BESLUIT
OPSCHRIFT Vergadering van 4 november 2014 — bestemd voor de gemeenteraad Besluit nummer: 2014_BW_00792 Onderwerp Notitie stand van zaken uitvoering Participatiewet en Verordeningen Participatiewet Besluitvormend Beknopte samenvatting Op 1 januari 2015 treed de Participatiewet in werking. Deze wet vervangt de WWB (Wet Werk en Bijstand), de Wsw (Wet sociale werkvoorziening) en een deel van de Wajong (Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten) voor mensen met arbeidsvermogen. De gemeente wordt verantwoordelijk voor mensen die willen werken met en zonder beperkingen (met arbeidsvermogen) die ondersteuning nodig hebben. Die ondersteuning richt zich in eerste instantie op toeleiding naar arbeid, indien nodig re-integratie naar (betaalde) arbeid en op inkomensondersteuning. Over de organisatie van de uitvoering van deze taken is eerder het besluit genomen om te komen tot een Servicepunt Werk. In bijgaande notitie is de stand van zaken beschreven m.b.t. het beleid en de uitvoering van de Participatiewet. Zolang het Servicepunt werk nog niet gerealiseerd is, wordt de uitvoering, zowel voor het inkomen- als het werkdeel, door de ISD/gemeente Katwijk en het Werkgeversservicepunt gedaan. De ISD heeft het voorstel gedaan om bestaande verordeningen aan te passen aan de Participatiewet, zowel tekstueel als inhoudelijk. Nieuw zijn de verordeningen Tegenprestatie naar vermogen, Re-integratie en loonkostensubsidie en de verordening Individuele studietoeslag. In de bijgevoegde aanbiedingsbrief van de ISD wordt een toelichting gegeven op de verordeningen. Bevoegd portefeuillehouder: Arno van Kempen Bestemd voor: Commissie Welzijn
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
AANHEF Ingewonnen advies/adviezen: Bijgevoegde bijlage(n): Notitie Aanbiedingsbrief Verordeningen
p 1 van 206
maatwerkvoorziening Adviesnota HR
MOTIVERING Volgende feiten gaan aan de beslissing vooraf: Op 1 januari 2015 treed de Participatiewet in werking. Deze wet vervangt de WWB (Wet Werk en Bijstand), de Wsw (Wet sociale werkvoorziening) en een deel van de Wajong (Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten) voor mensen met arbeidsvermogen. De gemeente wordt verantwoordelijk voor mensen die willen werken met en zonder beperkingen (met arbeidsvermogen) die ondersteuning nodig hebben. Die ondersteuning richt zich in eerste instantie op toeleiding naar arbeid, indien nodig re-integratie naar (betaalde) arbeid en op inkomensondersteuning. Over de organisatie van de uitvoering van deze taken is eerder het besluit genomen om te komen tot een Servicepunt Werk. In bijgaande notitie is de stand van zaken beschreven m.b.t. het beleid en de uitvoering van de Participatiewet. Zolang het Servicepunt Werk nog niet gerealiseerd is, wordt de uitvoering, zowel voor het inkomens- als het werkdeel, door de ISD/gemeente Katwijk en het Werkgeversservicepunt gedaan. De ISD heeft het voorstel gedaan om bestaande verordeningen aan te passen aan de Participatiewet, zowel tekstueel als inhoudelijk. Nieuw zijn de verordeningen Tegenprestatie naar vermogen, Re-integratie en loonkostensubsidie en de verordening Individuele studietoeslag. Omdat de instroom voor de Wsw stopt met ingang van 1 januari 2015 (de Wet blijft alleen van toepassing voor mensen die voor 2015 ingestroomd zijn) vervallen van rijkswege de Verordening plaatsingsvolgorde Wet Sociale Werkvoorziening en Verordening persoonsgebonden budget begeleid werken Wet Sociale Werkvoorziening. De Verordening cliëntenraad WSW blijft gewoon van kracht. Ambtelijk wordt nog wel gewerkt aan de 'verordening terugkeergarantie', voor medewerkers die "terugvallen" uit Begeleid werken (helaas is nog geen voorbeeldverordening beschikbaar). Deze verordening moet voor 1 juli 2015 worden vastgesteld. In bijgaande aanbiedingsbrief van de ISD wordt een toelichting gegeven op de verordeningen. In de aanbiedingsbrief staan minder verordeningen om in te trekken dan in dit raadsvoorstel. In de aanbiedingsbrief waren helaas enkele verordeningen niet opgenomen. Deze beslissing wordt genomen om volgende redenen: 1.1 In deze notitie staat weergegeven wat de stand van zaken is rond alle onderdelen van de Participatiewet. In deze notitie wordt ingegaan op het Servicepunt Werk, maar ook op het onderdeel Inkomen. Deze notitie is bedoeld om de context te schetsen van alle onderdelen van de Participatiewet. 2.1 De verordeningen geven uitvoering aan de Participatiewet. In de nieuwe wetgeving wordt meer nadruk gelegd op arbeidsverplichting en (re/integratie naar) betaald werk. De inkomensondersteuning moet meer gericht zijn op (individueel) maatwerk, regelingen voor categoriale minimaondersteuning zijn niet meer mogelijk. De ISD heeft in de bijgevoegde aanbiedingsbrief aangeven wat de inhoud is van de verschillende verordeningen en hoe deze zijn gewijzigd ten opzichte van de huidige situatie.
p 2 van 206
2.2 Deze verordeningen zijn afgestemd in de subregio Duin en Bollenstreek. Met (in ieder geval) de gemeente Katwijk wordt het Servicepunt Werk vormgegeven. De verordeningen zijn in overleg met de gemeente Katwijk tot stand gekomen en bevatten geen tegenstrijdigheden. 2.3 De verordeningen sluiten aan bij Werkbedrijf Holland Rijnland. In Holland Rijnland wordt een werkbedrijf ontwikkeld dat een rol vervult in de toeleiding van mensen met een arbeidsbeperking naar werk en invulling van te realiseren garantiebanen. Het werkbedrijf bestaat uit vertegenwoordigers van gemeenten, UWV, werkgevers en werknemers. In de verordeningen is rekening gehouden met de aanpak en het beleid in de arbeidsmarktregio Holland Rijnland. 2.4 In deze verordeningen is ook het maatwerk als compensatie voor CER en WTCG geregeld. Het Rijk heeft de CER (Compensatieregeling eigen risico) en de WTCG (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten) afgeschaft en het aan gemeenten overgelaten een regeling te treffen. In Holland Rijnland verband is met Zorg en Zekerheid onderhandeld over uitbreiding van de aanvullende collectieve verzekering voor minima. Notities van Holland Rijnland en de ISD zijn ter informatie bijgevoegd. Het is de bevoegdheid van het dagelijks bestuur van de ISD hierover te besluiten. Deze regeling, die beschikbaar is voor minima, biedt een compensatie. Daarnaast zijn de bijdragen, die op grond van het Persoonsondersteunend budget verstrekt kunnen worden, hoger om het verlies aan categoriale regelingen op te kunnen vangen. 3.1 De verordeningen hebben geen rechtsgeldige basis meer en moeten ingetrokken worden. De verordeningen die gebaseerd zijn op de Wet werk en bijstand moeten ingetrokken worden. De Participatiewet vervangt de Wet werk en bijstand en de Wet sociale werkvoorziening blijft alleen bestaan voor de huidige doelgroep.
De Toeslagenverordening WWBb ISD Bollenstreek 2013 wordt niet officieel ingetrokken omdat deze van rechtswege vervalt per 1 juli 2015. Deze beslissing wordt genomen rekening houdend met volgende adviezen: Het advies is gunstig.
Legt aan de gemeenteraad voor ter beslissing:
VOORSTEL Besluitpunt 1: Kennis te nemen van de notitie "Stand van zaken Participatiewet". Besluitpunt 2: Per 1 januari 2015 vast te stellen: 1. Verordening Minimabeleid en activering Participatiewet IOAW, IOAZ ISD Bollenstreek 2015 2. Verordening Tegenprestatie naar vermogen Participatiewet IOAW en IOAZ ISD
p 3 van 206
2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Bollenstreek 2015 Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 Verordening Cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2015 Verordening Individuele studietoeslag ISD Bollenstreek 2015 Verordening re-integratie en loonkostensubsidie Participatiewet ISD Bollenstreek Handhavingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive ISD Bollenstreek 2015 Verordening Inburgering ISD Bollenstreek 2015
Besluitpunt 3: Per 1 januari 2015 in te trekken: 1. Verordening Participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand 2. Verordening Langdurigheidstoeslag ISD Bollenstreek 2012-2013 3. Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 (alleen voor zover het overgangsrecht niet van toepassing is) 4. Maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2013 5. Maatregelenverordening IOAZ en IOAZ ISD Bollenstreek 2013 6. Handhavingsverordening WWB, Ioaw en Ioaz ISD Bollenstreek 2013 7. Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive ISD Bollenstreek 2013
BIJKOMENDE INFO BIJ HET BESLUIT Maatschappelijke Ontwikkeling — Zorg Financiële consequenties: In de begroting de ISD Bollenstreek zijn kosten geraamd voor de inkomensondersteunende voorzieningen. Het afschaffen van de CER en WTCG kan als gevolg hebben dat er een groter beroep wordt gedaan op de inkomensregelingen('bijzondere bijstand en minima'). Het betreft open eind regelingen. Dit wordt dan in de Marap´s van de ISD gevolgd. Gemeenten hebben in het gemeentefonds een extra bijdrage ontvangen voor het afschaffen van deze regelingen. Op dit moment moet verder uitvoering gegeven worden aan het Servicepunt werk, de aanpak en de kosten daarvan. Dan kan een duidelijker inzicht verkregen worden in de kosten en de keuzes waarvoor we staan. Dan wordt ook een voorstel gedaan over de invulling van de doelgroep 'Beschut Werken'. Voorgenomen behandeling in de colleges vindt plaats in december 2014.
BIJLAGEN DIE INTEGRAAL DEEL UITMAKEN VAN HET BESLUIT Verordeningen
p 4 van 206
Verordeningen
Bijlage I Verordening minimabeleid en activering Participatiewet, Ioaw, Ioaz ISD Bollenstreek 2015 De raad van de gemeente Teylingen Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014. Gelet op de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; Gelet op de artikelen 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, 8a, eerste lid onderdeel d, 31 lid 2 sub j en 36 van de Participatiewet; BESLUIT vast te stellen de: Verordening minimabeleid en activering Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen Artikel 1. Begripsomschrijvingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. wet: de Participatiewet; b. het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Bollenstreek; c. uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering ingevolge de Participatiewet, de IOAW of IOAZ, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd; d. WTOS: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. e. WSF 2000: Wet Studiefinanciering 2000; f. persoonsondersteunend budget: staat gelijk aan individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet; g. referteperiode: de onafgebroken periode van 12 maanden, voorafgaande aan de aanvraag persoonsondersteunend budget, waarin de belanghebbende aan de voorwaarden van het recht op een persoonsondersteunend budget heeft voldaan; h. uitkering: uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen, Wajong of een uitkering ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ; i. inspanningspremie: financiële beloning in het kader van het minimabeleid ter bevordering van de arbeidsinschakeling j verzoekdatum: de datum waarop de aanvraag wordt ingediend; k. PW: Participatiewet; l. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 1
p 5 van 206
m. IOAZ:
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Hoofdstuk 2. Persoonsondersteunend budget Paragraaf 1 Voorwaarden persoonsondersteunend budget Artikel 2. Voorwaarden 1. Onverlet het bepaalde in artikel 36 van de wet en artikel 3 van deze verordening komt in aanmerking voor het persoonsondersteunend budget de belanghebbende die op de verzoekdatum en gedurende de referteperiode: a. aangewezen is geweest op een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm, en b. geen uitzicht heeft op inkomensverbetering en c. geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de wet. 2. Geen uitzicht op inkomensverbetering heeft in ieder geval de belanghebbende die op de verzoekdatum en gedurende de referteperiode: a. op grond van zijn uitkering volledig is ontheven van de arbeidsverplichting of b. naar vermogen werkt met een uitkering met een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichting of c. geen uitkering heeft en naar vermogen werkt. 3. Een belanghebbende werkt naar vermogen indien hij: a. het aantal uren werkt overeenkomstig de aan hem opgelegde arbeidsverplichting ingevolge de uitkering of b. voltijds werkt zoals gebruikelijk in de betrokken bedrijfstak dan wel in deeltijd maar van hem niet verlangd mag worden dat hij meer uren werkt als gevolg van zwaarwegende persoonlijke belemmeringen en omstandigheden. Artikel 3. Geen recht 1. Geen recht op het persoonsondersteunend budget heeft de belanghebbende die gedurende de referteperiode dan wel op de verzoekdatum: a. jonger is dan 21 jaar of de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt; b. een opleiding of studie heeft gevolgd of volgt als bedoeld in de WTOS dan wel WSF 2000; 2. Gehuwden hebben geen recht op een persoonsondersteunend budget als een van de beide partners niet voldoet aan de voorwaarden van het persoonsondersteunend budget. Artikel 4. Geen samenloop Het recht op het persoonsondersteunend budget sluit het recht op een inspanningspremie, als bedoeld in hoofdstuk 3, uit. Paragraaf 2 Hoogte van het persoonsondersteunend budget Artikel 5. Hoogte van het persoonsondersteunend budget 1. Het persoonsgebonden budget bedraagt: a. voor gehuwden € 800,00 per 12 maanden; b. voor een alleenstaande (ouder) € 500,00 per 12 maanden. 2. In afwijking van het voorgaande lid bedraagt het budget voor personen die in een inrichting verblijven steeds 50% van de in het voorgaande lid genoemde budget. 3. Het dagelijks bestuur kan het in de leden 1 en 2 genoemde budget bij nadere regels herzien.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 2
p 6 van 206
Hoofdstuk 3. Inspanningspremie Paragraaf 1 Bevoegdheid dagelijks bestuur en soorten premies Artikel 6. Bevoegdheid dagelijks bestuur Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 31, tweede lid onder j van de wet bevoegd aan uitkeringsgerechtigden, een activeringspremie te verstrekken tot het wettelijk vastgestelde maximum, indien deze, naar het oordeel van het dagelijks bestuur, bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Artikel 7. Soorten premies De premie als bedoeld in artikel 6 kan bestaan uit een inspanningspremie. Paragraaf 2 Voorwaarden inspanningspremie Artikel 8. Voorwaarden inspanningspremie 1. Onverlet het bepaalde in de wet zijn voorwaarden tot het op aanvraag toekennen van de inspanningspremie dat de uitkeringsgerechtigde: a. gedurende een aangesloten periode van 12 maanden is aangewezen op een uitkering; b. uitzicht heeft op inkomensverbetering; c. de afgelopen 12 maanden geen verlaging op zijn uitkering heeft ontvangen die gerelateerd is aan zijn arbeidsinspanningen; d. op de aanvraagdatum ouder is dan 27 jaar. 2. Uitzicht op inkomensverbetering heeft in ieder geval de uitkeringsgerechtigde die op de aanvraagdatum en gedurende de 12 maanden daaraan voorafgaand: a. op grond van zijn uitkering een (al dan niet een gedeeltelijke) arbeidsverplichting heeft; b. naast zijn uitkering niet geheel naar vermogen werkt. 3. Een uitkeringsgerechtigde werkt niet geheel naar vermogen indien hij minder uren werkt dan de aan hem opgelegde arbeidsverplichting ingevolge de uitkering. Artikel 9. Geen samenloop Het recht op inspanningspremie sluit het recht op het persoonsondersteunend budget, als bedoeld in hoofdstuk 2 uit. Paragraaf 3 Hoogte van de premies Artikel 10. Hoogte van de inspanningspremie 1. De hoogte van de inspanningspremie bedraagt voor: a. Gehuwden € 800 per 12 maanden; b. Alleenstaande (ouder) € 500 per 12 maanden. 2. Het dagelijks bestuur kan bij nadere regels de in leden 1 en 2 genoemde bedragen herzien.
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 11. Uitvoering C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 3
p 7 van 206
Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. Artikel 12. Hardheidsclausule Het dagelijks bestuur kan ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Artikel 13. Situaties waarin deze verordening niet voorziet In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur of maakt het nadere regels. Artikel 14.
Intrekken oude verordeningen
De Verordening langdurigheidstoeslag WWB ISD Bollenstreek 2012-2013 wordt ingetrokken per 1 januari 2015, alsmede de (bij de gemeenten Lisse en Noordwijkerhout aangehouden) verordening Persoonsondersteunend budget ISD bollenstreek 2014. Artikel 15. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening minimabeleid en activering Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 4
p 8 van 206
Toelichting op de Verordening minimabeleid en activering 2015 Algemeen In de notitie “kanteling minimabeleid” 2013, nadien uitgewerkt in de beleidsregels minimabeleid ISD Bollenstreek, is destijds een nieuw minimabeleid beschreven waarin ook vanuit het minimabeleid enerzijds klanten worden gestimuleerd om aan het werk te gaan en anderzijds klanten die dat niet kunnen (extra) financieel worden ondersteund. Dit heeft geleid tot de (concept) verordening persoonsondersteunend budget (POB) die in 2014 in werking zou treden. Om een aantal redenen is dit niet gebeurd en is die verordening bij een aantal ISD gemeenten aangehouden en bij anderen niet behandeld. Een daarvan was de voorziene wijziging van wetgeving, waarbij de WWB per 1 januari 2015 vervangen zal worden door de Participatiewet. De Participatiewet brengt een aantal wijzigingen met zich mee. Ten opzichte van de WWB legt Participatiewet meer de nadruk op (individueel) maatwerk. Een van de gevolgen van dit uitgangspunt is dat vrijwel alle categoriale minimaregelingen worden afgeschaft en dat de langdurigheidstoeslag (de grondslag voor het POB) vervangen wordt door de individuele inkomenstoeslag. Door deze versobering van (onder meer) het minimabeleid hoopt de wetgever te bereiken dat klanten in de bijstand meer geprikkeld worden tot uitstroom (activering). Voor bijstandsklanten met een arbeidsverplichting betekent dit dat zij er onder de Participatiewet voor wat betreft het minimabeleid er op achteruit zullen gaan daar zij niet in aanmerking zullen komen voor de individuele inkomenstoeslag. Voorwaarde daartoe is namelijk dat er geen uitzicht bestaat op inkomensverbetering. Zij hebben dat uitzicht evenwel wel, namelijk doordat zij betaald werk kunnen verrichten. Echter de realiteit is dat genoemd uitzicht nog niet betekent dat zij dat betaald werk hebben of ooit zullen verrichten. Met andere woorden: de argumenten die er zijn om bijstandsklanten zonder arbeidsverplichting in aanmerking te laten komen voor de individuele inkomenstoeslag gelden ook voor veel van de bijstandsklanten met de arbeidsverplichting. Vandaar dat er voor gekozen is om in de voorgestelde verordening een zogenaamde inspanningspremie op te nemen, waarvan de hoogte (niet toevallig) overeenkomt met de individuele inkomenstoeslag (die ook nu weer is aangeduid met het POB). Dit is ook reden geweest om voor te stellen de bij sommige ISD gemeenten aangehouden conceptverordening POB in te trekken en te vervangen door de onderhavige verordening Minimabeleid en activering (hoofdstuk 4). Echter, en hier komt het activerende karakter ervan om de hoek kijken zoals de wetgever deze beoogd heeft, deze premie moet wel verdiend worden. Bijstandsklanten die het afgelopen jaar een maatregel hebben ontvangen gerelateerd aan de arbeidsverplichting ontvangen deze inspanningspremie niet. De gedachte erachter is dat de klant die niet of onvoldoende zijn best doet om uit de uitkering te geraken er feitelijk voor kiest om bijstandsafhankelijk te zijn. Dan dient hij daarvoor ook niet “beloond” te worden door middel van het minimabeleid zoals dat voorheen wel het geval kon zijn. Aldus geldt voor bijstandsklanten met een arbeidsverplichting zowel een beloningssysteem als een sanctiesysteem. Indien zij zich voldoende inspannen richting arbeidsmarkt worden zij (extra) beloond met een inspanningspremie, doen zij dat niet dan wordt een maatregel opgelegd (de bijstand wordt verlaagd) en krijgen ze geen inspanningspremie Wij zijn van mening dat hier een sterke activerende prikkel vanuit gaat. Aldus kennen wij in het activerende en financieel ondersteunend minimabeleid vanaf 1 januari 2015 de volgende voorzieningen: a. algemene voorzieningen (zoals de collectieve aanvullende zorgverzekering); b. het POB voor klanten zonder uitzicht op inkomensverbetering en c. de inspanningspremie voor klanten die dat uitzicht wel hebben C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 5
p 9 van 206
En tenslotte als sluitstuk :de individuele bijzondere bijstand.
Artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijvingen In lid 1 wordt bij het beschrijven van de begrippen die in de verordening voorkomen zoveel als mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Participatiewet, de IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar waar mogelijk wordt naar de betreffende artikelen in de Participatiewet verwezen. In de verordening is in hoofdstuk 2 in plaats van de aanvraagdatum het begrip verzoekdatum opgenomen. Dit heeft te maken met het feit dat de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 Participatiewet (=POB) spreekt over “verzoek” in plaats van over “aanvraag”. Een verzoek is vormvrij, een aanvraag moet voldoen aan de eisen van de Awb. Door de verzoekdatum in deze verordening gelijk te stellen aan de aanvraagdatum wordt bereikt dat verzoeken om een POB gedaan moeten worden via de gebruikelijke aanvraagprocedure.
Hoofdstuk 2 Persoonsondersteunend budget Artikel 2. Voorwaarden In artikel 2 zijn de voorwaarden voor het recht op persoonsondersteunend budget nader uitgewerkt. Net zoals bij de langdurigheidstoeslag (oud) het geval was, is ook hier het inkomen gemaximeerd op 110% van de bijstandsnorm. Het criterium “geen uitzicht op inkomensverbetering” krijgt vorm door het persoonsondersteunend budget toe te kennen aan uitkeringsgerechtigden die ontheven zijn van de arbeidsverplichting of aan hen met een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering of zij die naar vermogen werken. De zinsnede “in ieder geval” in lid 2 en aanhef geeft de uitvoering ruimte om het bedoelde criterium ook in bijzondere situaties toe te passen. Een voorbeeld hiervan kan zijn de persoon met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. Hoe bepaal je of deze persoon al dan niet uitzicht heeft op inkomensverbetering? De verordening geeft hier geen rechtstreeks antwoord op. De oplossing daarvoor zal in de praktijk gevonden moeten worden; eventueel aan de hand van een werkinstructie en of uitvoerende beleidsregels. Het “naar vermogen werken” is uitgewerkt in lid 3. Het hebben van kinderen is in principe geen zwaarwegende omstandigheid of belemmering om meer uren te gaan werken. Er zijn immers in de regel) kinderopvangmogelijkheden. Dit ligt mogelijk anders indien er sprake is van een gehandicapt kind dat thuis verzorging behoeft. Dit zal maatwerk zijn. Op deze wijze wordt recht gedaan aan artikel 36 van de wet waarbij bij het toekennen van de individuele inkomenstoeslag (= het POB) rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van de persoon (nader uitgewerkt in artikel 36 lid 2 van de wet). Artikel 3. Geen recht In lid 1, onderdelen a en b, is in overeenstemming met de wet en voor de duidelijkheid opgenomen dat bedoelde groepen geen recht hebben op POB. Meer in het algemeen is het zo dat als men geen recht heeft op bijstand (bijvoorbeeld gedetineerden), of daarvan is uitgesloten (bijvoorbeeld personen die uit ’s rijkskas bekostigd onderwijs hadden kunnen volgen), men ook geen recht heeft op de individuele inkomenstoeslag / POB. Bij gehuwden geldt dat beide echtelieden moeten voldoen aan de voorwaarden op een persoonsondersteunend budget. Het is dan ook niet mogelijk dat gehuwden zowel recht hebben op een persoonsondersteunend budget (geen uitzicht op inkomensverbetering) als op een inspanningspremie (wel uitzicht op inkomensverbetering). Artikel 4. Geen samenloop
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 6
p 10 van 206
Hoewel een en ander al uit de systematiek van de verordening voortvloeit, is hier voor de duidelijkheid opgenomen dat wanneer men recht heeft op het POB (geen uitzicht op inkomensverbetering) men geen recht kan hebben op een inspanningspremie (wel uitzicht op inkomensverbetering). Artikel 5. Hoogte van het persoonsondersteunend budget De hoogte van het persoonsondersteunend budget is afhankelijk van de gezinssituatie: is sprake van een alleenstaande of is er sprake van gehuwden ( gezamenlijke huishouding). De toeslag voor een alleenstaande is gelijk aan die van een alleenstaande ouder. Voor het persoonsondersteunend budget is het niet relevant of tot het huishouden kinderen behoren. Indien tot het huishouden wel kinderen behoren, gelden de zogenaamde kindregelingen. Voor belanghebbenden in een inrichting/instelling geldt een lager budget daar zij lagere bestaanskosten hebben.
Hoofdstuk 3 Inspanningspremie Artikel 6. Bevoegdheid dagelijks bestuur In de Participatiewet is geregeld dat een premie tot een aangegeven bedrag jaarlijks kan worden vrijgelaten voor zover dit naar het oordeel van het college (lees: dagelijks bestuur) bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Van deze bepaling is gebruik gemaakt om in het minimabeleid te bepalen dat klanten die uitzicht hebben op inkomensverbetering (en derhalve de arbeidsverplichting hebben) geen recht hebben op een persoonsondersteunend budget maar onder voorwaarden wel op een inspanningspremie. De inspanningspremie heeft daarnaast het effect dat het de klant aanspoort om op zoek te gaan naar reguliere arbeid en aldus bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Artikel 7. Soorten premies De premie bestaat uit een inspanningspremie. De hoogte van de premie is aangegeven in artikel 10. Om in aanmerking te kunnen komen, moet de uitkeringsgerechtigde in ieder geval gedurende een aangesloten periode van 12 maanden uitkering ontvangen dan wel hebben ontvangen. Artikel 8. Voorwaarde inspanningspremie De inspanningspremie is bestemd voor de uitkeringsgerechtigde jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die zich in een periode van 12 maanden heeft ingespannen om werk te vinden. Om vast te stellen dat hij zich heeft ingespannen geldt dat hij in de die 12 maanden geen verlaging heeft ontvangen op grond van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 (of Maatregelenverordeningen –oud) die gerelateerd is aan zijn arbeidsverplichting. Heeft de uitkeringsgerechtigde met een arbeidsverplichting in het afgelopen 12 maanden geen verlaging opgelegd gekregen gerelateerd aan zijn arbeidsinspanningen, dan bestaat er recht op inspanningspremie. Indien hij wel een zodanige verlaging heeft opgelegd gekregen, dan is er geen recht. Gelet op het bepaalde in artikel 31 lid 7 van de wet bestaat er geen inspanningspremie voor jongeren tot 27 jaar. De bepaling die de vrijlating regelt van bedoelde premie is immers op hen niet van toepassing. Dit alles brengt tevens met zich mee dat het dagelijks bestuur in het kader van zijn handhavingsbeleid er op moet toezien dat klanten met de arbeidsverplichting zich daadwerkelijk inspannen richting de arbeidsmarkt. Het minimabeleid en de handhaving zijn daarmee ondersteunend aan de re-integratie. Lid 2 geeft een nadere uitwerking van het criterium uitzicht op inkomensverbetering. En komt daarmee (grotendeels en in spiegelbeeld) overeen met artikel 2 lid 2, zij het dat het alleen betrekking heeft op uitkeringsgerechtigden. Lid 3 doet hetzelfde ten aanzien van het niet naar vermogen werken (vgl. artikel 2 lid 3). Artikel 9. Geen samenloop
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 7
p 11 van 206
Hoewel een en ander al uit de systematiek van de verordening voortvloeit, is voor de duidelijkheid opgenomen dat wanneer men recht heeft op de inspanningspremie (uitzicht op inkomensverbetering) men géén recht kan hebben op het POB (geen uitzicht op inkomensverbetering). Artikel 10. Hoogte van de inspanningspremie De hoogte van de inspanningspremie komt overeen met de hoogte van het POB en is dus ook afhankelijk van de gezinssituatie. Voor de hoogte van de inspanningspremie is het niet relevant of tot het huishouden kinderen behoren. Indien tot het huishouden kinderen behoren, gelden de zogenaamde kindregelingen.
Hoofdstuk 4 Slotbepalingen Artikel 11 Uitvoering Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 12. Hardheidsclausule Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 13 Situaties waarin deze verordening niet voorziet Het betreft hier een delegatiebepaling aan het dagelijks bestuur in gevallen waarin de verordening niet voorziet. Het spreekt dat het dagelijks bestuur daarbij de kaders van de wet en deze verordening in acht moet nemen. Artikel 14. Intrekken oude verordeningen De gemeenteraden Lisse en Noordwijkerhout hebben destijds de oude verordening POB vastgesteld en vervolgens op verzoek van de ISD Bollenstreek deze aangehouden. Artikel 15. Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 8
p 12 van 206
Bijlage II Verordening tegenprestatie naar vermogen Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015
De raad van de gemeente Teylingen; Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek van 16 oktober 2014; Gelet op de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; Gelet op de artikel 8a eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet, artikel 37, eerste lid, onderdeel f , van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 37, eerste lid onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); BESLUIT vast te stellen de: Verordening tegenprestatie naar vermogen Participatiewet IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015
Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen Artikel 1. Begripsomschrijvingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Bollenstreek; b. de uitkeringsgerechtigde: de persoon met een uitkering ingevolge de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ; c. uitkering: uitkering ingevolge de Participatiewet, de IOAW of IOAZ; d. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; e. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen Paragraaf 2
Bevoegdheid dagelijks bestuur
Artikel 2.
Bevoegdheid dagelijks bestuur
Het dagelijks bestuur maakt gebruik van zijn bevoegdheid om aan de uitkeringsgerechtigde een tegenprestatie naar vermogen op te leggen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Participatiewet, artikel 37, eerste lid, onder f, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onder f, van de IOAZ. Paragraaf 3
Doelgroep
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 9
p 13 van 206
Artikel 3.
Doelgroep van de tegenprestatie naar vermogen
1. Onverlet het bepaalde in de wet is de tegenprestatie naar vermogen van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die in beginsel tenminste gedurende een onafgebroken periode van 24 maanden is aangewezen op een uitkering. 2. Het dagelijks bestuur kan de in lid 1 genoemde periode verkorten indien en voor zover de (financiële) mogelijkheden dit toelaten. 3. Het dagelijks bestuur kan bij nadere regels van de verplichting als bedoeld in het eerste lid vrijstelling geven. Dit kan ondermeer het geval zijn indien de uitkeringsgerechtigde al onbeloonde maatschappelijke nuttige activiteiten verricht van een zekere omvang c.q. een traject volgt dat gericht is op regulier werk. Paragraaf 4
Procedure
Artikel 4.
Initiatief bij de uitkeringsgerechtigde
1. 2.
De uitkeringsgerechtigde, behorend tot de doelgroep als bedoeld in artikel 3, krijgt eerst gedurende 8 weken de gelegenheid om zelf een tegenprestatie naar vermogen te regelen. Indien de uitkeringsgerechtigde er niet in slaagt om binnen de termijn als bedoeld in het eerste lid een tegenprestatie naar vermogen te regelen die naar het oordeel van het dagelijks bestuur past binnen de kaders van de wet en deze verordening, legt het dagelijks bestuur door middel van een beschikking de tegenprestatie naar vermogen op.
Artikel 5.
Inhoud van de beschikking
In de beschikking als bedoeld in artikel 4, tweede lid, worden (in ieder geval) opgenomen: a. een duidelijke omschrijving van hetgeen de uitkeringsgerechtigde gaat doen; b. de omvang en duur van de tegenprestatie; c. waarom deze tegenprestatie voor deze uitkeringsgerechtigde geschikt is. Paragraaf 5 Duur en omvang Artikel 6. 1. 2.
Duur en omvang van de tegenprestatie
De duur en omvang van de tegenprestatie naar vermogen bedraagt in beginsel 8 uur per week gedurende in beginsel 15 weken per 12 maanden. Het dagelijks bestuur kan bij nadere regels hiervan naar beneden afwijken indien de vraag naar onbeloonde maatschappelijke activiteiten of de grootte van de doelgroep als bedoeld in artikel 3 of de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde dit vragen.
Paragraaf 6 Artikel 7.
Slotbepalingen Uitvoering
Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. Artikel 8.
Hardheidsclausule
Het dagelijks bestuur kan ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Artikel 9.
Situaties waarin deze verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur of maakt het nadere regels. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 10
p 14 van 206
Artikel 10.
Inwerkingtreding en citeertitel
1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening tegenprestatie naar vermogen Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 11
p 15 van 206
Toelichting op de Verordening tegenprestatie naar vermogen 2015 Algemeen De tegenprestatie is geregeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c van de Participatiewet, in artikel 37, eerste lid, onder f, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onder f, van de IOAZ. Daarbij moet het dus gaan om: a. personen met een bijstands-, IOAW- of IOAZ-uitkering De tegenprestatie geldt zowel voor mensen die de bijstand/uitkering om niet ontvangen als voor mensen die de bijstand/uitkering in de vorm van een geldlening ontvangen, bijvoorbeeld in verband met het bezit van een eigen woning met overwaarde. Voor iemand die alleen bijzondere bijstand ontvangt, geldt de tegenprestatie niet, alsmede ook voor uitkeringsgerechtigden die buiten de omschrijving van de doelgroep ontvangen (artikel 3) c.q. vrijgesteld zijn op grond van de wet (zie toelichting op artikel 3, hieronder). b. onbetaalde werkzaamheden Het gaat hier om werkzaamheden waar geen loon wordt betaald. Als er wel loon wordt betaald dan is er sprake van reguliere werkzaamheden. Als alleen een onkosten- of vrijwilligersvergoeding wordt betaald, dan is toch sprake van onbetaalde werkzaamheden. Gaat het om een onkostenvergoeding op basis van daadwerkelijk gemaakte kosten (belanghebbende heeft bonnetjes gedeclareerd) dan hoeft hier niets mee gedaan te worden met betrekking tot de uitkering. Gaat het om een vrijwilligersvergoeding, dan kan een deel worden vrijgelaten. Het onderscheid tussen vrijwilligerswerk en een tegenprestatie zit in het verplichte karakter van de tegenprestatie. Vrijwilligerswerk is onbetaald werk dat volledig vrijwillig (onverplicht) wordt gedaan in enig georganiseerd verband, voor anderen of de samenleving. Werkzaamheden die iemand als vrijwilliger doet, kunnen ook worden gedaan in het kader van de tegenprestatie. Het is aan de gemeente (dagelijks bestuur) om te bepalen of iemand hiermee aan zijn verplichtingen tot het doen van een tegenprestatie heeft voldaan. c. werkzaamheden die additioneel zijn op reguliere arbeid Het moet gaan om werkzaamheden waar in deze tijd en op deze plaats geen enkele bereidheid is om daar een geldelijke beloning voor te betalen. Ook hier geldt dat het plaats- en tijdgebonden is. Dat betekent dat het noodzakelijk is om regelmatig te evalueren of de werkzaamheden nog steeds als additioneel kunnen worden beschouwd. Er is een groot grijs gebied waar verdringing van de arbeidsmarkt op de loer ligt. d. werkzaamheden waarvan het primaire doel niet is arbeidsinschakeling Het primaire doel van de tegenprestatie is dat iemand maatschappelijk nuttige activiteiten verricht in ruil voor de uitkering. Dat betekent niet dat de tegenprestatie niet mag bijdragen aan arbeidsinschakeling. Het kan een mooie manier zijn voor uitkeringsgerechtigden om te (blijven) participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Arbeidsinschakeling mag zonder meer een secundair doel kan zijn, maar als het hoofdzakelijk of uitsluitend gericht is op arbeidsinschakeling, dan is sprake van een re-integratietraject of participatieplaats. e. werkzaamheden die nauwkeurig omschreven zijn en afgestemd op de capaciteiten en mogelijkheden van belanghebbende Zie daarvoor de toelichting op artikel 5. f. werkzaamheden beperkt in duur en omvang Zie daarvoor de toelichting op artikel 6. g. maatschappelijk nuttige activiteiten Een onderdeel van de definitie is dat het moet gaan om maatschappelijk nuttige activiteiten. Wanneer is een activiteit maatschappelijk nuttig? Dit begrip wordt niet nader omschreven in de wetgeving en er is (tot op heden) nog geen jurisprudentie over. Het kan gaan om activiteiten die nuttig zijn voor de lokale omgeving of voor de gemeente zelf. Maar ook de ontwikkeling van de uitkeringsgerechtigde die de tegenprestatie uitvoert wordt als maatschappelijk nuttig beschouwd. Bijvoorbeeld omdat de tegenprestatie mensen weer actief krijgt. Dit kan op de lange termijn helpen om de kosten voor de gemeenschap te reduceren.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 12
p 16 van 206
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begripsomschrijvingen In lid 1 wordt bij het beschrijven van de begrippen die in de verordening voorkomen zoveel als mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Participatiewet, IOAW/IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar waar mogelijk wordt naar de betreffende artikelen in de Participatiewet/de IOAZ/IOAZ verwezen. Artikel 2.
Bevoegdheid dagelijks bestuur
Ingevolge artikel 8a van de Participatiewet en artikel 35 van de IOAW/IOAZ stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast gericht op het opdragen van de tegenprestatie. In theorie zouden deze regels kunnen inhouden dat er geen tegenprestatie naar vermogen wordt opgelegd. Dit artikel bepaalt nu dat het dagelijks bestuur die tegenprestatie naar vermogen wel oplegt (binnen de randvoorwaarden van de verordening). Artikel 3.
Doelgroep van de tegenprestatie naar vermogen
Dit artikel bepaalt dat het dagelijks bestuur niet aan alle uitkeringsgerechtigden een tegenprestatie naar vermogen oplegt, maar in beginsel alleen aan diegenen die gedurende een langere periode (te weten 24 maanden aaneengesloten) een uitkering ontvangen. Hierdoor wordt de omvang van de doelgroep enigszins beperkt. De eerste jaren zal de focus vooral gericht zijn op re-integratie. Daarnaast geldt dat naarmate men langer een uitkering ontvangt, de rechtvaardiging om iets terug te doen voor de uitkering groter wordt. In uitzonderingsgevallen kan hiervan worden afgeweken (“in beginsel”). Ook kan het dagelijks bestuur meer in zijn algemeenheid besluiten om de “wachtperiode” te verkorten tot bijvoorbeeld 12 maanden. Dit kan het geval zijn als er voldoende of meer (financiële) mogelijkheden zijn om de tegenprestatie naar vermogen aan een grotere groep uitkeringsgerechtigden op te leggen dan nu , bij de huidige stand van zaken, het geval is. Indien de uitkeringsgerechtigde al vrijwilligerswerk doet, kan dit reden zijn om geen tegenprestatie van hem te verlangen. Dit geldt zeker ook indien de uitkeringsgerechtigde een traject volgt richting werk. Het dagelijks bestuur kan hieromtrent nadere regels stellen. Maatwerk staat daarbij voorop. Overigens geeft de wet aan dat bepaalde groepen zijn vrijgesteld van de tegenprestatie. Vrijgesteld van de tegenprestatie zijn namelijk: - zij die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en op grond daarvan volledig zijn vrijgesteld van de arbeids- en re-integratieverplichting (art 9, vijfde lid, van de Participatiewet). - zij die een dringende reden hebben en die op grond daarvan tijdelijk zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichting en de tegenprestatie. Zorgtaken kunnen als dringende reden worden aangemerkt voor zover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a van de Participatiewet/artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van de IOAZ/IOAZ (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet / 37a, eerste lid, van de IOAW/IOAZ). - op wie artikel 9a van de Participatiewet/artikel 38 IOAW/IOAZ van toepassing is (ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling alleenstaande ouders). Artikel 4.
Initiatief bij de uitkeringsgerechtigde
Net zoals het geval is bij de uitvoering van de WMO, de schulddienstverlening en het minimabeleid, is de verhouding tussen overheid en burger (steeds meer) aan het kantelen. Was het eerst zo dat de overheid voor alles zorgde, nu is veel meer de burger aan zet (eigen verantwoordelijkheid). Vandaar dat in overeenstemming daarmee, in dit artikel geregeld is dat de uitkeringsgerechtigde eerst zelf de verantwoordelijkheid krijgt om zijn tegenprestatie naar vermogen te regelen. Hiervoor krijgt hij een termijn van 8 weken. Lukt dit hem niet dan zal het dagelijks bestuur in deze het initiatief moeten over nemen. Artikel 5.
Inhoud van de beschikking
Individualisering is noodzakelijk om het onderscheid te maken met verplichte arbeid. Het enkel stellen dat de uitkeringsgerechtigde niet beperkt is zodat hij alle soorten werkzaamheden kan verrichten, is dan ook onvoldoende. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 13
p 17 van 206
Voor de tegenprestatie is de term ‘naar vermogen’ van belang. Is er een tegenprestatie opgelegd die betrokkene kan uitvoeren? Daarbij spelen verschillende zaken een rol, zoals lichamelijke en geestelijke gesteldheid, de mogelijkheid om op de werkplek te komen en de afstemming op de zorgtaken. Deze individuele omstandigheden zullen door de consulent met de uitkeringsgerechtigde besproken moeten zijn. Er zal dus maatwerk moeten worden geleverd, waarbij op individuele basis wordt aangegeven waarom deze activiteit geschikt is voor deze persoon en hoe deze activiteiten zijn afgestemd op de capaciteiten en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. Artikel 6. Duur en omvang van de tegenprestatie Uit jurisprudentie blijkt dat 32 uur per week in ieder geval te veel wordt gevonden voor de tegenprestatie. Dat oordeel zou anders kunnen luiden als het gaat om eenmalig 32 uur in één week. Dat is een wezenlijk andere situatie. Overeenkomstig de bedoelingen van de wetgever is er voor gekozen de omvang en duur van de tegenprestatie in tijd te beperken: het gaat in principe om kortstondige werkzaamheden. Het dagelijks bestuur kan naar beneden afwijken van omvang en duur als de omstandigheden dat vragen. Artikel 7. Uitvoering Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 8. Hardheidsclausule Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 9. Situaties waarin deze verordening niet voorziet Het betreft hier een delegatiebepaling aan het dagelijks bestuur in gevallen waarin de verordening niet voorziet. Het spreekt dat het dagelijks bestuur daarbij de kaders van de wet en deze verordening daarbij in acht neemt Artikel 10. Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.
(voorlopige) Uitvoerende beleidsregels tegenprestatie naar vermogen ISD Bollenstreek 2014-2015 Algemeen
Het dagelijks bestuur heeft sinds 1 januari 2012 de bevoegdheid om klanten de verplichting op te leggen een tegenprestatie naar vermogen te verrichten. Deze bevoegdheid is vastgelegd in respectievelijk artikel 9, eerste lid aanhef en onderdeel c, van de Wet werk en bijstand (WWB), artikel 37, aanhef en onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)en artikel 37, aanhef en onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Het rijk acht het wenselijk om mensen die een beroep doen op de solidariteit van de samenleving, te verplichten tot het verrichten van een daaraan gerelateerde tegenprestatie. De tegenprestatie dient te voldoen aan de volgende wettelijke criteria: er dient sprake te zijn van een tegenprestatie naar vermogen;
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 14
p 18 van 206
deze tegenprestatie bestaat uit het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden met behoud van uitkering; de werkzaamheden worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid; de werkzaamheden mogen niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Per 1 januari 2015 wordt de WWB opgenomen in de Participatiewet (PW). In artikel 8a lid 1 onderdeel b PW is geregeld dat de gemeenteraad regels stelt met betrekking tot de tegensprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel c. Deze tegenprestatie dient te voldoen aan dezelfde wettelijke eisen als die onder de WWB Als uitvloeisel van artikel 8a lid 1 onderdeel b PW is ter vaststelling de verordening tegenprestatie naar vermogen Participatiewet , IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 (hierna verordening genaamd) opgesteld. Deze uitvoerende beleidsregels hebben betrekking op die verordening en zijn als pilot ook (grotendeels) toegepast in 2014.
1. Uitgangspunten 1.Het dagelijks bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid om klanten tot een tegenprestatie naar vermogen te verplichten. 2. De tegenprestatie naar vermogen is geen re-integratie. Het primaire doel van de tegenprestatie is dat iemand in ruil voor de uitkering iets terugdoet voor de maatschappij (wederkerigheid). 3.Bij de nadere invulling van deze bevoegdheid is maatwerk het uitgangspunt. Het dagelijks bestuur houdt hierbij rekening met de wettelijke vrijstellingen van bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden (artikel 9 leden 2, 5 en 7 PW). 4.De verantwoordelijkheid om de tegenprestatie naar vermogen te regelen ligt primair bij de uitkeringsgerechtigde. 5.Bij de uitvoering van de tegenprestatie past het dagelijks bestuur een combinatie toe van vrijwilligheid en dwang. 6. De uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen vindt (vooralsnog) plaats binnen de bestaande formatie Uit de praktijk zal vervolgens moeten blijken of de tegenprestatie naar vermogen, op de wijze zoals hier aangegeven, daadwerkelijk door de ISD Bollenstreek uitgevoerd kan worden of dat daartoe de financiële mogelijkheden (in de vorm van het huidig aantal beschikbare fte) ontbreken. 2. Doelgroep 7. Deze beleidsregels zijn van toepassing op personen die in beginsel gedurende een onafgebroken periode van 24 maanden zijn aangewezen op een uitkering op grond van de WWB/Participatiewet, dan wel een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ (artikel 3 verordening), Op deze manier wordt de focus bij de klant de eerste jaren vooral gericht op re-integratie. Daarnaast geldt dat naarmate men langer een uitkering ontvangt, de rechtvaardiging om iets terug te doen voor de uitkering groter wordt. Met “in beginsel” wordt aangegeven dat in uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van de 24 maanden eis. Dit geeft aan deze beleidsregels de nodige flexibiliteit. Het dagelijks bestuur kan de “wachtperiode” overigens verkorten indien de financiële mogelijkheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld door fte uitbreiding 8. Volgens de wet zijn vrijgesteld van de verplichting tot de tegenprestatie naar vermogen: - zij die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en op grond daarvan volledig zijn vrijgesteld van de arbeids-en re-integratieverplichting (art 9 lid 5 PW). -zij die een dringende reden hebben en die op grond daarvan tijdelijk zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichting en de tegenprestatie. Zorgtaken kunnen als dringende reden worden aangemerkt voor zover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een reintegratievoorziening als bedoeld in artikel 7 sub a PW), -op wie artikel 9a PW van toepassing is (ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling alleenstaande ouders). 9. Tevens zijn volgens het voorgestane beleid in beginsel vrijgesteld uitkeringsgerechtigden die niet voldoen aan de 24 maanden eis als bedoeld in lid 6. of indien zij daar wel aan voldoen, een traject volgen richting regulier werk. Op grond van maatwerk kan hiervan in uitzonderingsgevallen van C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 15
p 19 van 206
worden afgezien in die zin dat ook klanten die korter dan 24 maanden een uitkering ontvangen een tegenprestatie krijgen opgelegd of dat de tegenprestatie gecombineerd wordt met een traject richting werk. 10. Tenslotte zijn vrijgesteld zij die reeds onbeloonde maatschappelijke nuttige activiteiten verrichten. Voorwaarden hierbij zijn: De klant moet verzoeken dat zijn activiteiten gezien worden als een tegenprestatie naar vermogen Deze activiteiten moeten controleerbaar zijn door middel van bewijsstukken (schriftelijke verklaringen van derden e.d) ,een zekere omvang hebben (tenminste 60 uren op jaarbasis) en voldoen aan de omschrijving van onbeloonde maatschappelijke nuttige activiteiten.
3. Procedure en vaststelling tegenprestatie naar vermogen 11. Alle klanten die een PW-, IOAW- of IOAZ-uitkering ontvangen worden in december 2014 (onder meer) geïnformeerd worden over de plicht tot tegenprestatie. 12. Begin 2015 wordt een eerste groep klanten geselecteerd die in aanmerking komt voor het leveren van een tegenprestatie. Verdeeld over het jaar ontvangen meerdere groepen klanten een brief over het (moeten gaan) verrichten van de tegenprestatie en de voorwaarden waaraan de tegenprestatie moet voldoen. 13. De geselecteerde klant ontvangt een standaardbrief over de tegenprestatie. In de brief wordt de klant erop gewezen dat hij/zij de plicht heeft (binnen 8 weken) een tegenprestatie te regelen, van tenminste 8 uur per week, gedurende 15 weken per 12 maanden. In deze brief staat ook informatie over organisaties die bemiddelen naar vrijwilligerswerk die te betitelen zijn als onbeloonde maatschappelijke nuttige activiteiten in de zin van de tegenprestatie naar vermogen, zoals Stichting Present, waarmee de ISD Bollenstreek een convenant heeft afgesloten. 14. De te leveren tegenprestatie wordt vastgelegd in een zogenaamde tegenprestatieovereenkomst. Deze overeenkomst wordt door de klant en de tegenprestatiebieder ondertekend. 15. Na ontvangst van de tegenprestatieovereenkomst wordt deze gecontroleerd door een medewerker van de ISD Bollenstreek. 16. Voldoet de tegenprestatie aan de voorwaarden, dan wordt de klant hierover geïnformeerd. Ook wordt hij/zij erop gewezen dat indien de tegenprestatie niet of onvoldoende naar behoren wordt verricht, dat deze gedraging dan conform de Afstemmingsverordening wordt gesanctioneerd. 17. De tegenprestatiebieder ontvangt een informatiebrief en een evaluatieformulier. Het evaluatieformulier moet binnen 2 weken na het beëindigen van de tegenprestatie worden ingeleverd. Het toezicht op de verrichte werkzaamheden wordt zoveel mogelijk verzorgd door de aanbieder. Op het evaluatieformulier kan de aanbieder onder meer aangeven of de tegenprestatie naar behoren is verricht en zo nee, wat daar de reden van is. Een onderdeel van het evaluatieformulier is een presentielijst. 18. Voldoet de tegenprestatie niet aan de voorwaarden of slaagt de klant er niet binnen 8 weken in om een tegenprestatie naar vermogen te regelen, dan wordt de klant hierover geïnformeerd en wordt deze klant uitgenodigd voor een bijeenkomst, verzorgd door een tegenprestatie aanbieder of een vrijwilligersorganisatie waarmee de ISD Bollenstreek samen werkt. In deze uitnodigingsbrief wordt ook meegedeeld dat bij niet verschijnen (zonder geldige reden) conform de Afstemmingsverordening wordt gesanctioneerd. 20 De aanbieder c.q. vrijwilligersorganisatie houdt op de afgesproken datum en tijdstip een presentatie over het aanbod van vrijwilligerswerk. De aanbieder houdt daarbij een presentielijst bij en geeft deze na afloop door aan de ISD. Het is aan de klanten in beginsel toegestaan het geboden vrijwilligerswerk eenmaal zonder geldige reden te weigeren zonder dat dit gevolgen heeft voor de uitkering. Het wel of niet aanvaarden van het vrijwilligerswerk (alsmede de reden van weigering wordt vermeld op genoemde presentielijst. Tevens wordt aangegeven wanneer deze werkzaamheden een aanvang zullen nemen ( eventueel bij benadering: Stichting Present regelt werk al naar gelang de belangstelling van de aanwezige klanten). Na aanvaarding van het werk is de klant verplicht deze naar behoren uit te voeren. Indien deze verplichting niet of onvoldoende wordt nageleefd kan de hoogte van de uitkering afgestemd worden conform de Afstemmingsverordening. 21. Voor het geval de klant niet verzekerd is valt deze onder de collectieve verzekering van de ISD.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 16
p 20 van 206
Bijlage III De raad van de gemeente Teylingen;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014.
Gelet op de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek;
Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet (PW), artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
BESLUIT
vast te stellen de:
Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015
Hoofdstuk 1.
Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen 1. De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij anders is aangegeven. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. bijstandsnorm: 1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de PW, of C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 17
p 21 van 206
2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ; 3°voor zelfstandigen die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen, wordt onder bijstandsnorm verstaan de norm die op grond van artikel 78f van de PW op hen van toepassing is; b. uitkering: algemene bijstand op grond van de PW of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ; c. het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; d. PW: de Participatiewet; e. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; f. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; g. Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen.
Artikel 2. Het verlagen van de uitkering 1. De verlaging van de uitkering wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. 2. Is sprake van een verlaging van de uitkering wegens een of meer gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatie, dan wordt die verlaging – in afwijking van het eerste lid – afgestemd op basis van artikel 18, negende en tiende lid, van de Participatiewet.
Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering wordt in ieder geval vermeld: a. de reden van de verlaging; b. de duur van de verlaging; c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 18
p 22 van 206
Artikel 4. Horen van belanghebbende 1. Voordat een verlaging van de uitkering wordt opgelegd, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. het dagelijks bestuur het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of d. belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
Artikel 5. Afzien van verlaging 1. Het dagelijks bestuur ziet af van een verlaging als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden. 2. Het dagelijks bestuur kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Als het dagelijks bestuur afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering en/of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de PW over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering of bijzondere bijstand nog niet is uitbetaald. 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 19
p 23 van 206
intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt. 4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de verlaging worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die uitkering.
Artikel 7. Berekeningsgrondslag 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als: a.
aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW, of
b.
de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de PW verleende bijzondere bijstand’.
4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’. 5. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen. Bij toepassing van deze verlaging moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand voor premie arbeidsongeschiktheidsverzekering’.
Hoofdstuk 2.
Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 20
p 24 van 206
Artikel 8. Gedragingen PW Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. tweede categorie: 1°
het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de PW;
2°
het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW;
3°
het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de PW, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW;
4°
c.
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de PW niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de PW;
derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW;
d. vierde categorie: het door houding of gedrag belemmeren van het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de PW.
Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. tweede categorie: 1°
het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 21
p 25 van 206
2°
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ.
c. derde categorie: 1°
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
2°
het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
d. vierde categorie: het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, onder a of b, van de IOAZ.
Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op: a. 15 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 50 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie; d. 100 % van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie.
Hoofdstuk 3.
Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 11. Hoogte en duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting 1. Het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, wordt onderscheiden in de volgende categorieën: a. eerste categorie: 1°
het niet uitvoering geven aan de door het dagelijks bestuur opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;
2°
het niet naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 22
p 26 van 206
3°
het niet bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;
4°
het niet bereid zijn om te verhuizen, indien het dagelijks bestuur is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en een belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste 1 jaar en een netto beloning die tenminste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;
5°
het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
6°
het niet gebruik maken van door het dagelijks bestuur aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en het niet meewerken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
b. tweede categorie: 1°
het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
2°
het niet bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
3°
het niet bereid zijn om te verhuizen, indien het dagelijks bestuur is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en een belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste 1 jaar en een netto beloning die tenminste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;
4°
het niet verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
5°
het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
2. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op: a.
100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;
b.
100 % van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de tweede categorie.
Artikel 12. Verrekenen verlaging 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 11, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. 2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 11, tweede lid onder a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 23
p 27 van 206
3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 11, tweede lid onder b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld. 4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de PW, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.
Hoofdstuk 4.
Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering en/of tot een hoger bedrag recht heeft op bijzondere bijstand. 2. Als tekort schietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het in de periode voorafgaande aan de bijstandsverlening: a.
door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
b.
het onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
3. De verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op: a.
100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een periode van korter dan 6 maanden;
b.
100 % van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een periode van langer dan 6 maanden.
c.
100 % van de bijstandsnorm gedurende drie maanden indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht. Deze maatregel bedraagt 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand en vervolgens 20 % van de bijstandsnorm gedurende de twee daaropvolgende maanden, indien belanghebbende één of meer ten laste komende kinderen heeft.
4. In afwijking van het derde lid wordt de verlaging – bij toepassing van artikel 7, tweede lid, onder b. – vastgesteld op 100 % van de verleende bijzondere bijstand voor die kosten die een gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. 5. a.
De verlaging wordt bij een gedraging, bedoeld in het tweede lid onder a., overeenkomstig het gestelde in het derde lid sub a. en b. vastgesteld;
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 24
p 28 van 206
b.
De verlaging wordt bij een gedraging, bedoeld in het tweede lid onder b., overeenkomstig het gestelde in het derde lid sub a. vastgesteld.
6. De afstemming op grond van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in dit artikel laat onverlet de mogelijkheid de bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening, zoals bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de PW.
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de PW als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van: a. 60 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij verbaal geweld (mondelinge of schriftelijke bedreigingen) gericht tegen de in de aanhef genoemde personen; b. 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij (dreigend) fysiek geweld gericht tegen de in de aanhef genoemde personen en/of materiële zaken (vernielingen).
Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen Als een belanghebbende een door het dagelijks bestuur opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de PW en artikel 38, eerste lid, van het Bbz niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op: 60 % van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Hoofdstuk 5.
Samenloop en recidive
Artikel 16. Samenloop van gedragingen 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 25
p 29 van 206
verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de PW genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de PW genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 17. Recidive 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, 9, 13, eerste lid, 14 of 15 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, bedraagt de verlaging: a. 100 % van de bijstandsnorm gedurende twee maanden voor gedragingen bedoeld in artikel 11 aanhef en sub a. b. 100 % van de bijstandsnorm gedurende drie maanden voor gedragingen als bedoeld in artikel 11 aanhef en sub b.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 26
p 30 van 206
Hoofdstuk 6.
Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Als het dagelijks bestuur de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering 1. Het dagelijks bestuur kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als: a.
aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of
b.
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
2. Het dagelijks bestuur kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als de belanghebbende: a.
nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of
b.
door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Hoofdstuk 7.
Slotbepalingen
Artikel 20. Uitvoering Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.
Artikel 21. Intrekken oude verordening De Maatregelenverordening WWB ISD Bollenstreek 2013 en de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2013 worden ingetrokken per 1 januari 2015.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 27
p 31 van 206
Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening PW, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 28
p 32 van 206
Toelichting op de Afstemmingsverordening PW, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015
ALGEMEEN
Rechten en plichten in de Participatiewet (PW) De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de PW spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de PW legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Verlaging van de uitkering Wanneer het dagelijks bestuur tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus géén sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het dagelijks bestuur af van een dergelijke verlaging. Het dagelijks bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het dagelijks bestuur kan dan ook van een verlaging afzien als het dagelijks bestuur daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.
Geüniformeerde arbeidsverplichtingen Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100 % gedurende een periode van minimaal één en maximaal drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 29
p 33 van 206
Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Herbeoordeling Het dagelijks bestuur beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de PW). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.1 Artikel 18, derde lid, van de PW is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de PW). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de PW van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de PW is dat artikel 18, elfde lid, pas kan worden toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Punitieve / reparatoire sanctie Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.2 Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de PW op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd. In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie. Afstemmen in de IOAW en de IOAZ Het dagelijks bestuur heeft de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).
Het afstemmingsbeleid in de IOAW en IOAZ is zoveel mogelijk analoog aan het afstemmingsbeleid in de PW opgesteld. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de IOAW en de IOAZ – in afwijking van de CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002. CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052. 1 2
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 30
p 34 van 206
PW – in een aantal situaties de mogelijkheid creëren om de uitkering (gedeeltelijk) blijvend te weigeren.
Niet verlenen van medewerking Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde.
Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.
Schenden van de inlichtingenplicht De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: PW), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
De relatie met het Bbz Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaar norm staat in artikel 1, onderdeel g, van het Bbz. Het gaat ook om uitbreiding van het begrip medewerkingsplicht. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz: De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college over te leggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is. Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, geldt ook de medewerkingsplicht.
Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid, C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 31
p 35 van 206
onderdeel b, van het Bbz dat het dagelijks bestuur de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 38, tweede lid. Volgens artikel 47 Bbz vordert het dagelijks bestuur kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terug, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het dagelijks bestuur is dus onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een verlaging op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd. Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een verlaging, nog daargelaten dat een verlaging niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.
Ten aanzien van de in de verordening opgenomen gedragingen en verlagingen met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende: De in artikel 9 en 10 van de PW opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz). De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de PW kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de PW en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.
De in de verordening opgenomen gedragingen die leiden tot een verlaging (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, nadere verplichtingen en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een verlaging. Artikel 18, tweede lid, van de PW is onverkort van toepassing op het Bbz.
Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het dagelijks bestuur opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het dagelijks bestuur bevoegd om een verlaging op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het dagelijks bestuur kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een verlaging. Uiteraard is het opleggen van een verlaging alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende BbzC:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 32
p 36 van 206
uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval dan geldt de verlaging van artikel 15.
Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een verlaging aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een verlaging aan de orde zijn.
Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 33
p 37 van 206
Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de PW, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Bijstandsnorm Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, eventueel verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.
Artikel 2. Het verlagen van de uitkering In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaard verlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit artikel is de hoofdregel vastgelegd: het dagelijks bestuur moet een verlaging afstemmen op de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling staat niet meer in de WWB/PW, de IOAW en de IOAZ; alleen voor de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is geregeld hoe de verlaging (de maatregel) moet worden vastgesteld. Maar de Centrale Raad van Beroep heeft uitgesproken dat voor de WWB geldt dat bij het vaststellen van een verlaging altijd rekening moet worden gehouden met de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid3. Opname in de verordening is daarom niet noodzakelijk, maar uit het oogpunt van duidelijkheid is deze belangrijke maatwerkregel toch (weer) opgenomen in deze verordening.
Het dagelijks bestuur moet dus bij het beoordelen of de uitkering wordt verlaagd, en zo ja hoeveel de uitkering wordt verlaagd, telkens de volgende drie stappen doorlopen: -
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;
-
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;
-
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. De beoordeling van de verwijtbaarheid gebeurt op basis van de feiten ‘ex tunc’, dat wil zeggen naar het moment van de gedraging (die reden vormt voor de verlaging). Ontbreekt iedere verwijtbaarheid, dan wordt afgezien van verlaging van de uitkering (artikel 18 lid 9 PW jo artikel 5 en de toelichting daarop). 3
CRvB 17-07-208, LJN: BD7679
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 34
p 38 van 206
En tot slot kunnen omstandigheden van de belanghebbende een rol spelen. Het kan gaan om bijvoorbeeld financiële omstandigheden of sociale omstandigheden. Ook de beoordeling van de omstandigheden van belanghebbende gebeurt op basis van de feiten ‘ex tunc’, dus naar het moment van de gedraging.
Geüniformeerde arbeidsverplichtingen (tweede lid) Voor de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is in de Participatiewet zelf vastgelegd hoe de verlaging moet worden vastgesteld. In artikel 18, negende lid, van de Participatiewet is geregeld dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. En in het tiende lid van artikel 18 van de Participatiewet is geregeld dat een maatregel wordt afgestemd op de omstandigheden van belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college (het dagelijks bestuur), gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Bij de geüniformeerde verplichtingen moet daarom worden getoetst aan de PW zelf (en niet aan het eerste lid van deze verordening). Voor de duidelijkheid is dit opgenomen in het tweede lid.
Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging Het verlagen van een uitkering (als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid van de PW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW respectievelijk IOAZ) op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 4. Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een verlaging van de uitkering wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
Artikel 5. Afzien van verlaging Afzien van verlagen wegens ontbreken verwijtbaarheid Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de PW, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.4 Het is aan het dagelijks bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag (zie ook de toelichting op artikel 2). 4
CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 35
p 39 van 206
Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 17 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Afzien van verlagen wegens ‘verjaring’ Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het dagelijks bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het dagelijks bestuur overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn.
Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. In jurisprudentie worden dringende redenen gedefinieerd als onaanvaardbare materiële of immateriële gevolgen voor de belanghebbende5. Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van 100 % van de bijstand gedurende tenminste één tot maximaal drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW moet het dagelijks bestuur een op te leggen maatregel (verlaging) of een opgelegde maatregel (verlaging) afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het dagelijks bestuur - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het dagelijks bestuur besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.
Schriftelijke mededeling in verband met recidive Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het dagelijks bestuur afziet van het
5
CRvB 06-07-2010, LJN: 0703.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 36
p 40 van 206
opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 17.
Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Verlagen met terugwerkende kracht (tweede lid) Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. Wanneer een uitkering/bijzondere bijstand nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering/bijzondere bijstand te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering/bijzondere bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
Verlagen op nieuwe uitkering (derde lid) Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft.6 Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de PW/IOAW/IOAZ ontvangt. Het dagelijks bestuur moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een verlaging zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b.
Een dergelijke verlaging kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het dagelijks bestuur moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de verlaging open.7
Verlagen zelfstandigen (vierde lid) Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat jaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand. CRvB 07-08-2012, nr. 10/3435 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3978. CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732 en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721. 6 7
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 37
p 41 van 206
Artikel 7. Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief gemeentelijke verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.
Bijzondere bijstand In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de PW.
De PW kent geen grond om bijzondere bijstandsaanvragen die het gevolg zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid af te wijzen. Wel kan op de bijzondere bijstand in dergelijke gevallen een verlaging worden toegepast8. Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het dagelijks bestuur in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging (handelen/nalaten) van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
De verlaging kan maximaal de hoogte hebben van het bedrag waarvoor bijzondere bijstand zou zijn toegekend zonder toepassing van de verlaging, zodat per saldo voor de betreffende aanvraag geen bijzondere bijstand wordt verstrekt. Indien bijvoorbeeld zou worden vastgesteld dat belanghebbende een beroep doet op bijzondere bijstand omdat hij heeft nagelaten een aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten, dan kan dus een verlaging worden opgelegd ter hoogte van het bedrag dat hij anders ontvangen zou hebben via de aanvullende ziektekostenverzekering.
Is bijzondere bijstand toegekend voor de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan een zelfstandige die bijstand voor levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangt of heeft ontvangen, dan kan de verlaging ook worden toegepast op deze bijzondere bijstand.
Artikel 8. Gedragingen PW (de niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen) De artikelen 8 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de PW geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar
8
Zie ook: CRvB: LJN: BL 7308, WWB 08/3397)
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 38
p 42 van 206
toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het dagelijks bestuur moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de PW wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c) Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW. In artikel 18, vierde lid, van de PW staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met 100 % gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de PW). In deze verordening is de duur van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen vastgelegd in artikel 11, tweede lid. Er is dus géén sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8 als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW zoals: - het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en - het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.
Inspanningen in eerste vier weken na de melding De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de PW). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de PW geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het dagelijks bestuur onvoldoende, dan verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering (zie artikel 8, onderdeel b onder 3).
Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 39
p 43 van 206
concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. In artikel 19 is benoemd in welke gevallen de IOAW- of IOAZ-uitkering tijdelijk of blijven kan worden geweigerd.
Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 8 en 9. Met de Wet Maatregelen WWB zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd. Zie artikel 18, vierde en vijfde lid, van de PW. Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming aan te sluiten bij de forse maatregelen voor het schenden van geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van eenvoud en duidelijkheid. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van deze verordening.
Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting De eerste keer dat het dagelijks bestuur een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging 100 % van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode van tenminste één maand en ten hoogste 3 maanden (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de PW). Bij het vaststellen van de duur van de verlaging is de ernst van de gedraging leidend. Voor minder zware overtredingen bedraagt de verlaging 100 % gedurende één maand. Voor zwaardere overtredingen bedraagt de verlaging 100% gedurende twee maanden (is sprake van recidive dan wordt de duur verlengd. Zie artikel 17).
Artikel 12. Verrekenen verlaging Het dagelijks bestuur heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de PW).
Verrekenen bij bijzondere omstandigheden Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan: - vergroting schuldenproblematiek; - (dreigende) huisuitzetting; - afsluiting van gas en elektriciteit.
De maand van oplegging C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 40
p 44 van 206
In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de PW. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt). Toedeling over twee maanden bij lichte overtredingen Is sprake van een ‘lichte’ overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting (waarvoor een verlaging geldt van één maand), dan kan worden verrekend over twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de verlaging en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel 50 % bedraagt (artikel 12, tweede lid, van deze verordening). Toedeling over drie maanden bij zware overtredingen Is sprake van een ‘zware’ overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting (waarvoor een verlaging geldt van twee maanden), dan kan worden verrekend over drie maanden. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met 100 % gedurende 2 maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de verlaging en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 66,67 % bedraagt (artikel 12, derde lid, van deze verordening). Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de PW, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 12, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.
Geen verrekening bij recidive Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 12 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 11 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 11, maar in artikel 17 van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de PW. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.
Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 12 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de PW.
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 41
p 45 van 206
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand): - het te snel interen van vermogen; - het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering; - het door eigen schuld niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.
Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of het onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag dan kan dit volgens de CRvB9 niet als schending van de arbeidsverplichtingen worden aangemerkt. Deze gedragingen vallen onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zijn opgenomen in artikel 13 lid 2 van de verordening. In het vierde lid wordt wat betreft de duur van de op te leggen verlaging onderscheid gemaakt tussen het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het onvoldoende trachten die arbeid te verkrijgen.
Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid gedurende de bijstandsverlening moet wel worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel a, van de PW). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de PW en artikel 11 en 17 van deze verordening.
Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de duur van de verlaging. Dat is in dit geval de periode waarover eerder of langer een beroep wordt gedaan op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van de verlaging als sprake is van bijzondere bijstand.
In het derde lid is sprake van een vast kortingspercentage (100%) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging moet beoordeeld worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het derde lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dat laat onverlet de mogelijkheid voor het dagelijks bestuur om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.
Sub c van het derde lid heeft betrekking op de invoering van de Fraudewet per 1 januari 2013. Het betreft hier de situatie dat de voorliggende voorziening (UWV, SVB en ISD [ook voor IOAW en IOAZ]) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van maximaal 5 jaren in beginsel moet verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat de belanghebbende – zodra de verrekening wordt geëffectueerd – in beginsel geen beschikking heeft over zijn uitkering en indien andere middelen ontbreken, zal belanghebbende dan 9
CRvB 06-10-2010, LJN: BN9720 en LJN: 8720)
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 42
p 46 van 206
een beroep moeten doen op bijstand (PW). In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom een verlagingswaardige gedraging op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. De hoogte van de verlaging komt overeen met de positie van de uitkeringsgerechtigde die voor de tweede keer een boete krijgt opgelegd op grond van herhaaldelijk frauderen (de zogenaamde robuuste incasso).
Bijzondere bijstand Zoals in de toelichting op artikel 7 al is aangegeven kent de PW geen grond om bijzondere bijstandsaanvragen die het gevolg zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid af te wijzen. Wel kan op de bijzondere bijstand in dergelijke gevallen een verlaging worden toegepast. Als het gaat om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b, kan de verlaging worden toegepast op die bijzondere bijstand wanneer er een verband bestaat tussen de gedraging (handelen/nalaten) van belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. De bijzondere bijstand wordt verlaagd met het volledige bedrag van de kosten die een gevolg zijn van het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van belanghebbende (verwezen wordt naar de toelichting op artikel 7).
Bijstand in de vorm van een geldlening Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het dagelijks bestuur tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de PW. Als het dagelijks bestuur besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.10
Voor toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop: ‘De relatie met het Bbz’.
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.11 Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.12
CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344. Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24. 12 CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919. 10 11
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 43
p 47 van 206
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de PW, de IOAW en de IOAZ belaste personen en instanties (dagelijks bestuur, SVB en reintegratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.13 Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de PW, de IOAW of de IOAZ. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.14
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.15
Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen De PW geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de PW biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten: 1. verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling (voor zover niet direct herleidbaar tot 8, 9 en 11 van deze verordening); 2. verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; 3. verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; 4. verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
Omdat de verplichtingen die het dagelijks bestuur op grond van artikel 55 van de PW kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het dagelijks bestuur zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de PW. Deze bepaling verplicht het dagelijks bestuur de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.
Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting onder de kop: ‘De relatie met het Bbz’.
Artikel 16. Samenloop van gedragingen Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de PW of in beide Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55. Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26. 15 CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660. 13 14
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 44
p 48 van 206
regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de PW of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het dagelijks bestuur in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het dagelijks bestuur bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).
Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het dagelijks bestuur in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de PW benoemde (geüniformeerde arbeids)verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Artikel 17. Recidive Verdubbeling duur verlaging Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100 %. Daarom kan bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, alleen gekozen worden voor een verdubbeling van de duur van de maatregel (en niet voor verdubbeling van de hoogte). C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 45
p 49 van 206
Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 5, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de PW – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is afgezien van het opleggen van een verlaging.
Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.
Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 17, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling.
Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast. Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld.
Telkens wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.
Eenzelfde gedraging vereist voor recidive Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 14) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 8, eerste lid), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 8 onderdeel b onder 2) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 8 onderdeel 1). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 46
p 50 van 206
Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging 100 % gedurende twee of drie maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de PW gegeven marges.
Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige verlaging, bedraagt de verlaging 100 % gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de PW).
Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het dagelijks bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het dagelijks bestuur concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 18 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.
Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien: a.
aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
b.
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
c.
de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of
d.
de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het dagelijks bestuur de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het dagelijks bestuur de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 47
p 51 van 206
Artikel 20. Uitvoering Artikel 7 van de PW schrijft voor dat de uitvoering van de PW berust bij burgemeester en wethouders. Ingevolge de Gemeenschappelijke Regeling ISD Bollenstreek is de uitvoering van de PW, de IOAW en de IOAZ gedelegeerd aan het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek.
Bijlage IV Verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2015 De raad van de gemeente Teylingen;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014. Gelet op de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; Gelet op artikel 47 van de Participatiewet; BESLUIT vast te stellen de: Verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2015 onder intrekking van de Verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2009 Artikel 1. Begripsbepalingen In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder: a. wet: de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wetinkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; b. cliënt: persoon als bedoeld in artikel 7 eerste lid van de Participatiewet c. uitkeringsgerechtigde: de persoon, die een uitkering ontvangt op grond van de wet; d. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek e. ISD Bollenstreek: de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 48
p 52 van 206
Artikel 2. Opdracht aan het dagelijks bestuur Het dagelijks bestuur neemt bij de uitvoering van artikel 47 van de Participatiewet de regels gesteld bij of krachtens deze verordening in acht. Artikel 3. Verantwoordelijkheid dagelijks bestuur 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7.
Het dagelijks bestuur stelt een cliëntenraad in om gestalte te geven aan de wettelijke verplichting van cliëntenparticipatie. De leden van de cliëntenraad worden door het dagelijks bestuur op voordracht benoemd. De leden van de cliëntenraad worden benoemd op grond van hun ervaringsdeskundigheid en vertegenwoordigen geen achterban. Zij hebben op individuele titel zitting in de cliëntenraad. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor de totstandkoming en vaststelling van een huishoudelijk reglement voor de cliëntenraad. Het huishoudelijke reglement geeft in ieder geval een nadere invulling aan de samenstelling, werkwijze van de cliëntenraad en al hetgeen dat van belang is voor het goed functioneren van de cliëntenraad. Het dagelijks bestuur draagt er zorg voor dat alle noodzakelijke faciliteiten aan de cliëntenraad beschikbaar worden gesteld om te bewerkstelligen dat de cliëntenraad naar behoren invulling kan geven aan zijn functie. Het dagelijks bestuur kan besluiten om een persoon van verdere deelname aan de cliëntenraad uit te sluiten als tegen deze persoon ernstige bezwaren bestaan. Het in het zesde lid bedoeld besluit is een beschikking in de zin van 1:3 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 4. Zittingsduur leden cliëntenraad 1. 2. 3. 4. 5.
De zittingsduur van de leden is, behoudens tussentijds aftreden, in beginsel, maximaal 4 jaar. Het lidmaatschap van de cliëntenraad wordt in principe beëindigd na afloop van de cliëntrelatie, maar kan nog met maximaal een jaar worden voortgezet zolang nog niet in vervanging is voorzien. Het lidmaatschap eindigt met onmiddellijke ingang op het moment dat het lid daar zelf schriftelijk om verzoekt. De benoeming ter voorziening in een tussentijdse vacature geschiedt bij voorkeur binnen 2 maanden na het ontstaan van de vacature. Bij benoeming ontvangen de leden van de cliëntenraad een verklaring van het dagelijks bestuur waaruit ondubbelzinnig blijkt, dat de leden op geen enkele wijze nadelige effecten zullen ervaren vanwege het lidmaatschap van de cliëntenraad. Tevens ontvangen zij bij de benoeming deze verordening.
Artikel 5. Taken en bevoegdheden onderdeel inkomen 1. 2.
3.
De cliëntenraad heeft tot taak om het dagelijks bestuur gevraagd en ongevraagd te adviseren over zijn dienstverlening en de beleidsterreinen die direct verband houden met, of verwant zijn aan de wet, voor wat betreft het onderdeel inkomen. Tot de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden behoren niet: -klachten, bezwaarschriften en andere zaken die op individuele personen betrekking hebben voor zover deze geen algemene strekking hebben; -onderwerpen van interne organisatie, voor zover deze geen aanwijsbare gevolgen heeft voor de dienstverlening aan de cliënten; - onderwerpen die een landelijke regeling betreffen, voor zover bij de uitvoering geen keuzes zijn gelaten aan het dagelijks bestuur, dit behoudens de vraag of het dagelijks bestuur volledig de ruimte benut die de wettelijke regeling biedt. Om te kunnen voldoen aan het in lid 1 gestelde dient de cliëntenraad door het dagelijks bestuur tijdig van tevoren te worden geïnformeerd en/of om advies gevraagd.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 49
p 53 van 206
4.
Voor wat betreft beleidsaangelegenheden wordt de cliëntenraad in het participatieproces betrokken op het moment dat het ambtelijk stuk is voorbereid en is voor besproken met de directeur van de ISD Bollenstreek.
Artikel 6. Taken en bevoegdheden onderdeel werk 1. 2.
3.
4.
5. 6.
De cliëntenraad heeft tot taak om het dagelijks bestuur gevraagd en ongevraagd te adviseren over zijn dienstverlening en de beleidsterreinen die direct verband houden met of verwant zijn aan de wet, voor wat betreft het onderdeel werk. Daartoe werkt de cliëntenraad samen met de cliëntenraden van die organisaties die deel uitmaken van het Servicepunt Werk (i.o.) indien en voor zover: a. de uitvoering van het onderdeel Werk is ondergebracht in het Servicepunt Werk (i.o.); b. en het Servicepunt werk geen juridische zelfstandigheid bezit. Zodra het Servicepunt Werk juridisch zelfstandig is, kan een subregionale cliëntenraad werk worden ingesteld wiens taken en bevoegdheden kunnen worden geregeld in een nog vast te stellen subregionale verordening op de cliëntenparticipatie. Leden van de cliëntenraad kunnen als afgevaardigden deelnemen aan die subregionale cliëntenraad. Tot de in het eerste en tweede lid bedoelde aangelegenheden behoren niet: -klachten, bezwaarschriften en andere zaken die op individuele personen betrekking hebben voor zover deze geen algemene strekking hebben; -onderwerpen van interne organisatie, voor zover deze geen aanwijsbare gevolgen heeft voor de dienstverlening aan de cliënten; - onderwerpen die een landelijke regeling betreffen, voor zover bij de uitvoering geen keuzes zijn gelaten aan het dagelijks bestuur, dit behoudens de vraag of het dagelijks bestuur volledig de ruimte benut die de wettelijke regeling biedt. Om te kunnen voldoen aan het in lid 1 en lid 2 gestelde dient de cliëntenraad door het dagelijks bestuur tijdig van tevoren te worden geïnformeerd en/of om advies gevraagd. Voor wat betreft beleidsaangelegenheden wordt de cliëntenraad in het participatieproces betrokken op het moment dat het ambtelijk stuk is voorbereid en is voor besproken met de directeur van de ISD Bollenstreek.
Artikel 7. Onkostenvergoeding 1. 2. 3.
De leden van de cliëntenraad ontvangen een onkostenvergoeding per bijgewoonde vergadering. De hoogte van de onkostenvergoeding wordt door het dagelijks bestuur per kalenderjaar vastgesteld. De onkostenvergoeding wordt uitbetaald in de maand volgend op de maand waarin de vergadering heeft plaatsgevonden.
Artikel 8. Onvoorziene omstandigheden Het dagelijks bestuur zal besluiten in gevallen en omstandigheden waarin in deze verordening niet is voorzien. Artikel 9. Intrekken oude verordening en huishoudelijk reglement De Verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2009 wordt ingetrokken per 1 januari 2015. Artikel 10. Inwerkingtreding en citeertitel 1. 2.
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2015.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 50
p 54 van 206
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 51
p 55 van 206
Toelichting op de verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2015 Algemeen Met deze verordening wordt uitvoering gegeven aan artikel 47 van de Participatiewet. Dit artikel draagt de gemeenteraad op bij verordening regels vast te stellen over de wijze waarop personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet of hun vertegenwoordigers betrokken worden bij de ontwikkeling van het gemeentelijke beleid. Personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet zijn personen: - die algemene bijstand ontvangen; - als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdeel b, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend; - personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; - personen met een nabestaanden- of wezen uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet; - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; - personen zonder uitkering; en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening. Om een goede werking van de cliëntenraad te waarborgen worden de leden van de cliëntenraad ondersteund en gefaciliteerd door de gemeente (ISD). De regering hecht sterk aan actieve betrokkenheid van burgers die met de Participatiewet te maken krijgen. Een en ander wordt geformaliseerd door de verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2009 in te trekken en daarvoor onderhavige verordening in de plaats te stellen. Beide verordeningen komen overigens sterk met elkaar overeen. (Inhoudelijk) verschil wordt gevonden in de artikelen 5 en 6. Anders dan de oude verordening maakt deze verordening een onderscheid tussen inkomen en werk. Zie daarvoor de artikelsgewijze toelichting. Het daarbij behorend huishoudelijk reglement (zie de bijlage) behoeft evenmin (grote) aanpassing Het reglement is op een enkel punt in overeenstemming gebracht met de huidige werkwijze.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 52
p 56 van 206
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begripsbepalingen Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 2. Opdracht aan het dagelijks bestuur Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 3. Verantwoordelijkheid dagelijks bestuur In dit artikel wordt de verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur geformuleerd. Deze reikt verder dan alleen gestalte geven aan de cliëntenparticipatie door middel van het instellen van een cliëntenraad. Omdat deze verordening op hoofdlijnen is geformuleerd, zal het dagelijks bestuur er bijvoorbeeld ook zorg voor dragen dat er een huishoudelijk reglement wordt opgesteld en vastgesteld. In de verordening is aangegeven wat er in ieder geval in het huishoudelijke reglement geregeld dient te worden. Daarbij is gekozen voor een ruime formulering, maar in concreto zullen in het huishoudelijke reglement zaken worden geregeld die verband houden met bijvoorbeeld de wijze van selectie van de leden, de wijze van benoeming, redenen voor beëindigen van het lidmaatschap, de taken van de voorzitter en de secretaris en de vergaderorde van de cliëntenraad. In dit artikel is ook aangegeven dat de leden op individuele titel zitting in de cliëntenraad hebben en alleen zichzelf en niet een achterban vertegenwoordigen. In die zin was en is de cliëntenraad eerder een cliëntenpanel dan een raad. Bij een cliëntenraad denkt men immers vooral aan een collectieve belangenbehartiging waarbij een achterban wordt vertegenwoordigd. Bij de vaststelling van een oudere verordening hebben de ISD gemeenteraden echter uitdrukkelijk gekozen voor een lichtere vorm van participatie naar het idee van een cliëntenpanel. Tijdens het besluitvormingsproces is echter wel de naam “panel” vervangen door “raad” zonder dat men hiermede een zwaardere vorm van participatie beoogde. Ook deze verordening brengt hierin geen wijziging. Artikel 4. Zittingsduur leden cliëntenraad De ervaring leert dat er onder de cliëntenraadsleden sprake is van een groot verloop. Daarom is ook niet nodig om de zittingsduur van de raadsleden (te zeer) in tijdsduur te beperken voor de doorstroom. Artikel 5. Taken en bevoegdheden onderdeel inkomen In de artikelen 5 en 6 wordt onderscheid gemaakt tussen werk en inkomen. Dat is nieuw en heeft te maken met de voorgenomen splitsing bij de uitvoering van de Participatiewet: Inkomen wordt lokaal uitgevoerd (d.w.z. door de ISD Bollenstreek, voor de 5 ISD gemeenten), Werk subregionaal (door het Servicepunt werk i.o., voor de 5 ISD gemeenten en vermoedelijk voor Katwijk, en SW-bedrijf ‘De Maregroep’). Dit artikel bepaalt de reikwijdte en bevoegdheden van de cliëntenraad voor het onderdeel inkomen. De cliëntenraad functioneert als adviesorgaan van het dagelijks bestuur. Behalve adviserende taken heeft de cliëntenraad ook recht op initiatief. De cliëntenraad kan op verzoek van het dagelijks bestuur advies uitbrengen over aangelegenheden op het terrein van Werk en Inkomen, maar kan zeker ook zelf het initiatief nemen. Het dagelijks bestuur moet de adviezen laten meewegen in zijn besluitvorming. Mocht de cliëntenraad het overigens niet eens zijn met het “gewogen” voorstel van het dagelijks bestuur aan de gemeenteraden dan kunnen leden van de cliëntenraad nog altijd de weg van de reguliere inspraak bewandelen. In het artikel wordt ook nadrukkelijk geregeld ten aanzien van welke aangelegenheden de cliëntenraad geen adviesrecht of recht op initiatief heeft. Zo is het niet de bedoeling dat de cliëntenraad zich bezighoudt met bijvoorbeeld interne, de organisatie van de ISD Bollenstreek betreffende zaken of met de behandeling van individuele zaken en klachten. Hiervoor zijn immers andere procedures in het leven geroepen. Beleidsterreinen buiten de Participatiewet om, maar die wel de positie van de cliënt kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld de WMO) vallen buiten de reikwijdte van de advisering. In de verordening is ook neergelegd dat de cliëntenraad niet reeds bij de eerste start van de beleidsvorming wordt betrokken. In verband met vaak aanwezige belangentegenstellingen zou dit een C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 53
p 57 van 206
moeizaam beleidsproces kunnen opleveren. Evenmin zou het goed zijn als de cliëntenraad pas participeert nadat het beleid is uitgewerkt en het dagelijks bestuur besloten heeft. Dan zou de participerende cliënt geconfronteerd worden met een beslissing van de ISD Bollenstreek waarop hij op grond van de huidige gemeenschappelijke regeling ISD Bollenstreek slechts via het inspreekrecht bij de raadscommissie nog invloed kan uitoefenen. De keuze is gemaakt om de cliëntenraad in het beleidsproces te betrekken op het moment dat het beleid ambtelijk is uitgewerkt (niet eerder) maar voordat het dagelijks bestuur zich hierover heeft uitgesproken. Wel is het wenselijk dat het uitgewerkte ambtelijk stuk eerst wordt voor besproken met de directeur van de ISD Bollenstreek, alvorens dit te laten adviseren door de participerende cliënten. In de praktijk zal dit het management team (MT) zijn waarvan de directeur de voorzitter is. Door deze handelswijze wordt enerzijds inhoud gegeven aan cliëntenparticipatie en wordt anderzijds geen nodeloos tijdsverlies geleden, indien bijvoorbeeld het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek in plaats van de directeur (MT) zou moeten besluiten tot het “vrijgeven voor de participatie”. Artikel 6. Taken en bevoegdheden onderdeel werk Het is op dit moment nog onduidelijk in hoeverre de uitvoering van de Participatiewet daadwerkelijk gescheiden wordt uitgevoerd, zoals aangegeven bij de toelichting op artikel 5. Het is mogelijk dat het Servicepunt werk, zeker in het begin, nog geen juridische status heeft en in mandaatsvorm het onderdeel werk van de Participatiewet uitvoert. Dan behoeft er niet zoveel te veranderen. De cliëntenraad kan dan (in overleg met de cliëntenraden van de gemeente Katwijk, en SW-bedrijf ‘De Maregroep’) advies uitbrengen aan het DB over werk. Anders wordt het evenwel als het Servicepunt werk bijvoorbeeld ondergebracht wordt in een gemeenschappelijke regeling met een eigen takenpakket, dus juridische status krijgt. Dan zal niet langer meer onze cliëntenraad kunnen adviseren over werk. Het ligt voor de hand dat het Servicepunt werk in dat geval een eigen (subregionale) cliëntenraad opricht die adviseert aan het Servicecentrum werk. Dit zal dan nader geregeld moeten worden in een (subregionale) verordening. Artikel 7. Onkostenvergoeding De cliëntenraad heeft de status van een adviesorgaan. Daarbij dienen de onkosten voor het bijwonen van vergaderingen ook te worden vergoed. Daarnaast dienen deze vergoedingen te worden gekwalificeerd als onkostenvergoedingen. Deze vergoedingen dienen niet te worden gezien als middelen, zoals vermeld in artikel 31, eerste lid van de Participatiewet. Het dagelijks bestuur stelt per kalenderjaar de hoogte van de onkostenvergoeding vast. De cliëntenraadsleden worden geacht hiervan alle onkosten te kunnen betalen, met uitzondering van de kosten die verband houden met het (eventueel) volgen van de (introductie)cursus cliëntenparticipatie en het(eventueel) bijwonen van vergaderingen van het landelijke cliëntenplatform. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur om de cliëntenraad zoveel mogelijk te faciliteren. Daarbij kan gedacht worden aan het beschikbaar stellen van vergaderruimte, het gebruik mogen maken van de (kleuren)printer etc. Artikel 8. Onvoorziene omstandigheden Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 9. Intrekken oude verordening Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 10. Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel behoeft geen toelichting.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 54
p 58 van 206
B I J L A G E bij verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2015 Huishoudelijk reglement Cliëntenraad ISD Bollenstreek Inleiding In de Verordening cliëntenparticipatie ISD Bollenstreek 2015 wordt verwezen naar het huishoudelijk reglement waarin een aantal zaken betreffende de cliëntenparticipatie nader worden uitgewerkt die niet expliciet in de verordening aan de orde komen. Artikel 3 lid 4 bepaalt namelijk: “Het dagelijks bestuur draagt zorg voor de totstandkoming en vaststelling van een huishoudelijk reglement voor de cliëntenraad. Het huishoudelijke reglement geeft in ieder geval een nadere invulling aan de samenstelling, werkwijze van de cliëntenraad en al hetgeen dat van belang is voor het goed functioneren van de cliëntenraad”. Het voorliggende huishoudelijk reglement is een verlengstuk van de Verordening cliëntenparticipatie 2015. HUISHOUDELIJK REGLEMENT Artikel 1- Toepassing Het huishoudelijk reglement is van toepassing op de cliëntenraad. Het dient als aanvulling op de Verordening cliëntenparticipatie 2015. Het bevat afspraken waaraan de leden van de cliëntenraad en de ISD Bollenstreek zich verbinden. Artikel 2- Lidmaatschap 1. De cliëntenraad vormt voor zoveel mogelijk een afspiegeling van het cliëntenbestand van de ISD Bollenstreek en bestaat uit minimaal 5 en maximaal 7 leden. 2. De benoeming van de leden van de cliëntenraad geschiedt op voordracht van het dagelijks bestuur. 3. De werving en selectie vindt plaats onder de cliënten van de ISD Bollenstreek. 4. Bij de werving en selectie wordt de cliëntenraad betrokken. 5. Werving en selectie vindt plaats op grond van ervaringsdeskundigheid. 6. Het lidmaatschap kan ondermeer door het dagelijks bestuur beëindigd worden als tegen een persoon ernstige bezwaren bestaan. Onder ernstige bezwaren worden in ieder geval verstaan veelvuldige absentie tenzij er sprake is van overmacht. Beëindiging vindt alleen plaats op voorwaarde dat een meerderheid van de leden van de cliëntenraad daarmee instemt en nadat de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zich hiertegen te verdedigen. Artikel 3- Functieverdeling 1. De cliëntenraad kiest uit haar midden een voorzitter, een plaatsvervangend voorzitter en een secretaris. 2. De voorzitter- of bij afwezigheid de plaatsvervangend voorzitter- leidt de bijeenkomsten van de cliëntenraad. Hij zorgt voor de naleving van dit huishoudelijk reglement en ziet er op toe dat de cliëntenraad zijn taak naar vermogen uitvoert. De voorzitter vertegenwoordigt de cliëntenraad naar buiten toe. De voorzitter kan onder voorwaarden andere leden van de cliëntenraad de bevoegdheid toekennen de raad naar buiten toe te vertegenwoordigen. 3. De secretaris draagt zorg voor een goede secretariaatsvoering waaronder het (mede) opstellen en verzenden van de agenda met eventuele bijbehorende vergaderstukken en het notuleren en uitwerken van de vergaderingen. 4. Het dagelijkse bestuur draagt vanuit de ISD Bollenstreek zorg voor een contactpersoon cliëntenraad. Tot de taken van deze contactpersoon behoren in ieder geval: - Het reserveren van de vergaderruimte; - Het tijdig doen toezenden van voor de cliëntenraad relevante informatie aan de leden van de raad; - Het verzorgen van terugrapportage (na beslissing van het dagelijks bestuur ) aan de raadsleden ten aanzien van de uitgebrachte adviezen en dergelijke. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 55
p 59 van 206
5.
De voorzitter en de secretaris dragen bij het neerleggen van hun functie alle bij die functie behorende bescheiden in goede staat over aan hun opvolgers.
Artikel 4- Vergaderingen 1. De cliëntenraad komt naar behoefte bijeen. 2. De contactpersoon van de ISD Bollenstreek wordt tenminste 14 dagen van te voren door de secretaris op de hoogte gesteld van het voornemen om te vergaderen alsmede van de wens van de cliëntenraad om daarbij een ambtenaar aanwezig te doen laten zijn ter toelichting van het beleid of andere zaken 3. De agenda voor de vergadering van de cliëntenraad wordt opgesteld door de secretaris in overleg met de voorzitter. De te bespreken onderwerpen worden zoveel mogelijk vermeld. Aanvulling van de agenda is mogelijk bij aanvang van de vergadering, wanneer de meerderheid van de aanwezige leden daarmee instemt. 4. De vergaderingen zijn in de regel openbaar. De cliëntenraad kan besluiten een besloten vergadering te houden. 5. Het staat de cliëntenraad vrij om externe deskundigen te betrekken bij zijn vergaderingen. 6. De externe deskundigen, als genoemd in lid 4, komen niet in aanmerking voor een vergoeding als bedoeld in artikel 6 van de verordening; Artikel 5- Besluitvorming 1. Ieder lid van de cliëntenraad heeft stemrecht. 2 De cliëntenraad beslist bij gewone meerderheid van stemmen. 3. Staken de stemmen dan beslist de voorzitter. Artikel 6- Verslaglegging 1. De secretaris zorgt er voor dat van elke vergadering van de cliëntenraad een verslag/besluitenlijst wordt gemaakt. 2. Het verslag/besluitenlijst wordt (en) in de volgende vergadering vastgesteld. Na vaststelling wordt (en) het verslag/besluitenlijst door de voorzitter en de secretaris ondertekend. 3. (Een samenvatting van) het verslag/ besluitenlijst wordt (en) na vaststelling ter kennis gebracht van de contactpersoon van de ISD. Artikel 7- Termijnen advies 1. Het dagelijks bestuur zorgt er voor dat de cliëntenraad een termijn heeft van 6 weken voor het uitbrengen van een advies. 2. Op gemotiveerd verzoek van de cliëntenraad kan deze termijn incidenteel met ten hoogste 1 week verlengd worden. Artikel 8- Geheimhouding 1. De leden van de cliëntenraad zijn verplicht tot geheimhouding van alle informatie die zij in hun hoedanigheid van lid van de cliëntenraad vernemen en waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs vermoeden. 2. De leden van de cliëntenraad zullen geen vertrouwelijke informatie naar buiten brengen met betrekking tot de leden en/of interne aangelegenheden van de cliëntenraad. 3. De geheimhoudingsplicht vervalt niet bij het einde lidmaatschap Artikel 9- Slotbepalingen Op verzoek van de cliëntenraad kan het dagelijks bestuur te allen tijde het huishoudelijk reglement wijzigen.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 56
p 60 van 206
Bijlage V Verordening individuele studietoeslag Participatiewet ISD Bollenstreek 2015 De raad van de gemeente Teylingen;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014. gelet op de gemeenschappelijke regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; overwegende dat het noodzakelijk is het verlenen van de studietoeslag als bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet bij verordening te regelen;
BESLUIT vast te stellen de volgende verordening: Verordening individuele studietoeslag Participatiewet ISD Bollenstreek 2015 Artikel 1. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend door middel van een door het dagelijks bestuur vastgesteld formulier. Artikel 2. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen kan het dagelijks bestuur adviseren met betrekking tot het oordeel of een persoon niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. Artikel 3. Toekenning en verstrekking individuele studietoeslag 1.Een individuele studietoeslag wordt toegekend voor de duur van maximaal 12 maanden en voor zolang de betreffende persoon voldoet aan de voorwaarden voor de individuele studietoeslag zoals bepaald in de Participatiewet, 2.Na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn kan de persoon, als bedoeld in artikel 2, een nieuw verzoek indienen. 2. De individuele studietoeslag wordt per maand uitbetaald. Artikel 4. Hoogte individuele studietoeslag 1. Een individuele studietoeslag bedraagt een percentage van de bijstandsnorm voor gehuwden conform artikel 21 onderdeel c van de Participatiewet. Dit percentage is: - 25% voor personen van 23 jaar of ouder; - 21% voor personen van 22 jaar; - 18% voor personen van 21 jaar; - 15% voor personen van 18 tot en met 20 jaar. 2.Voor het bepalen van de hoogte van het percentage, als bedoeld in lid 1, is bepalend de leeftijd van verzoeker ten tijde van het indienen van het verzoek. Artikel 5. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Artikel 6. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening individuele studietoeslag Participatiewet ISD Bollenstreek 2015 Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 57
p 61 van 206
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 58
p 62 van 206
Toelichting Algemeen De Invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het dagelijks bestuur de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft. Mensen met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan (TK 2013-2014, 33 161, nr. 125, p. 2). De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen. Verordeningsplicht De Invoeringswet Participatiewet legt de gemeenteraad de verplichting op in een verordening regels vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag (artikel 8, derde lid Participatiewet). Voorwaarden individuele studietoeslag Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet spreekt overigens zowel over verzoek als aanvraag. Het dagelijks bestuur kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon - een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag: - 18 jaar of ouder is; - recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; - geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft; en - een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen. De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). De aanvraag moet worden ingediend bij het dagelijjks bestuur.. Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de Participatiewet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 59
p 63 van 206
Participatiewet). Ook artikel 52 van de Participatiewet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot. Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Indienen verzoek Een verzoek om een individuele studietoeslag kan worden ingediend door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet. Dit betreft personen die het dagelijks bestuur ondersteunt bij arbeidsinschakeling: personen die algemene bijstand ontvangen; personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b en 36, derde lid, onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend; personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet; personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en niet-uitkeringsgerechtigden. Het dagelijks bestuur kan aan deze personen, op een daartoe strekkend verzoek, een individuele studietoeslag verlenen (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet). Een persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet moet worden ingediend, bepaalt artikel 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het dagelijks bestuur vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet. Artikel 2. Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon Artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet regelt in welke gevallen het college( dagelijks bestuur) op verzoek van een persoon, gelet op diens individuele omstandigheden, een individuele studietoeslag kan verlenen. Dit is het geval indien een persoon op de datum van de aanvraag: - 18 jaar of ouder is; - recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; - geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft; en - een persoon is van wie is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Met betrekking tot het laatst genoemde criterium kan het dagelijks bestuur advies inwinnen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het gaat om advies met betrekking tot het oordeel of een persoon niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Het zal niet altijd nodig zijn om dit advies in te winnen omdat de loonwaarde van de klant eventueel ook andere bron bekend kan zijn
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 60
p 64 van 206
Deze bepaling sluit aldus aan bij de doelgroepbepaling van het instrument loonkostensubsidie en zorgt ervoor dat gemeenten geen apart beoordelingsinstrument hoeven te ontwikkelen. Dit draagt bij aan de uitvoerbaarheid van de studietoeslag. Artikel 3. Toekenning en verstrekking individuele studietoeslag Lid 1 Aangezien het ongewenst is dat de toeslag blijft doorlopen na het beëindigen van de studie, is tevens bepaald dat de toeslag stopt zodra betrokkene niet meer voldoet aan de voorwaarden. De voorwaarden die op de datum van aanvraag gelden, gelden dus ook voor de voortzetting van het recht op de individuele studietoeslag. In overeenstemming met het gevoerde bijzonder bijstandsbeleid waarbij periodieke uitkeringen voor de duur van maximaal 12 maanden worden toegekend geldt dit ook voor de toeslag. Daarna kan betrokkene een nieuw verzoek indienen. .Lid 2 Om recht te doen aan de functie van inkomensondersteuning, wordt de toeslag per maand uitbetaald. Artikel 4. Hoogte individuele studietoeslag In artikel 4 van deze verordening is de hoogte van de individuele studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. De vergoeding die het UWV thans uitkeert aan Wajongers bedraagt 25% van het wettelijk minimum(jeugd)loon. Hierbij sluiten we aan. Echter dit is een brutoloon, terwijl de bijstand werkt met netto bedragen. Daarom is de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 21 onderdeel c van de Participatiewet) als uitgangspunt genomen. De individuele studietoeslag bedraagt voor personen van 23 jaar of ouder 25% van deze norm. Voor de andere leeftijdsgroepen is een lager percentage genomen, ongeveer overeenkomend met het verschil in de minimumjeugdlonen per leeftijdsgroep. Is sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor een individuele studietoeslag. De leeftijd op moment van het verzoek is bepalend voor de hoogte van het wettelijk minimumloon en dus voor de toeslag gedurende maximaal 12 maanden. Artikel 5. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Vanaf die datum is in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet de verordeningsopdracht voor de gemeenteraad neergelegd om regels in de verordening vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Artikel 6. Citeertitel In dit artikel is de citeertitel van deze verordening neergelegd.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 61
p 65 van 206
Bijlage VI Verordening re-integratie en loonkostensubsidie Participatiewet ISD Bollenstreek 2015
De raad van de gemeente Teylingen;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014. gelet op de Gemeenschappelijke regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; Gelet op de artikelen 6, tweede lid, 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet; BESLUIT vast te stellen de: Verordening re-integratie en loonkostensubsidie Participatiewet ISD Bollenstreek 2015 HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Participatiewet; b. doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet; c. mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt; d. het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek; e. de raad: de gemeenteraad. f. Uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering ingevolge de Participatiewet, de IOAW of IOAZ jonger dan de pensioen gerechtigde leeftijd. g. startkwalificatie: een Havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) niveau 2. HOOFDSTUK 2. Beleid en financiën Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering 1. Het dagelijks bestuur kan aan een persoon uit de doelgroep ondersteuning bieden bij de arbeidsinschakeling en, voor zover het dagelijks bestuur dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. 2. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen biedt het dagelijks bestuur maatwerk. Daarbij wordt door het dagelijks bestuur een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een klant, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid. 3. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen. 4. Het dagelijks bestuur kan bij het bepalen van het aanbod van voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de wettelijke dan wel financiële, maatschappelijke of economische of conjuncturele mogelijkheden. 5. Het dagelijks bestuur houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 62
p 66 van 206
mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan: a. de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en b. de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg. 6. Het dagelijks bestuur zendt (eenmaal per jaar) aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. Dit verslag kan onderdeel uitmaken van het programmaverslag als bedoeld in de gemeenschappelijke regeling ISD Bollenstreek Artikel 3. Budget- en subsidieplafonds 1. Het dagelijks bestuur kan bij uitvoeringsbesluit een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het dagelijks bestuur ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening. 2. Het dagelijks bestuur kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening. HOOFDSTUK 3. Voorzieningen Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen 1. Het dagelijks bestuur stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het dagelijks bestuur in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen. 2. Een voorziening kan bestaan uit: a. ondersteuning bij het verwerven en behouden van arbeid; b. ondersteuning bij het verbeteren of behouden van de positie op de arbeidsmarkt binnen de maatschappij c. ondersteuning bij het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling; d. een loonkosten- of opstapsubsidie 3. Onverminderd het tweede lid kan een voorziening tevens bestaan uit: a. de noodzakelijke kosten die samenhangen met de deelname aan een voorziening; b. de kosten ter bepaling van noodzakelijkheid en inhoud van een voorziening; c. de noodzakelijke kosten in verband met loonvormende arbeid. 4. Het dagelijks bestuur kan een voorziening beëindigen als: a. de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt; b. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep; c. de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet; d. naar het oordeel van het dagelijks bestuur de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling; e. de voorziening naar het oordeel van het dagelijks bestuur niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening; f. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; g. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening. Artikel 5. Werkstage 1. Het dagelijks bestuur kan een persoon een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als deze: a. behoort tot de doelgroep b. nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid. 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 63
p 67 van 206
3. Deze werkstage duurt maximaal zes maanden. 4. Het dagelijks bestuur plaatst de persoon als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. 5. In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd: a. het doel van de werkstage, en b. de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt. Artikel 6. Proefplaatsing 1. Het dagelijks bestuur kan personen behorende tot de doelgroep in staat stellen om voorafgaande aan een regulier dienstverband werkervaring op te doen met behoud van uitkering in de vorm van een proefplaatsing. 2. Het doel van de proefplaatsing is de persoon werkervaring op te laten doen in zijn/haar toekomstige functie om daarmee uitval na het dienstverband te voorkomen. 3. Deze proefplaatsing duurt niet langer dan twee maanden. 4. Het dagelijks bestuur biedt de persoon alleen een proefplaatsing aan indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en hierdoor geen verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt. 5. In een schriftelijke overeenkomst wordt ten minste vastgelegd het doel van de proefplaatsing alsmede de wijze waarop begeleiding plaatsvindt. Artikel 7. Work First 1. Het dagelijks bestuur kan besluiten aan een persoon die behoort tot de doelgroep werk aan te bieden volgens het zogenoemde work firstmodel. 2. Nadere uitvoeringsregels over het gestelde in het eerste lid worden met inachtneming van de hiervoor geldende wet- en regelgeving vastgesteld. Artikel 8. Sociale activering 1. Het dagelijks bestuur kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. 2. Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling. 3. Het dagelijks bestuur stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon. Artikel 9. Detacheringsbaan 1. Het dagelijks bestuur kan zorgen voor toeleiding van een persoon die behoort tot de doelgroep naar een dienstverband met een werkgever, gericht op arbeidsinschakeling. 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie. 3. De werknemer wordt alleen geplaatst als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt. Artikel 10. Scholing 1. Het dagelijks bestuur kan een persoon die behoort tot de doelgroep een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling. 2. In afwijking van het eerste lid moet het dagelijks bestuur aan een alleenstaande ouder die niet beschikt over een startkwalificatie en met een ontheffing van de arbeidsplicht als bedoeld in artikel 9a van de wet een scholingsaanbod doen dat de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert tenzij naar het oordeel van het dagelijks bestuur een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat. 3. In afwijking van het eerste lid moet het dagelijks bestuur aan een persoon die niet beschikt over een startkwalificatie binnen 6 maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden als bedoeld in artikel 10a van de wet een vorm van scholing of opleiding aanbieden, indien dit kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces, tenzij naar het oordeel van het dagelijks bestuur een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaat. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 64
p 68 van 206
4. Het dagelijks bestuur kan in een uitvoeringsbesluit nadere regels stellen ten aanzien van de noodzakelijkheid van de scholing, de duur en de maximale kosten. Artikel 11. Participatieplaats 1. Het dagelijks bestuur kan aan de persoon, bedoeld in artikel 2, lid 1, een participatieplaats met behoud van het recht op algemene bijstand, IOAW of IOAZ aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling, waarbij voor tenminste 12 uur per week additionele, onbetaalde werkzaamheden worden verricht. 2. In afwijking van hetgeen in dit artikel is bepaald, kan de participatieplaats niet worden ingezet voor de arbeidsinschakeling van belanghebbenden jonger dan 27 jaar. 3. Het doel van een participatiebaan is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie. 4. De duur van de participatieplaats is gemaximeerd tot 2 jaar. 5. De participatieplaats kan ten hoogste 2 keer voor de duur van één jaar worden verlengd, onder voorwaarde dat deze participatiebaan bij de eerste verlenging bij een andere werkgever wordt ingevuld. 6. Een verlenging van de duur van een participatieplaats is slechts mogelijk indien een aanmerkelijke verbetering van de arbeidsmarktpositie van de persoon wordt gerealiseerd. 7. Het dagelijks bestuur plaatst de in dit artikel bedoelde persoon alleen dan in een (verlengde) participatieplaats indien deze persoon een schriftelijke overeenkomst vóór het ingaan van de (verlengde) participatiebaan mede heeft ondertekend. 8. Deze overeenkomst wordt aangegaan tussen de ISD Bollenstreek, de werkgever bij wie de participatieplaats wordt vervuld en de uitkeringsgerechtigde. 9. Voor zover de belanghebbende niet beschikt over een startkwalificatie wordt binnen 6 maanden na aanvang van de participatieplaats door het dagelijks bestuur bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. 10.Het dagelijks bestuur kan bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen m.b.t. de inzet van participatieplaatsen. Artikel 12. Premie participatieplaats 1. Het dagelijks bestuur kan een premie toekennen aan personen die gedurende zes maanden een participatieplaats vervullen, als bedoeld in artikel 11 van deze verordening. 2. De premie als bedoeld in het eerste lid bedraagt 25% van het in artikel 31, lid 2 sub j van de wet genoemde bedrag. 3. Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden beoordeeld. 4. De premie als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden. Artikel 13. Participatievoorziening beschut werk 1. Het dagelijks bestuur kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt. 2. Het dagelijks bestuur maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het dagelijks bestuur selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. 3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het dagelijks bestuur de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur. 4. Het dagelijks bestuur bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de ISD Bollenstreek beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het dagelijks bestuur met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de (ISD) gemeenten gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers. Artikel 14. Ondersteuning bij leer-werktraject C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 65
p 69 van 206
Het dagelijks bestuur kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het dagelijks bestuur van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft: a. van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of b. van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald. Artikel 15. Persoonlijke ondersteuning Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het dagelijks bestuur persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten. Artikel 16. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort 1. Het dagelijks bestuur stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. 2. Hierbij neemt het dagelijks bestuur de volgende criteria in acht: a. een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet; b. die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en c. die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. 3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) kan het dagelijks bestuur adviseren met betrekking tot het oordeel of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Het UWV neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Artikel 17. Vaststelling loonwaarde 1. Het dagelijks bestuur gebruikt de in de bijlage omschreven wijze om de loonwaarde van een persoon vast te stellen. 2. Het UWV kan het dagelijks bestuur adviseren met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. Het UWV neemt daarbij de in de bijlage omschreven methode in acht. Artikel 18. No-riskpolis 1. Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis als: a. de werkgever voor tenminste de duur van 6 maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer; b. de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep; c. de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt; d. artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en e. de werknemer zijn woonplaats heeft binnen een van de ISD gemeenten. 2. De no-riskpolis vergoedt: a. het loon van de werknemer tot 120 procent van het minimumloon, en b. 15 procent boven de dekking voor extra werkgeverslasten. 3. Om de werkgever een no-riskpolis te kunnen verstrekken, sluit de ISD Bollenstreek een verzekering af en treedt op als verzekeringnemer. De begunstigde is de werkgever. 4. Het dagelijks bestuur verstrekt de no-riskpolis parallel lopend met de duur van een dienstbetrekking voor bepaalde tijd. Maximaal 1 verlening van de no-riskpolis bij het verlengen van een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd bij dezelfde werkgever is mogelijk met een eigen risico voor de werkgever van twee weken. De no risk polis kan maximaal voor twee jaar worden ingezet. Artikel 19. Opstapsubsidie 1. Het dagelijks bestuur kan een tijdelijk loonkostensubsidie, de opstapsubsidie, verstrekken aan werkgevers die met een persoon die behoort tot de doelgroep een arbeidsovereenkomst sluiten. 2. De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt. 3. De opstapsubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer. 4. Het dagelijks bestuur stelt nadere regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 66
p 70 van 206
Artikel 20. Voorzieningen schulddienstverlening Het dagelijks bestuur kan producten als bedoeld in artikel 4 in het kader van schulddienstverlening ten behoeve van een persoon aanbieden. Zoals bijvoorbeeld preventie, intake, cursussen, advies, begeleiding, bemiddeling, nazorg, WSNP-verklaring. Artikel 21. Afwijkende bepalingen voor jongeren In afwijking van hetgeen in deze verordening is bepaald, kunnen de volgende voorzieningen bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet niet worden ingezet voor de arbeidsinschakeling van belanghebbenden jonger dan 27 jaar: a. onbeloonde additionele arbeid als bedoeld in artikel 10a van de wet; en b. de voorzieningen bedoeld in artikel 31, zevende lid van de wet. HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen Artikel 22. Intrekken oude verordening en overgangsrecht 1. De Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 wordt ingetrokken. 2. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 , die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 voor de duur: a. van 12 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, of b. dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. 3. Het dagelijks bestuur kan na afloop van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet. 4. De Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het tweede lid. Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening re-integratie en loonkostensubsidie Participatiewet ISD Bollenstreek 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 67
p 71 van 206
Bijlage bij artikel 17 van de Verordening re-integratie en loonkostensubsidie Participatiewet ISD Bollenstreek Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld In de Participatiewet staat dat de methodiek van Loonwaardebepaling moet worden uitgewerkt in de verordening. In de verordening beschrijven we de methodiek van loonwaardebepaling en wie het uitvoert. Het dagelijks bestuur kan hierbij gebruik malen van de ‘werkwijze vaststelling loonwaarde UWV’ om de loonwaarde van een persoon te bepalen. In deze bijlage zijn de stappen beschreven om de loonwaarde vast te stellen. Deze werkwijze is afgestemd met het UWV en met de regio Holland Rijnland en voldoet aan de door het Rijk gestelde voorwaarden (zorgvuldig, geobjectiveerd en transparant). Hierna wordt de werkwijze omschreven. Werkwijze vaststelling loonwaarde UWV Doelgroep Werkzoekenden die door medische en of sociaalpsychologische beperkingen worden belemmerd in hun werk. Voor deze groep komt de potentiële werkgever mogelijk in aanmerking voor loonkostensubsidie. Uitgangspunt hierbij is dat de werknemer niet in staat is het geldende wettelijk minimumloon te verdienen. De loonwaardebepaling wordt vastgesteld en uitgevoerd door deskundige en gecertificeerde arbeidsdeskundigen. Van belang is dat sociaal-medische gegevens aanwezig zijn. Dit kan in de vorm van een Sociaal Medisch Advies van UWV, of vergelijkbare informatie uit een andere bron. Indien noodzakelijk kunnen onze arbeidsdeskundigen collega-arbeidsdeskundigen en -artsen consulteren. Onze ervaring en expertise op sociaal-medisch gebied garandeert een deskundig, betrouwbaar en objectief advies. Het onderzoek vindt vooral plaats op de werkplek van de werknemer. Het bestaat uit een aantal onderdelen: Verzamelen van sociaal-medische gegevens voor het opstellen van een arbeidskundig werknemersprofiel. Hierin zijn de kennis, vaardigheden en belastbaarheid van de klant opgenomen. Vaststellen en beschrijven van de soortgelijke functie van een collega zonder beperkingen: de functieanalyse (taken- en urenanalyse). Vaststellen van het loonniveau van deze collega als referentie/norm. Vaststellen van het prestatieniveau van de werknemer: de loonwaarde. Verslaglegging, verwachting loonontwikkeling en advies planning vervolgonderzoek. De Loonwaarde vaststelling door UWV UWV onderscheidt bij de loonwaarde vaststelling de volgende stappen: 1. Inventarisatie van de feitelijke taakopbouw in termen van de feitelijke uitoefening van de functie door de werknemer. 2. Het vaststellen van de normfunctie op basis van de feitelijke in de functie door de werknemer uitgeoefende taken. 3. Vaststellen bij de normfunctie behorende loonwaarde en waarden voor Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid voor de hoofdtaken. 4. Beschrijven hoe de medewerker in de praktijk in de functie op de werkplek functioneert, beschreven in termen van Tempo, Kwaliteit, Inzetbaarheid per hoofdtaak. Beschrijven van eventuele bijzondere omstandigheden bij de functie uitoefening. 5. Het vaststellen van de prestatie van de werknemer per hoofdtaak afgezet tegen de normfunctie op basis van drie kernbegrippen Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid uitgedrukt in een % van de arbeidsprestatie op deze elementen in de normfunctie. 6. Het vaststellen van de werkelijke additionele kosten, waar aan de orde, uitgesplitst naar eenmalige en structurele kosten. 7. Het integraal vertalen van de uitkomsten bij Tempo, Kwaliteit en Inzetbaarheid naar een totale arbeidsprestatiewaarde van de werknemer in een % ten opzichte van de normfunctie. Dit met behulp van de rekenformule. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 68
p 72 van 206
Nb. De rekenformule is als volgt: %Tijdsbesteding werknemer in de taak x %Tempo x %Kwaliteit x %Inzetbaarheid. Arbeidsprestatie tijdsbesteding tijdsbesteding tempo kwaliteit inzetbaarheid norm werknemer %
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
Totaal
100%
%
%
Loonwaarde t.o.v. de gezonde soortgelijke %
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
%
% % (G)
UWV legt deze gegevens vast in een rapportage. Daarin vermelden we de onderzoeksactiviteiten, de resultaten van het onderzoek en het advies over de loonwaarde.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 69
p 73 van 206
Toelichting Verordening re-integratie en loonkostensubsidie Participatiewet ISD Bollenstreek 2015 Algemeen Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het dagelijks bestuur de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college (dagelijks bestuur) noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het dagelijks bestuur in ieder geval kan aanbieden. Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening: - scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); - de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); - participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en - no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Loonkostensubsidie Deze verordening geeft ook uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen: - de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en - de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. Het college (dagelijks bestuur) kan op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 10c van de Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet). Heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het dagelijks bestuur in beginsel de loonwaarde van die persoon vast (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het dagelijks bestuur vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. De loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon - die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie - verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet). De loonkostensubsidie zoals beschreven in deze verordening kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: mensen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 70
p 74 van 206
worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 60). Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Doelgroep De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft: - die algemene bijstand ontvangen; - als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdeel b , van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdeel b van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren tenminste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend; - personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; - personen met een nabestaanden- of wezen uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW); - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW); - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ); -personen zonder uitkering; en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening. Mantelzorg Deze begripsbepaling is gebaseerd op het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (zie artikel 1, eerste lid onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning). Het gaat hier om: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Loonwaarde (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, Participatiewet): vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort; Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven. Rekening houden met omstandigheden en beperkingen Het college (dagelijks bestuur) moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, lid 4 is opgenomen C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 71
p 75 van 206
waarmee het dagelijks bestuur in ieder geval rekening moet houden. Verslag doeltreffendheid Het dagelijks bestuur zendt eenmaal per jaar een verslag over de doeltreffendheid van het reintegratiebeleid. Artikel 3. Budget- en subsidieplafonds De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het beleidsplan gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening budget- en subsidieplafonds instellen. Het ontbreken van financiële middelen alleen kan geen reden zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken. Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekend gemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27, lid 1 Awb) Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college (dagelijks bestuur) aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt. In het tweede lid wordt wederom de reikwijdte van het palet aan voorzieningen aangegeven. Onderdeel a. spreekt zowel over het verwerven als behouden van arbeid, waarmee wordt aangegeven dat ook voorzieningen kunnen worden ingezet in de preventieve sfeer. Onderdeel b. spreekt over voorzieningen ter verbetering of behouden van de positie op de arbeidsmarkt of binnen de maatschappij. Gedacht kan dan onder meer worden aan leerwerktrajecten en scholingen, maar ook aan een resocialisatie traject, wanneer een sociaal isolement dreigt. Onderdeel c. meldt voorzieningen om belemmeringen weg te nemen. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een schulddienstverleningstraject, voor zover is vastgesteld dat de schulden een belemmering binnen de verdere arbeidsintegratie van betrokkene vormen. Onderdeel d. spreekt voor zich. De opstapsubsidie is overigens een bijzondere vorm van de loonkostensubsidie. Lid 3 in het derde lid wordt het palet aan voorzieningen nog uitgebreid met voorzieningen die bepaalde met de arbeidsinschakeling noodzakelijk verband houdende kosten kunnen dekken. Onderdeel a. ziet daarbij vooral op de kosten die de betrokkene moet maken om deel te kunnen nemen aan de voorziening. Denk daarbij aan reiskosten, kosten voor kinderopvang of zelfs - indien noodzakelijk – verhuiskosten. Onderdeel b. ziet op de kosten die noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt om de aard en omvang van de eventueel in te zetten voorziening te bepalen. Denk hierbij onder meer aan een assessment. Onderdeel c. ziet tenslotte op kosten in verband met de loonvormende arbeid. Gedacht moet dan worden aan de werkgeverskosten die rechtstreeks verband hebben met de arbeidsinschakeling activiteiten van een persoon uit de doelgroep. Beëindigingsgronden Het tweede lid geeft aan dat het dagelijks bestuur een voorziening kan beëindigen en in welke C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 72
p 76 van 206
gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen. Het dagelijks bestuur kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b 35, vierde lid, onderdeel b en 36, derde lid, onderdelen b van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren tenminste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt. De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd.16 Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5. Werkstage Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst. Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten. Doelgroep aanbieden werkstage Het dagelijks bestuur kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid (artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening). Van langdurige werkloosheid is sprake als een persoon gedurende twaalf aaneengesloten maanden of langer is aangewezen geweest op een uitkering. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een afstand tot de arbeidsmarkt, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Heeft een persoon gedurende vijf jaren geen inkomsten uit arbeid verworven, dan kan worden aangenomen dat hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. In dat geval is het dagelijks bestuur bevoegd hem een werkstage aan te bieden. Doel van de werkstage Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s. Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan. Gekozen is een termijn van maximaal 16
Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 73
p 77 van 206
zes maanden. De werkstage wordt niet als een participatiebaan gezien wanneer deze maximaal 6 maanden duurt en er naar het oordeel van het college een reëel uitzicht is op een dienstbetrekking bij degenen bij wie de werkzaamheden worden verricht van dezelfde of grotere omvang die aanvangt of aansluitend op die zes maanden. De regels m.b.t. de premie en scholing ten aanzien van de participatiebanen zijn hier dan niet van toepassing. Geen verdringing In het vierde lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen: - eigen initiatief van de werknemer; - handicap; - ouderdomspensioen; - vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of - gewettigd ontslag om dringende redenen. Opstellen schriftelijke overeenkomst In het vijfde lid is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stage overeenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. Artikel 6. Proefplaatsing Om belemmeringen bij werkgevers weg te nemen ten aanzien van het in dienst nemen van personen die langere tijd uit het arbeidsproces zijn, kan het college een proefplaats aanbieden. Dit houdt in dat de uitkeringsgerechtigde voor de periode genoemd in het derde lid, met behoud van uitkering, bij een werkgever gaat werken. Het dient een werkgever te betreffen die de intentie heeft om een dienstverband met de uitkeringsgerechtigde aan te gaan, maar voorafgaand hieraan in de dagelijkse praktijk wil toetsen of de uitkeringsgerechtigde geschikt is. De proefplaatsing heeft grote overeenkomsten met de werkstage. Het belangrijkste verschil is het feit dat bij de proefplaatsing de intentie nadrukkelijk is, de persoon na afloop van de proefplaatsing in dienst te nemen. Artikel 7. Work First In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden een Work first aanpak te bieden. Work first is een algemene, landelijk gehanteerde term voor trajecten waarbij het doel is om klanten zeer snel voor een bepaalde periode een bepaald aantal uur werk aan te bieden. Naast deze werkzaamheden blijft deze persoon op zoek naar regulier werk. Tevens bekijkt de ISD Bollenstreek samen met de klant en het werkvoorzieningsschap wat de beste manier is om verdere ondersteuning te bieden. Artikel 8. Sociale activering Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop. Begrip sociale activering Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.17 Doelgroep sociale activering Het dagelijks bestuur kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 8 eerste lid).
17
Kamerstukken II 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 74
p 78 van 206
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.18 Het dagelijks bestuur stemt duur activiteiten af op de persoon Het derde lid geeft het dagelijks bestuur de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het dagelijks bestuur moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn. Artikel 9. Detacheringsbaan De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden. Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk. Voor het derde lid (geen verdringing) wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over de werkstage (artikel 5, lid 4). Artikel 10. Scholing Uitgangspunt is de kortste weg naar uitstroom naar reguliere algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder ook gesubsidieerde arbeid. Als het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet lukt, komt pas scholing aan de orde. Bij de beoordeling van scholing staat arbeidsrelevantie voorop. Startkwalificatie Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. Het dagelijks bestuur dient bij voorrang de re-integratie(participatieplicht voor alleenstaande ouders zonder startkwalificatie, die de volledige zorg hebben voor een of meer tot zijn laste komende kinderen tot vijf jaar en die om ontheffing van de arbeidsplicht hebben verzocht, tenminste in te vullen met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, mits dit niet de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat. Welke scholing in individuele gevallen zal worden aangeboden is afhankelijk van de individuele omstandigheden en wordt bepaald door het college in samenspraak met de alleenstaande ouder. Jongeren Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). 18
CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 75
p 79 van 206
Scholing in combinatie met participatieplaats Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het dagelijks bestuur aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet. Zie artikel 11 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen. Artikel 11. Participatieplaats In lid 1 en 3 wordt bepaald wat een participatieplaats inhoudt. De onbeloonde additionele werkzaamheden hebben als belangrijkste doel het opdoen van vaardigheden in een instelling of bedrijf, waardoor uitstroom naar betaald werk (op langere termijn) mogelijk wordt gemaakt. De Wet stimulering arbeidsparticipatie maakt het nodig om hierover regels te stellen. Onder additionele werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 10 van de wet worden primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden verstaan die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van deze wet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Additioneel houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten. Hij zal minder productief zijn dan zijn collega’s op een reguliere arbeidsplaats. In lid 2 wordt aangegeven dat er voor belanghebbenden jonger dan 27 jaar geen participatieplaats ingezet kan worden. Het dagelijks bestuur verstrekt aan de belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van artikel 10a van de wet werkzaamheden verricht, een premie. Belanghebbende moet in die zes maanden voldoende hebben meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. De voorwaarden voor deze premie staan vermeld in artikel 21 van deze verordening. In lid 4 tot en met 6 worden de voorwaarden voor de duur en de verlenging gegeven. De maximale duur dat betrokkene werkzaamheden kan verrichten met behoud van uitkering is twee jaar. Andere vormen van werken met behoud van uitkering van betrokkene (zoals work first of de werkstage) tellen ook mee voor de maximale duur van twee jaar. Dit om te voorkomen dat de maximale duur van een participatiebaan op een oneigenlijke manier wordt opgerekt. Negen maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats moet het college beoordelen of de werkzaamheden de kans op werk van betrokkene hebben vergroot. Indien dit niet het geval is, ligt het niet in de rede dat de participatieplaats wordt voortgezet. In lid 7 en 8 wordt bepaald dat er voor de participatieplaats een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de participatieplaats worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een participatieplaats niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. In lid 9 wordt geregeld dat het dagelijks bestuur scholing of een opleiding biedt aan diegene die niet beschikt over een startkwalificatie na een periode van zes maanden na aanvang van de werkzaamheden. Deze scholing of opleiding moet de toegang tot de arbeidsmarkt bevorderen. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden indien dit naar het oordeel van het dagelijks bestuur niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van belanghebbende. Artikel 12. Premie Participatieplaats In artikel 10a van de Participatiewet is bepaald dat de raad regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie voor personen die op een participatiebaan voor minimaal 12 uur geplaatst zijn. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 76
p 80 van 206
De hoogte van de premie bedraagt 25% van het in artikel 31, lid 2 sub j van de wet genoemde bedrag en wordt op basis van dwingende wettelijke voorschriften iedere 6 maanden verstrekt. Deze premie is onbelast en werkt niet door bij inkomensafhankelijke regelingen. Artikel 13. Participatievoorziening beschut werk Het dagelijks bestuur kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid). Het betreft hier een kan bepaling. Het dagelijks bestuur behoeft deze voorziening dus niet aan te bieden. Een en ander zal mede afhangen van de financiële mogelijkheden in relatie tot de andere doelgroepen. Maar indien het dagelijks bestuur er toe zou besluiten dan geldt het hierna volgende. Stap 1: voorselectie Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de ISD Bollenstreek een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het dagelijks bestuur welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren.19 Daarom is in het tweede lid bepaald dat het dagelijks bestuur uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Vaak zullen dit personen zijn met een loonwaarde van 30% of minder. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken. Het dagelijks bestuur kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het dagelijks bestuur maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het dagelijks bestuur moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het dagelijks bestuur met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet). Stap 3: besluit gemeente Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de ISD Bollenstreek of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de ISD Bollenstreek besluiten het advies niet te volgen.20 Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk' Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de ISD Bollenstreek ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.21
Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113, blz. 3. Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113. 21 Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 66. 19 20
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 77
p 81 van 206
Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden.22 Omvang beschut werk Het dagelijks bestuur bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de ISD Bollenstreek beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom moet het dagelijks bestuur overleg voeren met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen (vierde lid). Artikel 14. Ondersteuning bij leer-werktraject Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het dagelijks bestuur moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet. Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college (dagelijks bestuur) uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen: - van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of - van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald. De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.23 In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden. In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college (dagelijks bestuur) onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.] Artikel 15. Persoonlijke ondersteuning In artikel 11 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam
22 23
Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 115-116. Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, blz. 49.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 78
p 82 van 206
kan zijn.24] Artikel 16. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij: - personen die algemene bijstand ontvangen; - personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdeel b van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdeel b van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend; - personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; - personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en - personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen. In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan college (dagelijks bestuur) is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeenten (ISD Bollenstreek) om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 15, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd. Bij de vaststelling of iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie kan het(dagelijks bestuur) zich laten adviseren door het UWV. (Dit advies zal in een enkel geval niet altijd nodig zijn als de loonwaarde bijvoorbeeld uit andere bron bekend is.) Het dagelijks bestuur draagt personen voor die zouden kunnen behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie, het UWV adviseert en neemt daarbij eveneens de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Op basis van het advies beslist het dagelijks bestuur of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen. En zoals vermeld in incidentele gevallen behoeft er geen advies bij het UWV te worden ingewonnen Artikel 17. Vaststelling loonwaarde In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het dagelijks bestuur de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Het UWV is in de regel de instantie die het dagelijks bestuur met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon (artikel 16, tweede lid, van deze verordening). De vastgestelde loonwaarde legt het dagelijks bestuur vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. In de bijlage bij artikel 16 wordt de methode die het dagelijks bestuur gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen omschreven. Deze werkwijze is afgestemd met het UWV en met de Regio Holland Rijnland (notitie: “Instrumenten Loonkostensubsidie onder de Participatiewet en de No Risk Polis”. In incidentele gevallen is de loonwaarde al uit ander bron bekend. In dat geval geldt genoemde procedure niet25. Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het dagelijks bestuur loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet. Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115. Ook kan het zijn dat gemeenten (al dan niet in de nabije toekomst) de bevoegdheid krijgen om de loonwaarde zelf vast te stellen, bijvoorbeeld omdat het UWV de grote hoeveelheid werk niet aan kan. 24 25
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 79
p 83 van 206
Artikel 18. No-riskpolis De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet). De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis. Voorwaarden In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-riskpolis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal 6 maanden duren. Voorts is voor inzet van de no-riskpolis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen een van de ISD gemeenten. Hoogte vergoeding De no-riskpolis vergoedt: - het loon van de werknemer tot 120 procent van het minimumloon; - 15 procent boven de dekking voor extra werkgeverslasten. Contract met verzekeraar De ISD Bollenstreek moet ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering afsluiten. De ISD Bollenstreek treedt op als verzekeringsnemer. De werkgever is de begunstigde (derde lid). Duur no-riskpolis Het dagelijks bestuur vergoedt de no-riskpolis overeenkomstig de duur van een dienstbetrekking voor bepaalde tijd, met een eigen risico voor de werkgever van twee weken. De mogelijkheid bestaat om de no risk polis eenmalig te verlengen bij verlenging van de dienstbetrekking voor bepaalde tijd bij dezelfde werkgever. Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn. Artikel 19. Opstapsubsidie Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. Tijdelijke Compensatie Het doel van deze opstapsubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het dagelijks bestuur een opstapsubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen. De in dit artikel geregelde opstapsubsidie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals geregeld in artikel 15 van deze verordening (en bedoeld in de artikelen 10c en 10d C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 80
p 84 van 206
Participatiewet). De laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de wet door de Invoeringswet Participatiewet en is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking. De in dit artikel opgenomen opstapsubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar geldt voor de hele doelgroep. Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de wet). Geen verdringing In het tweede lid is bepaald dat de opstapsubsidie uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen: - eigen initiatief van de werknemer; - handicap; - ouderdomspensioen; - vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of - gewettigd ontslag om dringende redenen. Om begripsverwarring met de nieuwe wettelijke loonkostensubsidie (geregeld in de artikelen 15 en 16) te voorkomen, noemen we deze tijdelijke loonkostensubsidie voortaan “opstapsubsidie”. Artikel 20. Voorziening schulddienstverlening Het hebben van schulden vormt vaak een belemmering bij de re-integratie. Het is dan van belang om de schulden in een zo vroeg mogelijk stadium aan te pakken. Als dat niet gebeurt, is de kans groot dat de re-integratie niet slaagt. Daarom is het mogelijk om schulddienstverlening toe te passen als onderdeel van een re-integratietraject. Artikel 21. Afwijkende bepalingen voor jongeren Dit artikel regelt dat bij jongeren de volgende incentives en voorzieningen niet tot het re-integratieinstrumentarium behoren: inkomensvrijlating, vrijlating van onkostenvergoedingen voor vrijwilligerswerk en plaatsing in participatieplaatsen. Artikel 22. Intrekken oude verordening en overgangsrecht In artikel 26 is onder andere het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude Participatieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude Participatie-verordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 22, tweede lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorzieningen wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening. Voortzetten toegekende voorzieningen Toegekende voorzieningen op grond van de Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het dagelijks bestuur besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 22, derde lid). Hierbij kan het dagelijks bestuur rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het dagelijks bestuur is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 81
p 85 van 206
Voortzetting is niet mogelijk Voortzetting van een toegekende voorziening na 6 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 6 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning. Ten aanzien van die voorziening blijft de Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 van toepassing (artikel 26, vierde lid, van deze verordening). Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel behoeft geen toelichting.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 82
p 86 van 206
Bijlage VII Handhavingsverordening PW, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 De raad van de gemeente Teylingen;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014. Gelet op de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; Gelet artikel 8b van de Participatiewet (PW), artikel 35, eerste lid, onder c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 35, eerste lid, onder c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. BESLUIT vast te stellen de: Handhavingsverordening PW, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 Hoofdstuk 1.
Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD Bollenstreek); b. de gemeenteraden: de gemeenteraden van de gemeenten Hillegom, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout en Teylingen; c. PW: de Participatiewet; d. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; e. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; f. voorziening: de voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de PW en artikel 10, eerste lid, van de PW. g. handhaving: een stelsel van preventieve en repressieve maatregelen gericht op het voorkomen of ontmoedigen van fraude, misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand of een uitkering en/of een voorziening; h. fraude: het verstrekken van onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen met het doel om: (meer) bijstand of een (hogere) uitkering en/of een (andere) voorziening te ontvangen, dan waarop belanghebbende recht zou hebben wanneer hij juiste en volledige inlichtingen zou hebben verstrekt; i. misbruik: het in strijd met de wettelijke voorschriften ontvangen van bijstand of een uitkering en/of voorziening, hetgeen te wijten is aan de belanghebbende; j. oneigenlijk gebruik: het ontvangen van bijstand of een uitkering en/of voorziening volgens de regels van de PW, de IOAW of de IOAZ maar in strijd met, of buiten de bedoeling van de PW, C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 83
p 87 van 206
k.
de IOAW of de IOAZ, zoals die bij de totstandkoming van de Wet werk en bijstand (WWB), dan wel diens rechtsopvolger de PW, de IOAW of IOAZ heeft bestaan; bestuurlijke boete: de boete bedoeld in de artikelen 18a van de PW, artikel 20a van de IOAW en artikel 20a van de IOAZ.
Hoofdstuk 2.
Opdracht en verantwoording
Artikel 2. Opdracht aan het dagelijks bestuur 1. Het dagelijks bestuur stelt beleid vast – neergelegd in een Handhavingsbeleidsplan – waarin staat beschreven hoe zorg wordt gedragen voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de PW, de IOAW en de IOAZ, waaronder de voorkoming en bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van de PW, de IOAW en de IOAZ. 2. Het dagelijks bestuur geeft in het beleid – neergelegd in het handhavingsbeleidsplan – tenminste uitdrukking aan: a) de visie van de ISD Bollenstreek op handhaving binnen de PW, de IOAW en de IOAZ; b) de in te zetten preventieve handhavingsmaatregelen gericht op het voorkomen of ontmoedigen van fraude, misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand, een uitkering en/of een voorziening; c) de in te zetten repressieve handhavingsmaatregelen gericht op het voorkomen of ontmoedigen van fraude, misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand, een uitkering en/of een voorziening en dat bij geconstateerde fraude daadwerkelijk de ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd en/of een opgelegde bestuurlijke boete conform de wetten wordt opgelegd. Artikel 3. Verantwoording Het dagelijks bestuur informeert de gemeenteraden tenminste jaarlijks, in de jaarrekening, over de aard en doelmatigheid van de uitgevoerde handhavingsmaatregelen in het kader van de PW, de IOAW en de IOAZ.
Hoofdstuk 3.
Gevolgen bij fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik
Artikel 4. Gevolgen van fraude Indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of redelijkerwijs kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van de bijstand, de uitkering, dan wel de voorziening, dan legt het dagelijks bestuur een bestuurlijke boete op conform artikel 18a van de PW, artikel 20a van de IOAW of artikel 20a van de IOAZ en vordert de eventueel ten onrechte uitkering terug. Artikel 5. Aangifte bij het Openbaar Ministerie Indien een gedraging van belanghebbende als bedoeld in artikel 4 leidt tot benadeling van de ISD Bollenstreek, dan doet het dagelijks bestuur – onverminderd de mogelijkheid de ten onrechte ontvangen bijstand, uitkering of kosten participatievoorziening terug te vorderen – aangifte bij het Openbaar Ministerie in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten.
Hoofdstuk 4.
Slotbepalingen
Artikel 6. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur. 2. Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 7. Uitvoering Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. Artikel 8.
Intrekken oude verordening
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 84
p 88 van 206
De Handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2013 wordt ingetrokken per 1 januari 2015.
Artikel 9. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Handhavingsverordening PW, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 85
p 89 van 206
TOELICHTING OP DE HANDHAVINGSVERORDENING PW, IOAW EN IOAZ ISD BOLLENSTREEK 2015 ALGEMEEN Wettelijke grondslag van de ‘Handhavingsverordening’ in de PW, IOAW en IOAZ In artikel 8b PW respectievelijk artikel 35, eerste lid, onderdeel c van de IOAW en artikel 35,eerste lid, onderdeel c van de IOAZ is bepaald dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand/uitkering, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van die wetten. De mogelijkheden voor daadwerkelijk optreden door de gemeente (het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek) zijn verruimd bij de ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ die op 1 januari 2013 in werking is getreden. Op grond van voornoemde artikelen heeft de gemeente de verplichting om bij verordening eigen regels vast te stellen omtrent handhaving binnen respectievelijk de PW, de IOAW en de IOAZ. Wat moet in de handhavingsverordening worden geregeld Afgezien van de korte bepaling in artikel 8b van de PW en in artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de IOAW en de IOAZ, zijn er geen nadere aanduidingen over wat er nu precies in die handhavingsverordening moet worden geregeld. Het doel van artikel 8b van de WWB en artikel 35, eerste lid, onderdeel c van de IOAZ en de IOAZ is om het handhavingsbeleid van de PW en de IOAW en de IOAZ op de agenda van de gemeenteraden te zetten. De titel van de verordening: waarom is gekozen voor ‘Handhavingsverordening’ Er is bewust voor gekozen om deze verordening niet de naam ‘fraudeverordening’ te geven, maar om te spreken van ‘handhavingsverordening’. Door deze naamgeving wordt benadrukt dat het niet alleen gaat om de opsporing van fraude (repressief), maar dat het voorkomen van fraude minstens zo belangrijk is (preventief). Handhaving is namelijk niet alleen gericht op de opsporing van gepleegde fraude, maar gaat ook uit van de spontane naleving van wet- en regelgeving. Een goede voorlichting over rechten en plichten aan de poort maakt hiervan een wezenlijk onderdeel uit.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de PW, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. De begrippen die niet zijn omschreven in genoemde wetten of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven. Artikel 2. Opdracht aan het dagelijks bestuur Handhaving omvat alle activiteiten van de gemeente die erop gericht zijn dat regels worden nageleefd om het misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand, uitkering en voorzieningen zoveel mogelijk te voorkomen. Het bestrijden van fraude verlegt zich meer en meer naar het moment waarop de belanghebbende een beroep doet op de bijstand (PW) of uitkering (IOAW/IOAZ). Preventieve maatregelen spelen dan ook veel meer dan voorheen een belangrijke rol binnen handhaving. Door belanghebbende vroegtijdig te informeren en door daarop de dienstverlening te optimaliseren wordt een spontane naleving van regels bevorderd. Hierbij is wel van belang te benadrukken dat de belanghebbende door het sturen van een beschikking, individueel geïnformeerd wordt over zijn rechten en plichten.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 86
p 90 van 206
Na de voorlichting en heldere communicatie over het handhavingsbeleid vindt een goede controle plaats op de aanvraag, dan wel bij een onderzoek naar de verdere voortzetting van het recht, waardoor het risico dat belanghebbenden ten onrechte bijstand/uitkering en/of voorziening ontvangen, kan worden verkleind. De controle op de aanvraag en bij voortzetting wordt onder meer vorm gegeven door huisbezoeken en het gebruik van digitale hulpmiddelen waarin actuele gegevens staan van de belanghebbenden met betrekking tot inkomen uit loon of uitkering (Inlichtingenbureau, Suwinet). Hoewel getracht wordt meer en beter in te zetten op preventieve maatregelen, blijven repressieve maatregelen binnen het handhavingsbeleid onontbeerlijk. De repressiemiddelen zijn: afstemming van de uitkering, aangifte bij het Openbaar Ministerie, lik op stuk terugvorderen, opleggen van bestuurlijke boete en de gevolgen voor de voorzieningen (re-integratie/participatie). Artikel 3. Verantwoording Dit artikel bepaalt dat het dagelijks bestuur jaarlijks over de uitgevoerde handhavingsmaatregelen verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Deze verantwoording vindt in ieder geval plaats via de jaarrekening. Artikel 4. Gevolgen van fraude Dit artikel regelt dat een bestuurlijke boete wordt opgelegd conform artikel 18a PW, artikel 20a IOAW dan wel artikel 20a IOAZ indien sprake is van fraude. Artikel 5. Aangifte bij het Openbaar Ministerie In dit artikel is geregeld dat aangifte van fraude wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie. Artikel 7. Uitvoering Artikel 7 van de PW schrijft voor dat de uitvoering van de PW berust bij burgemeester en wethouders. Ingevolge de Gemeenschappelijke Regeling ISD Bollenstreek is de uitvoering van de PW, de IOAW en de IOAZ gedelegeerd aan het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 87
p 91 van 206
Bijlage VIII Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive ISD Bollenstreek 2015
De raad van de gemeente Teylingen;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014. Gelet op de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel d, en 60b van de Participatiewet; BESLUIT vast te stellen de: Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive ISD Bollenstreek 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. PW: Participatiewet; b. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; c. beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; d. recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de PW; e. verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de PW.
Hoofdstuk 2. Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive Artikel 2. Verrekenen zonder inachtneming beslagvrije voet 1. De recidiveboete wordt zonder inachtneming van de beslagvrije voet verrekend. 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. Artikel 3. Verrekenen bij volledige zorg voor een ten laste komend kind 1. Indien belanghebbende de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen, wordt de recidiveboete in afwijking van artikel 2 gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet verrekend. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. 2. Aansluitend op de verrekening als bedoeld in het eerste lid, wordt de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze verrekend dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. Artikel 4. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 88
p 92 van 206
In afwijking van de artikelen 2 en 3 kan de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet worden verrekenend indien: a. aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 2 of 3, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of b. anderszins sprake is van dringende redenen. Artikel 5. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes De artikelen 2, 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a lid 1 PW, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
Hoofdstuk 3. Slotbepalingen Artikel 6. Uitvoering Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. Artikel 7. Intrekken oude verordening De Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive ISD Bollenstreek 2013 wordt ingetrokken per 1 januari 2015. Artikel 8. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive ISD Bollenstreek 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 89
p 93 van 206
TOELICHTING OP DE VERORDENING VERREKENING BESTUURLIJKE BOETE BIJ RECIDIVE ISD BOLLENSTREEK 2015 ALGEMEEN Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden. Voor de Wet werk en bijstand (WWB) heeft deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht geïntroduceerd. De gemeente (het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek) is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een bestuurlijke boete wegens recidive, dan kan de gemeente besluiten gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen. Deze verplichting wijzigt niet met inwerkingtreding van de Participatiewet (PW) per 1 januari 2015. De PW verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. Daar waar terugvordering en invordering niet door de wetgever is verplicht, blijft sprake van een bevoegdheid van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek. Het is aan het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek om op deze onderdelen nadere (beleids)regels vast te stellen. In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. De gemeente die de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn eigen gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende de gemeente waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de PW is geregeld dat de gemeente die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat de gemeente bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Om te voorkomen dat de betekenis van de begrippen van de PW en de verordening uiteen lopen wordt in de verordening een algemene verwijzing naar de begrippen in de PW en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen. De begrippen die niet zijn omschreven in de PW of Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven. De meeste behoeven geen nadere toelichting. Verrekenen De PW kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripsbepaling opgenomen in de verordening. Artikel 2. Verrekenen zonder inachtneming beslagvrije voet Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaatsvindt voor de maximale (wettelijke) termijn van drie maanden. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 2 van deze verordening. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 90
p 94 van 206
Artikel 3. Verrekenen bij volledige zorg voor een ten laste komend kind Heeft een belanghebbende de volledige zorg voor één of meer tot zijn last komende kinderen, dan wordt slechts één maand verrekend zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80 % van de toepasselijke bijstandsnorm. Voor het percentage van 80 % is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan de Belastingdienst namelijk de beslagvrije voet (90 % van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke (maatschappelijke) consequenties hebben. Zeker als er kinderen in het geding zijn, moet dat voorkomen worden omdat de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten. Artikel 4. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 4. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan zal moeten worden getoetst. In onderdeel a is geregeld dat in afwijking van de artikelen 2 en 3 toch de beslagvrije voet kan worden gerespecteerd wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien. Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan rekening worden gehouden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen. Artikel 5. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes In artikel 60b, derde lid, van de PW is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 5 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 6. Uitvoering Artikel 7 van de PW schrijft voor dat de uitvoering van de PW berust bij burgemeester en wethouders. Ingevolge de Gemeenschappelijke Regeling ISD Bollenstreek is de uitvoering van de PW gedelegeerd aan het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 91
p 95 van 206
Bijlage IX Verordening inburgering ISD Bollenstreek 2015 De raad van de gemeente Teylingen;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek van d.d. 16 oktober 2014. Gelet op de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; Gelet op de artikelen 8, 19, vijfde en zesde lid, 23, derde lid, 24e, 24f en 35 van de Wet inburgering (Wi) zoals deze luidde op 31 december 2012 en artikel X van de wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering (Stb. 2012, 430); Overwegende dat als gevolg van de wijziging van de Wet inburgering de taken van gemeenten op het terrein van inburgering op termijn beëindigd worden; Overwegende dat gemeenten gedurende een overgangsperiode nog een aantal taken op het terrein van inburgering zullen uitoefenen; BESLUIT: vast te stellen de: Verordening inburgering ISD Bollenstreek 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet inburgering (Wi), de Wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430) en de op voornoemde wetten berustende regelingen, alsmede de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek; b. Wi: de Wet inburgering, zoals deze luidde op 31 december 2012; c. Wet van 13 september 2012: de Wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430); d. PW: Participatiewet; e. inburgeringsplichtige: de persoon, bedoeld in artikel X, 1e t/m 4e lid van de Wet van 13 september 2012 (Stb. 2012, 430) die zijn woonplaats heeft in de gemeenten Hillegom, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout of Teylingen. Artikel 2. Opdracht aan het dagelijks bestuur Het dagelijks bestuur doet eenmaal per jaar verslag aan de gemeenteraad over de doeltreffendheid en de resultaten van het beleid. Dit verslag kan onderdeel uitmaken van het programmaverslag als bedoeld in de gemeenschappelijke regeling ISD Bollenstreek. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 92
p 96 van 206
Hoofdstuk 2. De informatieverstrekking Artikel 3. De informatieverstrekking aan inburgeringsplichtigen Het dagelijks bestuur draagt er zorg voor dat de inburgeringsplichtigen op een doeltreffende en doelmatige wijze worden geïnformeerd over hun rechten en plichten uit hoofde van de Wi en over het aanbod van en de toegang tot inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen.
Hoofdstuk 3. Samenstelling van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening Artikel 4. Inburgeringsaanbod Het dagelijks bestuur biedt een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening aan aan de inburgeringsplichtige bedoeld in artikel X, derde lid, van de Wet van 13 september 2012, te weten: a. de houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000; b. de geestelijk bedienaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel g van de Wi, die geen oudkomer is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wi; voor zover deze vóór 1 januari 2013 inburgeringsplichtig is geworden. Artikel 5. De samenstelling van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening 1. Het dagelijks bestuur stemt de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening aan de inburgeringsplichtige bedoeld in artikel 4 onder a. af op het startniveau en de vaardigheden, de persoonlijke omstandigheden en de maatschappelijke positie van de inburgeringsplichtige. 2. Indien de inburgeringsplichtige bedoeld in artikel 4 onder a. een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling wordt aangeboden, draagt het dagelijks bestuur er zorg voor dat de inburgeringsvoorziening op de voorziening gericht op arbeidsinschakeling wordt afgestemd. 3. Aan de inburgeringsplichtige bedoeld in artikel 4 onder a. biedt het dagelijks bestuur maatschappelijke begeleiding aan. 4. Een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening kan, naast datgene wat in de Wi is geregeld, een of meer van de volgende onderdelen bevatten: a. ondersteuning bij arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 10 van de PW; b. voortgangsgesprekken gedurende het inburgeringstraject. 5. De voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de PW en artikel 10, eerste lid van de PW kunnen onderdeel uitmaken van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening. 6. Onverminderd het vierde en vijfde lid kan de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening tevens omvatten: a. de noodzakelijke kosten samenhangende met de deelname aan die voorziening; b. de kosten ter bepaling van de noodzakelijkheid en inhoud van die voorziening. Artikel 6. Het persoonlijk inburgeringsbudget (PIB) 1. Het dagelijks bestuur behandelt het verzoek van de inburgeringsplichtige om in aanmerking te komen voor een voorziening in de vorm van een persoonlijk inburgeringsbudget op de volgende wijze: a. de inburgeringsplichtige kan mondeling of schriftelijk verzoeken om een persoonlijk inburgeringsbudget; b. het dagelijks bestuur treedt met de inburgeringsplichtige in overleg over in ieder geval de criteria en procedure die gelden bij een persoonlijk inburgeringsbudget; c. de inburgeringsplichtige kan zes weken de tijd krijgen om een schriftelijk inburgeringsprogramma in te dienen bij het dagelijks bestuur; d. het dagelijks bestuur neemt na indiening van het inburgeringsprogramma binnen acht weken een beslissing of een persoonlijk inburgeringsbudget wordt toegekend.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 93
p 97 van 206
2.
3. 4.
Het dagelijks bestuur kan het door de inburgeringsplichtige ingediende inburgeringsprogramma goedkeuren indien: a. het inburgeringsprogramma naar het oordeel van het dagelijks bestuur passend is om: - de inburgeringsplichtige toe te leiden naar het inburgeringsexamen of staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II; of - de inburgeringsplichtige de kennis van de Nederlandse taal te laten verwerven die noodzakelijk is voor het kunnen afronden van een mbo-opleiding op niveau 1 of 2; en b.de reguliere inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening naar het oordeel van het dagelijks bestuur niet of onvoldoende aansluit op de behoefte van de inburgerings-plichtige en; c. het inburgeringsprogramma naar het oordeel van het dagelijks bestuur voldoende concreet en haalbaar is voor de desbetreffende inburgeringsplichtige en; d. de kosten naar het oordeel van het dagelijks bestuur aanvaardbaar zijn. Indien het dagelijks bestuur de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening in de vorm van een persoonlijk inburgeringsbudget toekent, sluit het dagelijks bestuur een overeenkomst met het inburgeringsbedrijf. Het dagelijks bestuur kan nadere regels stellen omtrent het persoonlijk inburgeringsbudget.
Artikel 7. De inning van de eigen bijdrage 1. De eigen bijdrage, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wi wordt in ten hoogste zes termijnen betaald door de inburgeringsplichtige. 2. Het dagelijks bestuur legt in de beschikking tot toekenning van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening de in het eerste lid bedoelde termijnen van betaling vast. Indien het dagelijks bestuur de eigen bijdrage verrekent met de op grond van de PW toegekende algemene bijstand wordt dat in de beschikking vastgelegd. 3. Het dagelijks bestuur kan over de inning van de eigen bijdrage nadere regels stellen. 4. De vrijwillige inburgeraar is geen eigen bijdrage als bedoeld in artikel 24e, eerste en tweede lid, van de Wi verschuldigd. Artikel 8. Opleggen van verplichtingen Het dagelijks bestuur kan een inburgeringsplichtige bedoeld in artikel X, eerste t/m derde lid, van de Wet van 13 september 2012, bij beschikking een of meer van de volgende verplichtingen opleggen: a. het deelnemen aan de aangeboden inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening; b. het deelnemen aan gesprekken met de trajectbegeleider; c. het deelnemen aan voortgangsgesprekken; d. voor de eerste maal deelnemen aan het inburgeringsexamen of Staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II op een tijdstip dat door het dagelijks bestuur wordt bepaald; e. het melden indien door ziekte dan wel door andere relevante omstandigheden niet aan de verplichtingen in de beschikking kan worden voldaan; f. overige verplichtingen die de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening kunnen ondersteunen.
Hoofdstuk 3. Het aanbod van een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening Artikel 9. De procedure van het doen van een aanbod 1. Het dagelijks bestuur doet het aanbod, bedoeld in artikel X, derde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 19, eerste lid of tweede lid, van de Wi mondeling of schriftelijk. 2. In het aanbod wordt een omschrijving gegeven van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening die wordt aangeboden en worden de rechten en verplichtingen vermeld die aan de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening worden verbonden. 3. De inburgeringsplichtige bedoeld in artikel 3 aan wie een aanbod wordt gedaan, deelt binnen vier weken aan het dagelijks bestuur mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 94
p 98 van 206
4.
Wanneer de inburgeringsplichtige bedoeld in artikel 3 het aanbod aanvaardt, neemt het dagelijks bestuur binnen acht weken na ontvangst van deze mededeling het besluit tot toekenning van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening, overeenkomstig het gedane aanbod.
Hoofdstuk 4. De bestuurlijke boete en de gevolgen van niet nakoming van de overeenkomst Artikel 10. De hoogte van de bestuurlijke boetes voor de verschillende overtredingen 1. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 250 indien de inburgeringsplichtige of de persoon ten aanzien van wie het dagelijks bestuur op redelijke gronden kan vermoeden dat deze inburgeringsplichtig is geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, bedoeld in artikel X, tweede en derde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 25, vierde lid, van de Wi. 2. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 500 indien de inburgeringsplichtige geen of onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van de voor hem vastgestelde inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening, bedoeld in artikel X, tweede en derde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 23, eerste lid, van de Wi of aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 8 van deze verordening. 3. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 500 indien de inburgeringsplichtige niet binnen de in artikel X, tweede en derde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 7, eerste lid, van de Wi bedoelde termijn of binnen de door het dagelijks bestuur op grond van artikel X, tweede en derde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van de Wi verlengde termijn het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II heeft behaald. Artikel 11. Verhoging van de bestuurlijke boete bij herhaling van de overtreding De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 1000 indien de inburgeringsplichtige niet binnen de door het dagelijks bestuur op grond van artikel X, tweede en derde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 32 of 33 van de Wi vastgestelde termijn het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II heeft behaald. Artikel 12. De gevolgen van niet nakoming van de overeenkomst door de vrijwillige inburgeraar 1. Indien de vrijwillige inburgeraar de verplichtingen die zijn neergelegd in de in artikel X, vijfde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 24d,tweede lid, en artikel 24f van de Wi bedoelde overeenkomst niet, of onvoldoende nakomt, kan het dagelijks bestuur: a.de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening beëindigen en de overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen indien de vrijwillige inburgeraar – ook na aanmaning/ingebrekestelling – de overeenkomst niet of onvoldoende nakomt. b.de kosten van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening op de vrijwillige inburgeraar verhalen; c.de bijstand verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW en de in artikel 8, eerste lid aanhef en sub a, van de PW bedoelde verordening wanneer de vrijwillige inburgeraar bijstand als bedoeld in de PW ontvangt. 2. Het dagelijks bestuur kan nadere regels stellen betreffende de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van de overeenkomst als bedoeld in artikel X, vijfde lid, van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 24d, tweede lid, en artikel 24f van de Wi door de vrijwillige inburgeraar.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 95
p 99 van 206
Hoofdstuk 5.
Slotbepalingen
Artikel 13. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur. 2. Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 14. Uitvoering Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. Artikel 15. Intrekken oude verordening De Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013 wordt ingetrokken per 1 januari 2015. Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening inburgering ISD Bollenstreek 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014. De voorzitter,
De griffier,
C.G.J. Breuer
R. van Dijk
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 96
p 100 van 206
Toelichting bij de Verordening inburgering ISD Bollenstreek 2015 Algemeen De afgelopen jaren waren inburgering en re-integratie (met onder meer de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling) ondergebracht in één verordening: de ‘Participatieverordening ISD Bollenstreek 2013’. Omdat re-integratie / de toeleiding naar werk vanaf 1 januari 2015 waarschijnlijk wordt ondergebracht in het regionale Servicepunt Werk, is het ‘lokale’ inburgeringsbeleid nu in een afzonderlijke verordening ondergebracht. Daar komt bij dat de inburgeringstaken van gemeenten voor nieuwe inburgeraars per 1 januari 2013 zijn komen te vervallen. Gemeenten zijn alleen nog verantwoordelijk voor de (handhaving van de) inburgering van de ‘oude’ inburgeringsplichtigen (zie hierna). Dit is geregeld in de per 1 januari 2013 gewijzigde Wet inburgering (Wi). Algemene toelichting op de (per 1-1-2013) gewijzigde Wet inburgering (Wi) De belangrijkste wijzigingen in de Wi waren: 1- De verantwoordelijkheid voor inburgering is volledig bij de inburgeringsplichtige gelegd. De inburgeringsplichtige bepaalt zelf hoe hij aan zijn inburgeringsplicht voldoet. En hij draagt daarvoor zelf de kosten. Daarmee vervalt de plicht van gemeenten om voor inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen te zorgen. 2- De doelgroep Wi is beperkt tot vreemdelingen die op of na de inwerkingtreding van de gewijzigde Wi (1-1-2013) rechtmatig verblijf krijgen in Nederland en (direct of later) een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen voor een niet-tijdelijk doel (asiel of gezinsvorming/hereniging) of als geestelijke bedienaar. 3- De mogelijkheid voor gemeenten om vrijwillige inburgeraars (EU-onderdanen en genaturaliseerde Nederlanders) op grond van de Wi een inburgeringsvoorziening aan te bieden is vervallen. Vrijwillige inburgeraars kunnen net als iedere andere burger via het reguliere onderwijs de noodzakelijke (taal)vaardigheid en kennis verwerven om volledig deel te kunnen nemen aan de samenleving. 4- Het vervallen van bovengenoemde bevoegdheden van gemeenten en het verschuiven van de resterende bevoegdheden van gemeenten naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). 5- Vanaf 1 januari 2013 ontvangen gemeenten per nieuwe inburgeringsplichtige asielgerechtigde van de regering een eenmalige bijdrage van € 1000. Gemeenten blijven echter –in het kader van het overgangsrecht– enkele taken houden: 1- gemeenten moeten diegenen die voor 1 januari 2013 een aanbod hebben gehad en zich voorbereiden op het inburgeringsexamen in staat stellen dit voort te zetten en het examen af te leggen; 2- gemeenten moeten (blijven) handhaven dat de inburgeraars die vóór 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, voldoen aan hun inburgeringsplicht; 3- gemeenten moeten een inburgeringsvoorziening aanbieden aan asielgerechtigden en geestelijke bedienaren die vóór 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden maar nog geen aanbod hebben gehad voor die datum. De verantwoordelijkheden/taken die gemeenten op grond van dit overgangsrecht de komende jaren nog blijven houden voor de ‘oude’ inburgeraars, worden geregeld in deze verordening.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 97
p 101 van 206
Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet (PW), de Wet inburgering (Wi), de Wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430), de daarop berustende regelingen (het Besluit inburgering en de Regeling inburgering) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. De begrippen die niet zijn omschreven in genoemde wetten/regeling/besluit of die verduidelijkt moeten worden, zij in het tweede lid omschreven. Artikel 2. Opdracht aan dagelijks bestuur Dit artikel biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. Deze verantwoording kan onderdeel uitmaken van het programmaverslag. Het programmaverslag maakt onderdeel uit van de jaarrekening, waarin door het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek verantwoording wordt afgelegd over de beleidsuitvoering van het afgelopen kalenderjaar. Artikel 3. De informatieverstrekking aan inburgeringsplichtigen De gemeente heeft als taak de inburgeringsplichtigen in haar gemeente goed te informeren over de rechten en plichten die voortvloeien uit de Wi (en de Wet van 13 september 2012). De Wi laat gemeenten vrij om zelf te bepalen op welke wijze de informatievoorziening wordt georganiseerd. Wel bepaalt de Wi dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt over de informatieverstrekking door de gemeente. Dit artikel in de verordening vormt de uitwerking van deze verplichting. Artikel 4. Inburgeringsaanbod Vanaf 1 januari 2013 is het dagelijks bestuur alleen verplicht een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening aan te bieden aan asielgerechtigden en een inburgeringsvoorziening aan geestelijk bedienaren die vóór 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden. Dit vloeit voort uit artikel X van de Wet van 13 september 2012. Artikel 5. De samenstelling van de inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening Lid 1 t/m 3 In de verordening moeten regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling door het dagelijks bestuur van een passende inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening, met in begrip van de totstandkoming en samenstelling van die voorziening (artikel 19, vijfde lid, onderdeel b, van de Wi). In dit artikel worden de kaders vastgesteld waarbinnen het dagelijks bestuur de opdracht heeft voor de asielgerechtigde inburgeringsplichtige een op de persoon toegesneden inburgeringsvoorziening samen te stellen. De samenstelling van de inburgeringsvoorziening voor geestelijk bedienaren wordt geregeld bij ministeriële regeling. Gemeenten hebben dus niet de mogelijkheid om de inburgeringsvoorziening die zij aan geestelijk bedienaren aanbieden naar eigen inzicht vorm te geven. In de Wi is geregeld waaruit de inburgeringsvoorziening in ieder geval moet bestaan. (Een cursus die toe leidt naar het inburgeringsexamen of het staatexamen Nederlands als tweede taal I of II en het eenmaal kosteloos afleggen van dat examen maakt deel uit van de inburgeringsvoorziening. En voor asielgerechtigde inburgeringsplichtigen is maatschappelijke begeleiding verplicht onderdeel van de inburgeringsvoorziening; artikel 19 lid 6 Wi). Lid 4 t/m 6 Wat betreft de bijkomende faciliteiten die het dagelijks bestuur als onderdeel van de inburgerings- of taalkennisvoorziening aan inburgeraars kan aanbieden, kan worden gedacht aan bijvoorbeeld ondersteuning bij arbeidsinschakeling en voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (omschreven in onder meer de artikelen 7, eerste lid onderdeel a van de PW en artikel 10, eerste lid, van de PW). Dit zal vooral van belang zijn bij inburgeraars die een inburgerings- of taalkennisvoorziening krijgen aangeboden in combinatie met een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (re-integratie). Het zesde lid bepaalt dat ook kosten van flankerende inburgeringsvoorzieningen (bijvoorbeeld reiskosten) onderdeel van de inburgeringsvoorziening kunnen zijn. C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 98
p 102 van 206
Artikel 6. Het persoonlijk inburgeringsbudget (PIB) Artikel 19, tweede lid, van de Wi bepaalt dat de inburgerings- of taalkennisvoorziening op verzoek van de inburgeringsplichtige in de vorm van een persoonlijk inburgeringsbudget (PIB) kan worden aangeboden. Het PIB wordt gezien als geschikt instrument om invulling te geven aan meer maatwerk en meer eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar bij de vormgeving en invulling van zijn inburgeringstraject. De inburgeraar legt namelijk zelf in een voorstel neer hoe hij zijn inburgering vorm wil geven (het inburgeringsprogramma). Een PIB veronderstelt dus motivatie en eigen initiatief bij de inburgeraar. Zijn voorstel behoeft de instemming van het dagelijks bestuur. Zo houdt het dagelijks bestuur de regie. Op grond van de artikelen 19, vijfde lid, van de Wi moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen over de procedure en criteria die worden gehanteerd bij verzoeken om een PIB. Lid 1 Het eerste lid regelt op welke wijze verzoeken van de inburgeringsplichtige om toekenning van een PIB worden ingediend respectievelijk behandeld (procedure). Lid 2 Het tweede lid legt de criteria vast aan de hand waarvan het dagelijks bestuur een inburgeringsprogramma (de basis voor een PIB) beoordeelt. De eerste eis is dat het door de inburgeringsplichtige ingediende inburgeringsprogramma passend is om toe te leiden naar het inburgeringsexamen, Staatsexamen NT2 of passend is om de Nederlandse taal te verwerven die nodig is om de mboopleiding (niveau 1 of 2) met goed gevolg af te kunnen ronden. De tweede eis is dat het reguliere inburgeringsprogramma dat wordt aangeboden door het dagelijks bestuur niet of onvoldoende aansluit op de behoefte van de inburgeraar. De inburgeraar wil bijvoorbeeld graag deelnemen aan het inburgeringsprogramma dat binnen het bedrijf van zijn werkgever wordt aangeboden. De derde eis houdt in dat het inburgeringsprogramma concreet en haalbaar (realistisch) moet zijn. Concreet wil zeggen dat de behoeften/ambities (het doel) vertaald zijn in specifieke stappen die naar dat doel leiden. Haalbaar wil zeggen dat de inburgeraar het programma succesvol kan doorlopen en afronden, gezien de persoon (taalniveau, leerbaarheid, ambities) en zijn/haar omstandigheden. Volgens de vierde eis moeten de kosten die zijn gemoeid met het inburgeringsprogramma aanvaardbaar zijn. Het dagelijks bestuur beoordeelt dit en kan hierover (op grond van het vierde lid) nadere regels stellen. Lid 3 Artikel 4.27, derde lid, van het Besluit inburgering bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening bepaalt wie als enige partij of partijen met het inburgeringsbedrijf een overeenkomst met betrekking tot de inburgering van de inburgeringsplichtige of vrijwillige inburgeraar sluit. Het derde lid regelt dat het dagelijks bestuur een overeenkomst sluit met het inburgeringsbedrijf wanneer de inburgerings- of taalkennisvoorziening in de vorm van een PIB wordt toegekend. Het dagelijks bestuur heeft de regie bij toekenning van een PIB. Deze regiefunctie wordt benadrukt door het dagelijks bestuur de overeenkomst met het inburgeringsbedrijf te laten sluiten. In de overeenkomst worden de afspraken op bijvoorbeeld het vlak van het doel, de duur van de inburgering en controle geregeld. Lid 4 Het vierde lid bepaalt dat het dagelijks bestuur nadere regels kan stellen omtrent het PIB. Artikel 7. De inning van de eigen bijdrage Lid 1 t/m 3 In de verordening moeten regels worden gesteld die betrekking hebben op de inning van de eigen bijdrage van de inburgeringsplichtige door het dagelijks bestuur en de mogelijkheid van betaling in termijnen. De hoogte van de eigen bijdrage die is verschuldigd door inburgeringsplichtigen is vastgelegd in de Wi en bedraagt € 270 (dit bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd). In het eerste lid van dit artikel van de verordening wordt geregeld dat de inburgeringsplichtige het recht heeft de eigen bijdrage in zes termijnen te betalen. Het dagelijks bestuur kan over de inning van de eigen bijdrage nadere regels stellen. Lid 4 In het vierde lid staat dat de vrijwillige inburgeraar geen eigen bijdrage is verschuldigd (artikel 24e, tweede lid, van de Wi). C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 99
p 103 van 206
Artikel 8. Opleggen van verplichtingen Dit artikel vormt de uitwerking van artikel 23, derde lid, van de Wi dat bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de rechten en plichten van de inburgeringsplichtige voor wie een inburgerings- of taalkennisvoorziening is vastgesteld. Dit artikel delegeert de bevoegdheid aan het dagelijks bestuur om de verplichtingen die in het artikel worden genoemd aan inburgeringsplichtigen in het kader van een inburgerings- of taalkennisvoorziening op te leggen. Het dagelijks bestuur legt deze verplichtingen vast in de beschikking tot de toekenning van de inburgerings- of taalkennisvoorziening. Artikel 9. De procedure van het doen van een aanbod Dit artikel bevat enkele procedurele bepalingen die er voor moeten zorgen dat het doen van een aanbod aan inburgeringsplichtigen op zorgvuldige wijze gebeurt. Dit is van belang omdat zo’n aanbod de start is van een procedure die – als het goed is – leidt tot een besluit tot het toekennen van een inburgerings- of taalkennisvoorziening. Een inburgeraar is overigens niet verplicht om het aanbod bedoeld in het eerste lid te accepteren. De verordening is namelijk een zogenaamde ‘aanbodverordening’. Daarbij heeft de inburgeraar de vrijheid om een aangeboden inburgeringsvoorziening te weigeren. In dat geval zal hij zich zelfstandig moeten voorbereiden op het inburgeringsexamen. Voor inburgeringsplichtigen is een beschikking het ‘sluitstuk’ van de procedure van het doen van een aanbod. Artikel 10. De hoogte van de bestuurlijke boetes voor de verschillende overtredingen Artikel 35 van de Wi draagt de gemeenteraad op bij verordening de hoogte van de bestuurlijke boete vast te stellen die voor de verschillende overtredingen door een inburgeringsplichtige kan worden opgelegd. In artikel 34 van de Wi zijn voor de verschillende overtredingen de maximumbedragen van de bestuurlijke boete vastgelegd. De gemeente kan deze boetebedragen in haar verordening overnemen, maar ze kan ook lagere bedragen vaststellen. In deze verordening worden de maximale boeten gehanteerd. De boetebedragen die in de verordening worden opgenomen zijn maximumbedragen en géén gefixeerde bedragen. In de Awb is geregeld dat het dagelijks bestuur bij elke op te leggen bestuurlijke boete zal moeten nagaan welke boete passend is, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokken inburgeringsplichtige. Artikel 11. Verhoging van de bestuurlijke boete bij herhaling van de overtreding Dit artikel biedt het dagelijks bestuur de mogelijkheid om bij herhaling van de overtreding een hogere boete op te leggen dan op grond van artikel 10 van de verordening mogelijk is. Omdat in de eerste twee leden van artikel 10 van deze verordening al de maximale boeten zijn opgenomen, is de recidivebepaling niet op de eerste twee leden van toepassing. Artikel 34, onderdeel d, Wi biedt de mogelijkheid voor gemeenten om de bestuurlijke boete te verhogen van maximaal € 500 naar maximaal € 1000 in het geval dat de inburgeringsplichtige bij herhaling niet voldoet aan de verplichting binnen de gestelde termijn het inburgeringsexamen of staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II te behalen. Dit is geregeld in dit artikel. Artikel 12. De gevolgen van niet nakoming van de overeenkomst door de vrijwillige inburgeraar Lid 1 Op grond van artikel 24f moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen over de niet-nakoming van de overeenkomst (hiermee wordt bedoeld de overeenkomst van artikel X lid 5 van de Wet van 13 september 2012 juncto artikel 24 d en 24f van de Wi). In dit artikel legt de gemeenteraad de sancties vast die het dagelijks bestuur kan toepassen als de vrijwillige inburgeraar de verplichtingen die zijn neergelegd in de met hem gesloten overeenkomst (verwijtbaar) niet nakomt. Lid 2 Het tweede lid bepaalt dat het dagelijks bestuur algemene regels kan stellen betreffende de gevolgen van het niet of niet volledig nakomen van de overeenkomst door de vrijwillige inburgeraar.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 100
p 104 van 206
Artikel 13. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule Lid 1 Mocht zich een situatie voordoen waarin deze verordening niet voorziet, dan beslist het dagelijks bestuur met inachtneming van het doel en de overwegingen die aan deze verordening ten grondslag liggen. Lid 2 Dit artikellid geeft de mogelijkheid tot individualiserend handelen als strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt. Het dagelijks bestuur kan hiermee in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de betrokken belanghebbende en nooit ten nadele. Verder wordt is met nadruk herhaald: de hardheidsclausule kan slechts in bijzondere gevallen worden toegepast. Het moet een uitzondering blijven en niet tot regel worden. Het dagelijks bestuur moet, in verband met mogelijke precedentwerking, duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
C:\WINDOWS\TEMP\convert8399527313849960145.doc, dick witteman 5-11-2014
Pagina 101
p 105 van 206
Goedgekeurd door het college van burgemeester en wethouders in vergadering van 4 november 2014
p 106 van 206