Afstudeerproject 364501, Van Hall Instituut, Nederland. Evans, J.W., Borton, A., Fintz, H.F. & VanVleck, L.D., 1977, The Horse. San Francisco: W.H.Freeman & Company. Feist, J.D. & McCullough, D.R., 1976, Behavior patterns and communication in feral horses. Zeitschrift fur Tierpsychologie 41(4), 337-371. Fleming, K. et al., 2008, Evaluation of factors influencing the generation of ammona in different bedding materials used for horse keeping. Journal of Equine Veterinary Science. Volume 28 (4), pp 223-231. Fleming, K. et al., 2009, Gas and particle concentrations in horse stables with individual boxes as a function of the bedding material and the mucking regimen. Journal of Animal Science,Volume 87 (11), pp 3805-3816, Duitsland. Frape D., 2004, Equine Nutrition & Feeding. Blackwell
48.
49.
50.
51.
52.
53.
54.
55.
56.
57.
58.
59.
Publishing, Groot Brittannië. Fraser, A.F. & Broom, D.M., 1990, Farm Animal Behaviour and Welfare. London, UK: Bailliere Tindall. French, J.M., 1993, Assessment Of Donkey Temperament And The Influence Of Home-Environment. Applied Animal Behaviour Science 36(2-3), 249-257. GD, 2008, Zorgenkindje: het stalklimaat. In: Paardenkrant. Graaf-Roelfseman E. de, 2009, dierenarts betrokken bij het project Welzijnsmonitor Paardenhouderij, “mondelinge mededeling”, oktober 2009. Genstat, 2010, Genstat for windows 13th edition. Hemel, Hempstead, UK: VSN International. Gerber, H., 1973, Chronis pulmonary disease in the horse. Equine vet Journal 5, 26-31. Goedhart, P.W., 2010, Procedure VSEARCH. In: Biometris GenStat Procedure Library Manual, 13th edition edited by P.W. Goedhart & J.T.N.M. Thissen. Goodwin, D., Davidson, H.P.B. & Harris, P., 2002, Foraging enrichment for stabled horses: Effects on behaviour and selection. Equine Veterinary Journal 34(7), 686-691. Grote, D., Guettler, J., Jaeger, K.H., Koenneke, K., Kuhfahl, B., Maiworm, K., Noack, U., Wegert, J. & Wimmers, C., 2006, Stallklimaprufung in der landwirtschaftlichen Tierhaltung, Empfehlungen der Laenderarbeitsgruppe Stallklima, Germany. Hajer R., Hendrikse, J., Rutgers, L., Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, M., van der Weyden, G., 1988, Het klinische onderzoek bij grote huisdieren. 2de druk. Wetenschappelijke uitgeverij Bunge, Nederland. Hama, H., Yogo, M. & Matsuyama, Y., 1996, Effects of stroking horses on both humans’ and horses’ heart rate responses. Japanese Psychological Research 38(2), 66-73. Harman, A.M., Moore, S., Hoskins, R. & Keller, P., 1999, Horse vision and an explanation for the visual behaviour originally explained by the ‘ramp retina’.
60.
61.
62.
63.
64.
65.
66.
67.
68.
69.
100
Equine Vet J 31(5), 384-390. Hartmann, E., 2010, Managing Horses in Groups to Improve Horse Welfare and Human Safety. In: Faculty of Veterinary Medicine and Animal Science, Vol. Doctoral Uppsala: SLU. Hausberger, A. & Muller, C., 2002a, A brief note on some possible factors involved in the reactions of horses to humans. Applied Animal Behaviour Science 76(4), 339-344. Hausberger, M. & Muller, C., 2002b, A brief note on some possible factors involved in the reactions of horses to humans. Applied Animal Behaviour Science 76(4), 339-344. Henderson, A.J.Z., 2007, Don’t fence me in: Managing psychological well being for elite performance horses. Journal of Applied Animal Welfare Science 10(4), 309-329. Henry, S., Hemery, D., Richard, M.A. & Hausberger, M., 2005, Human-mare relationships and behaviour of foals toward humans. Applied Animal Behaviour Science 93(3-4), 341-362. Heffner R.S., Heffner, H.E., 1983, Hearing in large mammals: horses (Equus callabus) and cattle (Bos taurus). Behav. Neurosci; 97:299-309. Hermans, W.A., 1996, Hoefverzorging en hoefbeslag. Uitgeverij Terra Zutphen, 2e herzien druk Hines, M.T., 2010, Clinical approach to commonly encountered problems: changes in body temperature. In: Equine internal medicine, pp. 91-96. Edited by S.M. Reed, W.M. Bayly & D.C. Sellon. MO: Saunders. Hines, M.T., Schott Ii, H.C., Bayly, W.M. & Leroux, A.J., 1996, Exercise and immunity: A review with emphasis on the horse. Journal of Veterinary Internal Medicine 10(5), 280-289. Houpt, K., Houpt, T.R., Johnson, J.L., Erb, H.N. & Yeon, S.C., 2001, The effect of exercise deprivation on the behaviour and physiology of straight stall confined pregnant mares. Animal Welfare 10(3), 257-267.
70.
71.
72.
73.
74.
75.
76.
77.
78.
79.
80.
81.
82.
Houpt, K. & McDonell, S.M., 1993, Equine stereotypies. Comp cont Educ. pract. Vet. 15, 1265-1272. Houpt, K.A., 2001, Equine Welfare. In: Recent Advances in Companion Animal Behaviour Problems. Edited by K.A. Houpt. International Veterinary Information Service. Houpt, K.A. & Houpt, T.R., 1988, Social and illumination preferences of mares. J Animal Sci. 66, 21592164. Houpt, K.A. & McDonnell, S.M., 1993, Equine stereotypies. The compendium: Equine 15, 1265-1271. Hunter, L. & Houpt, K.A., 1991, Bedding material preferences of ponies. J Animal Sci. 67, 1986-1991. Kainer, R.A., 1987, Functional anatomy of equine locomotor organs. In: Adam’s lameness in horses, pp. 1-70. Edited by T.S. Stashak. PA: Lea & Febiger. Keeling, L.J., Blomberg, A. & Ladewig, J., 1999, Horseriding accidents: when the human-animal relationship goes wrong! In: 33rd International Congress of the International Society for Applied Ethology, p. 86. Lillehammer: Agricultural University of Norway. Keeling, L.J., Jonare, L. & Lanneborn, L., 2009, Investigating horse-human interactions: The effect of a nervous human. Veterinary Journal 181(1), 70-71. Kenward, M.G. & Roger, J.H., 1997, Small sample inference for fixed effects from restricted maximum likelihood. Biometrics 53(3), 983-997. Kiley-Worthington, M., 1987, The bahaviour of horses in relation to management and training. London, UK: J.A. Allen. Kiley-Worthington, M. & De la Plain, S., 1983, The behaviour of Beef Suckler Cattle. Stuttgart: Birkhauser Verlag. Knubben, J.M., Fürst, A., Gygax, L. & Stauffacher, M., 2008a, Bite and kick injuries in horses: Prevalence, risk factors and prevention. Equine Veterinary Journal 40(3), 219-223. Knubben, J.M., Fürst, A., Gygax, L. & Stauffacher, M.,
83.
84.
85.
86.
87.
88.
89.
90.
91.
92.
101
2008b, Bite and kick injuries in horses: Prevalence, risk factors and prevention. Equine Veterinary Journal 40(3), 219-223. Krzak, W.E. et al., 1991, Wood chewing in stabled horses: Diurnal pattern and effect of exercise. Journal of Animal Science, Volume 69, pp 1053-1058, Verenigde Staten. Lamoot, I., Meert, C. & Hoffmann, M., 2005, Habitat use of ponies and cattle foraging together in a coastal dune area. Biological Conservation, 122, pp. 523-536. Lansade, L., Bertrand, M., Boivin, X. & Bouissou, M.F., 2004, Effects of handling at weaning on manageability and reactivity of foals. Applied Animal Behaviour Science 87(1-2), 131-149. Lansade, L., Bertrand, M. & Bouissou, M.F., 2005, Effects of neonatal handling on subsequent manageability, reactivity and learning ability of foals. Applied Animal Behaviour Science 92(1-2), 143-158. Lawrence, A., 1987, Consumer demand theory and the assessment of animal welfare. Animal Behaviour 35(1), 293-295. LeDoux, J. E., 1996, The emotional brain. Simon and Schuster, New York. Leenstra, F.R. et al., 2007, Ongerief bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden. Inventarisatie en prioritering en mogelijke oplossingsrichtingen. Rapport 71, Nederland. Lensink, B.J., Fernandez, X., Boivin, X., Pradel, P., Le Neindre, P. & Veissier, I., 2000, The impact of gentle contacts on ease of handling, welfare, and growth of calves and on quality of veal meat. Journal Of Animal Science 78(5), 1219-1226. LeScolan, N., Hausberger, M. & Wolff, A., 1997, Stability over situations in temperamental traits of horses as revealed by experimental and scoring approaches. Behavioural Processes 41(3), 257-266. Lesimple, C., Fureix, C., Menguy, H. & Hausberger, M., 2010, Human Direct Actions May Alter Animal
Welfare, a Study on Horses (Equus caballus). PLoS ONE 5(4). 93. Lewis, L.D., 1995, Equine Clinical Nutrition, Feeding and Care. Williams and Wilkins, Verenigde Staten. 94. Lilleng, H., 1995, Staller og rideanlegg. Oslo: Landbruksforlaget. 95. LNV, 2007, Nota Dierenwelzijn. P. 52. Edited by LNV. Den Haag: Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 96. Loving, N.S. en Johnson, A.M., 2002, Veterinary Manual for the Performance Horse. Blackwell Science, Groot Brittannië. 97. Luescher, U.A., McKeown, D.B. & Halip, J., 1991, Reviewing the causes of obsessive-compulsive disorders in horses. Vet. Med. 86, 527-530. 98. Mair, T.S. & Derksen, F.J., 2000, Chronic obstructive pulmonary disease: A review. Equine Veterinary Education 12(1), 35-44. 99. Martin, P. & Bateson, P., 1993, Measuring Behaviour, An Introductory Guide. New York: Cambridge University Press. 100. Matthews, E.H. & Arndt, D.C., 2003, Validation of models to predict the thermal and ventilation performance of horse stables. Buildings and environment 38, 237-246. 101. McAfee, L.M., Mills, D.S. & Cooper, J.J., 2002, The use of mirrors for the control of stereotypic weaving behaviour in the stabled horse. Applied Animal Behaviour Science 78(2-4), 159-173. 102. McBride, S.D. & Long, L., 2001, Management of horses showing stereotypic behaviour, owner perception and the implications for welfare. Veterinary Record 148(26), 799-802. 103. McCullough, C.E., Searle, S.R. & Neuhaus, J.M., 2008, General, linear, and mixed models. John Wiley & Sons. 104. McGorum, B.C. & Dixon, P.M., 2007, Clinical examination of the respiratory tract. In: Equine respiratory medicine and surgery, Edited by B.C. McGorum,
105.
106.
107.
108.
109.
110.
111.
112.
113.
114.
115.
102
P.M. Dixon, N.E. Robinson & J. Schumacher. London: Saunders Elsevier. McGreevy, P., 2004, Equine Behavior: A Guide for Veterinarians and Equine Scientists. Saunders Elsevier. McGreevy, P.D., Cripps, P.J., French, N.P., Green, R.E. & Nicol, C.J., 1995a, Management factors associated with stereotypic and redirected behaviour in the thoroughbred horse. Applied Animal Behaviour Science 44, 270-271. McGreevy, P.D., French, N.P. & Nicol, C.J., 1995b, The prevalence of abnormal behaviours in dressage, eventing and endurance horses in relation to stabling. The Veterinary record 137(2), 36-37. McGreevy, P.D., Richardson, J.D., Nicol, C.J. & Lane, J.G., 1995c, Radiographic and endoscopic study of horses performing an oral based stereotypy. Equine Vet J 27(2), 92-95. McGregor-Morris, P., 1997, Het boek van het Paard. London: Quantum Books. Mills, D. & Clarke, A., 2002, Housing management and welfare. In: The Welfare of Horses, pp. 77-97. Edited by N. Waren. Dordrecht: Kluwer Academic. Mills, D. & Nankervis, K., 1999, Equine Behaviour: Principles and Practices. London: Blackwell Science Ltd. Mills, D.S. & Davenport, K., 2002, The effect of neighbouring conspecific versus the use of a mirror for the control of stereotypic weaving behaviour in the stabled horse. Animal Science 74, 95-101. Mills, D.S., Eckley, S. & Cooper, J.J., 2000, Thoroughbred bedding preferences, associated behaviour differences and their application for equine welfare. Animal Science 70, 95-106. Mills, D.S. & Riezebos, M., 2005, The role of the image of a conspecific in the regulation of stereotypic head movements in the horse. Applied Animal Behaviour Science 91(1-2), 155-165. Minero, M., Tosi, M.V., Canali, E. & Wemelsfelder, F.,
116.
117.
118.
119.
120.
121.
122.
123.
124.
125.
126.
2009, Quantitative and qualitative assessment of the response of foals to the presence of an unfamiliar human. Applied Animal Behaviour Science 116(1), 7481. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2010, Tocht,[www document], beschikbaar via: http:// www.arboportaal.nl/arbo_a_tm_z/t/tocht# (bezocht op 22 Januari 2010). Moll, J., 1998, De zootechnische aspecten van loopstallen voor paarden (studenten scriptie Bedrijfsdiergeneeskunde en voortplanting), Nederland. Molony, V., Kent, J.E. & McKendrick, I.J., 2002, Validation of a method for assessment of an acute pain in lambs. Applied Animal Behaviour Science 76(3), 215238. Morgan, K., 1998, Thermoneutral zone and critical temperatures of horses. Journal of Thermal Biology 23(1), 59-61. Murray, M.J., Grodinsky, C., Anderson, C.W., Radue, P.F. & Schmidt, G.R., 1989, Gastric ulcers in horses: a comparison of endoscopic findings in horses with and without clinical signs. Equine veterinary journal. Supplement (7), 68-72. Murray, M.J., Schusser, G.F., Pipers, F.S. & Gross, S.J., 1996, Factors associated with gastric lesions in Thoroughbred racehorses. Equine Veterinary Journal 28(5), 368-374. Murray, R.C., Walters, J.M., Snart, H., Dyson, S.J. & Parkin, T.D.H., 2010, Identification of risk factors for lameness in dressage horses. Veterinary Journal 184(1), 27-36. Nassau R. van, 2004, Hoefproblemen. Zeewolde, Forte Uitgevers B.V., Nederland. NEWC, 2009, Equine Industry Welfare Quidelines Compendium for Horses, Ponies and Donkeys. Vol. Third Edition. NFSA, 2006, Guidelines Norwegian Regulations for Welfare of horses. Norwegian Food Safety Authority.
127.
128.
129.
130.
131.
132.
133.
134.
135.
136.
103
Nicol, C., 1999, Understanding equine stereotypies. Equine veterinary journal. Supplement (28), 20-25. Ninomiya, S., Kusunose, R., Obara, Y. & Sato, S., 2008, Effect of an open window and conspecifics within view on the welfare of stabled horses, estimated on the basis of positive and negative behavioural indicators. Animal Welfare 17(4), 351-354. Owen, R.R., 1982, Crib-biting and wind-sucking - that equine enigma. In: The Veterinary Annual 1982, pp. 156-168. Edited by C.S.G. Hill & F.W.G. Grunsell. Bristol, UK: Wright Scientific Publications. Pedersen, G.R., 2002, The influence of bedding on the time horses spend recumbent. In: Veterinaert speciale, p. 29. Den kgl. Veterinaer- og Landbohojskole. Pickrell, J., 1991, Hazards in confinement housing Gases and dusts in confined animal houses for swine, poultry, horses and humans. Veterinary and Human Toxicology 33(1), 32-39. Pieters, A., 1998, Huisvesting Paarden. Lelystad: Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR). Potgieter, F.J. & Wilke, P.I., 1995, The dust content, dust generation, ammonia production, and absorption properties of three different rodent bedding types. South Africa: University of Orange Free State. Pritchard, J.C., Lindberg, A.C., Main, D.C.J. & Whay, H.R., 2005, Assessment of the welfare of working horses, mules and donkeys, using health and behaviour parameters. Preventive Veterinary Medicine 69(3-4), 265-283. RDA, 2003, Mogelijke welzijnsproblemen in de paardenhouderij. Den Haag: Raad voor Dieraangelegenheden. RDA, 2006, Natuurlijk gedrag van melkvee en vleeskalveren. Vol. 2006-4. Den Haag: Raad voor Dieraangelegenheden. RDA, 2009, Verantwoord houden. Wie is verantwoordelijk voor het welzijn en de gezondheid van gehouden dieren in Nederland? Den Haag: Raad voor Dieraangelegenheden.
137.
138.
139.
140.
141.
142.
143.
144.
145.
146.
147.
Robinson, N., 1997, Pathogenesis and management of airway disease. Proceedings of the Annual Convention of the AAEP, Volume 43, pp 106-115. Seaman, S.C., Davidson, H.P.B. & Waran, N.K., 2002, How reliable is temperament assessment in the domestic horse (Equus caballus)? Applied Animal Behaviour Science 78(2-4), 175-191. Sectorraad Paarden, 2009, Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening, Huisvesting van paarden. Herziene handreiking voor de praktijk. Nederland. Sellers, R.F. en anderen, 1977, Possible spread of African horse sickness on the wind. The Journal of Hygiene, Volume 79 (2), pp 279-298., Groot Brittannië. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, M.M. & Knottenbelt, D.C., 2001, The practioners quide to dermatology. Leeuwarden: Libre BV. Søndergaard, E., Clausen, E., Christensen, J.W. & Schougaard, H., 2004, Housing of horses; Danish Recommendations. In: DIAS report Tjele: Danish Institute of Agricultural Sciences. Søndergaard, E. & Halekoh, U., 2003, Young horses’ reactions to humans in relation to handling and social environment. Applied Animal Behaviour Science 84(4), 265-280. Spier, S.J., Berger Pusterla, J., Villarroel, A. & Pusterla, N., 2004, Outcome of tactile conditioning of neonates, or “imprint training” on selected handling measures in foals. Veterinary Journal 168(3), 252-258. Taylor, K.D. & Mills, D.S., 2006, The development and assessment of temperament tests for adult companion dogs. Journal of Veterinary Behavior: Clinical Applications and Research 1(3), 94-108. Thorne, J.B., Goodwin, D., Kennedy, M.J., Davidson, H.P.B. & Harris, P., 2005, Foraging enrichment for individually housed horses: Practicality and effects on behaviour. Applied Animal Behaviour Science 94(12), 149-164. Tieraerztliche Vereiningung fuer Tierschutz e.V., 2005,
148.
149.
150.
151.
152.
153.
154.
155.
156.
157.
104
Positionspapier zu den Leitlinien zur Beurteilung von Pferdehaltungen unter Tierschutzgesichtspunkten, Arbeitskreis Pferde. Bramsche, Duitsland Tilson, R.L., Sweeny, K.A., Binczik, G.A. & Reindl, N.J., 1988, Buddies and bullies: Social structure of a bachelor group of Przewalski horses. Applied Animal Behaviour Science 21(1-2), 169-185. Timley, B., Macude, T., 2001, Vision and hearing in horses. Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume 218 (10), pp 1567 – 1574, Canada. TVT, 2005, Positionspapier zu den „Leitlinien zur Beurteilung von Pferdehaltungen unterTierschutzgesichtspunkten“. Tierarztliche Verenigung fur Tierschutz e. V. Venner, M., Vervuert, I. & Deegen, E., 2002, Rehabilitation of adult horses with gastric ulcers. Rehabilitation von erwachsenen pferden mit magengeschwüren. 30(1), 63-67. Ventorp, M. & Michanek, P., 2001, Att bygga häststall. Institutionen for Jordbrukets Biosystem och Teknologi SLU. Visser, E.K., 2002, Horsonality. In: Faculty of Veterinary Science, p. 152. Utrecht: Utrecht University. Visser, E.K., Van Reenen, C.G., Hopster, H., Schilder, M.B.H., Knaap, J.H., Barneveld, A. & Blokhuis, H.J., 2001, Quantifying aspects of young horses’ temperament: Consistency of behavioural variables. Applied Animal Behaviour Science 74(4), 241-258. Visser, E.K., Van Dierendonck, M., Ellis, A.D., Rijksen, C. & Van Reenen, C.G., 2009, A comparison of sympathetic and conventional training methods on responses to initial horse training. Veterinary Journal 181(1), 48-52. Visser K., 2009, onderzoekster Livestock Research betrokken bij het project Welzijnsmonitor Paardenhouderij, “mondelinge mededeling”, oktober 2009. Waiblinger, S., Boivin, X., Pedersen, V., Tosi, M.V., Janczak, A.M., Visser, E.K. & Jones, R.B., 2006, As-
158.
159.
160.
161.
162.
163.
164.
165.
166.
167.
sessing the human-animal relationship in farmed species: A critical review. Applied Animal Behaviour Science 101(3-4), 185-242. Waiblinger, S., Menke, C. & Coleman, G., 2002, The relationship between attitudes, personal characteristics and behaviour of stockpeople and subsequent behaviour and production of dairy cows. Applied Animal Behaviour Science 79(3), 195-219. Waran, N., 2002, The welfare of horses. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Waran, N. K., Keeling L. J. & Gonyou H.W., 2001, The social behaviour of Horses. In: Social behaviour in farmanimals, CAB International, Oxon UK, pp 247274. Waring, G.H., 2003, Horse Behavior. Norwich: Noyes Publications/William Andrew Publishing. Waters, A.J., Nicol, C.J. & French, N.P., 2002, Factors influencing the development of stereotypic and redirected behaviours in young horses: findings of a four year prospective epidemiological study. Equine Veterinary Journal 34(6), 572-579. Wesselink H., 2009, dierenarts betrokken bij het project Welzijnsmonitor Paardenhouderij, “mondelinge mededeling”, oktober 2009. Wickens, C. and Heleski, C., 2010, Crib-biting behaviour in horses: a review. Applied Animal Behaviour Science, 128: 1-9. Willard, J.G., Willard, J.C., Wolfram, S.A. & Baker, J.P., 1977, Effect of diet on cecal pH and feeding behavior of horses. Journal of Animal Science 45(1), 87-93. Winckler, C., Capdeville, J., Gebresenbet, G., Hörning, B., Roiha, U., Tosi, M. & Waiblinger, S., 2003, Selection of parameters for on-farm welfare-assessment protocols in cattle and buffalo. Animal Welfare 12(4), 619624. Winckler, C. & Willen, S., 2001, The reliability and repeatability of a lameness scoring system for use as an indicator of welfare in dairy cattle. Acta Agricultu-
168.
169.
170.
171.
172.
173.
174.
175.
176.
105
rae Scandinavica - Section A: Animal Science SUPPL., 103-107. Winskill, L.C., Waran, N.K. & Young, R.J., 1996, The effect of a foraging device (a modified ‘Edinburgh foodball’) on the behaviour of the stabled horse. Applied Animal Behaviour Science 48(1-2), 25-35. Wolff, A., Hausberger, M. & Le Scolan, N., 1997, Experimental tests to assess emotionality in horses. Behavioural Processes 40(3), 209-221. Wouters, L. & De Moor, A., 1979, Ultrastructure of the pigment epithelium and the photoreceptors in the retina of the horse. American Journal of Veterinary Research 40(8), 1066-1071. Zeeb, K. & Schnitzer, U., 1997, Housing and training of horses according to their species-specific behaviour. Livestock production science 49(2), 181-189. Zeitler-Feicht, M. & Grauvogel, A., 1992, Mindestanforderungen an die Sport- und Freizeitpferdehaltung unter Tierschutzgesichtspunkten. Der praktische Tierarzt 73, 781-796. Zeitler-Feicht, M.H., 1993, Minimum Requirements for Lighting, Climate and Air-Pollution for Horse Stables With Respect to Animal Welfare. Tierartzl. Umschau 48(5), 311. Zeitler-Feicht, M.H., 2004, Important considerations regarding the guidelines “horse keeping with respect to animal welfare” and winter housing of horses. Deutsche Tierarztliche Wochenschrift 111(3), 120-123. Zeitler-Feicht, M.H. & Prantner, V., 2000, Recumbence resting behaviour of horses in loose housing systems with open yards. Liegeverhalten von pferden in gruppenauslaufhaltung 43(4), 327-335. Zeitler, M., Jussen, U. & Growth, W., 1984, Untersuchungen uber Haltungs und Hygiene Verhaltnisse in Bayerischen Pherdebestanden. Zuchtungskunde 56, 209-218.Christensen, J.W., Ladewig, J., Søndergaard, E. & Malmkvist.
106
Bijlagen
107
verschillende onderdelen gekeken kan worden, zoals gezondheid, gedrag, huisvesting en klimaat.
Bijlage I Begrippenlijst Audit Uitvoering van een monitor, bijvoorbeeld de Welzijnsmonitor Paardenhouderij
Omgevingsgerelateerde parameters Parameters die worden gemeten aan de omgeving van het dier, bijvoorbeeld scherpe uitsteeksels in de stal.
Continue waarnemingen Waarnemingen die gedaan worden gedurende de gehele dag dat de auditor op het bedrijf is om de monitor af te nemen. Deze waarnemingen zijn dus gericht op alle op het bedrijf gestalde paarden.
Paardenhouder Persoon die goed op de hoogte is van het management op het bedrijf. Vaak zal dit de bedrijfseigenaar of bedrijfsleider zijn. Stal Een begrensde ruimte waarin één of meer paarden worden gehuisvest. Een stal kan een individuele box, stand of duostand zijn of een ruimte voor groepshuisvesting.
Diergerelateerde parameters Parameters die worden gemeten aan het dier zelf, bijvoorbeeld verwondingen. Geselecteerd paard Voor het afnemen van de monitor zijn van tevoren vanaf een plattegrond van het bedrijf blind en at random twintig stallen geselecteerd. Bij de paarden, die in deze stallen gehuisvest zijn, wordt de hele monitor afgenomen. Bij groepshuisvesting wordt het aantal paarden uit de betreffende stal van tevoren op de plattegrond aangegeven. De auditor bepaalt op de dag van de monitor zelf welke paarden gemonitord gaan worden. Dit zijn de geselecteerde paarden.
Stalgebouw Een gebouw met buitenmuren waarin zich één of meerdere stallen bevinden. Op een bedrijf kunnen één of meerdere stalgebouwen zijn.
Intake Gedurende een intakegesprek van ongeveer 30 minuten wordt algemene informatie verkregen van de paardenhouder over het paardenbedrijf (intake bedrijf). Het intakegesprek vindt altijd plaats voorafgaand aan het afnemen van de monitor. Bij het afnemen van de monitor wordt door de paardenhouder een vragenlijst ingevuld met vragen over het geselecteerde paard (intake paard). Monitor In kaart brengen van een momentopname, waarbij naar
108
standsmeter van Toolcraft® in opgeborgen worden. Verder is er ruimte voor reservebatterijen en een kruiskopschroevendraaier voor het vervangen van de batterijen.
Bijlage II Handleiding klimaatmetingen Introductie Tijdens de monitor wordt ook het klimaat beoordeeld. Voor de klimaatmetingen kan gebruikgemaakt worden van klimaatmeters van Testo BV. Voor het meten van de temperatuur, de luchtsnelheid en de luchtvochtigheid wordt de klimaatmeter Testo 435-1 gebruikt met bijbehorende sondes.
Per monitorbezoek mogen in de koffer in geen geval de volgende items onbreken: -
Voor het meten van licht kan een luxmeter gebruikt worden (Peak Tech®). Daarnaast kan voor het meten van afstanden gebruikgemaakt worden van een Ultrasone afstandsmeter met laserpointer (Toolcraft®). Deze handleiding gaat over het instellen en het gebruik van bovengenoemde meetapparatuur.
-
Bij de klimaatmeter van Testo BV® wordt een koffer geleverd. Hier kan ook de luxmeter van Peak Tech® en de af-
klimaatmeter (Testo®); klimaat sensorstaaf (voeler) met afdekhuls (Testo®); digitale luxmeter (Peak Tech®); ultrasone afstandsmeter met laserpointer (Toolcraft®); 6 opgeladen AA-batterijen (penlight) voor klimaatmeter; 1 x A23 batterijtje (voor luxmeter); 1 x 9 Volt-batterij voor de afstandsmeter; handleidingen ; kruiskopschroevendraaier.
Daarnaast meenemen: batterijoplader.
Testo meetapparaat batterijen sensorstaaf
lichtmeter
Foto 1 Overzicht van klimaat- en luxmeter in de koffer.
109
3. Instellen taal De taal kan ingesteld worden met de middelste functieknop (zie foto 3). Deze knop twee seconden ingedrukt houden. Met de scrollknoppen (zie foto 3) het menu ‘Language’ opzoeken en selecteren door op de middelste functieknop te drukken. Daarna met de scrollknoppen de gewenste taal opzoeken en selecteren met de middelste functieknop. Om het menu te verlaten op de rechterfunctieknop (escape) drukken.
1. Starten klimaatmeter (Testo 435-1) 1. Aansluiten sensorstaaf Neem voor het aansluiten het meetapparaat en de sensorstaaf uit de koffer. Vóór het inschakelen van het meetapparaat moet eerst de sensorstaaf (voeler) worden aangesloten. De sensorstaaf wordt onder in het apparaat bevestigd. Daarvoor moet eerst het beschermdopje uit het meetapparaat worden gehaald. De sensorstaaf past maar op één manier in het meetapparaat; de vorm van de aansluiting geeft dit weer.
4. Batterijen vervangen Het meetapparaat werkt op drie penlight AA-batterijen Zorg ervoor dat er altijd een opgeladen set batterijen mee is als reserve. Voor het verwisselen van de batterijen is een kruiskopschroevendraaier nodig. Hiermee kan het klepje aan de achterkant worden losgeschroefd. De batterijen kunnen vervangen worden. Na het verwisselen van de batterijen moet het klepje weer goed gesloten worden.
aansluiting sensorstaaf beschermdopje
Foto 2 Aansluiten sensorstaaf. functieknoppen
2. Aan-/uitzetten van de klimaatmeter (Testo 435-1) Het aanzetten van het meetapparaat gebeurt door eenmaal kort op de aan-/uitknop te drukken (zie foto 3 voor de plaats van de knop op het apparaat). Deze knop wordt ook gebruikt voor het aanzetten van het licht door er nogmaals kort op te drukken. Het licht kost echter erg veel energie. Het apparaat gaat uit wanneer de aan-/uitknop voor langere tijd wordt ingehouden.
scrollknoppen
aan-/uitknop Foto 3 Overzicht apparaat.
110
Trek de sensorstaaf helemaal uit en haal de beschermhoes van de sensorstaaf af voordat de meting gestart wordt. Zorg ervoor dat het merkplaatje op de sensorstaaf gericht is naar de wind toe (hier zit de sensor, zie foto 4).
2. Metingen met de klimaatmeter (Testo 435-1) uitvoeren Metingen Metingen die buiten worden uitgevoerd gebeuren op een afstand van ongeveer 10 meter vanaf de gebouwen. Hierbij wordt de sensorstaaf verticaal gehouden, waarbij de voeler (logo van Testo) op een hoogte van ongeveer 2 meter van de grond is.
Doen van gemiddelde metingen In verband met wisselende omstandigheden buiten wordt er over een periode van 10 seconden een gemiddelde gemeten. Binnen wordt een tijd van 5 seconden aangehouden. Dit gemiddelde wordt door het apparaat automatisch gemeten bij de volgende handelingen.
Metingen die binnen worden uitgevoerd gebeuren bij een stal/stand voor een individueel paard midden in de stal, bij een groepshuisvesting op een afstand van ongeveer 1 meter in de stal (vanwege veiligheid). Hierbij wordt gemeten op schofthoogte (luchtsnelheid) of op buikhoogte (luchtvochtigheid en temperatuur) van het paard. In beide gevallen wordt de sensorstaaf horizontaal gehouden, omdat vooral valwinden op het paard gemeten moeten worden.
1. Sensorstaaf helemaal uittrekken en beschermhoes van sensorstaaf verwijderen.
2. Apparaat aanzetten. Voor stap 1 en 2, zie foto 5.
1) lang indrukken om apparaat aan te zetten
logo Testo, richten in de wind
2) één keer indrukken om mean of gemiddelde te selecteren
Foto 5 Stap 1 en 2.
Foto 4 Sensorstaaf.
111
3. Kies voor timed (met scrollknoppen). 4. Druk eenmaal op rechterfunctietoets (mean of gem.).
5. Druk eenmaal op middelste functietoets (ok). 6. Druk eenmaal op linkerfunctietoets (start).
Voor stap 3 en 4, zie foto 6.
Voor stap 5 en 6, zie foto 7.
3) indrukken om te scrollen
5) druk één keer voor start
4) één keer indrukken voor ok wanneer mean of gemiddeld is verschenen
6) tijd (telt seconden)
Foto 6 Stap 3 en 4.
Foto 7 Stap 5 en 6
112
7. Druk eenmaal op linkerfunctietoets (end).
8. Wacht 5 of 10 seconden (apparaat telt mee). 9. Lees de waarden af, scroll naar beneden (met scroll-
Voor stap 7, zie foto 8.
knoppen) voor meer metingen).
10. Druk eenmaal op rechterfunctietoets (esc) voor eindigen menu.
11. Plaats beschermhoes weer op de sensorstaaf. Voor stap 8 en 9, zie foto 9.
7) druk één keer voor beëindigen
8) drukken om te scrollen
Foto 8 Stap 7.
9)druk één keer voor beëindigen menu Foto 9 Stap 8 en 9.
113
Draaischijf De luxmeter heeft vijf standen op het apparaat. De eerste stand is uit. De overige vier standen zijn verschillende gradaties in het aantal lux voor de weergave. Mocht het apparaat ingesteld staan op de stand van 200 lux, maar verschijnt er een één (1) in beeld, dan moet er een hogere stand op het apparaat gekozen worden. Deze één (1) betekent dat er meer lux gemeten wordt dan dat er is ingesteld. Als er een 1 op de display verschijnt, moet de draaischijf een slag verder naar rechts gedraaid worden.
3. Metingen met de luxmeter uitvoeren De metingen met de luxmeter worden alleen binnen in de stal uitgevoerd. Tijdens de metingen wordt gemeten hoeveel licht (lux) het paardenoog opvangt in de stal. Het witte meetgedeelte van het apparaatje kan daarom worden gezien als het ‘oog’ van het paard. Gemiddelde meting uitvoeren Tijdens de metingen zal het meetgedeelte vertikaal worden gehouden op de hoogte van de schoft. Voor elke meting wordt een gemiddelde genomen van de gemeten waarden over een periode van 5 seconden. Hierbij wordt de luxmeter (het oog) langzaam in een halve cirkel bewogen op schofthoogte van het paard. Er wordt een meting uitgevoerd in de richting van de achterwand van de stal (halve cirkel) en een meting aan de voorzijde van de stal (naar buiten gericht, net op of achter de afscheiding met de gang). Vergeet niet om voor de meting het beschermkapje te verwijderen!
LET OP! Als de draaischijf op 20.000 staat, moet de waarde op het scherm keer 10 worden genomen. Staat de draaischijf op 50.000, dan moet de waarde op het scherm keer 100 worden genomen. De overige standen (200 en 2000) geven de werkelijke waarde weer.
4. Metingen met de afstandsmeter uitvoeren Voor het meten van afstanden (grootte vloeroppervlakte van de stallen, de hoogte van de voerbakken, openingen, et cetera) kan gebruiktgemaakt worden van een ultrasone afstandsmeter met laserpointer (Toolcraft®).
beschermkap
aantal lux
‘oog’ van het paard draaischijf: off, gradaties aantal lux Foto 10 Luxmeter.
114
Bijlage III Parameterlijst Onderwerp
Toelichting te bespreken met stalhouder voordat de monitor begint!
Voorstellen
Stel jezelf netjes voor bij aankomst op het bedrijf. Vertel daarbij ook dat je opgeleid bent om deze monitor uit te voeren.
Uitvoering: wie doet wat?
Vertel in het kort wat je gaat doen met ieder paard: eenvoudige gedragstestjes, eenvoudige klinische beoordeling waarbij onder andere de rug wordt gevoeld (palperen), naar de voortanden wordt gekeken en gemonsterd. Daarnaast wordt de huisvesting bekeken en worden er klimaatmetingen per box en stal uitgevoerd. Bij deze metingen kan het paard nog niet in de stal staan en zal dus nog even langer vastgehouden moeten worden. Bespreek dit van tevoren. Bespreek ook de rol van de stalmedewerker: 1) nadat de eerste gedragstest (HAT) is uitgevoerd & de ademhaling is beoordeeld het paard uit de stal of box halen. 2) het paard losjes vasthouden en naast (niet voor) het paard blijven staan als de tweede gedragstest (KUBUS) wordt uitgevoerd, 3) gewoon het paard vasthouden en op de veiligheid letten, zodat de studenten om het paard heen kunnen lopen en hun beoordelingen kunnen doen (geef daarbij aan wanneer je met de rug bezig gaat en de mond, zodat iedereen op veiligheid kan letten), 5) hoe er gemonsterd moet worden (zie monsteren).
Juridische aansprakelijkheid
Bespreek dat de paarden niet gemonitord worden wanneer er geen stalmedewerker beschikbaar is om de paarden te hanteren, vanwege juridische aansprakelijkheid en met het oog op de veiligheid van paarden en mensen op stal. De auditor mag de paarden niet hanteren.
At random geselecteerde paarden
Laat weten aan de stalhouder en/of de stalmedewerker (die de hele dag de paarden handelt) uit welke paardplaatsen (door een computerprogramma willekeurig gekozen) paarden zijn geselecteerd om deel te nemen aan de monitor op deze dag. Dit zijn maximaal 20 paarden. Laat weten bij welke paarden er ernstige bijzonderheden (zoals ernstig kreupel) zijn. Een paard dat alleen (ernstig) kreupel is doet wel mee, maar met monstering in overleg. Overige opmerkingen over het paard (over gedrag en andere gezondheidskenmerken) worden gedurende de dag of na de monitor verzameld (deze informatie willen we niet vooraf al weten, want dat beïnvloedt de manier hoe je met het paard omgaat en daarmee het gedrag en mogelijk je beoordeling).
Geen toestemming
Op dit moment kan de stalhouder aangeven voor welke van deze geselecteerde paarden geen toestemming is van de eigenaar of van de paardenhouder (te jong of net op bedrijf o. i. d.) om deel te nemen aan de monitor. Je gaat dan het meest dichtstbijzijnde en vergelijkbare paard selecteren (gebruik de plattegrond en voer dit in op de PDA).
Hanteerbaarheid
Vraag aan de stalhouder of er van de geselecteerde paarden een paard niet gewend is om 10 minuten relatief stil te staan aan het halster voor een klinische beoordeling (bijvoorbeeld net gespeende veulens of te wilde jaarlingen). Dit paard wordt niet meegenomen in de monitor. Je selecteert dan het meest dichtstbijzijnde en vergelijkbare paard selecteren (gebruik de plattegrond en voer dit in op de PDA).
Gezondheids-problemen
Vraag aan de stalhouder of er van de geselecteerde paarden (waarvoor toestemming is) een paard ernstig kreupel is. Dit paard wordt wel meegenomen in de monitor, maar zal in overleg wel of niet gemonsterd worden.
Voertijden of rusttijden
Vraag aan de stalhouder wanneer er gevoerd wordt en/of wanneer er absolute rust moet zijn in de stal. Houd hier rekening mee met je planning en de volgorde. Het doen van gedragstesten tijdens of vlak voor voertijd is zinloos. Een klinische beoordeling uitvoeren wanneer de voerkar door de gang rijdt, is lastiger. Stem ook samen met de stalmedewerker af wanneer jullie tijd nemen om te lunchen.
Volgorde
Bespreek met de stalhouder de volgorde van de paarden die gemonitord gaan worden. Elk paard zal ten minste 30 minuten voor de monitor op rust moeten staan in zijn of haar box of stal. Houd dus rekening met lessen, trainingen en naar buiten gaan. Bespreek indien nodig ook de mogelijkheid om eerst de dierparamaters te verzamelen (Prd 1 tot en met 4) van alle geselecteerde paarden, zodat ze daarna allemaal naar buiten kunnen en je zelfstandig verder kunt met de klimaatmetingen en stalbeoordelingen. Ga voor wat betreft tijdsindicatie dan uit van 10-15 minuten per paard voor Prd1 tot en met Prd4 (voor 20 paarden is dat dus 4-5 uur).
115
Onderwerp
Toelichting te bespreken met stalhouder voordat de monitor begint!
Monsteren
Overleg met de stalhouder wat de beste plek is om de paarden te monsteren. Leg daarbij uit hoe het monsteren uitgevoerd dient te worden: 1) zo veel als mogelijk met slap touwtje 2) eerst laten wegstappen (20 meter), omdraaien (ruime bocht) en teruglopen, 3) wegdraven (tempo) (30-40 meter), aan het einde stappen, omdraaien (ruime bocht) en terugdraven. Het monsteren dient bij voorkeur te gebeuren op een harde ondergrond. Zoek een veilige plaats (let op auto’s, verkeer, machines, breedte etc.) van minimaal 40 meter lengte.
Meekijken
Er zullen altijd mensen zijn die geïnteresseerd zijn in het onderzoek en die graag willen meekijken. Dat kan in principe. Bespreek wel dat verstoring bij de beoordeling van paard of box invloed kan hebben op de resultaten, en dat er daarom niet te veel mensen tegelijk mee kunnen komen kijken en dat iedereen (ook vanwege veiligheid) op gepaste afstand blijft staan (minimaal 4 meter). Zeker bij gedragstesten mogen de paarden niet worden afgeleid!
Meenemen naar stal
Zorg dat je bij je hebt: PDA (met beschermhoes), apparatuur voor klimaatmetingen, handleidingen, lege invulvellen voor als de PDA niet werkt, KUBUS, handschoenen, desinfectiemiddel, formulieren intake paard & antwoordenvelop.
Gedag zeggen
Bij het verlaten van het bedrijf netjes gedag zeggen en bedanken voor de gastvrijheid etc.
116
Klimaatmeting Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score opties
Weer
Timestamp
Weer
Weer
Wat zijn de weersom- Kijk naar de lucht standigheden?
Weer
Vocht
Wat is het percentage Ga met de sensor ongeveer 10 meter van de 1. =< 60%, relatieve luchtvochtig- gebouwen af staan. Houd de sensor verti- 2. = 60%-80%, heid buiten? caal omhoog, op 2 meter hoogte (dus boven 3. =>80% je hoofd). Neem een gemiddelde van een 10 seconden durende meting.
Weer
Wind
Wat is de luchtsnel- Ga met de sensor ongeveer 10 meter van de heid buiten? gebouwen af staan. Houd de sensor verticaal omhoog, op 2 meter hoogte (dus boven je hoofd) . Neem een gemiddelde van een 10 seconden durende meting.
Weer
Temperatuur
Wat is de buitentem- Ga met de sensor ongeveer 10 meter van de In graden Celsius, peratuur? gebouwen af staan. Houd de sensor verti- afronden op hele graden. caal omhoog, op 2 meter hoogte (dus boven je hoofd). Neem een gemiddelde van een 10 seconden durende meting.
Klik aan voor het invoeren van de starttijd van de opname van het weer. Doe deze metingen (blad weer) 3 maal per dag: 1 maal bij start, 1 maal tijdens lunch, 1 maal aan het einde van de dag
117
1. = Licht_Zon (licht bewolkt tot zonnig) 2. =Half Zwaar (half tot zwaar bewolkt maar geen regen) 3. = Regen
1. = stil tot zwakke wind <3 m/s, 2. =matig tot krachtige wind 3-15 m/s, 3. = hard tot stormachtig >15 m/s
Afwijkingen Blad
PDA
Vraag
Procedure
Afwijkend
Hoesten
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillenzie of hoor je minimaal eenmaal hoesten op dit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden de dag van de monitor? paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Weven
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal weven op de dag van de monitor? Weven is het ritmisch heen-en-weer zwaaien met het hoofd. Het kan per paard verschillend zijn. Soms bewegen de voorbenen ook mee. Het paard kan dit over een omheining of stalwand doen, maar ook gewoon in de vrije ruimte.
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Kribbenbijten
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal kribbenbijten of luchtzuigen op de dag van de monitor? Kribbenbijten is het met de voortanden vastpakken van een voorwerp (rand van voerbak of stalafscheiding of paaltje), de halsspieren aanspannen waardoor een lichte knik in de hals ontstaat. Meestal is er een zuigend geluid te horen. Bij luchtzuigen gebeurt hetzelfde, maar wordt er geen voorwerp vastgepakt met de voortanden.
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Stallopen
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal stallopen op de dag van de monitor? Stallopen is het doelloos rondjes lopen in de stal of box. Dit kan per paard heel verschillend zijn en een verschillend patroon hebben (alleen langs de voorkant, een heel rondje of anders). Vergelijkbaar met het stereotiep lopen van katachtigen in dierentuinen.
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Tongspelen
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal tongspelen op de dag van de monitor? Tongspelen is het doelloos met de tong binnen of buiten de mond rollen en likken. Vergelijkbaar met het tongspelen bij vleeskalveren.
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
118
Score opties
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Afwijkend
Hoofdschudden
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal dwangmatig met het hoofd schudden of draaien op de dag van de monitor?
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Trappen tegen Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf wand zie of hoor je meerdere malen dwangmatig tegen de stalwanden trappen (met voor- of achterbenen)? Het gaat hier om het veelvuldig trappen of slaan, dus niet als het paard het 1 keer doet als waarschuwing tegen een ander paard.
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Hout eten
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal dwangmatig het hout van de stalwanden of andere houten voorwerpen eten (knagen) op de dag van de monitor?
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Mest eten
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillenzie of hoor je minimaal eenmaal mest eten dit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden op de dag van de monitor? paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Vandalisme
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal op een andere manier iets van de box of stal kapotmaken op de dag van de monitor?
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ook al zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
Afwijkend
Voernijd
Hoeveel verschillende paarden in het bedrijf zie of hoor je minimaal eenmaal agressief gedrag vertonen tegen de buurman of tegen mensen wanneer er gevoerd wordt of is op de dag van de monitor?
Let gedurende de gehele dag op welke paarden Aantal verschillendit gedrag vertonen (inclusief de geselecteerde de paarden paarden voor de monitor). Het gaat om het aantal verschillende paarden. Ookal zie of hoor je een bepaald paard dit gedrag meerdere keren doen, noteren als 1 enkel paard.
119
Score opties
Paard 1 t/m 4 Blad
PDA
Prd1
Timestamp
Prd1
PO UP: Let op hoesten!
Prd1
Naam paard
Vraag
Wat is de naam (of andere indentificatie) van dit paard?
Procedure
Score-opties
Klik aan voor het invoeren van de starttijd van dit paard.
NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Vraag naar naam (of andere identificatie) aan medewerker.
invullen naam/andere identificatie
Bepalen of paard het geselecteerde paard is of dat er geen toestemming voor is. Prd1
HAT
Wat is de reactie van het paard op menselijke toenadering?
Niet uitvoeren als a) paard in groep staat of b) paard vaststaat of c) wanneer paard uit voerbak/ruif staat te eten en d) wanneer paard je aan blijft kijken als je wilt beginnen (ga verder naar ‘HAT start’, daar kun je dan NVT of NU invullen, ‘HAT’ laat je dan verder leeg). Protocol: 1) leg uit aan de stalmedewerker wat je gaat doen, zodat deze de test niet verstoort 2) wacht op minimaal een paardlengte afstand van de stal op moment dat er geen oogcontact is met paard 3) loop zelfverzekerd naar stal/stand, ga midden voor stal staan, + 3 meter van de stalwand, 4) loop twee grote stappen (+ 1 meter per stap, 1 sec. tussen de stappen) richting het paard en klik ondertussen tweemaal luid en duidelijk, 5) observeer de overheersende reactie gedurende de eerste 5 sec.
NB: Beweging = van hoofd, hals of benen (incl stapje/draai) (niet oren) als reactie op de persoon: 1. interesse = beweging naar persoon; oren bij nadering niet plat in de nek (bv: kijkt om, loopt naar persoon toe, strekt hals naar persoon uit, raakt aan of snuffelt met oren bij nadering niet plat in de nek), 2. neutraal = geen beweging; oren neutraal of draaien naar persoon 3. dreigen = geen beweging; oren plat in de nek, 4. agressief = beweging naar persoon; oren bij nadering plat in de nek, 5. vermijden = beweging van de persoon af; oren alle mogelijkheden
Prd1
HAT start
Wat was de uitgangssituatie?
Bepaal uitgangssituatie; NVT = 1) paard in groep staat of 2) paard vaststaat of 3) wanneer paard uit voerbak/ ruif staat te eten; NU = (niet uitgevoerd) als paard je al steeds aan staat te kijken als je nog niet bent begonnen.
0.= HoogAlert (paard stond met hoofd omhoog & alert), 1.=HoogNalert (paard stond met hoofd omhoog & niet alert), 2.= Laag (paard stond met hoofd omlaag (eventueel foerageren)), 9.= NVT, -1.= NU
Prd1
Adem waar
Op welke plaats wordt de ademhaling gemeten?
Bepaal de plaats, bij voorkeur in de stal, maar deken moet wel af. Als het paard staat te foerageren, neem paard aan touwtje en laat rustig staan zonder eten/ foerageren. Anders uit de stal nemen.
1. = in de stal, 2. = uit de stal
Prd1
Adem Freq
Wat is de frequentie van de ademhaling?
Wanneer het paard rustig staat: tel aantal keren flanken op-en-neer in 30 seconden (daarna aantal maal 2). NB. wanneer paard niet rustig wou blijven staan geen aantal invullen (leeg laten of maken) en doorgaan naar ‘Adem hoe’ (daar kun je dan NU invullen).
aantal ademhalingen per minuut
120
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score-opties
Prd1
Adem hoe
Hoe wordt er ademgehaald?
Bekijk de manier van ademhalen. Ga daarbij bij voorkeur schuin achter het paard staan. Let daarbij op te abdominaal (actieve ondersteuning van de uitademing door de buikspieren) en naknijpen of dubbelslag (duidelijk onderscheid tussen passieve en actieve fase). NU = wanneer ademhalingsfrequentie en manier niet konden worden uitgevoerd.
0. = normaal (geen bijzonderheden); 1. = afwijkend (te abdominaal en/of naknijpen/dubbelslag). -1. = NU
Prd1
Bibberen
Bibbert het paard?
NB. Alleen in eigen ruimte score toekennen (overdekt of onoverdekt).
0. = nee; 1. = ja, -1.= NU
Prd1
Anti-ondeugd paard
Heeft het paard antistalondeugd middel(en) om of hangt het aan de stal van het paard?
Combinaties zijn mogelijk; antiweefrek alleen score toekennen als de meeste andere vergelijkbare stallen dit niet hebben. NU (niet uitgevoerd) = wanneer niet duidelijk is of het middel voor het geselecteerde paard wordt gebruikt
0. = nee, 1. = band (anti-luchtzuigband/ antikribbijtband), 2. = (anti) weefrek, 3. = muilkorf, 4. = anders, -1. = NU
Prd1
Kubus
Wat is de reactie van het paard op deze kubustest?
Protocol: 1) Leg de stalmedewerker de procedure uit, zodat deze bij begin naast het paard staat, het paard losjes aan het touwtje vasthoudt met het hoofd naar boven en het paard naar voren laat stappen of laat wijken als het dat wil, 2) Nader het paard op een rustige manier, frontaal, blijft staan op 2 meter voor het paard en klik tweemaal luid en duidelijk 3) Strek de hand met de rug naar boven uit richting het paard met hierin een kubus, 4) Draai hand om, zodat kubus zichtbaar wordt voor het paard 5) Observeer gedurende 5 seconden de reactie van het paard (gaat in vanaf omdraaien; eindig test na precies 5 seconden (zelf meetellen).
1. aanraak = paard strekt hals doet evt stap naar voren en raakt de kubus aan binnen 5 sec. 2. reiken = paard beweegt naar voren, strekt daarbij evt hals of zet een stapje, kan aan de kubus ruiken, maar raakt niet aan of is te laat met aanraken (niet binnen 5 seconden) 3. neutraal = paard strekt zijn hals niet naar voren en zet geen stap naar voren 4. weg = paard draait (hoofd en/of hele lichaam) zich rustig van de kubus af 5. wijk = paard wijkt terug/schrikt van de kubus -1. NU
Prd1
Staart SME
Is de staart geschuurd?
Bekijk de staart bij de staartwortel. Duidelijk SME score 2 geven.
0. = nee (geen noemenswaardige schuurplekken) 1. = matig (aantal lichte schuurplekjes) 2. = ernstig (duidelijke schuurplekken, SME) -1. = NU
Prd1
Manen SME
Zijn de manen geschuurd?
Bekijk de manen, inclusief manentop en onder de manen. Duidelijk SME (staat- en maneneczeem), dan score 2 geven.
0. = nee (geen noemenswaardige schuurplekken) 1. = matig (aantal lichte schuurplekkjes) 2. = ernstig (duidelijke schuurplekken, SME) --1. = NU
121
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score-opties
Prd1
IJzers
Is het dier beslagen?
Bepaal of het paard op ijzers staat. Bij ten minste 1 ijzer ja invullen.
0. = nee 1. = ja -1. = NU
Prd1
Hoefconditie
Hoe zien de hoeven van het dier eruit qua verzorging?
Afwijkende hoefcondities zijn: brokkelige hoeven, te lange of brede voeten, scheuren, stukken die erbij hangen en over het hoefijzer heengegroeid zijn. Loszittende of versleten ijzers worden hier niet beoordeeld. Wanneer dit wel voorkomt bij algemene opmerkingen van het paard noteren (Prd4).
0. = normaal (geen opvallende afwijkingen) 1. = afwijkend -1. = NU
Prd2
Wit haar
Zijn er witte haren?
Bekijk en ken score toe aan alle vijf de gekenmerkte plaatsen apart (zie tekening). Wees kritisch wbt relevantie: een enkele kleine afwijking op een minder relevante plaats niet meenemen, maar meerdere kleine afwijkingen op een relevante plaats wel meenemen. Bij een schimmel/oud paard met veel witte haren zo veel mogelijk plaatsen wel score toekennen en bij opmerkingen paard (Prd4) aangeven dat het een schimmel/oud paard betrof.
0. = nee 1. = hoofd/hals 2. = Voor (schouder/voorborst) 3. = Midden (middenhand incl. zadelen singelplekken) 4. = Benen 5. = Achter (achterhand) -1. = NU
Prd2
Wond
Zijn er verse verwondingen?
Verse verwonding is een natte tot bloederige plek, waarbij de haren uit elkaar liggen en de huid niet meer intact is. Bekijk en ken score toe aan alle vijf de gekenmerkte plaatsen apart (zie tekening). Zet eventuele extra opmerkingen bij opmerkingen op Prd4.
0. = nee 1. = hoofd/hals 2. = Voor (schouder/voorborst) 3. = Midden (middenhand incl. zadelen singelplekken) 4. = Benen 5. = Achter (achterhand) -1. = NU
Prd2
Huid
Zijn er opvallende en/of grote kale plekken, littekens of andere huidafwijkingen?
Onder huidafwijkingen vallen ook zwellingen, huidaandoeningen en striemen. Bekijk en ken score toe aan alle vijf de gekenmerkte plaatsen apart (zie tekening). Wees kritisch wbt relevantie: een enkele kleine afwijking op een minder relevante plaats niet meenemen, maar meerdere kleine afwijkingen op een relevante plaats wel meenemen. Verkleuring/verlies van pigment rondom mond niet meenemen. Zet eventuele extra opmerkingen bij opmerkingen op Prd4.
0. = nee 1. = hoofd/hals 2. = Voor (schouder/voorborst) 3. = Midden (middenhand incl. zadelen singelplekken) 4. = Benen 5. = Achter (achterhand) -1. = NU
Prd3
Zweet
Zweet het paard?
Visuele inspectie en indien mogelijk voelen achter oksel en oren. NU toekennen wanneer paard net uit training kwam of door andere inspanning zweet.
0. = nee (geen zweet) 1. = zweet (het paard zweet) -1. = NU
Prd3
BCS
Wat is de body condition score?
Paard van de voor-, de achter- en de zijkant beoordelen. Gebruik bijgevoegde BCS systemen (gewone paarden/fokmerries). Op de voorbeeldbladen staat een lijst met scores van 0 tot en met 5, daarbij kun je de scores 2 (moderate) en 3 (good) samen nemen, dat is in het protocol van welzijnsmonitor paardenhouderij dan score 3 (normaal).
1. = Zmager (zeer mager) 2. = Mager 3. = Normaal 4. = Dik 5. = Vet -1. = NU
122
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score-opties
Prd3
Verharen
Is het paard sterk aan het verharen?
Met hand voorzichtig over de ribben/rug gaan. Het gaat om het type verharen dat een juiste beoordeling van vachtconditie niet/nauwelijks mogelijk maakt.
0. = nee (niet aan het verharen zoals bedoeld bij de procedure) 1. = ja (wel (ernstig) aan het verharen -1. = NU
Prd3
Vachtconditie
Is de vacht glad, glanzend en aaneengesloten?
Beoordeling opmaken tijdens gehele klinische keuring.
0. = normaal (gladde, glanzende en aaneengesloten vacht) 1. = afwijkend (duidelijk dorre, droge vacht en/of grote stukken niet aaneengesloten vacht/haren -1. = NU
Prd3
Rugproblemen
Zijn er rugproblemen?
NB: Let op veiligheid! Bepaal of de plaats veilig is en stop op tijd wanneer gedragsreacties te gevaarlijk worden. Protocol: 1) bij de schouder van het paard staan, 2) paard op zijn/haar gemak stellen, 3) over de rug (links en rechts naast de wervelkolom) aaien, 4) herhaal beweging als bij 3 maar nu meer druk uitoefenen, 5) kijken naar (herhaalbare) reactie. Een ernstige reactie is oren in de nek, wegdraaien, eronder uitlopen, afweerreactie (willen) geven (trappen).
0. = normaal tot geen noemenswaardige problemen 1. = spanning: rug voelt gespannen, maar geen duidelijk gedragsreactie 2. = afwijkend: matige tot ernstige gedragsreactie op druk. -1. = NU
Prd3
Oorharen
Is de binnenkant van de oren oren leeggeknipt/geschoren?
Het gaat hier alleen om de haren binnen in de oorschelp. Als alleen haren buiten de oorschelp zijn geknipt of geschoren score nee toekennen.
0. = nee (binnenkant niet leeggeknipt of geschoren) 1. =ja (binnenkant leeggeknipt of geschoren) -1. = NU
Prd3
Tastharen
Wat is de lengte van de tastharen rond de mond en neus?
Geef een schatting van de lengte van de tastharen, ga hierbij uit van de langste haren. De haren op de neus kunnen op een natuurlijke wijze afgesleten zijn, kijk daarom goed rondom.
0. = > 4 cm 1. = 4cm tot 1 cm 2. = < 1 cm -1. = NU
Prd3
Vieze ogen
Heeft het paard een vies oog of traanstreep?
Bekijk beide ogen. Alleen noemenswaardig score toekennen. Beetje vochtig vanwege een zandkorrel wordt niet meegenomen (=nee).
0. = nee (geen vies oog of traanstreep) 1. = ja (vies oog of traanstreep) -1. = NU
Prd3
Neus-uitvloeiing
Heeft het paard gele of witte neusuitvloeing?
Bekijk beide neusgaten. Alleen noemenswaardig score toekennen. Doorzichtig vocht in de neusgaten wordt niet meegenomen (= nee). Let op (vraag na) dat het paard minimaal 30 minuten niet heeft gewerkt ivm neusuitvloeing tgv inspanning, als dat wel het geval is NU toekennen.
0. = nee (geen neusuitvloeiing) 1. = ja (neusuitvloeiing) -1. = NU
Prd3
Snijtanden
Hoe zien de snijtanden eruit?
Paard eerst op gemak stellen; voorzichtig lippen openen en kijken hoe snijtanden liggen ten opzichte van horizontale lijn met andere tanden en slijtage van voor naar achteren (kribbenbijten). Niet uitvoeren bij 1/2 jarigen (NU toekennen).
0. = geen afwijkingen 1. = afwijkingen (bv. schuin afgesleten snijtanden) -1. = NU
123
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score-opties
Prd3
Mondhoeken
Hoe voelen de mondhoeken?
Voor het paard gaan staan, voorzichtig met duimen tegelijkertijd de mondhoeken van de binnenkant van de mond bevoelen en letten op verhardingen, daarna de buitenkant controleren op verse en/of oude verwondingen, daarna overgaan naar de lagen voelen (zie hieronder). Niet uitvoeren bij 1/2 jarigen.
0. = normaal (geen afwijkingen) 1. =afwijkend (duidelijke verhardingen, verwondingen). -1. = NU
Prd3
Lagen
Hoe voelen de lagen aan en hoe zien ze eruit?
Vanuit de mondhoeken door naar de lagen en voelen of er verhardingen zijn of andere onregelmatigheden, ook kijken naar roodheid. Niet uitvoeren bij 1/2 jarigen.
0. =normaal (geen afwijkingen) 1. =afwijkend (verhardingen, onregelmatigheden, roodheid). -1. = NU
Prd3
Locomotie
Loopt het paard zuiver?
NB. a) beoordelen op harde ondergrond (als dat niet mogelijk is wel uitvoeren, maar soort ondergrond noteren bij algemene opmerkingen paard op Prd4) b) niet op de volte (veiligheid), c) eigenaar/stalmedewerker laten lopen met paard, d) veilige plaats uitzoeken, paard niet te vertrouwen - dan bit in (in algemene opmerking paard noteren Prd4), e) paarden in opfok- loslaten met de hele groep (in algemene opmerkingen paard noteren Prd4). Protocol: zoek in overleg een veilige plaats en geef duidelijke instructie aan medewerker: 1) zo veel als mogelijk met slap touwtje 2) eerst laten wegstappen (20 meter), omdraaien (ruime bocht) en teruglopen, 3) wegdraven (tempo) (30-40 meter), aan het einde stappen, omdraaien (ruime bocht) en terugdraven. Ondertussen luisteren naar hoefritme en kijken naar benen, hoofd (knikken) en kruis (kreupel been maakt grotere golfbeweging). Let ook op looplust: een paard dat kort is, maar veel looplust heeft, geen afwijking of is niet onregelmatig.
0. = normaal (geen afwijkingen) 1. = onregelmatig, stijf of kort, 2. = echt kreupel -1. = NU
Prd3
Hoesten
Hoe vaak hoest het paard?
Tel aantal keren dat het individuele paard hoest tijdens de gehele monitor van het desbetreffende paard. Houd daarnaast op het ‘continue observatieblad’ het aantal verschillende paarden bij dat je hoort en/of ziet hoesten gedurende de gehele dag.
aantal keren hoesten individuele paard
Kruis 1 of meer steekwoorden aan hoe het paard in de omgang is. Bijvoorbeeld makkelijk, angstig, gelaten etc.
1. = Agressief 2. = Geduldig 3. = Nerveus 4. = Lomp 5. = Voorzichtig 6. = Onderzoekend 7. = Kalm 8. = Schrikachtig 9. = Onzeker 10. = Ongeduldig -1. = NU
Prd4
Omgang
Wat is de algemene indruk voor wat betreft gemak in de omgang?
124
aantal verschillende paarden
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score-opties
Prd4
Algemene indruk gezondheid
Wat is de algemene indruk van de gezondheid?
Geef aan of het paard in zijn totaliteit een gezonde of zieke indruk maakt.
0. = gezond 1. = kwakkele 2. =echt ziek
Prd4
Timestamp
Prd4
Opmerkingen Paard
Klik aan voor het invoeren van de eindtijd van dit paard. Ruimte voor evt. Opmerkingen.
125
Stal 1 t/m 3 Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Stl1
Licht in stal (lux)
Hoeveel licht komt er op het oog van het paard wanneer het met het hoofd in de stal staat?
Licht in de stal wordt gemeten op schofthoogte. Gemiddelde aantal lux, afronden Het apparaat wordt hierbij verticaal gehouden, op tientallen zodat het het oog van het paard nabootst. Je gaat midden in de stal staan en beweegt de luxmeter in een halve cirkel richting de donkerste wand van de stal en meet hierbij de gemiddelde waarde van de lichtintensiteit.
Stl1
Licht in de gang (lux)
Hoeveel licht komt er op het oog van het paard wanneer het met het hoofd op of tegen de afscheiding van de box/stal en de gang komt?
In de stal; luxmeter op schofthoogte van het Gemiddelde aantal lux, afronden paard houden en naar buiten de stal gericht op op tientallen de afscheiding van stal en stalgang, in de stalgang (waar paard met het hoofd eruit kan; bij buitenluik en stalgang- stalgang nemen, bij alleen buitenluik; buitenluik nemen). Hierbij blijft de luxmeter binnen de stalgrens. Als niet gemeten kon worden niets invullen.
Stl1
Temperatuur in stal
Wat is de temperatuur in de stal?
Met de thermosensor op buikhoogte van het Hele graden Celsius (gemiddelde) paard meten. De sensor horizontaal en stil houden en een gemiddelde nemen over een tijd van 5 seconden. Als niet gemeten kon worden niets invullen.
Stl1
Vochtigheid in stal
Wat is het percentage luchtvochtigheid in de stal?
Met de sensor midden in de stal gaan staan. Op 1. = < 60% buikhoogte van het (gemiddelde) paard meten 2. = 60%-80% en de meter daarbij horizontaal en stil houden. 3. = > 80% Het gemiddelde nemen over een tijd van 5 seconden. Als niet gemeten kon worden niets invullen.
Stl1
Luchtsnelheid m/s
Wat is de luchtsnelheid in de stal?
Met de sensor midden in de stal gaan staan. Op aantal m/s schofthoogte van het (gemiddelde) paard meten en de meter daarbij horizontaal en stil houden. Het gemiddelde nemen over een tijd van 5 seconden. Meten tot 2 cijfers achter de komma. Als niet gemeten kon worden niets invullen.
Stl1
Ammoniak in stal
Is er ammoniak te ruiken?
Ammoniak heeft een scherpe en zure geur die 0. = nee je direct herkent als het veel aanwezig is. Indi- 1. = ja en aanwezig hoeft niet verder gemeten te wor- -1. = NU den.
Stl1
Type huisvesting
Wat is het type huisvesting waar het paard vrij in kan bewegen?
Gedeelte van de dag in de wei niet meerekenen 1. = groep als type huisvesting, dan dus de avond/nachtsi- 2. = alleen & los tuatie beoordelen. 3. = alleen & vast 4. = samen & vast (vb duostand) 5. = anders (beschrijven op de regel daaronder)
126
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Stl1
# paarden nu
Wat is het aantal paarden in de (groeps)stal op het moment van observeren?
Bezettingsgraad op moment van observatie. aantal paarden Geselecteerde paard voor de monitor wel meenemen in de telling. Paarden tijdelijk buiten de box/stal/groep (training, les, loopmolen, buiten, verzorging etc) niet meenemen.
Stl1
# paarden max
Wat is het maximaal aantal paarden in de (groeps)stal die dag?
Paarden die tijdelijk buiten de box/stal/groep aantal paarden staan (training, les, loopmolen, buiten, verzorging etc) moeten nu wel worden meegerekend
Stl1
Gem. schofthoogte
Wat is de (gemiddelde) schofthoogte van het (de) paard(en) in de afgesloten ruimte?
Schat de (gemiddelde) schofthoogte van de aantal centimeters paarden die maximaal aanwezig zijn. Wan- (afronden op 5 cm) neer niet alle paarden aanwezig zijn vraag naar schatting bij stalmedewerker.
Stl1
Opp stal L*B
Wat is de lengte en de breedte van het overdekte deel van de ruimte waar het (de) paard(en) vrij kunnen bewegen?
Bepaal lengte en breedte (bij niet vierkant/ lengte en breedte rechthoekig schatting maken). 1 cijfer achter de komma (dus bijvoorbeeld 3,6 x 3,0). Ga uit van binnenmaten.
Stl1
Opp buiten L*B
Wat is de oppervlakte van het onoverdekte deel waar het (de) paard(en) vrije toegang tot heeft (hebben)?
Bepaal lengte en breedte (bij niet vierkant/ lengte en breedte rechthoek hier schatting van maken). Alleen meenemen als het paard in het te observeren seizoen hier vrije toegang tot heeft. Bij alleen overdekte ruimte lengte en breedte = 0 (dus 0 x 0). Afronden op hele meters (dus bijvoorbeeld 10 x 3). Ga uit van binnenmaten.
Stl1
Hoogte stal
Wat is de hoogte tot aan het plafond in de overdekte ruimte?
Bepaal de hoogte tot het plafond; bij schuine daken het laagste punt nemen, draagbalken tellen niet mee. Bij groepshuisvesting buiten, het overdekte deel beoordelen. Bij geen plafond/ schuilplaats NVT invullen.
Stl1
Toplaag binnen
Wat is het soort bodembeBepaal het soort bodembedekking in het overdekking in het overdekte deel dekte deel van de ruimte. NVT = geen overdek(toplaag)? te ruimte; geen = wel overdekte ruimte, maar geen bodembedekking in de overdekte ruimte.
Stl1
Bodem binnen
Wat is het soort bodembedekking in de overdekte ruimte (ondergrond)?
0. = >300 cm, maar wel plafond of dak, 1. = 250-300 cm 2. = 200-250 cm 3. = 150-200 cm 4. = <150 cm 9. = NVT 1. = stro 2. = houtkrullen/zaagsel 3. = hennep/vlas 4. = zand 5. = anders 6. = geen bodembedekking 9. = NVT
Ken score toe aan datgene wat in het grootste 1. = beton (steen) deel van de overdekte ruimte ligt. NVT = geen 2. = rubber overdekte ruimte. 3. = zand 4. = potstal 5. = anders 9. = NVT
127
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Stl1
Bodem buiten
Wat is het soort bodembedekking in de onoverdekte ruimte (ondergrond)?
Beoordeel datgene wat in het grootste deel van 1. = beton (steen) de onoverdekte ruimte ligt. NVT = geen on- 2. = rubber overdekte ruimte. 3. = zand 4. = anders 9. = NVT
Stl1
Reinheid stal
Is de bodembedekking in de overdekte ruimte schoon?
Schoon = er is (een) ligruimte voor het maxima- 1. = schoon (normaal) le aantal paarden waar weinig tot geen drollen 2. = afwijkend liggen. Alleen extremen toekennen als afwijk- 9. = NVT end. NVT = geen overdekte ruimte.
Stl1
Droogheid stal
Is de bodembedekking in de overdekte ruimte droog?
Droog = er is (een) droge ligruimte voor het 1. = droog (normaal) maximale aantal paarden dat niet nat is (urine). 2. = afwijkend Alleen extremen toekennen als afwijkend. NVT 9. = NVT =geen overdekte ruimte.
Stl2
Dikte toplaag
Wat is de dikte van de bodembedekking in de overdekte ruimte?
Bekijk huidige situatie (lege plekken veroorzaakt door paard dat is gaan liggen of heeft rondgelopen) en maak inschatting van dikte na (denkbeeldige) verspreiding. NVT =geen overdekte ruimte .
Stl2
Mestconsistentie
Hoe is de consistentie van de Alleen verse mest beoordelen (tot een dagdeel mest van het geselecteerde oud). Vochtpersen niet meenemen in de beoorpaard? deling (nerveuze paarden). NVT = groepshuisvesting.
Stl2
Anti ondeugd paard Zijn er paarden met antistalondeugdmiddelen om of hangt het aan de stal?
Combinaties zijn mogelijk; anti-weefrek alleen score toekennen als de meeste andere vergelijkbare stallen dit niet hebben. NU (niet uitgevoerd) = wanneer niet duidelijk is of het middel voor het geselecteerde paard wordt gebruikt.
Stl2
Sociaal gedrag
Slechts 1 score geven, hoogst mogelijke sco- 0. = geen re kiezen (meeste mogelijkheden voor sociaal 1. = zien contact). 2. = snuffelen (alleen neus neus contact) 3. = knabbelen (met mond waar dan ook kunnen groomen) 4. = om elkaar heen kunnen lopen
Wat zijn de mogelijkheden voor uitvoeren sociaal gedrag?
128
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
1. = Niet Zichtb (ondergrond niet zichtbaar) 2. = Lege Plek (lege plekken, maar na denkbeeldige verspreiding ondergrond niet zichtbaar) 3. = Zichtbaar (lege plekken en na denkbeeldige verspreiding ondergrond nog steeds zichtbaar) 9. = NVT 0. = geen (geen verse mest) 1. = normaal (normale mest) 2. = losBal (losgebald) 3. = Vlaai (koeienvlaai) 4. = water 9. = NVT 0. =nee 1. = Band (anti luchtzuigband / anti kribbijtband) 2. = (anti) weefrek 3. = muilkorf 4. = anders -1. = NU
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Stl2
Luik
Kan het paard met zijn hoofd buiten de stalafscheiding?
Bepaal of het paard met het hoofd over of bui- 0. = ja ten de boxafscheiding kan komen om zo zijn 1. = nee horizon te verbreden. Bijvoorbeeld door een buitenluik, door een staldeur, of door een voerhek heen. Niet meebeoordelen wanneer paard alleen met hoofd in de stal van de buren kan komen (dat wordt al meegenomen in andere vragen).
Stl2
Uitsteeksels
Zijn er vaste of tijdelijke harde uitsteeksels met scherpe randen/punten in de overdekte ruimte?
Bekijk dit voor de overdekte ruimte en let daarbij ook op de uitgang naar onoverdekte ruimte of de gang. Let op uitsteeksels, zoals schroeven/spijkers, scherpe randen, houtsplinters, harken etc. NVT = geen overdekte ruimte.
0. = geen (geen uitsteeksel) 1. = enkele (1-2) grotere (> 2 cm) uitsteeksels of meer (< 5) kleinere 2. = veel (3-5) grotere (> 2 cm) uitsteeksels of veel (> 5) kleinere 3. = heel veel (> 5) grotere uitsteeksels (> 2 cm) 9. = NVT -1. = NU
Stl2
Spleten
Zijn er spleten/ruimten in het overdekte deel waar hoofd/ benen in vast kunnen komen te zitten?
Bekijk of er dergelijke ruimten zijn. Alleen extremen en relevante ruimten beoordelen. Relevantie: gevaar voor ophanging en ernstig letsel. Let ook op eventuele voerhekken. Buitenluik en tralies voor een dicht raam worden niet meegenomen (over het algemeen geen gevaar). Bij twijfel aangeven bij algemene opmerkingen op Stl3. NVT = geen overdekte ruimte.
0. = nee (geen gevaarlijke spelen of ruimten); 1. = ja (wel gevaarlijke spleten of ruimten); 9. = NVT; -1. = NU
Stl2
Afleiding
Wat is er aan afleiding in de gehele ruimte?
Bekijk de overdekte en onoverdekte ruimte. Let op speeltjes, likblokken, takken etc. Likblokken en takken score toekennen bij extra voedingsmogelijkheden, wortelen tellen niet mee. Meerdere opties mogelijk om aan te vinken.
0. = niets (geen extra afleidingsmateriaal); 1. = Voedsel (extra voedingsmogelijkheden zoals takken of likblokken, geen wortelen); 2. = Spelen (materiaal om mee te spelen); 3. = Paard (soortgeno(o)t(en)); 4. = Anders
Stl2
Geluidsniveau
Is het rustig of rumoerig op stal?
Algemene indruk over gehele stal/gebouw ge- 0. = rustig, ven; bijv. veel mensen die (onnodig) heen-en- 1. = rumoerig weer lopen/rennen, geschreeuw e.d.
129
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Stl3
KV verstoring
Kan het paard ongestoord in- Bepaal bij de krachtvoerplaats hoe het paard dividueel krachtvoer eten? zijn krachtvoer kan eten, en vraag dit na bij de stalmedewerker. NVT = geen (mogelijkheden van) krachtvoerverstrekking. NU als het onduidelijk is en als de stalmedewerker het ook niet weet
Stl3
KV hoogte cm
Op welke hoogte wordt krachtvoer verstrekt?
Bepaal met de lasermeter de hoogte van bo- aantal cm venste rand van de krachtvoerbak (waar het paard overheen moet met het hoofd). Hoogte in hele centimeters en afronden op 10 cm. Bij afwezigheid van krachtvoerbak op 0 cm laten staan.
Stl3
KV afstand buur
Hoever zit de krachtvoerbak van de buurman?
Afstand krachtvoerbak-krachtvoerbak bepalen (meten of schatten). NVT = geen individuele krachtvoerbak/plaats, paarden eten gezamenlijk uit dezelfde bak/van de grond. Wel afstand schatten bij krachtvoerplaatsen met voercomputers en individuele voerplaatsen of afscheidingen in groepshuisvesting.
130
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar) 1. = individueel (eigen voerplaats voor individueel gestald paard) 2. = vast (eigen voerplaats voor groepen waarbij paarden vast worden gezet) 3. = computer (gezamenlijke voerplaats, maar individueel eten met voercomputer (hitactief) 4. gezamenlijk (gezamenlijke voerplaats met genoeg ruimte zodat alle paarden tegelijk kunnen eten) 5. = afscheiding (individuele voerplaatsen, bv: voerhokken of afscheidingen in groepshuisvesting waarbij paarden los staan) 6. = anders (wanneer het niet past in de eerdere categorieën, als het een relevante andere optie is noteren bij opmerkingen stal op Stl3) 7. = nee; 9. = NVT -1.= NU
1. = > 1 m van andere krachtvoerbak 2. = < 1 m van andere krachtvoerbak 3. = geen buurman 9. = NVT
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Stl3
KV dichte wand
Is er een dichte wand die krachtvoerbak richting buren afschermt?
Bepalen voor de buren waarvan krachtvoerbak het dichtste bij is. Bij aanwezigheid dichte wand of schot, oppervlakte schatten. NVT= geen individuele krachtvoerbak/plaats.
1. = ja (dichte afscheiding aanwezig, geschatte oppervlakte >1m2) 2. = ja (dichte afscheiding aanwezig maar geschatte oppervlakte < 1m2) 3. = nee (geen dichte afscheiding) 4. = geen buurman 9. = NVT
Stl3
KV reinheid
Is er kans op bevuiling van de plaats waar ruwvoer wordt gegeven?
Bepaal of er een kans bestaat dat het ruwvoer 0. = nee (geen kans op bevuibevuild raakt doordat bijvoorbeeld het paard er ling) doorheen kan lopen/mesten. 1. = ja (kans op bevuiling)
Stl3
KV nat
Is er kans dat het ruwvoer nat wordt?
Bepaal of er een kans bestaat dat het ruwvoer 0. = nee (geen kans op nat wornat wordt door bijvoorbeeld regen of water. den) 1. = ja (kans op nat worden)
Stl3
RV hoogte cm
Hoe hoog wordt ruwvoer aangeboden?
Bepaal met de lasermeter de hoogte van boven- aantal cm ste rand van de ruwvoerbak of -plaats (waar het paard overheen moet met het hoofd). Hoogte in hele centimeters en afronden op 10 cm. Op de grond is dus 0 cm.
Stl3
RV aantal
Hoeveel afgescheiden ruwvoereetplaatsen zijn er?
Bepaal indien mogelijk het aantal afzonderlijke aantal plaatsen; NU plaatsen voor het paard/de paarden om ruwvoer tot zich te nemen (aantal bakken, hooinetten, plaatsen op de grond etc.). Vraag desnoods na aan stalmedewerker. Bij onduidelijkheid NU toekennen.
Stl3
RV breedte cm
Hoe groot is de gezamenlijke ruwvoereetplaats in groepshuisvesting?
Bepaal het aantal strekkende meters (cirkel) aantal strekkende meters; NVT, van de plaats van gezamenlijke ruwvoervers- NU trekking uit een bak of op de grond. NVT = individueel gehuisveste paarden, paarden in groepen met individuele ruwvoereetplaatsen. Bij niet te beoordelen NU toekennen.
Stl3
Drink type
Wat is het type drinkwatervoorziening?
Bepaal type drinkwatervoorziening
131
0. = emmer; trog (niet zelfvullend) 1. = lepel 2. = nippel/ventiel 3. = vlotter 4. = anders 5. = niet aanwezig
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Stl3
Drink functie
Functioneert de drinkbak naar behoren?
Bepaal of de drinkwatervoorziening naar behoren werkt. Niet naar behoren kan zowel het niet functioneren als het overlopen (natte bodembedekking) zijn. NVT = wanneer drinkwatervoorziening ontbreekt. NU = niet uitgevoerd als je niet bij de drinkwatervoorziening kunt komen.
1. = ja 2. = niet naar behoren 9. = NVT -1. = NU
Stl3
Voerhek past
Breedte eetplaats bij voerhekken?
Bepaal of het paard (hoofd/hals tot boeg) gemakkelijk door het voerhek past of dat de voorhand er geheel doorheen kan. Alleen van toepassing bij voeren door voerhek; NU (onbeoordeelbaar) wanneer paarden niet in de buurt van het voerhek staan; NVT bij alle andere opties.
1. = past 2. = te klein 3. =te groot 4. =onbeoordeelbaar 9. = NVT -1. = NU
Stl3
Ramen/lichtplaten
Is er directe instraling in de stal mogelijk?
Zelf inschatting maken of de zon op enig moment van de dag in de stal kan schijnen (ramen of lichtplaten) en daar op de muren en/of bodem komt. Door te veel zonlicht kan het te warm worden in de stal. Relevante lichtinlaat hierbij is dan minimaal 0.5 m2.
0. = nee (geen zonlicht voor meer dan 0.5 m2) 1. = ja (zonlicht voor meer dan 0.5 m2) 2. = onbekend
Stl3
Opmerkingen stal
Ruimte voor evt. opmerkingen.
132
Gebouw 1 en 2 Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Geb1
Gebouw
In welk gebouw sta je?
Selecteer juiste gebouw uit de lijst.
Geb1
Zonlicht
Komt er (natuurlijk) zonlicht Bepaal of er ramen of luiken of platen zijn die 0. = ja (zonlicht) in het gebouw binnen? zonlicht toelaten in het gebouw. Bij niet te 1. = nee (geen zonlicht) beoordelen NU toekennen. -1. = NU
Geb1
# Paardplaatsen Wat is het maximaal aantal mogelijke paardplaatsen per te ventileren ruimte. (=gebouw)? Bij de intake is een keuze gemaakt wat aparte gebouwen zijn of niet. Als je het niet met de keuze eens bent, graag aangeven bij de opmerkingen bij dit gebouw.
Geb1
Uitlaat
Is er een uitlaat voor de Bepaal of er een uitlaat voor de lucht is. Warlucht? me lucht stijgt op, dus uitlaat zou bij een gedeeltelijk dichte stal ergens bovenin moeten zijn. NB: kapschuren hebben een hele wand open, bij een kapschuur van maximaal 15 meter diepte is daardoor altijd voldoende uitlaat mogelijk, dan dus voldoende invullen.
0. = voldoende (wel uitlaat en voldoende) 1. = onvoldoende (wel uitlaat, maar onvoldoende) 2. = niet aanwezig (geen uitlaat aanwezig)
Geb1
Stof of zolder
Liggen er dingen op een open zolder die voor extra stof in de lucht kunnen zorgen?
Kijk om je heen of er een zolder of verhoging is die open is en kijk of vraag wat erop ligt. NB: bij geen zolder of dichte zolder als geen risico beoordelen.
0. = geen risico (op extra stof of dichte zolder) 1. = wel stro/hooi (wel risico op extra stof op open zolder bv stro of hooi) 2. = wel anders (er is wel een risico op extra stof in de lucht anders dan stro of hooi op een open zolder)
Geb1
Opmerkingen gebouw
Ruimte voor evt. opmerkingen.
Groepshuisvesting: nagaan maximaal mo- aantal paardplaatsen gelijke paardplaatsen bij stalmedewerker. NB: de te ventileren ruimte staat gelijk aan gebouw. Bij de intake is een keuze gemaakt wat aparte gebouwen zijn of niet. Als je het niet met de keuze eens bent, graag aangeven bij de opmerkingen bij dit gebouw (maar kan niet meer worden veranderd in de PDA).
133
Blad
PDA
Vraag
Procedure
Score opties (-1. NU invullen wanneer de procedure niet kon worden uitgevoerd (te gevaarlijk, veel afleiding, praktisch onhaalbaar)
Geb2
Ventilatie open
Wat is de effectieve inlaat in het gebouw (afgesloten ruimte) voor de meest open en meest gesloten situaties?
Maak een schatting van de lengte en breedte van de inlaatmogelijkheden en de doorlaatbaarheid in de meest open en meest dichte situatie. Protocol: Vraag aan stalmedewerker wat er allemaal open kan en schat de lengte (in m), de breedte (in m) en de doorlaatbaarheid (0,05 tot 1) van de verschillende inlaatmogelijkheden bij de meest open situatie (dus inclusief buitenluiken, ramen, deuren). Doe hetzelfde voor de meest gesloten situatie (vraag na aan de stalmedewerker wat er dan dichtgaat (bijvoorbeeld in de nacht of met slecht weer en veel wind). Geef aantal van de verschillende oppervlakten weer in de scorelijst bij aantallen. Bijvoorbeeld 10 buitenluiken: lengte 1,2 m, breedte (of hoogte) 1,0 m, doorlaatbaarheid 1, aantal 10.
lengte (in meters) breedte (in meters), doorlaatbaarheid (range 0.05 tot 1) aantal
134
Continue waarnemingen 1 Afwijkend gedrag Opdracht: Turf gedurende de gehele dag het aantal verschillende paarden dat je een van onderstaande gedragingen ziet doen. Niet alleen naar de geselecteerde paarden kijken, maar naar alle paarden op het bedrijf die je ziet.
Afwijkend gedrag
Aantal verschillende paarden
Weven Kribbebijten/luchtzuigen Box/stallopen Tongspelen Hoofdschudden Veelvuldig trappen stalwand/-deur Hout eten Mest eten Vandalisme (materiaal, bijv. dekens, beschermers) Voernijd Anders, nl…. Anders, nl…
135
136