Collegevoorstel
Openbaar Onderwerp
Invoering Participatiewet, onderdeel Inkomen & Armoedebestrijding: vaststellen van verordeningen Programma / Programmanummer
BW-nummer
Inkomen & Armoedebestrijding
BW-01385
Portefeuillehouder
T. Tankir Samenvatting
Directie/afdeling, ambtenaar, telefoonnr.
Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Het onderhavige voorstel gaat over de wetswijzigingen op de domeinen Inkomen en Armoedebestrijding. Hiervoor geldt dat de raad een verordening moet intrekken, drie nieuwe verordeningen moet vaststellen en de maatregelenverordening moet wijzigen. In het raadsvoorstel lichten we de wijzigingen toe en beargumenteren we onze keuzes die we aan de raad voorleggen. De bijgaande notitie Van Wwb naar Participatiewet: een toelichting op de wetswijziging op de domeinen Inkomen en Armoedebestrijding hebben we voor een beter begrip van de wijzigingen toegevoegd. Ons college zal in januari 2015 nog een aantal beleidsregels vaststellen.
MO00, Lucile Braam, 9522 Datum ambtelijk voorstel
18 december 2014 Registratienummer
14.0013683
Ter besluitvorming door het college
Paraaf akkoord
Datum
Paraaf akkoord
Datum
Aan de Raad voor te stellen
1. In te stemmen met de Verordening tegenprestatie Participatiewet 2015 Nijmegen en deze ter vaststelling doorsturen naar het Algemeen Bestuur van de MGR Rijk van Nijmegen; 2. De Maatregelenverordening Participatiewet 2015 vast te stellen; 3. De Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand 2012 in te trekken; 4. De Verordening Individuele studietoeslag Nijmegen 2015 vast te stellen; 5. De structurele middelen op de stelpost bij Bestuur & Middelen ten behoeve van de individuele studietoeslag overhevelen naar programma Inkomen & Armoedebestrijding, product Armoedebestrijding (structureel van € 95.000,- in 2015 oplopend naar structureel € 595.000,- vanaf 2018) 6. De Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 vast te stellen;
Steller Lucile Braam
Zie vervolgblad Ter besluitvorming door de Raad Besluit B&W d.d. 6 januari 2015
X Conform advies Aanhouden Anders, nl.
nummer: 3.1
Bestuursagenda
Portefeuillehouder
CVS van Wwb naar p-wet def
Collegevoorstel
Vervolg beslispunten
7. De uitvoeringskosten ad € 240.000,- (noodzakelijk om de huidige normen aan te passen aan de nieuwe kostendelersnorm van de Participatiewet) te dekken uit de stelpost uitvoeringskosten Wwb van programma Bestuur & Middelen; 8. De begrotingswijziging, BW-01385, vast te stellen.
CVS van Wwb naar p-wet def
Voorstel aan de Raad
Datum raadsvergadering / Nummer raadsvoorstel
14 januari 2015
/ 5/2015
Fatale termijn: besluitvorming vóór:
Onderwerp
Invoering Participatiewet, onderdeel Inkomen & Armoedebestrijding: vaststellen verordeningen Programma
Inkomen & Arnoedebestrijding Portefeuillehouder
T. Tankir Voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders d.d.
6 januari 2015 Samenvatting
Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. De Participatiewet vervangt de huidige Wet werk en bijstand. Het onderhavige voorstel gaat over de wetswijzigingen op de domeinen Inkomen en Armoedebestrijding. De wijzigingen en voorstellen op het domein Werk leggen we u in later stadium voor ter vaststelling. Voor het domein Inkomen en armoedebestrijding geldt dat u een verordening moet intrekken (namelijk die over participatie voor schoolgaande kinderen), drie nieuwe verordeningen moet vaststellen (namelijk die voor de tegenprestatie, die voor de individuele studietoeslag en individuele inkomenstoeslag) en de maatregelenverordening moet wijzigen. In onderhavig voorstel lichten we de wijzigingen toe en beargumenteren we onze keuzes die we aan u voorleggen. De bijgaande notitie Van Wwb naar Participatiewet: een toelichting op de wetswijziging op de domeinen Inkomen en Armoedebestrijding hebben we voor een beter begrip van de wijzigingen toegevoegd. Het Rijk heeft tot de wijzigingen besloten, om de activerende werking van de bijstand te versterken. De gemeente Nijmegen vindt het belangrijk dat alle mensen, ongeacht hun beperkingen, volwaardig mee kunnen doen aan de samenleving. Bij voorkeur via een reguliere baan waarin werken ook loont. Het Werkbedrijf Rijk van Nijmegen zorgt vanaf 2015 voor deze ondersteuning en arbeidsbemiddeling. De gemeente zet zich in om armoede en schulden te voorkomen en om mensen naar vermogen mee te laten doen in de maatschappij. Met dit in ons achterhoofd hebben we, daar waar we lokale beleidsruimte hebben, ons lokale beleid aangepast. U moet zich hierbij wel realiseren dat de wijzigingen in de Participatiewet een sterk centralistisch karakter hebben.
Voorstel om te besluiten
1. In te stemmen met de Verordening tegenprestatie Participatiewet 2015 Nijmegen en deze ter vaststelling doorsturen naar het Algemeen Bestuur van de MGR Rijk van Nijmegen; 2. De Maatregelenverordening Participatiewet 2015 vast te stellen; 3. De Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand 2012 in te trekken;
Opgesteld door, telefoonnummer, e-mail
Lucile Braam, 9522,
[email protected] RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
1
4. De Verordening Individuele studietoeslag Nijmegen 2015 vast te stellen; 5. De structurele middelen op de stelpost bij Bestuur & Middelen ten behoeve van de individuele studietoeslag overhevelen naar programma Inkomen & Armoedebestrijding, product Armoedebestrijding (structureel van € 95.000,- in 2015 oplopend naar structureel € 595.000,vanaf 2018) 6. De Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 vast te stellen; 7. De uitvoeringskosten ad € 240.000,- (noodzakelijk om de huidige normen aan te passen aan de nieuwe kostendelersnorm van de Participatiewet) te dekken uit de stelpost uitvoeringskosten Wwb van programma Bestuur & Middelen. 8. De begrotingswijziging, BW-01385, vast te stellen.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Aan de Raad van de gemeente Nijmegen 1
Inleiding
Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Op dit moment bestaan voor mensen met een arbeidsbeperking en/of afstand tot de arbeidsmarkt verschillende regelingen: de Wet werk en bijstand (Wwb), de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Deze regelingen worden vervangen door één regeling: de Participatiewet. De wijzigingen in de bijstandswet zijn omvattender dan enkel de naamswijziging in Participatiewet. Tegelijk met het wetsvoorstel Participatiewet worden ook wijzigingen doorgevoerd die voortkomen uit het wetsvoorstel Maatregelen Wwb en het wetsvoorstel hervorming kindregelingen. Deze raken vooral het domein Inkomen en Armoedebestrijding. Voor het Rijk van Nijmegen geldt, naast de wijzigingen in wet- en regelgeving, dat in 2014 vergaande stappen zijn gezet om samen te werken in een modulaire gemeenschappelijke regeling (MGR). Sinds 1 juli 2014 is deze MGR operationeel. Vanaf 2015 geldt dat onder de MGR het Werkbedrijf Rijk van Nijmegen namens de deelnemende gemeenten uitvoering geeft aan de participatieketen rondom werk en re-integratie. Voor dit geldt dat we u nog ter vaststelling een strategisch beleidskader Werk is de uitkomst! voorleggen. Ons streven is deze beleidsnota in ons college in januari 2015 vast te stellen en vervolgens aan u voor te leggen ter vaststelling. Onderhavig voorstel gaat dus over de wijzigingen voortvloeiend uit de Participatiewet die de domeinen inkomen en armoedebestrijding treffen. Een samenvattende en uitgebreide toelichting op de bovenstaande wetswijzigingen treft u in de bijlage aan. In de notitie Van Wwb naar Participatiewet: een toelichting op de wetswijziging op de domeinen Inkomen en Armoedebestrijding. Concreet gaat het om de volgende wijzigingen in de wet: Onderdeel
Verordening (raad) Niet van toepassing
Beleidsregels (college) Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Actualiseren
Individuele studietoeslag
Niet van toepassing Ja
Ja
Individuele inkomenstoeslag
Ja
Ja
- Bepaling doelgroep - Hoogte toeslag - Duur en definitie laag inkomen - Hoogte toeslag
Normen en kostendelersnorm Tegenprestatie naar vermogen Geüniformeerde arbeidsverplichtingen en maatregelen Bijzondere bijstand
Lokale beleidsruimte - Commerciële huur - Schoolverlatersnorm - Geen woonkosten - Doelgroep - Omvang en duur - Duur wettelijke maatregel - Wijze van verrekenen
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
3
De overwegingen in de te maken beleidskeuzes per onderdeel treft u aan in de paragraaf 3 van onderhavig voorstel per onderdeel. De wetswijzigingen kennen een sterk centraal karakter. Daar waar we voorheen de bijstandsnormen voor een deel zelf konden bepalen, staan vanaf 1 januari 2015 de bijstandsnormen in de wet voorgeschreven. Ook het maatregelenbeleid kent een veel strakker wettelijk regime dan in de huidige Wwb: een groot aantal arbeidsverplichtingen zijn in de wet opgenomen, inclusief de hoogte van de maatregel (= sanctie, namelijk 100%). Kortom: het landelijk vastgelegde kader biedt minder mogelijkheden voor lokaal beleid dan dat bij Wwb het geval was. We hebben getracht onze lokale voorkeuren daar waar mogelijk in te kleuren. 1.1 Wettelijk kader of beleidskader
Het wettelijk kader wordt gevormd door de Participatiewet, die de huidige Wet werk en bijstand vervangt per 1 januari 2015. Het overgangsrecht ten aanzien van de huidige Wwb wordt geregeld in artikel 78z van de Participatiewet. In dat artikel is bepaald dat de gemeenteraad binnen zes maanden na inwerkingtreding van de Participatiewet de verordeningen moet vaststellen die op grond van de Participatiewet vastgesteld moeten worden. Het gaat om de volgende verordeningen op de terreinen Inkomen en armoedebestrijding: - Verordening maatregelen; - Verordening tegenprestatie; - Verordening individuele inkomenstoeslag; - Verordening individuele studietoeslag. We sluiten niet uit dat we voor 1 juli 2015 u nog nadere besluiten moeten voorleggen om de Participatiewet volledig in te voeren.
1.2 Relatie met programma
De Participatiewet valt onder het huidige programma Werk en Inkomen. Vanaf 2015 is de gemeentelijke programmastructuur gewijzigd. Het programma Werk en Inkomen valt dan uiteen in programma Economie & Werk en programma Inkomen & Armoedebestrijding. Onderhavig voorstel valt volledig onder het nieuwe programma Inkomen & Armoedebestrijding.
2
Doelstelling
Het doel van onderhavig voorstel is het vaststellen van de verordeningen die als gevolg van de invoering van de Participatiewet wijzigen of nieuw vastgesteld moeten worden. Tevens is het doel rijksmiddelen die via de algemene uitkering aan Nijmegen zijn overgemaakt voor de uitvoering van de Participatiewet over te hevelen naar het programma Inkomen & Armoedebestrijding.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
4
3
Argumenten
Onderdeel Inkomen Normen en kostendelersnorm Ten aanzien van dit onderdeel geldt dat er voor raden geen beleidsvrijheid is. Er zijn dan ook geen beslispunten voor dit onderdeel in het voorstel opgenomen. Desondanks willen we uw raad wel informeren over de wijziging en de invulling van de bevoegdheid van ons college inzake normen en kostendelersnormen. Kostendelersnorm In de Participatiewet wordt de kostendelersnorm ingevoerd. De kostendelersnorm is van toepassing op personen van 21 jaar en ouder indien iemand de woning deelt met één of meer meerderjarige personen. Kortweg komt het erop neer dat de bijstandsnorm lager is in het geval er sprake is van meerpersoonshuishoudens. In het geval de woning wordt gedeeld met twee personen, dan bedraagt de bijstand 50% van het wettelijk minimumloon (per persoon). Bij een driepersoonshuishoudens, bedraagt de bijstandsnorm 43,3% en zo verder. Invullen lokale ruimte (bevoegdheid college) Ons college heeft de bevoegdheid om op drie onderdelen beleidsregels vast te stellen. (1) Zo is bepaald dat de kostendelersnorm niet van toepassing is als er sprake is van commerciële huur. Voor alle duidelijkheid: tussen ouder en (meerderjarig) kind is er (wettelijk) geen sprake van een commerciële relatie. Ons college heeft de bevoegdheid om in een beleidsregel te melden wat we onder een commerciële huur verstaan. (2) Tevens kan ons college de huidige schoolverlatersnorm handhaven. (3) Tot slot hebben we de ruimte om de bijstand lager vast te stellen als er geen sprake is van woonkosten. Onze lijn is het huidige beleid daar waar mogelijk te handhaven. In de bijgaande notitie lichten we onze lijn ten aanzien van de drie onderdelen toe. Effecten kostendelersnorm voor burgers Op basis van de huidige toeslagen cq verlagingen kunnen we bepalen hoeveel huishoudens die nu bijstand ontvangen mogelijk een kostendelersnorm gaan ontvangen. Onze inschatting is dat we het komende halfjaar circa 1.300 situaties moeten onderzoeken. We verwachten dat minstens 425 bijstandsgerechtigden tot mogelijk 750 bijstandsgerechtigden met de kostendelersnorm te maken gaan krijgen. Financieel heeft dit voor betreffende burgers een 1 (nadelig) effect. In de onderstaande tabel enkele voorbeelden van de omvang van dit nadelige effect, zie volgende pagina:
1
De genoemde bedragen in de tabel zijn afgerond (2014) en gaan uit van de netto norm exclusief vakantietoeslag. Een toelichting per voorbeeldsituatie treft u in de achtergrondnotitie aan.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
5
Norm 1. Alleenstaande 23 jaar 2. Alleenstaande 23 jaar, medebewoner 3. Alleenstaande 23 jaar, twee medebewoners 4. Gehuwden met twee meerderjarige thuiswonende kinderen (beide werkend) 5. Gehuwden met twee meerderjarige thuiswonende kinderen (1 studerend, 1 werkend)
Wwb € 904 € 774 € 904 € 1.162
Participatiewet € 904 € 645 € 559 € 1.033
€ 1.162
€ 1.119
Alleenstaande ouders De invoering van de Participatiewet raakt nog een andere grote groep in de bijstand, namelijk de alleenstaande ouders. Momenteel ontvangen circa 1.200 alleenstaande ouders een bijstandsuitkering. De alleenstaande ouder in de bijstand ontvangt niet langer 90% van het wettelijk minimumloon, maar 70% van het wettelijk minimumloon. De resterende 20% ontvangt de alleenstaande ouder in principe via de Belastingdienst. Ten aanzien van de maatregel gelden twee pijnpunten, zie voor meer informatie de achtergrondnotitie. Er is een overgangsrecht voor een (beperkte) groep alleenstaande ouders, voor nieuwe alleenstaande ouders willen we tijdelijk bijzondere bijstand verstrekken. Deze lijn is conform de richtlijnen van het ministerie van SZW. Het ministerie is nog in overleg met onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om tot een structureel goede oplossing voor de bovenstaande ‘pijnpunten’ te komen vanaf 1 januari 2016.
Tegenprestatie We hebben ervoor gekozen de regels over het opleggen van een tegenprestatie minimaal in te richten. We vinden als college dat iedereen moet kunnen meedoen in de maatschappij. We willen dan ook mensen motiveren en stimuleren om zich in te zetten in de maatschappij. Als gemeente willen we de oriëntatie van mensen op actieve deelname faciliteren door in het najaar 2015 een markt te organiseren waar het maatschappelijk middenveld van Nijmegen zich presenteert aan mensen. We kiezen ervoor de tegenprestatie positief in te zetten. Mensen mogen zelf een keuze maken voor de te verrichten tegenprestatie. We zoeken nog naar een gepaste alternatieve benaming voor de tegenprestatie. De voorliggende verordening is zo ingestoken dat activiteiten die mensen al (uit eigen beweging) verrichten worden aangemerkt als ‘tegenprestatie’: we duiden vrijwilligerswerk en mantelzorg aan als tegenprestatie. Mensen die de arbeidsverplichting hebben, vragen we niet daarnaast een tegenprestatie te leveren. Zij zijn aan de slag om weer aan het werk te komen. De mensen die geen arbeidsverplichting hebben, geen vrijwilligerswerk en/of mantelzorg verrichten, wordt gevraagd zich te oriënteren op een activiteit cq bijdrage aan de maatschappij. Het moet gaan om een tegenprestatie die de belanghebbende kan uitvoeren en het moet gaan om werkzaamheden die niet leiden tot verdringing. We hebben daarnaast een minimale eis gesteld aan de omvang van de tegenprestatie. In de voorliggende verordening zijn deze eisen vastgelegd.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
6
Maatregelen en verplichtingen In artikel 9 (verplichtingen) van de bijstandswet was al bepaald dat iedereen vanaf de dag van melding verplicht is: • om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij UWV; • om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling; en • mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; en • mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. Deze arbeidsverplichtingen werden nader ingevuld in de maatregelenverordening van de gemeente. De gemeente kon tot nu toe de hoogte en duur van de maatregel regelen in de verordening. Maar in de Participatiewet zijn een aantal arbeidsverplichtingen geconcretiseerd (zie onderstaand kader). Deze worden de geüniformeerde arbeidsverplichtingen genoemd. De hoogte van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is vanaf 1 januari 2015 geregeld in de wet. Voldoet iemand niet aan één van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, dan wordt de uitkering met 100% verlaagd. De geüniformeerde arbeidsverplichtingen zijn: • het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid • het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau. • het naar vermogen zoeken van algemeen geaccepteerde arbeid in de nieuwe woongemeente, alvorens naar die gemeente te verhuizen. • bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van drie uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. • bereid zijn te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan. • het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. • Het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag. • Het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Naast het nieuwe wettelijke kader inzake de geüniformeerde arbeidsverplichtingen blijft lokaal maatwerk mogelijk, ook voor de niet-geüniformeerde (arbeids)verplichtingen. Dit regelen we 2 in de maatregelenverordening. Als gevolg van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen en 2
Daarnaast is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving bij dit onderwerp van belang, omdat hierin ook een wettelijk kader is vastgesteld inzake de boetes in het geval een klant de
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
7 3
de samenhang hiermee met onze eigen lokale maatregelenverordening , moet de maatregelenverordening worden gewijzigd. Verwijtbaarheid Er wordt geen maatregel opgelegd als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college beoordeelt of dit het geval is. Ook voor de geüniformeerde arbeidsverplichting blijft de kern van de bijstandswet overeind: namelijk het afstemmen van de maatregel op de individuele situatie. Dit houdt in dat het college moet nagaan of er sprake is van verwijtbaarheid en de individuele situatie in ogenschouw dient te nemen en op basis van deze beoordeling de maatregel moet afstemmen op de individuele omstandigheden (verlagen dan wel afzien van het opleggen van een maatregel). Inkeerregeling Betrokkene kan een verzoek indienen om de maatregel vanwege schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting te herzien. Het college kan dit doen, als uit de houding en gedragen van betrokkene ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen weer nakomt. Betrokkene zal dan concrete feiten moeten aandragen. Het herstellen van de situatie is niet altijd even makkelijk. Het niet ingeschreven staan bij een uitzendbureau is op te lossen door alsnog ergens in te schrijven. Maar het niet aanvaarden van een passende baan vanwege bijvoorbeeld de reisafstand is niet ongedaan te maken. Invulling van de lokale ruimte De wet schrijft voor dat de hoogte van de maatregel bij de eerste schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting 100% gedurende tenminste een maand bedraagt. Bij een derde schending, de tweede recidive, moet het college de bijstand verlagen voor 100% gedurende drie maanden. Bij de tweede schending krijgt het college wat meer vrijheid; de periode moet in ieder geval langer zijn dan bij de maatregel bij de eerste gedraging en ten hoogste drie maanden. In de maatregelverordening wordt ook vastgelegd hoe de verlaging wordt verrekend. We bieden in de verordening de mogelijkheid de maatregel over meerdere maanden te verdelen, zodat iemand niet langere tijd volledig zonder geld zit. Het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden. In dat geval moet over de eerste maand minimaal 1/3 van het bedrag van de verlaging worden verrekend.
inlichtingenplicht schendt. Hier zijn geen wijzigingen op grond van de P-wet doorgevoerd. Wel is tot nadere orde besloten geen boetes op te leggen aan bijstandsgerechtigden die hun inkomstenformulier niet of te laat inleveren. Dit naar aanleiding van het advies van de Nationale Ombudsman en uitspraak van Centrale raad van beroep. 3 De maatregelverordening IOAW en IOAZ hoeft niet gewijzigd te worden: het wettelijk kader van de Participatiewet is namelijk anders dan het kader in de IOAW en IOAZ. De geüniformeerde arbeidsverplichtingen in de Participatiewet gelden namelijk niet voor mensen die een IOAW- of IOAZuitkering ontvangen.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
8
Door invoering van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen verliest de gemeente een deel van de mogelijkheid om de maatregel af te stemmen op de individuele situatie, daarom is het van belang deze mogelijkheid open te houden. In de verordening hebben we de volgende punten verwerkt: 1. We creëren de mogelijkheid om maatregelen over drie maanden te verrekenen. 2. Bij het schenden van de geüniformeerde verplichtingen verlagen we de uitkering als volgt: 1e schending geüniformeerde arbeidsverplichting; honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand; 2e schending geüniformeerde arbeidsverplichting (eerste recidive); honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden; 3e schending geüniformeerde arbeidsverplichting (tweede recidive); honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. We zullen de effecten van het nieuwe wettelijke regime nauwlettend volgen en u hierover in het derde kwartaal van 2015 informeren. We willen inzicht krijgen in hoe vaak de wettelijke maatregel opgelegd wordt, voor welke gedragingen, hoe vaak de inkeerregeling van toepassing was en hoe vaak gebruik is gemaakt van de bevoegdheid de maatregel af te stemmen op bijzondere omstandigheden dan wel vanwege ontbreken van de verwijtbaar is afgezien van het opleggen van de wettelijke maatregel. We zullen in januari 2015 ons beraden over het recente advies van de nationale ombudsman en van de Centrale Raad van Beroep over de toepassing van de zogenoemde ‘Fraudewet’ en de gevolgen hiervan voor de uitvoeringspraktijk in Nijmegen. Het gaat hierover de boetes die we moeten opleggen als er sprake van schending van de inlichtingenplicht. Tot nader orde worden geen boetes opgelegd aan bijstandsgerechtigden die te laat hun inkomstenformulier inleveren.
Onderdeel armoedebestrijding Bijzondere bijstand Individuele verlening van bijzondere bijstand vormt de kern van het minimabeleid. Nu de mogelijkheden voor categoriale verstrekking worden ingeperkt willen we ervoor zorgen dat de regels voor de bijzondere bijstand uitlegbaar blijven. Door de invoering van de kostendelersnorm wordt dit steeds lastiger. We willen dan ook de directe koppeling met de bijstandsnorm in het minimabeleid los laten en in de draagkrachtberekening uitgaan van eigen normbedragen die we afleiden van de huidige normen zoals we die kennen per huishoudtype (alleenstaande, alleenstaande ouders en echtparen). Hiermee blijven we zo dicht mogelijk bij onze huidige toetsingssystematiek en benadelen we niemand als gevolg van de kostendelersnorm ten opzichte van ons huidig beleid rondom de bijzondere bijstand. Ons college is bevoegd deze werkwijze in beleidsregels vast te stellen, we zijn van plan dit in januari te doen.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
9
Argumenten voor deze nieuwe werkwijze - Sluit aan bij ons coalitieakkoord dat we een ruimhartig minimabeleid in stand willen houden en blijven inzetten op het tegengaan van niet gebruik. Het beperken van het recht op inkomensondersteuning voor bepaalde groepen vinden wij niet wenselijk. - Daarnaast wordt het door het werken met bedragen in plaats van percentages, voor gebruikers gemakkelijker om te bepalen of ze gezien de hoogte van het inkomen recht hebben op inkomensondersteuning. Aan u verzoeken we de Verordening participatie schoolgaande kinderen in te trekken. Overigens heeft dit geen nadelig effect voor ons aanbod om de participatie van schoolgaande kinderen te stimuleren. We blijven Stichting Leergeld subsidiëren om financiële tegemoetkomingen voor kinderen te verstrekken om culturele en sportieve activiteiten mogelijk te maken en schoolgeld te vergoeden. Bijzondere bijstand voor computer en printer nemen we op in onze beleidsregel voor de individuele bijzondere bijstandsverlening. Individuele studietoeslag Achtergrond bij deze nieuwe bevoegdheid van gemeenten een individuele studietoeslag te 4 verlenen: In de Wajong is een studieregeling opgenomen voor jongeren met een arbeidsbeperking. De studieregeling in de Wajong is niet langer toegankelijk voor jongeren met een arbeidsbeperking. Gemeenten krijgen nu de mogelijkheid om individuele studietoeslag te verstrekken aan de groep die voorheen onder de reikwijdte van deze studieregeling onder de Wajong vielen. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om geen individuele studietoeslag uit te keren, het betreft hier een kan-bepaling. Wij vinden het belangrijk om in deze kwetsbare doelgroep te investeren en zo hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Dit is conform te strekking van de wet. Uw raad moet bij verordening regels vaststellen over het verlenen van de individuele studietoeslag. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag (artikel 8 lid 3 Participatiewet). In 2014 is in de regio onderzoek gedaan naar onder meer de omvang van de groep jongeren 5 met een Wajong-uitkering . Op basis van de instroom van jongeren met een Wajong-uitkering in 2012 is een inschatting te maken van de ontwikkeling van de doelgroep van de studieregeling. Daarbij gaan we uit van een duur van vier jaar waarbinnen studenten hun opleiding afronden. Op basis van beschikbaar budget (zie financiële paragraaf) en aanname omvang van de doelgroep stellen we u in de verordening voor de toeslag vast te stellen op € 150 per maand.
4
Onder de Wajong was sprake van een studieregeling, voor de Participatiewet spreken we over een individuele studietoeslag. 5 Wajong & Werk, Onderzoek naar wie die Wajongers zijn en wat werkt, Drs. Selle L. van der Woude
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
10
Individuele inkomenstoeslag De langdurigheidstoeslag wordt vervangen door een individuele inkomenstoeslag. Deze is bedoeld voor mensen die langdurig van een laag inkomen rond moeten komen zonder uitzicht op inkomensverbetering. Uw raad moet in een verordening invulling geven aan de omvang van de inkomenstoeslag en aan de begrippen langdurig en laag inkomen. We stellen voor de huidige regels te behouden. Dit betekent: - dat de inkomenstoeslag voor alleenstaanden € 335,- bedraagt, voor alleenstaande ouders € 425,- en echtparen € 475,-; - langdurig is drie jaar en - laag inkomen is gesteld op 105% van de bijstandsnorm. Argumenten voor deze keuzes We maken nu geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid de inkomensgrens van 105% te verhogen. We hebben recent met een aantal organisaties in de stad gesproken over het huidige minimabeleid. Dit hebben we gedaan in het kader van de ontwikkeling van het Aanvalsplan Armoede en Schulden. Uit deze gesprekken is niet naar voren gekomen dat ons minimabeleid te sober is. Dit wordt ook bevestigd in de recent uitgevoerde Minimaeffectrapportage. Met de organisaties in de stad constateren we dat we een dekkend palet aan inkomensondersteunende maatregelen kennen. - Het hanteren van verschillende inkomensgrenzen betekent ook dat er variatie is in het behouden dan wel wegvallen van regelingen, zodra mensen een hoger inkomen verwerven. Zo hebben we er wel voor gekozen de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering voor een grotere groep mensen open te stellen. Hier hanteren we vanaf 1 januari 2015 de inkomensgrens van 130% van de bijstandsnorm. Juist omdat hier tegenover aanwijsbare kosten staan en we een goede aanvullende ziektekostenverzekering van groot belang achten. Tot slot speelt in onze overweging mee dat we begin 2015 nog voor nadere keuzes komen te staan voor de inrichting en reikwijdte van de integrale regeling voor minima. We vinden het van belang om eerst in kaart te brengen welke keuzes we hierbij maken en welke kosten we voor een eventuele uitbreiding van participatie bevorderende maatregelen op structurele basis willen maken binnen de financiële kaders.
4
Risico’s
Rondom de bijstandsverlening en armoedebestrijding geldt een algemeen financieel risico, namelijk rond het budget voor gebundelde uitkeringen (BUIG dan wel Inkomensdeel). Dit risico is opgenomen in ons risicoprofiel. Zie ook de paragraaf financiën. We monitoren maandelijks onze bijstandsontwikkeling en die van een groot aantal andere steden. We rapporteren uw raad hier ieder kwartaal over.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
11
5
Financiën
Inkomensdeel Voor de verstrekking van bijstandsuitkeringen en aanverwante regelingen ontvangt de gemeente een budget voor de gebundelde uitkeringen (BUIG dan wel Inkomensdeel). Als gevolg van de wetswijzigingen in de Participatiewet is de verwachting (landelijk en lokaal) dat de werkelijke bijstandslasten omlaag gaan. De daling wordt voor een groot deel veroorzaakt door de fiscale veranderingen (de lagere bijstand voor alleenstaande ouders), de invoering van de kostendelersnorm en de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Daartegenover staat een lichte stijging van de middelen vanwege de uitbreiding van de doelgroep die onder de Participatiewet gaat vallen (mn jongeren met een arbeidsbeperking mét arbeidsvermogen die niet langer een beroep kunnen doen op de Wajong). Hoe dit werkelijk gaat uitpakken voor de Nijmeegse gemiddelde uitkeringslasten per persoon én de ontwikkeling van het aantal bijstandsgerechtigden is nu niet in te schatten. Zoals al vermeld in het onderhavige voorstel schatten we in dat minimaal 425 tot mogelijk 750 bijstandsgerechtigden te maken krijgen met de invoering van de kostendelersnorm en dus een lager gemiddelde uitkering. Het aantal zal moeten blijken uit de herbeoordelingen die het eerste halfjaar van 2015 worden uitgevoerd. Tevens blijkt dan ook wat de werkelijke kostendelersnorm bedraagt en hoeveel bijstandslasten we – conform wetgeving – besparen. Ten aanzien van de alleenstaande ouders geldt dat we ramen dat circa 1.200 mensen een lagere bijstandsnorm gaan krijgen. Wat betreft kostenbesparing door het opleggen van de 100%-maatregel vanwege de geüniformeerde arbeidsverplichting, geldt dat we hierover eigenlijk ook niet met een raming kunnen komen. Het moge duidelijk zijn dat we niet gaan sturen op het opleggen van een dergelijke maatregel. Tot slot is onze raming dat het aantal bijstandsgerechtigden door de uitbreiding van de reikwijdte jaarlijks kan toenemen met circa 200 mensen. Deze schatting hebben we op grond van landelijke raming gemaakt. Het zegt echter niets over de werkelijke ontwikkeling van het aantal bijstandsgerechtigden in Nijmegen. Dit houden we maandelijks in de gaten door onze ontwikkeling te vergelijken met een aantal andere gemeenten. Bovenstaande ontwikkelingen worden ook door het Rijk nauwgezet gevolgd en indien nodig verwerkt in een aangepast macro budget. Ons uitgangspunt is altijd dat de Nijmeegse effecten op wijzigingen in wetgeving vergelijkbaar zullen zijn met de landelijke aannames zoals door het Rijk verwerkt in het macro budget. In dat kader is het goed dat wij monitoren (zie vervolgvel 10) hoe onze insteek t.a.v. de beperkte lokale invulling van de nieuwe wet zich verhouden tot hoe andere gemeenten hiermee omgaan. Dit risico is overigens beperkt in omvang omdat de vrijheid voor lokale aanpassingen erg beperkt is. Ten aanzien van het Inkomensdeel geldt daarbovenop dat we te maken hebben met nadelige herverdeeleffecten voor Nijmegen als gevolg van de invoering van een nieuw verdeelmodel van het macrobudget. We hebben uw raad hierover in november 2014 geïnformeerd. In de stadsbegroting 2015-2018 hebben we dit nadelige effect van het nieuwe verdeelmodel niet kunnen verwerken. We schatten in dat er in 2015 een tekort van € 4,0 miljoen ontstaat: we ontvangen in 2015 € 91,8 miljoen voor de bijstandsuitkeringen, maar verwachten circa € 96,0 miljoen uit te geven. We hebben u toegezegd u voor april 2015 nadere voorstellen te doen hoe om te gaan met het verwachte tekort.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
12
Toevoegingen tbv programma Inkomen & Armoedebestrijding In de meicirculaire 2014 zijn via de algemene uitkering een tweetal toevoegingen vanuit het Rijk gedaan die samenhangen met onderhavig voorstel: - Studietoeslag; - Uitvoeringskosten participatiewet. De middelen zijn vooralsnog op een stelpost gezet, middels dit voorstel wordt aan u verzocht de middelen voor de studietoeslag toe te voegen aan het programma Inkomen & Armoedebestrijding vanaf 2015. Individuele studietoeslag In het kader van de Participatiewet is de individuele studietoeslag geïntroduceerd. Het betreft een nieuwe vorm van aanvullende inkomensondersteuning voor bepaalde groepen studerenden. Om dit ook financieel mogelijk te maken heeft het Rijk extra middelen toegevoegd via de algemene uitkering. In de bedragen is een compensatie begrepen voor uitvoeringskosten. De toevoeging voor Nijmegen bedraagt: € 95.000 in 2015, € 300.000 in 2016, € 490.000 in 2017 en vanaf 2018 structureel € 595.000. Uitgaande van een studietoeslag van € 150 per maand en een geleidelijke toename van de groep rechthebbenden tot indicatief 300 mensen komen we op structurele basis uit met de beschikbaar gestelde rijksmiddelen. In beslispunt 5 vragen we u de beschikbare rijksmiddelen voor de individuele studietoeslag over te hevelen naar programma Inkomen & Armoedebestrijding (structureel). Uitvoeringskosten Participatiewet In het kader van de Participatiewet wordt vanaf 2015 de toegang tot de Wajong beperkt. Hierdoor zal de gemeentelijke doelgroep toenemen, omdat mensen met arbeidsvermogen die bij ongewijzigd beleid onder de (financiële) verantwoordelijkheid van UWV zouden komen - vanaf 2015 onder de Participatiewet gaan vallen. Het kabinet voegt voor de uitvoeringskosten ten behoeve van de genoemde nieuwe doelgroep middelen toe aan de algemene uitkering. Voor de periode na 2019 geldt dat de omvang mede in het licht van de geleidelijke toename van de doelgroep Participatiewet integraal zal worden bezien binnen de dan geldende financieringssystematiek. De toevoeging voor Nijmegen bedraagt: € 45.000 in 2015, € 147.000 in 2016, € 256.000 in 2017 en € 363.000 in 2018. Deze middelen staan op een stelpost bij programma Bestuur & Middelen. Incidentele uitvoeringskosten De eerste zes maanden van 2015 moet de afdeling Inkomen de huidige bijstandsgerechtigden herbeoordelen. Bekeken moet worden of de huidige bijstandsnorm aangepast moet worden als gevolg van de invoering van de kostendelersnorm. Dit is een arbeidsintensief traject waarbij klantmanagers (6,0 fte), handhavers (0,5 fte) en administratieve krachten (0,5 fte) in relatief korte tijd een circa 1.300 bijstandsgerechtigden moeten herbeoordelen. Hiervoor moet de afdeling Inkomen incidenteel extra kosten maken. Dit wordt geraamd op € 240.000,-. We stellen u voor deze uitvoeringskosten te dekken uit de
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
13
stelpost uitvoeringskosten Wwb van programma Bestuur & Middelen. Deze stelpost is bedoeld voor de uitvoeringskosten Wwb in relatie tot de omvang van het bijstandsbestand.
6
Participatie en Communicatie
Voor burgers verandert er veel. We hebben burgers op verschillende wijze geïnformeerd over de wijzigingen. Zo waren er op de wijkavonden over de decentralisaties ook altijd deskundigen over de Participatiewet aanwezig, om eventuele vragen van burgers hierover te beantwoorden. Instellingen en organisaties in de stad die veel en vaak worden geconfronteerd met vragen over de participatiewet zijn geïnformeerd via uitgebreide voorlichtingsbijeenkomsten. Verder zijn mensen persoonlijk (via een brief) geïnformeerd over wijzigingen die op hen van toepassing zijn (alleenstaande ouders, chronisch zieken en andere over de wijzigingen in de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering). Bijstandsgerechtigden die in 2015 te maken krijgen met de kostendelersnorm worden in het eerste halfjaar van 2015 beoordeeld en geïnformeerd. Het onderhavige voorstel is besproken met het KGO. Hun reactie is: Met betrekking tot de individuele studietoeslag is het KGO van mening dat er met betrekking tot de aanvraag coulant met de doelgroep moet worden omgegaan. Het KGO is daarom van mening dat de individuele studietoeslag met terugwerkende kracht moet kunnen worden toegekend. Het college komt hieraan tegemoet om, in afwijking van reguliere bijzondere bijstand en de wet studiefinanciering 2000, voor de individuele studietoeslag een termijn van maximaal 3 maanden in te stellen waarbinnen met terugwerkende kracht individuele studietoeslag toegekend kan worden. Met betrekking tot de individuele inkomenstoeslag heeft het KGO aangegeven een voorstander te zijn van het verhogen van de inkomensgrens. Zij hebben ook aangegeven het begrijpelijk te vinden deze keuze in samenhang met andere maatregelen ter bestrijding van armoede en schulden te maken. Ten aanzien van de maatregelenverordening realiseert het KGO zich dat de gemeente weinig tot geen invloed heeft op de hoogte van de maatregel bij het schenden van de geüniformeerde arbeidsverplichting. Het KGO heeft aangegeven dat de gemeente ook bij het opleggen van maatregelen en boete rekening moet houden met de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is 90% van de toepasselijke bijstandsnorm cq de kostendelersnorm. Aangegeven is dat het voorstel uitgaat van de maximale mogelijkheid om een maatregel te verrekenen: namelijk gedurende drie maanden de maatregel verrekenen. Bij een maatregel van 100% betekent dit nog altijd een verlaging van de uitkering van 33,3 % per maand. We hebben het KGO toegezegd de beleidsregels over het maatregelenbeleid voor te leggen ter advisering aan het KGO. Tevens heeft het KGO dringend verzocht het advies van de nationale ombudsman over de boetes te beoordelen en te bezien welke lokale ruimte er is om in situaties af te zien van het opleggen van boetes. We zijn van plan om in januari 2015 dit op te pakken tot die tijd leggen we geen boetes in verband met te laat inleveren van het inkomstenformulier op. We zullen zowel het KGO als uw raad hierover informeren.
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Voorstel aan de Raad
Vervolgvel
14
Ten aanzien van de tegenprestatie heeft het KGO (in meerderheid) aangegeven het voorliggende voorstel een goede minimale invulling te vinden van deze wettelijke plicht. Het KGO is wél een voorstander van positieve stimulering van mensen om activiteiten te ondernemen, onder andere via vrijwilligerswerk. KGO verzoekt de gemeente de regels rondom het verrichten van vrijwilligerswerk in relatie tot de bijstandsverstrekking tegen het licht te houden en eventuele belemmeringen in regelgeving te minimaliseren.
7
Uitvoering en evaluatie
Uitvoering De overgangstermijn betekent een extra inzet van personeel gedurende het eerste halfjaar van 2015. De bijstandsgerechtigden die mogelijk een kostendelersnorm moeten gaan ontvangen moeten worden beoordeeld en opgeroepen worden om hun persoonlijke situatie goed in beeld te krijgen. De hiermee gepaard gaande extra uitvoeringskosten zijn in het onderhavige voorstel verwerkt (zie paragraaf financiën). Evaluatie We willen de invoering van de Participatiewet nauwlettend volgen. Voor de zomernota hebben we uw raad toegezegd inzicht te geven in de gevolgen van allerlei bezuinigingen op burgers (Wat betekent dit voor u?). De effecten van het nieuwe wettelijke regime volgen we en we informeren u hierover in het derde kwartaal van 2015. Verder geldt dat we ook in 2015 de bijstandsontwikkeling monitoren en die van ons vergelijken met andere steden. Specifiek zullen we hierbij de gemiddelde uitkeringslast betrekken.
College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen, De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
Bijlage(n):
- Achtergrondnotitie - Tegenprestatieverordening - Maatregelenverordening - Individuele studietoeslag - Individuele inkomenstoeslag - Begrotingswijziging
RVS Inkomen en Armoedebestrijding def
Maatregelenverordening Participatiewet, De raad van de gemeente Nijmegen; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van [datum en nummer]; gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e en artikel 8b van de Participatiewet, gezien het advies van [naam commissie] besluit vast te stellen de Maatregelenverordening Participatiewet 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving 1. Alle begrippen die in deze verordening niet worden omschreven hebben dezelfde betekenis als die in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Participatiewet; b. maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet. c. uitkering: algemene bijstand op grond van de wet; d. bijstandsnorm: toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet. e. bezit: geldelijke middelen alsmede een auto waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid Participatiewet. Voor het vaststellen van de geldelijke middelen blijven de vrijlatingsbepalingen van paragraaf 3.4 van de wet en van de Beleidsregels Inkomen Participatiewet buiten toepassing. Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maatregel In het besluit tot het opleggen van een maatregel van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet, worden in ieder geval vermeld: a. de reden van de maatregel; b. de duur van de maatregel; c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel. Artikel 3. Afzien van maatregel 1. Het college ziet af van een maatregel als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden. 2. Het college stemt overeenkomstig artikel 18, tiende lid van de wet een op te leggen of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. 3. Als het college afziet van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel 1. Een maatregel wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.
3. Als een maatregel niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, kan de maatregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd worden als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.
Artikel 5. Berekeningsgrondslag 1. Een maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. 3. Bij toepassing van het tweede lid, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’. Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Artikel 6. Categorieën van verwijtbare gedragingen Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid en tevens van artikel 55 van de wet, voor zover gericht op de arbeidsinschakeling, niet wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet; 2. tweede categorie: a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet. b. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet; 3. derde categorie: a. het niet voldoen aan de nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet verbonden aan een door het college aangeboden voorziening; b. het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet; c. het door een belanghebbende jonger dan 27 jaar niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid of 55 van de wet gedurende de zoektijd gelegen tussen de datum melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet en de datum van in behandeling nemen van de uitkering, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet.
Artikel 7. Hoogte en duur van de verlaging 1. De maatregel, bij gedragingen als bedoeld in artikel 6, wordt vastgesteld op: a. 5 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 6, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, wordt telkens de duur en de hoogte van de laatste voor deze categorie gedragingen opgelegde maatregel verdubbeld.
3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast als bedoeld in artikel 6 zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging maar dan van een hogere categorie, wordt de duur en de hoogte van de maatregel die bij deze hogere categorie hoort, verdubbeld. Indien een belanghebbende zich opnieuw hieraan schuldig maakt, wordt de telkens de maatregel die als laatste hiervoor is opgelegd verdubbeld in hoogte en duur voor zover de hoogte van 100% niet is bereikt en de maatregel niet langer dan drie maanden duurt. Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Artikel 8. Duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting 1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet nakomt, bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. Indien de belanghebbende verzoekt de maatregel over meerdere maanden toe te passen is dit mogelijk mits hierbij in de maand van oplegging ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend en de rest over de twee volgende maanden. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een periode van twee maanden. 3. Als een belanghebbende zich na toepassing van het tweede lid van dit artikel nogmaals binnen twaalf maanden na bekendmaking van dit besluit schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een periode van drie maanden. 4. Als een belanghebbende zich na toepassing van het derde lid van dit artikel nogmaals binnen twaalf maanden na bekendmaking van dit besluit schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een periode van drie maanden.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1.
Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet onverantwoord is besteed, wordt een maatregel opgelegd. De hoogte van de maatregel is 20 procent. De duur van de maatregel is gelijk aan de periode dat, als gevolg van deze gedraging tot een hoger bedrag, eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden. 2. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, in die zin dat geen of geen tijdige aanvraag wordt gedaan van een voorliggende voorziening, wordt een maatregel opgelegd van maximaal 100% voor de duur van een maand. Onder voorliggende voorziening wordt in dit verband verstaan de voorziening zoals bedoeld in artikel 15 van de wet die voorliggend is voor wat betreft de algemene bijstand. De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte en de duur van de voorliggende voorziening waarop aanspraak gemaakt had kunnen worden. 3. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet in die zin dat geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100 procent gedurende de eerste drie maanden, gerekend vanaf de start van de verrekening.
4.
Als een belanghebbende geen bezit heeft, ter hoogte van maximaal drie maal de voor hem geldende bijstandsnorm, kan hij het college verzoeken de maatregel van het vorige lid te matigen. 5. Als de belanghebbende aantoont geen bezit als bedoeld in lid 5 te hebben matigt het college de maatregel door een maatregel op te leggen van 100 procent gedurende de eerste maand en 20 procent gedurende de tweede en derde maand gerekend vanaf de start van de verrekening.
Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet, wordt een maatregel opgelegd. 2. De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld: a. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen; b. zeventig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid wordt telkens verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een zeer ernstige misdraging. Artikel 11. Niet nakomen nadere verplichtingen 1. Als een belanghebbende een of meerdere nadere verplichtingen niet nakomt, zoals bedoeld in artikel 55, 56 en 57 van de wet en voor zover niet vallend onder artikel 6 van deze verordening, wordt een maatregel opgelegd. 2. De maatregel zoals bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. 3. Als een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de wet niet nakomt voor zover niet vallend onder artikel 6 van deze verordening wordt een maatregel opgelegd. 4. De maatregel zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel wordt vastgesteld op vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand tenzij er sprake is van niet meewerken aan ziekteverzuimbegeleiding of controle van ziekteverzuim waaronder begrepen het zich tijdig op de voorgeschreven wijze ziek melden. Indien er sprake is van niet meewerken aan ziekteverzuimbegeleiding of controle van ziekteverzuim waaronder begrepen het zich tijdig op de voorgeschreven wijze ziek melden, wordt de maatregel als bedoeld in het derde lid van dit artikel vastgesteld op 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. Als een belanghebbende zich, binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee deze maatregel is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan de hier bedoelde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur en de hoogte van de oorspronkelijke maatregel verdubbeld. Hoofdstuk 5. Samenloop Artikel 12. Samenloop van gedragingen 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld. 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet
genoemde verplichting, wordt geen maatregel opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Hoofdstuk 6 Beleidsplan handhaving Artikel 13. Het handhavingsbeleid Het college biedt tenminste eenmaal per vier jaar een handhavingsbeleidsplan aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, en de te verwachten- en behaalde resultaten. Jaarlijks legt het college verantwoording af aan de raad over de uitvoering van het handhavingsbeleidsplan . Hoofdstuk 7. Slotbepalingen Artikel 14. Intrekken oude verordeningen 1. De Maatregelverordening Wwb 2013 en de Wijzigingsverordening Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 wordt ingetrokken. 2. Op gedragingen die zijn verricht vóór inwerkingtreding van onderhavige verordening, blijven de in het eerste lid genoemde verordeningen van toepassing mits die gedragingen vóór die datum door het college geconstateerd zijn en niet leiden tot het opleggen van een hogere maatregel dan op basis van onderhavige verordening zou geschieden. Artikel 15. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie in het gemeenteblad. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Participatiewet 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van [datum]. De voorzitter, De griffier,
Toelichting Algemeen De gemeenteraad is verantwoordelijk voor het bij verordening vastleggen van regels over het verlagen van de uitkering indien de verplichtingen uit de Participatiewet niet worden nagekomen (artikel 8 en 8a Participatiewet). Dat is mede met het oog op de rechtszekerheid van de uitkeringsgerechtigden in de wet opgenomen. Artikel 18 van de Participatiewet bevat de wettelijke basis voor het afstemmen van het bijstand. Artikel 18 eerste lid luidt: Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging (artikel 18 negende lid Participatiewet). Het college moet bij de vaststelling van de verlaging wel rekening houden met de omstandigheden van de belanghebbende en zijn mogelijkheden om middelen te verwerven. Het college kan dan ook van een verlaging afzien of een verlaging matigen als dat gelet op de bijzondere omstandigheden vanwege een dringende reden noodzakelijk is. Het college is dus bevoegd om in individuele gevallen de maatregel op een lager niveau of zelfs op 0 vast te stellen. Dit geldt ook voor de maatregelen die bij het schenden van de geüniformeerde verplichtingen moet worden opgelegd. Wanneer het college heeft afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij bepaling van de hoogte van de maatregel bij recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan telt deze wel mee. Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Het gaat hierbij om de volgende verplichtingen: Het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau. Het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen. Bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen, verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan.
Het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag. Het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Voor schending van deze geüniformeerde verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende minimaal één maand tot maximaal drie maanden. De gemeenteraad moet in de verordening de duur van deze maatregel vastleggen (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). De Nijmeegse gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de maatregel gedurende één maand op te leggen. Bij recidive heeft de raad besloten dat de maatregel voor twee maanden dient te worden opgelegd. Naast dat het college op grond van artikel 18 moet bezien of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en er rekening dient te worden gehouden met bijzondere omstandigheden, kan het college op verzoek van de belanghebbende de maatregel herzien. Het college heeft namelijk op basis van artikel 18, elfde lid van de Participatiewet de bevoegdheid de maatregel geheel of gedeeltelijk te herzien zodra uit de houding en de gedragingen van de uitkeringsgerechtigde ondubbelzinnig is gebleken dat hij zijn verplichtingen nakomt. Het college legt in beleidsregels vast hoe zij van deze bevoegdheid gebruik zal gaan maken. Er is voor gekozen om niet te spreken over het afstemmen van de uitkering maar over de reeds in het spraakgebruik ingeburgerde term opleggen van een maatregel. Daarom is er ook voor gekozen om te spreken over de maatregelenverordening i.p.v. de afstemmingsverordening. Hiermee wordt ook het sanctionerende karakter benadrukt. Dat betekent niet dat de maatregel een punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat. Het is een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Schenden van de inlichtingenplicht De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand. De verplichting van artikel 8b Participatiewet Dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regel stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Het vaststellen van een separate verordening is overbodig nu de maatregelverordening ook regels stelt over misbruik en oneigenlijk gebruik. Bovendien is in artikel 13 geregeld op welke wijze het college verantwoording aflegt aan de raad over het gevoerde en te voeren handhavingsbeleid.
Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Voor de duidelijkheid wordt kort ingegaan op het begrip belanghebbende. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Artikel 18, lid 12 Participatiewet voegt daar nog aan toe dat onder belanghebbende bij de toepassing van dit afstemmingsartikel mede wordt verstaan: het gezin. Bijstandsnorm: Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Bezit: Het kan gebeuren dat een belanghebbende vanwege een verrekening van een voorliggende voorzieningsuitkering met een bestuurlijke boete een beroep doet op de bijstand. Uitgangspunt is dan dat er, als er recht op bijstand bestaat, een maatregel wordt opgelegd van drie maanden 100%. Zie artikel 9 lid 4. Als een belanghebbende niet over geldelijke middelen beschikt of kan beschikken om een periode van drie maanden zonder bijstand te overbruggen kan hij verzoeken om de maatregel te matigen, zie artikel 9 lid 5. Om te kunnen beoordelen of de maatregel gematigd moet worden moet de belanghebbende aantonen geen bezit te hebben. Onder bezit wordt dan verstaan alle geldelijke middelen waarover hij beschikt of kan beschikken. Een auto valt ook onder het begrip bezit. De waarde van een auto is door verkoop op korte termijn te gelde te maken. Alle vrijlatingsbepalingen van de wet als het gaat om middelen zijn niet van toepassing voor het beoordelen van aanwezige geldelijke middelen. Ook de vrijlatingsbepalingen zoals die opgenomen worden in de Beleidsregels Inkomen Participatiewet blijven buiten toepassing. Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een maaregel Het opleggen van een maatregel op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien. Artikel 3. Afzien van verlaging Afzien van een maatregel Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Afzien van een maatregel in verband met dringende redenen
In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Afzien van het opleggen van een maatregel ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een maatregel voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen. Schriftelijke mededeling in verband met recidive Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Indien dit niet schriftelijk wordt medegedeeld in een beschikking, kan deze maatregel niet meetellen bij het bepalen van de hoogte van de maatregel bij recidive. Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ter continuering van het bestaande beleid is er voor gekozen de maatregel niet op te leggen met terugwerkende kracht maar met ingang van de eerst volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Een uitzondering op het gestelde in het eerste lid wordt gemaakt in het geval een uitkering (nog) niet is uitbetaald. Dit kan zich voordoen bij de start van een uitkering. Een beslissing tot toekenning wordt immers genomen na de datum van ingang. Dit maakt het mogelijk om, voor een verwijtbare gedraging die zich heeft voorgedaan in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening een maatregel met ingang van de datum van ingang van de uitkering op te leggen. Tevens is het mogelijk om bij het hervatten van een eerdere opgeschorte of geblokkeerde uitkering een maatregel ingaande de datum van hervatting op te leggen. Een maatregel kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een maatregel is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een maatregel niet of
niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de maaregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een maatregel toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.
Artikel 5. Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bijzondere bijstand In het tweede lid is bepaald dat een maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een maatregel uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet. De verordening biedt geen ruimte om een maatregel toe te passen op een individuele inkomenstoeslag. Artikel 6. Gedragingen Participatiewet De artikelen 6 en 7 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid. Er is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds ten tijde van de Wet werk en bijstand bestaande maatregelenbeleid. Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c) Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 8. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:
- het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en - het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag. Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar Artikel 9a van de geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a. Een ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b is niet mogelijk. Als het verzoek wordt gehonoreerd is het college verplicht om binnen zes maanden een plan van aanpak over de invulling van de ondersteuning of een voorziening die geboden wordt, op te stellen. De alleenstaande ouder is verplicht hieraan medewerking te verlenen. Artikel 9a vijfde lid onder d van de wet bepaalt dat het college de ontheffing van de verplichting bedoeld in artikel eerst lid onder a intrekt, indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b niet wil nakomen. Naast deze intrekking schrijft de wet in artikel 9a twaalfde lid voor dat het college de bijstand verlaagd. Om aan deze plicht tegemoet te komen is deze gedraging in deze categorie maatregelwaardige gedragingen opgenomen. Inspanningen jongeren gedurende zoektijd en meewerken aan opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan legt het college een maatregel op. Als de jongere wel meewerkt aan de totstandkoming van een uitkering met een plan van aanpak en werkt hij vervolgens niet mee aan de uitvoering en de evaluatie van dit plan van aanpak dan kan het college besluiten in plaats van een maatregel op te leggen, de uitkering en de ondersteuning in te trekken. Gedacht moet worden aan situaties waarbij uit houding en gedrag van de jongere blijkt dat hij de afspraken ook niet zal nakomen. In die gevallen kan er van het college niet gevergd worden dat de ondersteuning en de uitkering in stand blijven. Voordat het college de uitkering en de ondersteuning intrekt zal door maatregeloplegging conform deze categorie getracht worden het gedrag van de jongere te verbeteren. Artikel 7. Hoogte en duur van de maatregel Zie voor de maatregelwaardige gedragingen de toelichting bij artikel 6. Er is gekozen voor een afstemmingsregime dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikel 6 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Er is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds ten tijde van de Wet werk en bijstand bestaande beleid. M.b.t. maatregel voor het niet naar vermogen verrichten van de door het college opgelegde tegenprestatie is er gekozen voor de indeling in de laagste categorie omdat de gemeenteraad gekozen heeft voor het opleggen van een minimale tegenprestatie. Het zou niet in verhouding hiermee staan, als voor het weigeren van de tegenprestatie dan een zware maatregel zou worden opgelegd. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging en die gedraging valt in dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt die gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende reden niet
geëffectueerd is. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive) is het mogelijk om met gebruik making van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de hoogte en de duur van de vorige maatregel die wegens schending van een verplichting die in dezelfde categorie is ingedeeld, verdubbeld. Is er sprake van een gedraging die in een hogere categorie valt, dan wordt bij het opleggen van de sanctie bij recidive uitgegaan van de sanctie die bij deze hogere categorie hoort. Het percentage en de duur die bij deze hogere categorie wordt verdubbeld. Bij een tweede recidive en verder wordt de laatste maatregel die hiervoor is opgelegd verdubbeld waarbij niet meer dan 100% van de bijstandsnorm per maand kan worden opgelegd en de duur niet langer kan zijn dan drie maanden. Hiervoor is aansluiting gezocht bij het regime van de geüniformeerde verplichtingen. Artikel 8 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, waarbij verdeling hiervan over drie maanden mogelijk is en er in de eerste maand tenminste 1/3 deel wordt ingehouden. Bij recidive van een geüniformeerde verplichting wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Bij tweede en derde recidive wordt bepaald dat de maatregel 100% gedurende een periode van drie maanden bedraagt. Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - een onverantwoorde besteding van vermogen; - geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; - het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsverlening - geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht. In eerste lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte en de duur van de maatregel en de periode dat tot een hoger bedrag eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden. In het geval bijvoorbeeld dat een belanghebbende met het aanwezige vermogen nog zes maanden uit de uitkering had moeten blijven wordt een maatregel van 20% voor de duur van zes maanden opgelegd. De hoogte van deze maatregel wordt afgestemd op de hoogte en de duur van de voorliggende voorziening, zoals deze was geweest als zij wel tijdig was aangevraagd. Er is een maximum gesteld van 100% voor de duur van een maand, vanwege de analogie met het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Als geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening zoals bijvoorbeeld een Ioaw of WW uitkering, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden, gerekend vanaf de start van de verrekening.
Als een belanghebbende geen bezit heeft om een periode van drie maanden zonder bijstand te overbruggen kan hij verzoeken om de maatregel te matigen. Voor het begrip bezit zie de toelichting op artikel 1. Als een belanghebbende aantoont geen bezit te hebben matigt het college de maatregel tot één maand 100% en twee maanden 20%
Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat bij zeer ernstige misdragingen om gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Zoals bij elke maatregel moet ook bij het opleggen wegens agressief gedrag, de verwijtbaarheid van het gedrag worden beoordeeld. Deze wordt deels bepaald door de omstandigheden waarin zich de misdraging voordeed. Daarbij maakt ons college onderscheid tussen instrumenteel en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. In beginsel zal het college alleen een maatregel opleggen, wanneer er sprake is van instrumenteel geweld. Alleen ook bij instrumenteel geweld zal van een maatregel een preventieve werking uitgaan. Het gaat om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB. Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de bijzondere omstandigheden van de betrokkene. In deze bepaling worden twee categorieën onderscheiden: a. fysiek geweld tegen leden van het college of ambtenaren; b. fysiek geweld tegen materiële zaken en mondelinge of schriftelijke bedreigingen. ad a. Hier wordt de hoogste maatregel (100%, voor de duur van een maand) opgelegd omdat deze vorm van geweld gezien wordt als de zwaarste vorm in relatie tot andere vormen van geweld. ad b. Hierbij wordt een maatregel van 70% opgelegd onafhankelijk van het feit of daadwerkelijke schade is toegebracht (bij geweld tegen zaken). Bij de tweede groep gevallen wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die dergelijke bedreigingen kunnen toebrengen. Bij het opleggen van deze maatregel dienen de effecten en belangen van klant en medewerker worden afgewogen. Zo dient onder andere gekeken te worden naar de gevolgen voor afhankelijke
leden van het huishouden van de klant. Tegen het opleggen van een maatregel ingevolge artikel 18, bestaat, net als bij de overige maatregelen overigens, de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Daarnaast wordt een zogenaamde interventieladder en een agressieprotocol gehanteerd waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten. Uitgangspunt is dat agressie op geen enkele wijze wordt getolereerd. Indien een belanghebbende zich agressief misdraagt ten opzichte van medewerkers van de gemeente dan wordt hiertegen opgetreden. Afhankelijk van de ernst van de gedraging kan dit leiden tot een waarschuwing of tot een ontzegging om het gebouw te betreden. De interventieladder wordt uitgebreid met een systeem van gele en rode kaarten. De uitwerking daarvan is opgenomen in het agressieprotocol. Indien binnen één jaar na de eerste ernstige misdraging een herhaling hiervan volgt wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De hoogte kan immers niet meer verdubbeld worden. Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd, verdubbeld. Artikel 11. Niet nakomen nadere verplichtingen In de artikelen 55, 56 en 57 WWB is de mogelijkheid opgenomen om naast de in hoofdstuk 2 van de wet genoemde verplichtingen nog nadere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering/beëindiging van de bijstand. Hieronder kunnen vallen noodzakelijke behandelingen van medische aard, zo staat in de wet. Indien deze verplichtingen geschonden worden, worden de maatregelen opgelegd die in artikel 11 staan voor zover de gedragingen niet vallen onder artikel 6. Uiteraard dient ook hierbij rekening te worden gehouden met verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden. Ook met betrekking tot de schending van de medewerkingsverplichting als verwoord in artikel 17 tweede lid van de Participatiewet wordt in dit artikel de maatregel vastgelegd. Daarbij wordt met betrekking tot het schenden van medewerking aan de ziekteverzuimvoorschriften een hogere sanctie noodzakelijk geacht. Dit sluit aan bij het beleid gedurende de Wet werk en bijstand. Artikel 12. Samenloop Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel toegepast. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De maatregel wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een maatregel kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen maatregel meer opgelegd (derde lid). Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid). Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing. Artikel 13. Het handhavingsbeleidsplan Zie algemeen gedeelte van de toelichting. Artikel 14 en 15 Intrekking, inwerkingtreding en overgangsrecht De verordening geldt voor alle gedragingen die vanaf datum inwerkingtreding geconstateerd worden. Op gedragingen die na 1 januari en vóór datum inwerkingtreding van de verordening geconstateerd worden geldt, nog de oude verordening. Dit geldt ook voor maatregelwaardige gedragingen die onder de geüniformeerde verplichtingen vallen.
Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 De Raad van de Gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van ………..]; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van………… nr. ………….; Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, van de Participatiewet; Besluit: vast te stellen de volgende: Verordening individuele inkomenstoeslag 2015
Artikel 1. Begrippen 1. In deze verordening wordt verstaan onder: a. peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt; b. referteperiode: een aaneengesloten periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum, met dien verstande dat de periode niet geacht wordt te zijn onderbroken als de periode van onderbreking niet langer is dan in totaal 3 maanden en een eventueel inkomen in deze periode niet meer bedraagt dan 130% van het wettelijk minimum loon per maand; c. uitzicht op inkomensverbetering: personen die een studie volgen met recht op een toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). 2. Alle begrippen uit deze verordening die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld (e)formulier. Artikel 3. Langdurig laag inkomen Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 105% van de toepasselijke bijstandsnorm. Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar: a. € 335- voor een alleenstaande; b. € 425,- voor een alleenstaande ouder; c. € 475,- voor gehuwden. 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de individuele inkomenstoeslag voor personen die in een inrichting verblijven per kalenderjaar: a. € 165- voor een alleenstaande; b. € 215,- voor een alleenstaande ouder; c. € 240,- voor gehuwden. 3. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. 4. Voor toepassing van het eerste, tweede en derde lid is de situatie op de peildatum bepalend. 5. De bedragen genoemd in het eerste en het tweede lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden op € 5,-naar boven afgerond. Artikel 5. Geen recht op individuele inkomenstoeslag 1. Er bestaat geen recht op een individuele inkomenstoeslag als er, gelet op de omstandigheden van de persoon, een concreet uitzicht is op inkomensverbetering 2. Het college stelt nadere beleidsregels op als het gaat om het in lid 1 gestelde zowel als over de verdere uitvoeringscriteria..
Artikel 6. Intrekken oude verordening De Verordening langdurigheidstoeslag 2012A wordt ingetrokken. Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele inkomenstoeslag 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van…………. De voorzitter,
De raadsgriffier,
drs. H.M.F. Bruls
drs. M.M.V. Mientjes
Toelichting Algemeen Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Vast te leggen regels in verordening De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 105% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast wordt bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend: - de krachten en bekwaamheden van de persoon, en - de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Overgangsrecht Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het is niet nodig om in deze verordening overgangsrecht op te nemen met betrekking tot eerder verstrekte langdurigheidstoeslagen, omdat artikel 78z van de Participatiewet voorziet in algemeen overgangsrecht met betrekking tot de wijzigingen in de Participatiewet als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen WWB op 1 januari 2015. De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden immers toegekend tegen een peildatum. Zaken die na de peildatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht of hij voldoet aan de voorwaarden die per 1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening. Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden. Ingangsdatum De individuele inkomenstoeslag wordt toegekend met ingang van de datum waarop aan de voorwaarden is voldaan. Na indiening van een aanvraag dient beoordeeld te worden wat de peildatum is, dat is de datum waarop belanghebbende langdurig een laag inkomen en geen vermogen heeft. Het is aan de gemeente om de peildatum te bepalen. Die datum kan in het verleden liggen. In dat geval dient de toeslag met terugwerkende kracht verleend te worden. De vroegst mogelijke peildatum is 1 januari 2015, dat is de datum waarop het huidige artikel 36 Participatiewet in werking is getreden.
Wijziging leefvorm De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen. Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Peildatum De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 1 van deze verordening). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet. Referteperiode Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 3 onder ‘Langdurig’. Uitzicht op inkomensverbetering Concreet uitzicht op inkomensverbetering is in deze verordening, net als in de verordening Langdurigheidstoeslag, gedefinieerd als: personen die een studie volgen met recht op een toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).
Artikel 2. Indienen verzoek De Wet maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld (e)formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. De mogelijkheid voor ambtshalve toekenning wordt door de formulering van de wettekst uitgesloten. Er zijn echter wel mogelijkheden om de aanvraag te vereenvoudigen. Als uit de gemeentelijke administratie blijkt dat in de situatie van betrokkene het afgelopen jaar geen wijzigingen zijn opgetreden, dan kan een volledig ingevuld aanvraagf(e)ormulier toegezonden worden, waarna de belanghebbende door het zetten van de handtekening de aanvraag officieel maakt. Gehuwden dienen de aanvraag beiden te ondertekenen.
Artikel 3. Langdurig laag inkomen Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan. Langdurig De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van deze verordening. De referteperiode was onder de oude wettelijke regeling vijf jaar en werd in de Verordening langdurigheidstoeslag 2009 gehandhaafd conform het voorstel in de "Herijking Minimabeleid 2009 t/m 2012". Belanghebbenden konden na 5 jaar recht hebben op deze toeslag. Met het door de raad op 10 november 2010 aangenomen amendement “Drie jaar duurt lang” is besloten de definitie van het begrip “langdurig” te stellen op drie jaar. Het Nijmeegse minimabeleid kent verschillende regelingen waarop minima recht hebben. Op verschillende regelingen kan een inwoner direct een beroep doen, op anderen na enkele jaren. Zo hebben minima met een inkomen op bijstandsniveau, in Nijmegen na 3 jaar recht op duurzame gebruiksgoederen om niet. Met het bovengenoemde besluit wordt aansluiting gezocht bij dit minimabeleid. Ook in de verordening individuele inkomenstoeslag wordt deze periode gehandhaafd. Uitgangspunt is dat de periode van 36 maanden onafgebroken moet zijn. Om echter door een korte periode van onderbreking niet het recht op de langdurigheidstoeslag te verliezen is er voor gekozen een onderbreking van maximaal drie maanden geen reden te laten zijn om het recht op de langdurigheidstoeslag te verliezen. In de periode van onderbreking mag echter een eventueel inkomen niet hoger zijn dan 130% van het wettelijk minimum loon. Laag inkomen Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 105% van de toepasselijke bijstandsnorm. In de Verordening langdurigheidstoeslag 2009 was gekozen voor een inkomensgrens van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. De Rechtbank Arnhem heeft in zijn uitspraak van 8 juni 2010 (AWB 09/2232) bepaald dat het strikt hanteren van een inkomensgrens van 100% van de bijstandsnorm zoals vastgelegd in artikel 1 lid 1aanhef en onder c van de verordening, strijdig is met de bedoeling van de wetgever. De Rechtbank verwijst voor zijn oordeel naar de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de decentralisatie van de langdurigheidstoeslag. Met name wijst de Rechtbank op de door de gemeente in een verordening nader in te vullen begrippen "langdurig laag inkomen" en "geen zicht op inkomensverbetering". De wetgever ging ervan uit dat met de nieuwe regeling de zogenaamde armoedeval voorkomen werd. Dit kon doordat gemeenten de mogelijkheid kregen een glijdende schaal te hanteren waardoor een iets hoger inkomen niet meteen leidt tot het verlies van de langdurigheidstoeslag (TK 31 441, 2008-2009, nr. 3, blz 5,6). Verder ging de wetgever ervan uit dat de "de toekomstige regelingen op lokaal niveau de huidige doelgroep niet zullen uitsluiten en dat gemiddeld genomen de hoogte van de lokale langdurigheidstoeslag ook weinig zal afwijken van de huidige landelijke regeling, waardoor zich geen grote inkomenseffecten zullen voordoen (TK 31 441, 2008-2009, nr. 3 blz 7). Door het strikt hanteren van de inkomensgrens van 100% van de bijstandsnorm kwam de bepaling in artikel 1 eerste lid aanhef en onder c van de Verordening langdurigheidstoeslag 2009, niet tegemoet aan de bedoeling van de wetgever. Het gevolg was namelijk dat zowel belanghebbenden met een inkomen net boven de inkomensgrens, als de belanghebbenden die onder de wettelijke regeling tot 1 januari 2009, wel een langdurigheidstoeslag ontvingen nu werden uitgesloten van het recht. Door de inkomensgrens op te trekken tot 105% wordt tegemoet gekomen aan dit uitgangspunt van de wetgever. In de verordening Individuele inkomenstoeslag wordt diezelfde inkomensgrens gehanteerd. De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 105% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd, zo heeft de rechter uitgesproken. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5,- of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten. Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.
Gehuwden Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het derde lid. Hoewel dit niet met zoveel woorden is geregeld worden co-ouders met een bijstandsuitkering, in aansluiting op de huidige praktijk, als gehuwden aangemerkt. De peildatum, dat is de datum waarop de doelgroep langdurig een laag inkomen heeft, is bepalend voor de leefvorm en voor de hoogte van de toeslag. De betreffende co-ouders hebben ieder recht op 50% van de toeslag voor gehuwden. Tevens verdient opmerking dat voor personen in een inrichting in het algemeen geldt dat deze objectief gezien een minder grote behoefte hebben aan extra inkomensondersteuning voor vervangingsuitgaven. In vrijwel alle inrichtingen wordt immers voorzien in wezenlijke gebruiksgoederen, als een bed en een wasmachine. Omdat de bewoners minder vervangingsuitgaven hoeven te maken, kan de langdurigheidstoeslag lager worden vastgesteld. Indexering In het vierde lid is een indexeringsbepaling opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Artikel 5. Geen recht op individuele inkomenstoeslag In de verordening is geregeld welke categorie wordt uitgesloten van het recht op een individuele inkomenstoeslag vanwege “uitzicht op inkomensverbetering”, één van de wettelijke criteria. Daarvoor is aangesloten bij de formulering uit de verordening Langdurigheidstoeslag. Via de definitie van uitzicht op inkomensverbetering (zie artikel 1) is de deze groep bepaald als: personen die een studie volgen met recht op een toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Er is voor gekozen om hierbij aan te sluiten bij de regeling zoals die gold bij de langdurigheidstoeslag. In artikel 36 lid 11 Participatiewet zijn als voorwaarden nog opgenomen dat ten tijde van de referteperiode het vermogen niet de grens van het vrij te laten bescheiden vermogen te boven mag gaan en dat er geen uitzicht mag zijn op inkomensverbetering. Voorts gelden uiteraard de uitsluitingsgronden genoemd in artikel 13 Participatiewet en kan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aanleiding vormen om het recht te weigeren. Het college krijgt de bevoegdheid om nadere beleidsregels op te stellen over wat wordt verstaan onder “uitzicht op positieverbetering”, en over het vastleggen van nadere uitvoeringscriteria. Artikel 6. Intrekken oude verordening De Verordening langdurigheidstoeslag 2012A wordt ingetrokken. Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.
Het Algemeen Bestuur van de Modulaire Gemeenschappelijke Regeling (MGR) Rijk van Nijmegen, gelezen het voorstel van de Bestuurscommissie Werk van de MGR van , van Nijmegen gelet op artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet; gezien het advies van [naam commissie]; besluit vast te stellen de volgende verordening:
VERORDENING TEGENPRESTATIE PARTICIPATIEWET GEMEENTE NIJMEGEN Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. Tegenprestatie: het naar vermogen verrichten van naar door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. b. Participatieladder: de door het college gebruikte instrument om de actuele situatie van de afstand tot de arbeidsmarkt te beoordelen. c. Uitkeringsgerechtigde: de persoon met een algemene bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet. Hoofdstuk 2. Verslag van het beleid Artikel 2. Verslag over beleid 1. Het college zendt tweejaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. 2. Het verslag, zoals bedoeld in het eerste lid, bevat het oordeel van de cliëntenraad. Hoofdstuk 3. De tegenprestatie naar vermogen Artikel 3. Inhoud van een tegenprestatie Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden: a. naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt; b. niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument; c. worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en d. niet leiden tot verdringing. Artikel 4. Het opdragen van een tegenprestatie 1. Het college kan een uitkeringsgerechtigde op trede 1 of 2 van de participatieladder die vanwege persoonlijke omstandigheden nog geen traject naar werk aangeboden kan krijgen, een tegenprestatie opdragen. 2. In afwijking van het eerste lid draagt het college geen tegenprestatie op aan: a. De belanghebbende die aantoonbaar vrijwilligerswerk verricht dat naar aard en omvang minimaal vergelijkbaar is met een tegenprestatie als bedoeld in deze verordening. b. De belanghebbende mantelzorg verricht.. 3. Het college kan een belanghebbende op de overige treden van de participatieladder uitsluitend een tegenprestatie opdragen indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. 4. Het college kan geen tegenprestatie opdragen buiten de gemeentegrens. 5. Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren: a. de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende; b. de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen; c. de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen;
d. als een belanghebbende al mantelzorg of vrijwilligerswerk verricht heeft vanaf 1 januari 2015, moet daarmee rekening worden gehouden. Artikel 5. Duur en omvang van een tegenprestatie 1. De tegenprestatie wordt eenmalig opgedragen. 2. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 4 uren. Artikel 6. Geen werkzaamheden voorhanden 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. 2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college binnen 12 maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 7. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking na datum publicatie door de MGR. Artikel 8. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening tegenprestatie Participatiewet 2015 Nijmegen Aldus besloten in de openbare bestuursvergadering van het Algemeen Bestuur van het MGR Rijk van Nijmegen
De voorzitter
ALGEMENE TOELICHTING De verplichting een door het college opgedragen verplichting tegenprestatie naar vermogen te verrichten is met ingang van 1 januari 2012 in de Wet werk en bijstand (Wwb), de rechtsvoorganger van de Participatiewet, geïntroduceerd. Met deze verplichting wordt invulling gegeven aan de wens van de regering om een tegenprestatie te verlangen van mensen die een beroep doen op een uitkering, het “voor wat hoort wat” principe. Daarnaast meent de regering dat de uitkeringsgerechtigde door het verrichten van een tegenprestatie kan blijven participeren in de samenleving en een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat kan behouden. Dit zijn volgens de regering ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Ten tijde van de Wwb was het opdragen van een tegenprestatie een bevoegdheid van het college, dit betekende dat het college ervoor kon kiezen een tegenprestatie op te leggen of niet. In Nijmegen is destijds door het college besloten geen tegenprestatie op te dragen. In plaats daarvan werden uitkeringsgerechtigden gestimuleerd vrijwilligerswerk te gaan verrichten met als doel maatschappelijke participatie te bevorderen. Deze beleidsvrijheid is door de Participatiewet ingeperkt. De Participatiewet bepaalt in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b dat de gemeenteraad regels dient vast te stellen met betrekking tot het opdragen van een tegenprestatie en in artikel 7, eerste lid, onderdeel c van de wet krijgt het college de opdracht beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie en dit beleid uit te voeren met inachtneming van de regels zoals de raad heeft opgesteld. Middels deze verordening stelt de gemeenteraad regels met betrekking tot de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie. De gemeenteraad is van mening dat re-integratie de hoofddoelstelling is van de wet en dat alle inspanningen hierop gericht moeten zijn. Indien re-integratie niet of tijdelijk niet aan de orde is kan één keer een tegenprestatie worden gevraagd met een maximale omvang van vier uur. De gemeenteraad vindt dat de uitkeringsgerechtigde hiermede heeft voldaan aan zijn verplichting iets terug te doen voor zijn uitkering. De tegenprestatie bestaat uit de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De tegenprestatie is naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratieinstrument. Indien een uitkeringsgerechtigde in staat is re-integratieactiviteiten te verrichten zal het college dan ook bij de reintegratie van de belanghebbende de prioriteit leggen. Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde regels in acht nemen. Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet zij een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden zodat het de uitkeringsgerechtigde duidelijk is welke tegenprestatie van hem verwacht wordt. Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een uitkeringsgerechtigde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is voorts niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet). Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet naar vermogen nakomen van de tegenprestatie dat de uitkering dient te worden verlaagd, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of er zijn dringende redenen aanwezig waardoor van een maatregel dient te worden afgezien.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Artikel 2. Verslag over beleid Het college zendt tweejaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid inzake het opdragen van een tegenprestatie. Het oordeel van de cliëntenraad dient hierbij betrokken te worden. Artikel 3. Inhoud van een tegenprestatie Dit artikel regelt de voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten daarvoor is het ook noodzakelijk dat het de belanghebbende duidelijk is welke werkzaamheden hij als tegenprestatie dient te verrichten. De opgedragen werkzaamheden moeten onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. Zij dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt. De werkzaamheden die het college kan inzetten als tegenprestatie moeten voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, van deze verordening genoemde voorwaarden. De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratieinstrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Ook de vrijwilligerscentrale kan hierin een rol spelen. De tegenprestatie kan niet buiten Nijmegen worden opgedragen.
Artikel 4. Het opdragen van een tegenprestatie De gemeenteraad kiest er in deze verordening voor te bepalen dat het college een tegenprestatie in beginsel uitsluitend kan opdragen aan belanghebbenden op de treden 1 en 2 van de participatieladder die vanwege persoonlijke omstandigheden nog geen traject naar werk aangeboden kunnen krijgen een tegenprestatie opdragen. De participatieladder deelt personen in naar hun afstand tot de arbeidsmarkt. Personen op trede 1 en 2 hebben een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt. Deze afstand is vooralsnog niet overbrugbaar door de inzet van een re-integratievoorziening. Personen op treden 3, 4 en 5 worden in beginstel in staat geacht, ook al is dat op langere termijn en eventueel met de inzet van een re-integratievoorziening, uit te stromen naar regulier werk. Zij dienen zich volgens de gemeenteraad volledig te richten op de arbeidsplicht en de re-integratieplicht. Een tegenprestatie leveren wordt dan ook overbodig geacht. Slechts indien bijzondere omstandigheden daarom vragen kunnen deze personen ook een tegenprestatie opgelegd krijgen. Zoals in de algemene toelichting reeds aangegeven kan het college in individuele gevallen indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie. De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De verplichting tot tegenprestatie is ook niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet. Artikel 4, tweede lid sub
a en b van de verordening voegt hier nog aan toe dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien een belanghebbende vrijwilligerswerk verricht dat naar aard en omvang minimaal vergelijkbaar is met een tegenprestatie als bedoeld in deze verordening of mantelzorg verricht. In artikel 4, vierde lid, van deze verordening is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten ten eerste naar vermogen door een belanghebbende verricht kunnen worden. De term 'naar vermogen' heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een belanghebbende beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Hierbij wordt rekening gehouden met de fysieke en psychische vermogens van de belanghebbende. Tevens houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring. Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of belanghebbende al maatschappelijke activiteiten verricht. Bij het opdragen van de verplichting tot tegenprestatie houdt het college ook rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van belanghebbende. Belanghebbende kan zelf ideeën aandragen voor de als tegenprestatie te verrichten werkzaamheden. Het college beoordeelt de door belanghebbende zelf aangedragen ideeën en kan besluiten om het voorstel van belanghebbende over te nemen en die werkzaamheden in te zetten als tegenprestatie. Uiteraard moet die werkzaamheid voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3 van deze verordening en moet die werkzaamheid beschikbaar zijn. Het college is niet gehouden te voldoen aan de wensen van een belanghebbende, maar moet deze wel in de beoordeling meenemen. Als belanghebbende geen voorkeur kenbaar maakt of er geen keuzemogelijkheid is, legt het college een werkzaamheid op. Het college houdt tevens rekening met het eventuele gegeven dat een belanghebbende al vanaf 1 januari 2015 mantelzorg of vrijwilligerswerk heeft verricht.
Artikel 5. Duur en omvang van een tegenprestatie Artikel 5, eerste lid, regelt dat de tegenprestatie slechts eenmalig wordt ingezet voor de duur van maximaal vier uren.
Artikel 6. Geen werkzaamheden voorhanden Artikel 6 van deze verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. In deze verordening kiest de gemeenteraad ervoor dat indien geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn binnen de eigen gemeentegrenzen gezocht moet worden naar maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Ter uitvoering hiervan kan samengewerkt wordt met de gemeenten die deel uitmaken van de Gemeenschappelijke Regeling Rijk van Nijmegen. Indien het college besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen 12 maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. Dit is geregeld in artikel 6, tweede lid, van deze verordening.
Individuele studietoeslag Participatiewet Nijmegen 2015 De raad van de gemeente Nijmegen bijeen in zijn openbare vergadering van ………..]; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van………… nr. ………….; gelet op artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet; besluit vast te stellen de volgende Verordening individuele studietoeslag 2015. Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. doelgroep: personen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet; b. studiejaar: de jaarlijkse periode van 1 september tot en met 31 augustus, zoals gedefinieerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO); c. belanghebbende: persoon die aanspraak doet op individuele studietoeslag. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier. Dit verzoek kan voor het betreffende studiejaar doorlopend worden ingediend. Artikel 3. Doelgroep Het college beoordeelt of een persoon behoort tot de doelgroep. Het college kan hiervoor zo nodig een advies van een arbeidsdeskundige vragen. Artikel 4. Toekenning en verstrekking individuele studietoeslag Een individuele studietoeslag wordt, indien een persoon tot de doelgroep behoort, toegekend voor een periode van maximaal 12 maanden of het aantal maanden dat voor het betreffende studiejaar nog resteert. De eerste maand van toekenning is de eerste volledige maand volgend op de datum van aanvraag. De individuele studietoeslag kan tot maximaal 3 maanden met terugwerkende kracht worden toegekend. De individuele studietoeslag kan, naar oordeel van het college, voor aanvang van het volgende studiejaar verlengd worden. Het college kan nadere regels vaststellen omtrent toekenning en verstrekking van de individuele studietoeslag. Artikel 5. Beëindiging individuele studietoeslag De individuele studietoeslag wordt beëindigd zodra de studie wordt gestaakt of betrokkene niet langer voldoet aan het gestelde in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. De belanghebbende moet onverwijld wijzigingen die het recht op individuele studietoeslag kunnen beïnvloeden doorgeven. Bij verzuim wordt het teveel ontvangen bedrag teruggevorderd. Het college kan nadere regels vaststellen omtrent beëindiging van de individuele studietoeslag. Artikel 6. Hoogte individuele studietoeslag Een individuele studietoeslag bedraagt per maand 150 euro. Dit bedrag wordt elke maand volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft uitgekeerd. Het college kan voorafgaande aan het studiejaar de hoogte van de maandelijkse vergoeding wijzigen.
Artikel 7. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid. Artikel 8. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Artikel 9. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele studietoeslag Nijmegen 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering Van de gemeente Nijmegen van [dag/maand/jaar]
De raadsgriffier,
De Burgemeester,
Drs. M.M.V. Mientjes
Drs. H.M.F. Bruls
Algemene toelichting De invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Deze toeslag is een vorm van bijzondere bijstand. Deze maatregel heeft als doelstelling bepaalde groepen studerenden inkomensondersteuning te bieden. Zoals vermeld in het amendement van de leden van Weyenberg en Schouten van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, is de individuele studietoeslag bestemd om mensen met een arbeidshandicap inkomensondersteuning te bieden gedurende de studietijd zodat voor hen de drempel om te studeren lager wordt. Tevens geeft de individuele studietoeslag een financiële compensatie aan hen die niet in staat zijn een studie te combineren met een bijbaan in verband met een arbeidshandicap (TK 2013-2014, 33 161, nr. 125, p. 2). Artikel 36b van de Participatiewet geeft het college een discretionaire bevoegdheid om de individuele studietoeslag aan personen zoals vermeld in de doelgroep te verlenen. De gemeenteraad heeft, op basis van artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet, de plicht een verordening vast te stellen over het verlenen van de individuele studietoeslag. Deze verordening moet in ieder geval de hoogte en de frequentie van de betaling vermelden. De artikelen 12, 43, 49, en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij de verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Dit betekent dat de individuele studietoeslag bij het college behoort te worden ingediend, niet onderhevig is aan de onderhoudsplicht van de ouders, en niet als lening kan worden verstrekt of in de vorm van een voorschot. De raad van de gemeente Nijmegen is van mening dat iedereen naar eigen mogelijkheid moet kunnen participeren in de samenleving en de middelen beschikbaar moet worden gesteld om dit mogelijk te maken. Het bezitten van een zelfstandig inkomen is in deze zin van evident belang. Om dit te bewerkstelligen kiest de raad van Nijmegen er voor om arbeidsgehandicapten en medisch urenbeperkten zo breed mogelijk te ondersteunen voor zover dit toepasbaar is binnen de beschikbaar gestelde budgetten. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begrippen Behoeft geen bespreking. Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek om een individuele studietoeslag kan worden ingediend door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet. Dit betreft personen die het college ondersteunt bij arbeidsinschakeling:
personen die algemene bijstand ontvangen; personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend; personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;
personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; en niet-uitkeringsgerechtigden.
Het college kan aan deze personen, op een daartoe strekkend verzoek, een individuele studietoeslag verlenen (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet). Een persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet moet worden ingediend, bepaalt artikel 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om een individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet. De raad van Nijmegen kiest er voor om personen doorlopend de mogelijkheid te geven een aanvraag in te dienen voor het betreffende studiejaar. Daarbij kan een persoon tot maximaal 3 maanden voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoek een toekenning ontvangen. Artikel 3. Doelgroep Artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet specificeert wie tot de doelgroep individuele studietoeslag behoort. Artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet spreekt zowel over verzoek als aanvraag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon – een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag: 1. 18 jaar of ouder is; 2. recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; 3. geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft; en 4. een persoon is van wie is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, of 5. hij een persoon is van wie is vastgesteld dat hij medisch urenbeperkt is.
Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOStegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. De persoon zal – als aanvrager van de toeslag – aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen. De raad van Nijmegen sluit hiermee aan op de landelijke wetgeving. Artikel 4. Toekenning en verstrekking individuele studietoeslag Een persoon komt gedurende het studiejaar doorlopend in aanmerking voor een individuele studietoeslag waarbij de studietoeslag voor maximaal 12 maanden wordt toegekend en minimaal voor het aantal volledig resterende maanden, afhankelijk van de datum van de indiening van het verzoek. De toekenning van de individuele studietoeslag start bij ingang van de eerste volledige maand volgend op de datum van aanvraag. Bij de indiening van het verzoek kan de persoon aanvullend over een periode van maximaal 3 maanden met terugwerkende kracht individuele studietoeslag toegekend krijgen. De individuele studietoeslag eindigt altijd gelijktijdig met het studiejaar, te weten 31 augustus. Studeert een persoon na afloop van het studiejaar nog steeds en voldoet hij aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, dan kan hij opnieuw in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Voor de beoordeling of een belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele studietoeslag wordt de situatie op de datum van de aanvraag beoordeeld (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet), waarbij de periode waarover met terugwerkende kracht een aanvraag wordt gedaan deze wordt beoordeeld op de peildatum, te weten de eerste dag waarop de aanvraag betrekking heeft. Artikel 5. Beëindiging individuele studietoeslag Een persoon komt niet meer in aanmerking voor individuele studietoeslag wanneer hij niet meer behoort tot de wettelijke doelgroep van de regeling. Dit betekent dat bij staken van de studie de individuele studietoeslag per direct wordt beëindigd en de persoon voor aanvang van een studie volgend op de gestaakte studie opnieuw een aanvraag in moet dienen voor individuele studietoeslag. Het college bepaalt, aan de hand van nader te stellen regels, welke criteria gehanteerd worden voor beëindiging van individuele studietoeslag. De belanghebbende dient het college onverwijld in te lichten van wijzigingen die betrekking kunnen hebben op de belanghebbende zijn recht op individuele studietoeslag. Wanneer de belanghebbende meer individuele studietoeslag heeft ontvangen dan hij recht op heeft dan kan het bedrag dat teveel is uitgekeerd worden teruggevorderd. Artikel 6. Hoogte individuele studietoeslag De Rijksbijdrage staat toe om alle leerlingen, die naar verwachting aanspraak zullen maken op individuele studietoeslag, een maandelijkse toeslag ter hoogte van €150,- te vergoeden. Dit bedrag wordt maandelijks uitgekeerd in de maand die volgt op de maand waarop deze uitkering betrekking heeft. Dat wil zeggen dat, bijvoorbeeld, de uitkering over de maand december in de maand januari wordt uitgekeerd. Artikel 7.
Hardheidsclausule
Behoeft geen bespreking. Artikel 8. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Vanaf die datum is in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet de verordeningsopdracht voor de gemeenteraad neergelegd om regels in de verordening vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Artikel 9. Citeertitel Behoeft geen bespreking.
Van Wwb naar Participatiewet Een toelichting op gevolgen van de wetswijziging voor het programma Inkomen en Armoedebestrijding van de gemeente Nijmegen
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
1
Inhoudsopgave
1. Wetswijzigingen in perspectief 1.1 De aanleiding om de wet te wijzigen 1.2 Korte inhoud wijzigingen
3
2. Normen en kostendelersnorm 2.1 Huidige systematiek 2.2 Wat is de kostendelersnorm? 2.3 Hoe zit het met de uitkering voor alleenstaande ouders?
7
3. Geüniformeerde arbeidsverplichtingen en maatregelen 3.1 Wettelijk kader verplichtingen, maatregelen en boetes 3.2 Uniformering arbeidsverplichtingen en maatregel 3.3 (Arbeids)verplichtingen in de verordening 3.4 Ontheffing arbeidsverplichtingen 3.5 Verwijtbaarheid
14
4. Tegenprestatie naar vermogen 4.1 Wat is de tegenprestatie? 4.2 Beleidsruimte en verhouding tot de MGR
20
5. Bijzondere bijstand 5.1 Beperking mogelijkheden categoriale bijzondere bijstand 5.2 Verruiming mogelijkheden individuele bijzondere bijstand 5.3 Wijzigingen in Nijmegen op een rijk
22
6. Individuele studietoeslag
26
7. Individuele inkomenstoeslag
27
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
2
1. Wetswijzigingen in perspectief Het wetsvoorstel ‘Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten’ (Wet maatregelen WWB) is op 1 juli 2014 door de Eerste Kamer aangenomen, hierdoor zal de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2015 op een aantal onderdelen worden aangepast. Vanaf die datum heet de wet niet langer Wet werk en bijstand, maar de Participatiewet. In het vervolg spreken we over de Participatiewet.
1.1 De aanleiding om de wet te wijzigingen De bijstand is volgens de regering niet activerend genoeg. Daarom is een aantal wetswijzigingen gerealiseerd om de activerende functie te versterken. • Op dit moment is er een heel aantal regelingen voor mensen die het op eigen kracht niet redden, met elk een eigen instrumentarium voor arbeidsmarkttoeleiding. Dat is niet efficiënt. Daarom is ervoor gekozen om deze regelingen ((WSW, Wajong en WWB) samen te voegen en zo voor de hele doelgroep eenzelfde instrumentarium beschikbaar te stellen. • Uit onderzoek is gebleken dat veel uitkeringsgerechtigden weinig drang en dwang ervaren om werk te zoeken. Het gaat daarbij niet alleen om voltijd werk voor langere tijd, maar ook om deeltijd of tijdelijk werk. Dat is onwenselijk, omdat dit ertoe kan leiden dat mensen onnodig in de bijstand blijven. Daarom is voorzien in een uniformering van diverse arbeidsverplichtingen en een verzwaring van het sanctieregime. • De uitkering is “activerender” gemaakt voor alleenstaande ouders. Op dit moment gaan alleenstaande ouders er financieel op achteruit als ze gaan werken, doordat ze allerlei toeslagen mislopen. Door de ‘kop’ van 20% voor alleenstaande ouders op de basisnorm van 70% over te hevelen naar het kindgebonden budget, gaan alleenstaande ouders er juist op vooruit als ze gaan werken. Deze “kop’ blijven ze houden, ook al is er geen recht meer een uitkering. • Een andere belangrijke wijziging voor wat betreft de hoogte van de uitkeringen is de introductie van de kostendelersnorm. Deze beoogt een stapeling van uitkeringen in een huishouden te voorkomen. De kostendelersnorm houdt rekening met het aantal mensen dat in een huis woont en dat dus de kosten kan delen. Voor de mensen die het op eigen kracht niet redden is ook een aantal ondersteunende maatregelen genomen: • Verruiming van de individuele bijzondere bijstand, in combinatie met het afschaffen van categoriale regelingen. Alleen de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering en een stadspas is nog toegestaan. • Verruiming mogelijkheden categoriale bijzondere bijstand voor zorgverzekeringen en stadspassen. • Langdurigheidstoeslag wordt een individuele inkomenstoeslag.
Deze notitie gaat alleen over de wijzigingen die te maken hebben met inkomen en armoedebestrijding. Zaken die te maken hebben met werk en re-integratie zijn belegd bij de Modulair Gemeenschappelijke Regeling Rijk van Nijmegen in relatie met het Werkbedrijf.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
3
1.2 Korte inhoud wijzigingen Normen en Kostendelersnorm Er wordt een kostendelersnorm ingevoerd. De kostendelersnorm is van toepassing op personen van 21 jaar en ouder indien iemand de woning deelt met één of meer meerderjarige personen. Verder verandert de normering van de alleenstaande oudernorm: de huidige toeslag van 20% voor alleenstaande ouders vervalt. Hun nieuwe bijstandsnorm (70% van het wettelijk minimumloon) wordt aangevuld vanuit de Belastingdienst met de zogenoemde alleenstaande ouder-kop op het kindgebonden budget. Ten aanzien van dit onderdeel is geen beslispunt voor uw raad opgenomen. Wij zullen als college wel enkele beleidsregels vaststellen naar aanleiding van de wetswijziging. We informeren u over onze richting in dit raadsvoorstel. Kostendelersnorm in de IOAW en IOAZ Ook in de IOAW en IOAZ wordt de kostendelersnorm ingevoerd. De uitkering gaat naar 50% indien iemand met één of meerdere personen hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. In tegenstelling tot de kostendelersnorm in de bijstand, blijft de uitkering altijd op 50% ongeacht het aantal mensen waarmee betrokkene hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Ook hier zijn studenten, commerciële relaties en jongeren tot 21 jaar uitgezonderd van de kostendelersnorm. Deze wijziging gaat in per 1 juli 2015. Tegenprestatie naar vermogen Er wordt een tegenprestatie ingevoerd. De raad stelt nadere regels op over het opdragen van een tegenprestatie aan bijstandsgerechtigden. De bevoegdheid deze verordening vast te stellen heeft uw raad gedelegeerd aan de MGR. Om maximale invloed uit te oefenen bij de bepaling van de regels, leggen we u bijgaande verordening eerst voor, alvorens aan het algemeen bestuur van de MGR voor te stellen deze regels vast te stellen. De uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen wordt door de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen opgepakt. Beslispunt 1 gaat over de tegenprestatie naar vermogen. Er is ingevolge de nota van wijziging geen sprake meer van een generieke verplichting die voor iedereen geldt. Terwijl het ook niet zo is dat gemeenten maar kunnen doen wat ze willen. De gemeente moet het aan bijstandsgerechtigden opdragen van een significante tegenprestatie regelen bij verordening. Dit biedt de gemeente de ruimte voor het leveren van individueel maatwerk. Daartoe is het college ingevolge de aanpassing in de nota van wijziging verplicht expliciet beleid te ontwikkelen betreffende de inhoud, omvang en duur van de tegenprestatie. In deze verordening kunnen gemeenten vervolgens o.a. opnemen dat vrijwilligerswerk van een bepaalde inhoud en omvang als tegenprestatie is te kwalificeren. Tevens kan de gemeenteraad in de verordening de bepaling opnemen dat, als de belanghebbende mantelzorg verricht, het college kan besluiten dat de belanghebbende geen tegenprestatie wordt opgedragen, zolang hij mantelzorg verricht. De tegenprestatie mag het re-integratiebeleid niet doorkruisen. Het college voert dit beleid vervolgens uit. Verder is ook geregeld dat het college geen tegenprestatie oplegt aan alleenstaande ouders die de volledige zorg hebben voor een of meer ten laste komende kinderen tot vijf jaar.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
4
Geüniformeerde arbeidsverplichtingen en maatregelen De arbeidsverplichtingen worden geconcretiseerd en in de Participatiewet opgenomen; deze arbeidsverplichtingen worden aangeduid als de ‘geüniformeerde arbeidsverplichtingen’. Hier wordt dus mee bedoeld dat deze verplichtingen in de wet zijn opgenomen. Indien iemand zich niet houdt aan zo’n geüniformeerde arbeidsverplichting dan wordt de bijstand met 100% verlaagd voor een bij maatregelverordening vastgestelde periode van tenminste één maand en ten hoogste drie maanden. De bepaling van de duur en de wijze van verrekening is aan u als raad. Beslispunt 2 gaat over maatregelen en (geüniformeerde arbeids)verplichtingen. Algehele arbeids- en re-integratieverplichting In het wetsvoorstel was opgenomen dat de mogelijkheden voor ontheffing van de arbeidsverplichting op verzoek van de alleenstaande ouder met een kind jonger dan 5 jaar werd afgeschaft. Dit voorstel gaat niet meer door. De ontheffingsmogelijkheid van de actieve sollicitatieplicht op verzoek van de alleenstaande ouder met een kind jonger dan 5 jaar blijft in stand. Men kan wel worden verplicht scholing of trainingen te volgen. Verlaging uitkering bij ernstige misdragingen van bijstandsgerechtigden Het wetsvoorstel verbindt het zich onthouden van zeer ernstige misdragingen tegen uitvoerders van de wet als zelfstandige verplichting aan het recht op bijstand. Onder zeer ernstige misdragingen moeten diverse vormen van agressie of geweld worden verstaan, waarbij sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens het college, jegens ambtenaren of zijn eigendommen, dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Als een bijstandsgerechtigde dit soort ernstige misdragingen toch pleegt, moet de gemeente de uitkering tijdelijk te verlagen. Daarnaast is een strafrechtelijke vervolging mogelijk. Deze wijziging gaat ook gelden voor de cliënten van UWV en SVB. Geen wijzigingen ten opzichte van huidige maatregelenverordening. Intensivering armoedebeleid, verruiming van individuele bijzondere bijstand, beperking van categoriale bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag Het wetsvoorstel beperkt de mogelijkheden voor categoriale bijzondere bijstand. Dat betekent dat de ruimte voor gemeenten om groepen mensen extra inkomensondersteuning te geven voor aannemelijke kosten die verband houden met kenmerken van de groep waar ze toe behoren wordt beperkt. Tegelijk krijgen gemeenten beleidsmatig en financieel meer ruimte om via individueel maatwerk aanvullende inkomensondersteuning te leveren. Alleen stadspassen en een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering zijn als categoriale regelingen nog toegestaan, waarbij gemeenten vanaf 1 januari 2015 zelf hun inkomensgrenzen mogen stellen. Bijzondere bijstand Rondom bijzondere bijstandsverlening wijzigen als gevolg van de invoering van de Participatiewet twee zaken: (1) De mogelijkheden tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand worden verkleind. Het college kan uitsluitend categoriale bijzondere bijstand verlenen voor een collectieve aanvullende zorgverzekering en (2) verruiming mogelijkheden individuele bijzondere bijstand. In de bijgaande achtergrondnotitie treft u nadere informatie aan over de wijze waarop we als college hier nader invulling aan (gaan) geven. De herijking van het armoedebeleid in meerjarenperspectief
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
5
ontvangt u separaat onder de noemer Aanvalsplan Armoede en Schulden. Hierin schetsen we tien ontwikkellijnen waarvan de invoering van één integrale stadspas een belangrijk instrument is voor onder andere de herijking van ons minimabeleid. Hierover ontvangt u als raad begin 2015 nog een separaat keuzedocument. Als gevolg van de bepalingen in de Participatiewet moeten we u voorstellen de verordening participatie schoolgaande kinderen in te trekken. Dit hebben we in beslispunt 3 verwerkt. Individuele studietoeslag Deze toeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand. De studietoeslag heeft te maken met de wetswijzigingen in de Wajong per 1 januari 2015. Met de studieregeling krijgen gemeenten de mogelijkheid om aan mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen vanwege een beperking, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het rijk heeft voor de bekostiging van de studietoeslag middelen aan de gemeente overgemaakt. Beslispunt 4 gaat over de nadere regels voor de individuele studietoeslag. Beslispunt 5 gaat over de structurele toevoeging van de rijksmiddelen aan product Armoedebestrijding van het programma Inkomen & Armoedebestrijding voor de uitvoering van de individuele studietoeslag. Individuele inkomenstoeslag De langdurigheidstoeslag wordt vervangen door een individuele inkomenstoeslag. Een individuele inkomenstoeslag kan worden toegekend aan een persoon met een langdurig laag inkomen, zonder uitzicht op inkomensverbetering. De beoordeling hiervan vindt per situatie plaats. Bij de langdurigheidstoeslag was het mogelijk de toeslag categoriaal te verstrekken. De nieuwe inkomenstoeslag kan verleend worden aan personen met een inkomen hoger dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit is een verruiming van de huidige wettelijke mogelijkheden. We stellen voor de huidige inkomensgrens van de langdurigheidstoeslag te handhaven (dit is 105% van de toepasselijke bijstandsnorm). Voor nu passen we de huidige verordening enkel in de techniek aan, waardoor deze binnen de nieuwe wettelijke bepalingen in de Participatiewet valt. Onze argumentatie hiervoor treft u in paragraaf 3 aan. Beslispunt 6 gaat over de wijziging van de langdurigheidstoeslag in een individuele inkomenstoeslag.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
6
2. Normen en Kostendelersnorm Met de participatiewet wordt ook de kostendelersnorm ingevoerd (art. 22a Participatiewet). De kostendelersnorm wijzigt de hoogte van de bijstandsuitkering van personen die een woning delen met één of meerdere meerderjarige personen. De nieuwe systematiek houdt rekening met de voordelen van het delen van de kosten binnen één huishouden. Door de stapeling van inkomens binnen één woning, kan het huishoudinkomen zo hoog zijn dat daarmee meer dan alleen de noodzakelijke kosten worden gedekt. Een andere belangrijke aanpassing van de wet is de wijziging van de alleenstaande oudernorm. De wijzigingen gaan voor nieuwe bijstandsgerechtigden per 1 januari 2015 in. Voor mensen die voor 1 januari 2015 al bijstand ontvingen worden per 1 juli 2015 de eventuele wijzigingen in de norm doorgevoerd. In dit hoofdstuk gaan we in op:
Huidige systematiek Wat is de kostendelersnorm? Wat verandert er voor alleenstaande ouders?
2.1 Huidige systematiek De invoering van de kostendelersnorm maakt een einde aan toeslagen en verlagingen. Tot op heden kende de bijstandswet een rijksnorm plus een gemeentelijke toeslag. Op die manier kon de uitkering worden aangepast in situaties waarin mensen kosten kunnen delen. In een zeer grof schema kwam het oude systeem op het volgende neer: Huishoudsituatie
Rijksnorm
Echtpaar Alleenstaande ouders Alleenstaanden
100% 70% 50%
Gemeentelijke toeslag (+) of verlaging (-) - 10% of -20% +20% of +10% +20% of +10%
De afschaffing van het huidige systeem en invoering van een kostendelersnorm betekent concreet het volgende: -
De mogelijkheid om met een gemeentelijke toeslag de bijstandsnorm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die de woonkosten niet kunnen delen te verhogen verdwijnt. Voor het zittend bestand geldt krachtens het overgangsrecht dat de afschaffing per 1 juli 2015 van kracht wordt.
-
De mogelijkheid voor het college om de bijstandsnorm voor gehuwden die de woonkosten kunnen delen te verlagen verdwijnt. Voor het zittend bestand geldt krachtens het overgangsrecht dat de afschaffing per 1 juli 2015 van kracht wordt.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
7
-
De verlaging van de (kostendelers)norm in verband met het ontbreken van woonlasten wordt niet meer in de verordening vastgelegd. De gemeente kan dit wel in beleidsregels opnemen.
-
De verlaging van de bijstandsnorm voor schoolverlaters kan niet meer in een verordening worden vastgelegd. De gemeente kan dit wel in beleidsregels opnemen.
-
De mogelijkheid voor het college om de bijstandsnorm voor 21- en 22-jarigen te verlagen verdwijnt. Voor het zittend bestand geldt krachtens het overgangsrecht dat de afschaffing per 1 juli 2015 van kracht wordt.
2.2 Wat is de kostendelersnorm? Kort gezegd betekent de kostendelersnorm dat als een bijstandsgerechtigde een woning deelt met meer volwassenen, de bijstandsuitkering daarop wordt aangepast. Hoe meer personen van 21 jaar of ouder in de woning, hoe lager de bijstandsuitkering. De reden hiervoor is dat als er meer personen in één woning wonen, zij de woonkosten kunnen delen. Vandaar de kostendelersnorm. 2.2.1 Wat is een meerpersoonshuishouden? De kostendelersnorm geldt voor volwassenen die samen een woning delen. Dit heet een meerpersoonshuishouden. Dit kan bijvoorbeeld een gezin zijn met twee ouders en een aantal inwonende kinderen van 21 jaar of ouder. Er kan ook nog een inwonende (groot)ouder bij horen, een broer of zus, neef of nicht. Of de aanhang van de volwassen zoon of dochter. Voor de kostendelersnorm maakt het niet uit of de persoon getrouwd of familie is van elkaar. Het maakt ook niet uit waarom zij samen een woning delen. De voordelen van woningdelen staan los van de redenen waarom zij samenwonen. Daarom geldt in álle meerpersoonshuishoudens de kostendelersnorm. 2.2.2 Wie telt er wel en niet mee voor de kostendelersnorm? Bij de kostendelersnorm tellen de inkomsten en het vermogen van de partner mee voor het recht op een uitkering, omdat daarmee een gezamenlijke huishouding bestaat. De inkomsten en het vermogen van andere huisgenoten niet. De huisgenoten zelf tellen wel mee voor de hoogte van uw uitkering. Maar niet alle volwassenen tellen mee voor de kostendelersnorm. Wie tellen niet mee?
jongeren tot 21 jaar,
studenten die een studie volgen die recht kan geven op studiefinanciering (Wsf 2000),
leerlingen die de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) volgen,
meerderjarige leerlingen die onderwijs volgen dat recht geeft op Wet tegemoetkoming onderwijskosten schoolgaande kinderen (Wtos),
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
8
kamerhuurders en kostgangers die een normale (commerciële) prijs betalen voor de kamer en/of de kost en inwoning.
Verhuurders en kostgevers die een zakelijk of commerciële relatie hebben met de huurders of kostgangers in hun woning.
College heeft de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen wanneer de kostendelersnorm niet van toepassing is. Nijmegen kiest ervoor de huidige lijn zoveel mogelijk te handhaven. Commerciële huur Als er sprake is van een commerciële huur is de kostendelersnorm niet van toepassing. In een beleidsregel gaan we vaststellen wat we onder een commerciële huur verstaan. College van B&W Nijmegen werkt momenteel de lijn uit dat er sprake is van een commerciële huur in het geval: - de aanvrager een individuele huurovereenkomst kan overleggen; - de huur minimaal € 230 per maand (exclusief gas, water en licht) is of de huur minimaal € 280 per maand (inclusief gas, water en licht). Bij kostganger gaan we uit van een minimaal kostgeld van € 480 per maand, en; - de aanvrager betaalbewijzen van de huur kan overleggen. Schoolverlatersnorm In de huidige verordening is bepaald dat we in Nijmegen een schoolverlatersnorm toepassen. We willen dit dan ook in de nieuwe situatie voortzetten. Concreet betekent dit dat een schoolverlater die een beroep moet doen op de bijstand gedurende zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten een lagere 1 bijstandsnorm ontvangt. De verlaging wordt niet toegepast als er in de nieuwe situatie sprake is van een kostendelersnorm. Dit is een voortzetting van het huidige beleid waarbij ook de samenloop van een verlaging in verband met het delen woonkosten én de schoolverlatersnorm was uitgesloten. Geen woonkosten Bij het ontbreken van woonlasten verstrekken we een norm van 60% aan een alleenstaande. Dit omdat we er vanuit gaan dat iemand kosten heeft voor het nachtelijk verblijf of hogere kosten heeft voor voeding et cetera, juist omdat de persoon geen woonruimte heeft.
2.2.3 Hoe werkt de kostendelersnorm? Hoe meer volwassen personen tot een meerpersoonshuishouden behoren, hoe lager de bijstandsuitkering per uitkeringsgerechtigde. In onderstaande tabel ziet u de hoogte van de bijstandsuitkering in percentages per huishoudtype. Hierbij staat 100% voor de bijstandsuitkering voor gehuwden en samenwonenden:
1
De bijstand is gelijk aan de bedragen in de Wet studiefinanciering. De bedragen per 1 juli 2014 voor HBO en WO is € 833,22 en voor MBO € 684,25. NOG checken
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
9
Huishouden
Bijstandsnorm per persoon
Totale bijstandsnorm als alle personen bijstand ontvangen
Eénpersoonshuishouden
70%
70%
Tweepersoonshuishouden
50%
100%
Driepersoonshuishouden
43 /3 %
1
130%
Vierpersoonshuishouden
40%
160%
Vijfpersoonshuishouden
38%
190%
Dus bij een huishouden met vier meetellende personen krijgt elke persoon die recht heeft op een bijstandsuitkering een uitkering van maximaal 40% van de gehuwdennorm. Bovenstaande tabel stopt bij een vijfpersoonshuishouden, maar de kostendelersnorm geldt ook voor huishoudens met nog meer personen. 2.2.4 Wanneer gaat de kostendelersnorm in? De kostendelersnorm is geregeld in de Participatiewet. Die gaat op 1 januari 2015 in. Voor mensen die (opnieuw) een bijstandsuitkering aanvragen na 1 januari 2015 zal de kostendelersnorm direct gelden. Als u op 31 december 2014 een bijstandsuitkering ontvangt en op die dag met anderen een woning deelt en de uitkering ook in 2015, zonder een onderbreking van 30 dagen of meer, doorloopt, dan valt u onder het overgangsrecht. U krijgt tot 1 juli 2015 een bijstandsuitkering die op de oude manier is berekend. Daarna geldt ook voor u de kostendelersnorm. 2.2.5 Enkele voorbeelden van de Kostendelersnorm In de Participatiewet wordt kostendelersnorm ingevoerd. De kostendelersnorm is van toepassing op personen van 21 jaar en ouder indien iemand de woning deelt met één of meer meerderjarige personen. Financieel heeft dit voor betreffende burgers een (nadelig) effect: Voorbeelden
Wwb
Participatiewet
1. Alleenstaande 23 jaar
€ 904
€ 904
2. Alleenstaande 45 jaar, medebewoner
€ 774
€ 645
3. Alleenstaande 21 jaar, twee medebewoners
€ 904
€ 559
4. Gehuwden met twee meerderjarige thuiswonende kinderen (beide werkend)
€ 1.162
€ 1.033
5. Gehuwden met twee meerderjarige thuiswonende kinderen (1 studerend, 1 werkend)
€ 1.162
€ 1.119
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
10
Toelichting op de tabel In de bovenstaande tabel zijn we uitgegaan van de huidige bijstandsnormen (juli 2014) exclusief vakantietoeslag. De genoemde bedragen zijn netto maandbedragen. 1. Alleenstaande 23 jaar De persoon huurt een woning en is als enige ingeschreven op het adres. In de huidige wetgeving ontvangt deze persoon een gemeentelijke toeslag van 20%: hij kan zijn woonkosten niet delen met een ander. De bijstandsnorm bedraagt 70% van het wettelijk minimumloon. Voor de persoon in deze situatie verandert er door de invoering van de Participatiewet niets in zijn bijstandsnorm. 2. Alleenstaande 45 jaar, één medebewoner Meneer Albers van 45 jaar huurt een woning. Op zijn adres staat zijn neef ingeschreven. In de huidige wetgeving ontvangt meneer Albers een toeslag van 10%: hij kan zijn woonkosten met zijn neef delen. De bijstandsnorm van meneer Albers bedraagt 60% van het wettelijk minimumloon. Voor meneer Albers verandert de bijstandsnorm onder de Participatiewet: in plaats van circa € 774 per maand gaat hij € 645 per maand ontvangen (tweepersoonshuishouden). Dit is het gevolg van de kostendelersnorm. 3. Alleenstaande 21 jaar, twee medebewoners Mevrouw Pieper huurt gezamenlijk met twee vriendinnen een woning. De gezamenlijke huur bedraagt € 700,-. Mevrouw Pieper vraagt een bijstand aan na het afronden van haar studie. Volgens de huidige regels ontvangt mevrouw Pieper een toeslag van 20%, omdat haar woonlasten hoger zijn dan € 200. De uitkering bedraagt 70% van het wettelijk minimumloon. Voor mevrouw Pieper verandert de bijstandsnorm onder de Participatiewet: in plaats van circa € 904 per maand gaat zij € 559 per maand ontvangen (43,33% van het wettelijk minimumloon, drie persoonshuishouden). Dit is het gevolg van de kostendelersnorm. 4. Gehuwden met meerderjarige thuiswonende kinderen (beide werkend) Beide kinderen zijn ouder dan 21 jaar en beiden werken. In de huidige situatie ontvangt het echtpaar een bijstandsnorm van € 1.162 (90% van het wettelijk minimumloon). Er vindt een verlaging van 10% plaats, omdat het echtpaar de kosten kan delen met de meerderjarige kinderen. In de participatiewet ontvangt het echtpaar € 1.033 per maand. De beide meerderjarige werkende kinderen worden beschouwd als personen waarmee het echtpaar de kosten kan delen. Er wonen vier personen op hetzelfde adres. De individuele norm is 40%, gezamenlijk voor het echtpaar komt dit neer op 80% van het wettelijk minimumloon. 5. Gehuwden met meerderjarige thuiswonende kinderen (1 werkend, 1 studerend) Beide kinderen zijn ouder dan 21 jaar, één werkt en één studeert. In de huidige situatie ontvangt het echtpaar een bijstandsnorm van € 1.162 (90% van het wettelijk minimumloon). Er vindt een verlaging van 10% plaats, omdat het echtpaar de kosten kan delen met één van de meerderjarige kinderen. In de participatiewet ontvangt het echtpaar € 1.118 per maand. Het meerderjarige studerende kind wordt niet beschouwd als iemand waarmee het echtpaar de kosten kan delen. Er wonen dus voor de Participatiewet drie personen op hetzelfde adres, waarmee de kosten gedeeld kunnen worden. De individuele norm is 43,33%, gezamenlijk voor het echtpaar komt dit neer op 86,66% van het wettelijk minimumloon.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
11
2.3 Hoe zit het met de uitkering voor alleenstaande ouders? Vanaf 1 januari 2015 is de uitkering voor een alleenstaande ouder gelijk aan die van een alleenstaande. Het verlies van de 20% wordt gecompenseerd met een verhoging van kindgebonden budget en de zogenoemde alleenstaande-ouderkop, die worden betaald door de Belastingdienst. In de belastingwet geldt een andere definitie van partner dan in de P-wet, waardoor het mogelijk is dat iemand voor de belastingdienst een partner heeft en in de bijstand geldt als alleenstaande ouder. Dat kan het geval zijn als de partner in een verpleeginrichting woont of in detentie is. Men komt dan niet in aanmerking voor de alleenstaande ouderkop. Voor deze alleenstaande ouders die op 31 december 2014 een bijstandsuitkering hebben is er een overgangsregeling. Tot 1 januari 2016 blijft er recht op een aanvulling van 20%. De gemeente kan met bijzondere bijstand een regeling treffen voor alleenstaande ouders die vanaf januari in een situatie raken waardoor er geen recht is op een alleenstaande ouderkop . 2.3.1 Alleenstaande ouders en overgangsrecht Alleenstaanden hebben een basisnorm van 70% van de gehuwdennorm, alleenstaande ouders hadden een basisnorm van 90% van de gehuwdennorm. Dat verschil van 20% vervalt in de bijstand en wordt per 1 januari 2015 (deels) ondervangen via het kindgebonden budget. Datzelfde geldt voor de IOAW en IOAZ. Voor het kindgebonden budget geldt dat iemand alleenstaand(e ouder) is als er geen toeslagpartner in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is. En niet het begrip ‘alleenstaande ouder’ zoals dat in de bijstand wordt toegepast. In het kindgebondenbudget komt een alleenstaande ouderkop. Dit vervangt de 20% minimumloonaanvulling voor alleenstaande ouders in de minimumregelingen (oa Participatiewet, IOAW, IOAZ). Vanaf 1 januari 2015 wordt het kindgebonden budget verhoogd voor alleenstaande ouders met een bedrag van € 2.800,- per jaar. Dat bedrag is circa € 530,- minder per jaar dan de huidige aanvulling van 20%. Alleenstaande ouders die uitstromen hebben voordeel van deze regeling, omdat ze de verhoging van het kindgebonden budget ook houden als ze werken (dat geldt niet voor de eerdere aanvulling van 20% via de Wwb). Maar alleenstaande ouders die in de bijstand blijven, die gaan er de eerder genoemde € 530,- per jaar op achteruit. Omdat er nog meer veranderingen in het kindgebonden budget zijn, zoals verhogingen voor het eerste en tweede kind, verschillen de gevolgen voor een alleenstaande ouder van geval tot geval. In december 2014 weten klanten hoe hoog hun kindgebonden budget vanaf januari 2015 zal zijn.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
12
2.3.2 Overgangsrecht ( Artikel XII. Overgangsrecht Algemene kinderbijslagwet) Er is overgangsrecht voor: • •
alleenstaande ouders die op 31 december 2014 recht hebben op bijstand EN die door het andere partnerbegrip geen recht hebben op de verhoging van het kindgebonden budget.
Voor deze groep is de wijziging pas per 1 januari 2016 van toepassing. Tot die datum ontvangen zij een verhoging van 20% bovenop de bijstandsnorm voor alleenstaanden. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de gemeenten zoeken nog naar een oplossing voor de periode na 31 december 2015. Nieuwe gevallen / bijzondere bijstand: Het kindgebonden budget blijft uitgaan van de AWIR-begrippen. Dus ook na 01-01-2015 kunnen er alleenstaande ouders komen die een aanvraag indienen en nog geen recht hebben op de alleenstaande-ouder kop. Bijvoorbeeld: iemand gaat scheiden. Tot aan de echtscheidingsaanvraag blijft men toeslagpartner. Vervolgens moet er ook voor worden gezorgd dat de ex-partner op het adres uitgeschreven wordt. In beginsel kan in deze gevallen bijzondere bijstand worden aangevraagd op basis van bijzondere omstandigheden. DUS: De wijzigingen hebben vanaf 1 januari 2015 effecten voor alleenstaande ouders in de bijstand. Voor een (beperkte) groep die nu al bijstand ontvangt is er een (wettelijke) overgangsperiode. Ten aanzien van deze wijziging gelden er twee ‘pijnpunten’ en Nijmeegse lijn: De toeslag van de Belastingdienst is lager dan de 20%-toeslag vanuit de bijstandswet. Omdat er nog meer veranderingen in het kindgebonden budget zijn, zoals verhogingen voor het eerste en tweede kind, verschillen de gevolgen voor een alleenstaande ouder van geval tot geval. Voordeel is wel dat als de alleenstaande ouder uit de bijstand stroomt vanwege werk, zij of hij de verhoging van het kindgebonden budget via de Belastingdienst behoudt. De Belastingdienst gaat uit van een ander partnerbegrip dan de bijstandswet: tot aan de echtscheidingsaanvraag blijft men toeslagpartner en is er dus geen recht op het kindgebonden budget. De alleenstaande ouder krijgt dan alleen bijstand ter hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon. In het geval de persoon op 31 december 2014 al bijstand ontving is er voor deze groep een wettelijke overgangsbepaling: zij behouden recht op de toeslag van 20% vanuit de gemeente. Voor nieuwe alleenstaande ouders die in een echtscheidingsprocedure zitten geldt dat zij voor de Belastingdienst een toeslagpartner hebben, terwijl dit dus feitelijk niet zo is. Voor deze situaties zijn we voornemens tijdelijk een gemeentelijke toeslag op grond van de bijzondere bijstand te verstrekken.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
13
3. Geüniformeerde arbeidsverplichtingen en maatregelen Nieuw in de Participatiewet is dat een aantal arbeidsverplichtingen in de wet is geconcretiseerd én dat in de wet de hoogte van de maatregel bij het niet nakomen van de verplichting ook in de wet is opgenomen. Niet alle arbeidsverplichtingen zijn geüniformeerd, in die gevallen blijft er beleidsruimte voor de gemeente bestaan voor wat betreft de hoogte en de duur van de maatregel. In dit hoofdstuk gaan we in op:
Wettelijk kader verplichtingen, maatregelen en boetes Uniformering arbeidsverplichtingen en maatregel Arbeidsverplichtingen en maatregelen in de verordening Wat zijn de mogelijkheden om mensen te ontheffen van de arbeidsverplichtingen? Verwijtbaarheid
3.1 Wettelijk kader verplichtingen, maatregelen en boetes De grootste wijziging vanaf 1 januari 2015 is de invoering van de zogenoemde geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Als een bijstandsgerechtigde niet voldoet aan deze verplichtingen dan moeten we als gemeente een maatregel van 100% gedurende een periode van 1 tot 3 maanden opleggen. Wel blijft de kern van de bijstandswet overeind: namelijk het afstemmen van de maatregel op de individuele situatie blijft altijd mogelijk. In artikel 9 (verplichtingen) van de bijstandswet was al bepaald dat iedereen vanaf de dag van melding verplicht is: • om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij UWV; • om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling; en • mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; en • mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. Deze arbeidsverplichtingen werden vaak nader ingevuld in de maatregelenverordening van de gemeente. Maar nu is een aantal arbeidsverplichtingen geconcretiseerd in de wet. In artikel 18 Participatiewet (afstemming) is bepaald dat als één van die geüniformeerde arbeidsverplichtingen van toepassing is, de bijstand in ieder geval wordt verlaagd. Naast het nieuwe wettelijke kader inzake de geüniformeerde arbeidsverplichtingen blijft lokaal maatwerk mogelijk, ook voor de niet-geüniformeerde (arbeids)verplichtingen. Dit regelen we in de maatregelenverordening. Daarnaast is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving bij dit onderwerp van belang, omdat hierin ook een wettelijk kader is vastgesteld inzake de boetes in het geval een klant de inlichtingenplicht schendt.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
14
In het onderstaande overzicht hebben we de globale inhoud van deze drie kaders omschreven .
Aspecten
Doel en achtergrond
Wettelijk kader Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving (1 januari 2013) Gemeenten worden met deze wet verplicht om bij schending inlichtingenplicht elke euro van teveel (en ten onrechte) verstrekte bijstand en de bijbehorende boete terug te vorderen. Het sanctiebeleid is hierdoor verscherpt en de beleidsvrijheid voor de gemeente ingeperkt (van bevoegdheid naar verplichting).
Maatregelwaardig dan wel boetewaardig gedrag
Indien een klant de inlichtingenplicht schendt wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Maatregel dan wel boete
Gemeenten zijn verplicht om bij schending van de inlichtingenplicht elke euro te veel verstrekte bijstand terug te vorderen. De boete is 100% van het benadelingsbedrag, bij recidive
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
Wettelijk kader Participatiewet (1 januari 2015)
Lokaal kader Verordening (1 januari 2015)
Het kabinet is van mening dat de bijstand activerender moet om zo de sociale zekerheid houdbaar en toegankelijk te houden. Om dat te bewerkstelligen is een aantal maatregelen genomen, waaronder de uniformering van de arbeidsverplichtingen en een verzwaring van het maatregelenregime. Uit onderzoek is gebleken dat veel uitkeringsgerechtigden weinig drang en dwang ervaren om werk te zoeken. Het gaat daarbij niet alleen om voltijd werk voor langere tijd, maar ook om deeltijd of tijdelijk werk. Dat is onwenselijk, omdat dit ertoe kan leiden dat mensen onnodig in de bijstand blijven. In de wet (artikel 15) zijn acht arbeidsverplichtingen opgenomen. Als een klant deze verplichtingen schendt wordt een maatregel opgelegd. Voorbeelden: het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. En bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van drie uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Vloeit voort uit wettelijk kader
100%
• om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij UWV; • om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling; en • mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; en • mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. Verdeeld naar drie categorieën (5%, etc)
15
Aspecten
Wijzigingen
Lokale ruimte
Wettelijk kader Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving (1 januari 2013) is dat 150%. Als de gedraging geen direct financieel effect heeft bedraagt de boete € 150. Geen wijzigingen. Let op: minister Asscher heeft aangegeven de Fraudewet aan te passen nav recent advies Nationale Ombudsman en uitspraak Centrale Raad van Beroep. Beleidsregel
Wettelijk kader Participatiewet (1 januari 2015)
Lokaal kader Verordening (1 januari 2015)
Nieuw!
Tegenprestatie toegevoegd
Beleidsregel
Beleidsregel
3.2 Uniformering arbeidsverplichtingen en maatregel De geüniformeerde arbeidsverplichtingen zijn: 1. Een bijstandsgerechtigde moet aangeboden arbeid aanvaarden en behouden; 2. Een bijstandsgerechtigde moet er alles aan doen om kennis en vaardigheden te verkrijgen en te behouden, die noodzakelijk zijn voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van arbeid; 3. Kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag van een bijstandsgerechtigde mag het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren; 4. Een bijstandsgerechtigde moet zich op verzoek van de gemeente inschrijven bij een uitzendbureau; 5. Bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. 6. Bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan; 7. Alvorens eigener beweging naar een andere gemeente te verhuizen, moet een bijstandsgerechtigde naar vermogen proberen in die andere gemeente naar algemeen geaccepteerde arbeid zoeken; 8. Een bijstandsgerechtigde moet gebruik maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en meewerken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. 3.2.1 Hoogte maatregel Tot nu toe kon de gemeente de hoogte en duur van de maatregel regelen in de verordening. Voor de geuniformeerde arbeidsverplichtingen is dat echter niet meer het geval. De hoogte van de maatregel
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
16
bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is vanaf 1 januari 2015 geregeld in de wet. Voldoet iemand niet aan één van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, dan wordt de uitkering met 100% verlaagd. In de maatregelverordening wordt opgenomen voor welke periode deze verlaging wordt opgelegd. Het gaat hier om een periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden. In de verordening wordt ook vastgelegd hoe de verlaging wordt verrekend. Zo kan de verlaging bijvoorbeeld over meerdere maanden worden verdeeld, zodat iemand niet langere tijd volledig zonder inkomen zit. 3.2.2 Maatregel bij recidive De wet schrijft voor dat de hoogte van de maatregel bij de eerste schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting 100% gedurende tenminste een maand bedraagt. Bij de tweede schending krijgt het college wat meer vrijheid; de periode moet in ieder geval langer zijn dan bij de maatregel bij de eerste gedraging en ten hoogste drie maanden. Bij een derde schending, de tweede recidive, moet het college de bijstand verlagen voor 100% gedurende drie maanden. 3.2.3 Verrekening In de maatregelverordening kan tevens worden bepaald dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregelen en ten hoogste de twee volgende maanden. In dat geval moet over de eerste maand minimaal 1/3 van het bedrag van de verlaging worden verrekend. 3.2.4 Inkeerregeling Betrokkene kan een verzoek indienen om de maatregel te herzien. Het college kan dit doen, als uit de houding en gedragen van betrokkene ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen weer nakomt. Betrokkene zal dan concrete feiten moeten aandragen. Deze bepaling laat de gemeenten beleidsruimte en past bij het doel van het maatregelenbeleid, het gedrag verbeteren. De betrokken krijgt de mogelijkheid om zijn fout te herstellen. Het herstellen van de situatie is niet altijd even makkelijk. Het niet ingeschreven staan bij een uitzendbureau is op te lossen door alsnog ergens in te schrijven. Maar het niet aanvaarden van een passende baan vanwege bijvoorbeeld de reisafstand is niet ongedaan te maken.
Invulling lokale ruimte 1. De mogelijkheid te creëren om maatregelen over drie maanden te verrekenen. 2. Bij het schenden van de geüniformeerde verplichtingen de uitkering als volgt te verlagen: 1e schending geüniformeerde arbeidsverplichting; honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand 2e schending geüniformeerde arbeidsverplichting (eerste recidive); honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden 3e schending geüniformeerde arbeidsverplichting (tweede recidive); honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
17
3.3 (Arbeids)verplichtingen in de verordening Niet alle arbeidsverplichtingen zijn geüniformeerd, ten aanzien van een aantal arbeidsverplichtingen houdt de gemeente beleidsruimte voor wat betreft de sanctionering. Het betreft hier:
Het zich niet tijdig laten registeren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (tenzij de schending valt onder een geüniformeerde arbeidsverplichting).
Het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a Participatiewet.
Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c Participatiewet.
Het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 Participatiewet of artikel 55 Participatiewet gedurende 4 weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 Participatiewet.
Het zich niet onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
Nieuw is de toevoeging: het niet naar vermogen van het leveren van een tegenprestatie (5%).
Nijmegen heeft hierin geen wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van de eerdere maatregelenverordening. 3.3.1 Maatregelen bij zeer ernstige misdragingen De wet verruimt de mogelijkheden om ‘zeer ernstige misdragingen’ in de vorm van agressie en geweld tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet te sanctioneren. Het betreft hier dus zowel medewerkers als gebouwen en materieel van de gemeenten en het Werkbedrijf. Voorheen was het slechts mogelijk om een maatregel bij agressie op te leggen wanneer iemand op afspraak bij de sociale dienst was. Nu kan dat ook wanneer iemand zonder afspraak het loket binnenloopt of een medewerker buiten het kantoor lastig valt. Het is belangrijk dat in voorkomende gevallen gepaste maatregelen worden genomen. Gemeenten zijn vrij om zelf de hoogte van maatregelen bij agressie te bepalen. Nijmegen heeft hierin geen wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van de eerdere maatregelenverordening.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
18
3.4 Ontheffing arbeidsverplichtingen Vanaf 1 januari 2015 is een vrijstelling van alle verplichtingen in principe niet meer mogelijk. In de onderstaande tabel staat welke vrijstellingen nog wel mogelijk zijn en welke niet.
Vrijstelling wel mogelijk (art. 9 lid 1 a en c P-wet)
Vrijstelling niet mogelijk (art. 9 lid 1 b P-wet)
Naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen
Gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling
Naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden
Gebruik te maken van sociale activering gericht op arbeidsinschakeling
Naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid behouden
Meewerken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling
Ingeschreven staan bij het UWV als werkzoekende
Meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak
Het verrichten van een tegenprestatie naar vermogen
3.5 Verwijtbaarheid Er wordt geen maatregel opgelegd als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college beoordeelt of dit het geval is. Dit wordt in de beleidsregels maatregelen uitgewerkt.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
19
4. Tegenprestatie naar vermogen Vanaf 1 januari 2015 moet de gemeenteraad beleid maken rondom de tegenprestatie en deze vastleggen in een verordening. In de Wet werk en bijstand was dat nog een bevoegdheid, waar overigens niet alle gemeenten in de regio gebruik van hebben gemaakt. In dit hoofdstuk gaan we in op:
Wat is de tegenprestatie? Beleidsruimte en verhouding tot de MGR
4.1 Wat is de tegenprestatie? De tegenprestatie staat in artikel 9 Participatiewet, artikel 37 IOAW en artikel 37 IOAZ: Het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De kenmerken van de tegenprestatie: onbetaald (werkzaamheden waarvoor naar algemeen gebruik geen loon wordt betaald) verplicht (verschil met vrijwilligerswerk); maatschappelijke nuttige werkzaamheden (van belang voor de lokale omgeving); nauwkeurig omschreven (aard, plaats, duur, werktijden) en afgestemd op de capaciteiten en mogelijkheden van de klant. De tegenprestatie is niet bedoeld als re-integratieinstrument. Het gaat primair om activiteiten die nuttig zijn voor de lokale omgeving of voor de gemeente zelf. Dat betekent overigens niet dat de tegenprestatie niet mag bijdragen aan arbeidsinschakeling. Het is de taak en verantwoordelijkheid van het college van B&W om het beleid rond de tegenprestatie vorm te geven. De gemeenraad legt de omvang, duur en inhoud van de tegenprestatie in een verodening vast.
4.2 Beleidsruimte en verhouding tot de MGR Het is de taak en verantwoordelijkheid van het college van B&W om het beleid rond de tegenprestatie vorm te geven. De gemeenraad legt de omvang, duur en inhoud van de tegenprestatie in een verodening vast. In de regio Rijk van Nijmegen is afgesproken dat de verordening tegenprestatie wordt vastgesteld door het bestuur van de MGR Rijk van Nijmegen. De uitvoering gebeurt echter lokaal zodat iedere gemeente eigen accenten kan leggen. Dit zou kunnen betekenen dat mogelijkerwijs zes verschillende verordeningen tegenprestatie worden vastgesteld.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
20
4.2.1 Voor wie geldt de tegenprestatie? De plicht tot tegenprestatie geldt voor mensen met een bijstandsuitkering of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ, vanaf de dag van melding. In individuele gevallen kan het college hiervan tijdelijk ontheffing verlenen. De plicht tot tegenprestatie geldt in ieder geval niet voor de volgende groepen: niet-uitkeringsgerechtigden; alleenstaande ouders die een ontheffing hebben van de plicht tot arbeidsinschakeling; volledig en duurzaam arbeidsongeschikten die volledig vrij zijn gesteld van de arbeids-en reintegratieverplichting. Daarnaast moet de gemeente rekening houden met de omstandigheden van de klant, de klant moet de tegenprestatie kunnen uitvoeren naar vermogen. Daarbij spelen verschillende zaken een rol, zoals lichamelijke en geestelijke gesteldheid, de mogelijkheid om op de werkplek te komen en de afstemming op de zorgtaken van de persoon. Er zal dus maatwerk moeten worden geleverd, waarbij op individuele basis wordt aangegeven waarom deze activiteit geschikt is voor deze persoon en hoe deze activiteiten zijn afgestemd op de capaciteiten en mogelijkheden van belanghebbende. De zwaarte van een eventuele sanctie wordt overigens door de gemeente in de maatregelverordening vastgelegd.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
21
5. Bijzondere bijstand Het armoedebeleid wordt geïntensiveerd. De bijzondere bijstand moet vooral uit maatwerk bestaan. In het wetsvoorstel zijn de mogelijkheden van categoriale bijzondere bijstand ingeperkt. Als gevolg van deze lijn veranderen een aantal zaken. In het hoofdstuk gaan we achtereenvolgens in op:
Beperking mogelijkheden categoriale bijzondere bijstand; Verruiming mogelijkheden individuele bijzondere bijstand; Wijzigingen in Nijmegen op een rij.
5.1 Beperking mogelijkheden categoriale bijzondere bijstand De categoriale bijzondere bijstand wordt sterk beperkt. Het kabinet beschouwt deze vorm van bijzondere bijstand als ongerichte inkomenssuppletie. Ofwel, er worden kosten vergoed die aannemelijk zijn, maar die misschien helemaal niet gemaakt zijn. Maatwerk is daarmee niet mogelijk. Dit kan de armoedeval vergroten, doordat mensen deze voorzieningen kwijtraken als ze gaan werken en daardoor een inkomen hebben boven de inkomensgrens. Categoriale bijzondere bijstand was altijd slechts in vier gevallen mogelijk: • voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt; • voor chronisch zieken en gehandicapten; • voor maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen; • voor een collectieve aanvullende zorgverzekering. Van deze varianten blijft alleen de categoriale bijzondere bijstand in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering over. Gemeenten hebben nu een verordening voor categoriale bijzondere bijstand voor maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen. Die komt te vervallen, maar dat betekent niet dat deze groep geen ondersteuning meer kan krijgen. Individuele bijzondere bijstand kan altijd, en daarnaast blijft het mogelijk om schoolgaande kinderen te ondersteunen via bijvoorbeeld stadspassen31 of een andere vorm van een declaratiefonds. Een declaratiefonds is feitelijk een maatwerkvoorziening op grond van de Gemeentewet. Mensen die deelnemen aan culturele, maatschappelijke of sportieve voorzieningen of activiteiten kunnen deze kosten vergoed krijgen. Uiteraard verbind het college daar voorwaarden aan. 5.1.1 Verruiming aanvullende zorgverzekering en minimabeleid De overgebleven categoriale regelingen (bijzondere bijstand in de vorm van een aanvullende zorgverzekering en voor een stadspas voor culturele, maatschappelijke en sportieve voorzieningen) worden verruimd. Zo verleent de overheid langer steun aan het Jeugdsportfonds en wordt de Sportimpuls verhoogd. Deze vormen van categoriale bijzondere bijstand hebben overigens wel kenmerken van individuele bijzondere bijstand. Er staan namelijk daadwerkelijk kosten tegenover de verstrekking, namelijk de aanvullende zorgverzekering.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
22
Door categoriale bijzondere bijstand in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering dan wel een tegemoetkoming in de premie van een dergelijke verzekering te verstrekken, kunnen ook zorgkosten die niet in het basispakket zitten door de zorgverzekeraar worden vergoed. 5.1.2 Loslaten inkomensgrenzen categoriale regelingen De inkomensgrenzen voor de categoriale regelingen waren 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voor de stadspassen33 was dit al eerder losgelaten, maar vanaf 1 januari 2015 geldt voor de categoriale bijzondere bijstand voor de aanvullende zorgverzekering ook geen wettelijk vastgestelde inkomensgrens meer. Dat betekent dat de gemeente dat zelf mag vastleggen.
5.2 Verruiming mogelijkheden individuele bijzondere bijstand De individuele bijzondere bijstand krijgt een belangrijkere rol als vangnet binnen de sociale zekerheid. Bovendien krijgt de individuele bijzondere bijstand een extra impuls door de beperking van de categoriale bijzondere bijstand. Mensen die eerst op grond van de categoriale regelingen bijzondere bijstand ontvingen, zullen nu een aanvraag indienen voor individuele bijzondere bijstand. Zij zullen dan wel moeten aantonen dat ze kosten gemaakt hebben. Alleen bij deze vorm van bijzondere bijstand is namelijk maatwerk mogelijk. Bij het beoordelen van een aanvraag om individuele bijzondere bijstand wordt de individuele problematiek van de aanvrager in kaart gebracht. Het gaat er niet enkel om de aanvraag af te handelen, maar ook om de persoonlijke en maatschappelijke situatie te verbeteren. Bij voorkeur door iemand toe te leiden naar werk. Op die manier wordt een toekomstig beroep op (bijzondere) bijstand voorkomen en wordt de bijzondere bijstand uitsluitend ingezet voor mensen die het echt nodig hebben. Maar er kan bijvoorbeeld ook hulp worden geboden bij het aanpassen van het uitgavenpatroon.
5.3 Wijzigingen in Nijmegen op een rij 5.3.1. Regelingen en subsidies 2014 Bijzondere bijstand (GBB) Bij bijzondere noodzakelijke kosten bieden we voor mensen met een laag inkomen en een laag vermogen bijzondere bijstand. Denk aan witgoed, eigen bijdrage hulp bij het huishouden, woninginrichting, bewindvoeringskosten etcetera. Langdurigheidstoeslag (LDT) Een tegemoetkoming van tussen de € 325 en € 460 voor diegenen die langdurig een inkomen op bijstandsniveau hebben en door het ontbreken van arbeidsmarktperspectief geen uitzicht hebben op inkomensverbetering. De LDT wordt in 2015 vervangen door de Individuele Inkomenstoeslag (IIT). Zie veranderingen 2015. Collectieve aanvullende Ziektekosten-verzekering (CAZ) Voor inwoners vanaf 18 jaar de mogelijkheid bieden goed verzekerd te zijn voor medische kosten die niet uit de basisverzekering vergoed worden. De gemeentelijke premiebijdrage bedraagt in 2014 €
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
23
11 per maand. In 2015 komt er een nieuw CAZ-pakket bij en zijn de gemeentelijke premiebijdragen hoger. Zie veranderingen 2015. Regeling chronisch zieken, gehandicapten en ouderen Een tegemoetkoming van € 300 per jaar voor huishoudens waarin meerkosten worden gemaakt als gevolg van de specifieke leefsituatie. In 2014 voor het laatst. Zie veranderingen 2015. Kortingsregeling museum Bieden van mogelijkheid tot culturele participatie in de vorm van het beschikbaar stellen van 500 gratis toegangskaartjes voor museum het Valkhof voor mensen met een laag inkomen. Kwijtschelding gemeentelijke belastingen Voor mensen tot 100% van de bijstandsnorm en beperkt vermogen schelden we de meest voorkomende lokale belastingen kwijt Subsidie Kinderfonds Bieden van een tegemoetkoming in schoolkosten, contributie, cursusgeld, materialen ten behoeve van school-, sport- en/of cultuurdeelname van kinderen die opgroeien in arme gezinnen. Leergeld en Jeugdsportfonds voeren deze regelingen uit. Subsidie de Voedselbank De Voedselbank in staat stellen zoveel mogelijk huishoudens met een laag besteedbaar inkomen van voedselpakketten te voorzien. Subsidie de Kledingbank De Kledingbank in staat stellen zoveel mogelijk huishoudens met een laag besteedbaar inkomen van kledingpakketten te voorzien. Subsidie Formulierenbrigade Outreachend mensen wijzen op hun rechten door middel van het uitvoeren van voorzieningenchecks en door het bieden van financieel advies. Het Inter-lokaal voert deze regeling uit. 5.3.2 Veranderingen 2015 Nieuw: Individuele Studietoeslag (IST) Een tegemoetkoming van € 150 per maand voor studenten die niet in staat zijn het minimumloon te verdienen vanwege een beperking. Verandering: Individuele Inkomenstoeslag (IIT) De LDT wordt in 2015 vervangen door de Individuele Inkomenstoeslag omdat met de komst van de Participatiewet de mogelijkheden tot het verstrekken van categoriale bijstand worden beperkt. In feite blijft de regeling praktisch hetzelfde, alleen wordt de verordening technisch aangepast zodat deze in de nieuwe wettelijke bepalingen valt van de Participatiewet. Valt weg: Regeling chronisch zieken, gehandicapten en ouderen. Met de komst van de Participatiewet in 2015 worden de mogelijkheden tot het verstrekken van categoriale bijstand beperkt. Gezien de categoriale aard van deze regeling valt de regeling vanaf 2015 weg. Voor deze doelgroep met veel medische meerkosten zal de focus liggen op het bieden
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
24
van meer maatwerk door o.a. het uitbreiden van de CAZ en de uitbreiding van individuele bijzondere bijstand voor niet-medische meerkosten. Uitbreiding: de CAZ en CAZ-uitgebreid+ verhoging inkomensgrens Er is een tweede pakket bijgekomen voor mensen met hoge medische kosten: de CAZ-uitgebreid. De gemeentelijke premiebijdrage hiervoor is € 38 per maand. De gemeentelijke premiebijdrage voor de huidige CAZ is verhoogd van € 11 naar € 16. Daarnaast kunnen meer mensen gebruik maken van de CAZ omdat de inkomensgrens verhoogd is van 110% van het sociaal minimum naar 130%. Verwacht: Maatschappelijke participatie volwassenen. Een (eenmalige) regeling voor het bevorderen van de maatschappelijke participatie van volwassenen met een laag inkomen. Men kan gebruik maken van een activiteit in de categorieën sport, cultuur en educatie t.w.v. € 150 per persoon. 5.3.3 2016 en verder Verwacht: de Nijmegenpas.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
25
6. Individuele studietoeslag Er komt een heel nieuw artikel in de Participatiewet, waarmee de mogelijkheid wordt gecreëerd om een individuele studietoeslag te verstrekken. Voor iedereen is een diploma een goede toegang tot de arbeidsmarkt. Voor mensen met een arbeidshandicap geldt dit zonder meer. Werkgevers zijn vaak huiverig om deze groep in dienst te nemen. Een afgeronde studie kan werkgevers over de drempel helpen, omdat het aantoont wat iemand in zijn mars heeft. Maar voor mensen met een arbeidshandicap kan studeren wel lastiger zijn. Het is niet voor iedere student met arbeidsbeperking mogelijk om naast de studiefinanciering te werken om zo de inkomsten aan te vullen. Deze studieregeling stimuleert deze groep om toch naar school te gaan. De gemeente kan studenten een individuele studietoeslag verstrekken. De student moet wel aan de volgende voorwaarden voldoen: • • • • •
Hij is 18 jaar of ouder. Hij heeft recht op studiefinanciering op grond van de WSF of op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 WTOS. Hij heeft geen in aanmerking te nemen vermogen (daarbij gelden de vermogensgrenzen zoals die voor de bijstand gelden). Er is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar hij heeft wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
De hoogte van de individuele studietoeslag en de frequentie van betaling is vastgelegd in een verordening.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
26
7. Individuele inkomenstoeslag De langdurigheidstoeslag wordt vervangen door een individuele inkomenstoeslag. Deze toeslag is – net als de langdurigheidstoeslag – bedoeld voor mensen die langdurig van een laag inkomen rond moeten komen zonder uitzicht op verbetering. De langdurigheidstoeslag was een categoriale regeling. De individuele inkomenstoeslag is – zoals de naam al zegt – een individuele regeling. De gemeenteraad neemt in de verordening op wat de hoogte van de individuele inkomenstoeslag is en hoe invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. Elke aanvraag wordt straks beoordeeld op de criteria uit de verordening, maar ook op de vraag of er sprake is van ‘zicht op inkomensverbetering’. Daarvoor moet gekeken worden naar de individuele omstandigheden van het geval. Op die manier wordt voorkomen dat de toeslag terecht komt bij mensen die het niet echt nodig hebben. Bij elke aanvraag wordt gekeken naar de krachten en bekwaamheden van de aanvrager (en eventuele partner) en naar de inspanningen die betrokkene heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Als dit is beoordeeld, kan vastgesteld worden of de aanvrager zicht heeft op inkomensverbetering. Alleen als daar geen zicht op is, dan is er recht op de individuele inkomenstoeslag. Nu de regeling niet langer categoriaal is, maar individueel, mag het college weer zelf de inkomensgrenzen vaststellen. De maximale grens van 110% komt daarmee te vervallen.
Van Wwb naar Participatiewet. Achtergrondnotitie
27
Aanleveren begrotingswijziging Steller
L. Braam
BW Soort wijziging Soort besluit Besluitperiode Omschrijving
BW-01385 Participatiewet LetInko op, Begrotingswijziging BESL-COLL 201412 Participatiewet Inko
lees eerst de WERKINSTRUCTIE die op het intranet staat.
0,00 0,00
Verrekeningen debet Verrekeningen credit Saldo Totaal debet Totaal credit Saldo kpl /
product
kosten-
wijk
goed 0,00 0,00 goed functie
soort
40000 44006 40000 43110 43110 43110 43110 86001 86001 86001 86001 46002
0,00 0,00
0,00 0,00
0,00 0,00
goed 300.000,00 300.000,00 goed
goed 490.000,00 490.000,00 goed
goed 595.000,00 595.000,00 goed
Deb /
2014
product specificatie Soort mutatie Document soort 60780 S1982 60132 S2972 60780 S1990 50443 D 50444 D 50446 D 50448 D 50443 D 50444 D 50446 D 50448 D 60131 D
240.000,00 240.000,00 goed 575.000,00 575.000,00 goed
2015
2016
2017
2018
Omschrijving
Cred
T005479 D T002538 D D D D D D D D D
C D C D D D D C C C C D
MV Meerjr.var. MV Meerjr.var. MV Meerjr.var. MS Meerjr.strc. WYZ-MV WYZ-MV WYZ-MV WYZ-MS 95.000,00 300.000,00 490.000,00 595.000,00 95.000,00 300.000,00 490.000,00 595.000,00 240.000,00 90.000,00 90.000,00 30.000,00 30.000,00 90.000,00 90.000,00 30.000,00 30.000,00 240.000,00
Pagina 1 van 1
individuele studietoeslag individuele studietoeslag uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet uitvoeringskosten P-wet
Financiele bijsluiter begrotingswijziging: BW-01385 Totaal effect wijziging
2014 Lasten
Baten 0
Saldo 0
2015 Lasten
Baten 0
0
Saldo 0
2016 Lasten
Baten 0
0
Saldo 0
2017 Lasten
Baten 0
0
Saldo 0
0
Programma: 1042 Bestuur & Middelen Product: 1P11-1042-07 Concern verrekeningen Baten was
Saldo
-95
-95
uitvoeringskosten P-wet
-240
-240
34.075
-8.628
-8.872
42.703
2015 Lasten
individuele studietoeslag
39.614
-8.872
Baten
-8.293
48.486
39.614
Saldo
34.410
Totaal 1P11-1042-07 - Concern verrekeningen
48.486
2014 Lasten
42.703
Baten 149.501
149.501
2016 Lasten
Saldo
Baten
36.487
-113.013
147.704
-300
-300
36.187
-113.313
147.704
2017 Lasten
Saldo
33.177
-114.526
-490
-490
32.687
-115.016
Programma: 1061 Werk & Inkomen Product: 1P11-1061-02 Inkomen
was
Baten
2014 Lasten
Saldo
Baten
2015 Lasten
Saldo
Baten
2016 Lasten
Saldo
Baten
2017 Lasten
Saldo
108.262
122.023
13.761
112.374
124.999
12.625
113.044
125.181
12.137
110.590
122.570
11.980
240
240 11.980
uitvoeringskosten P-wet Totaal 1P11-1061-02 - Inkomen
108.262
122.023
13.761
112.374
125.239
12.865
113.044
125.181
12.137
110.590
122.570
2014 Lasten
Saldo
Baten
2015 Lasten
Saldo
Baten
2016 Lasten
Saldo
Baten
2017 Lasten
Product: 1P11-1061-03 Armoedebestrijding Baten was
1.259
18.680
17.420
937
individuele studietoeslag Totaal 1P11-1061-03 Armoedebestrijding
18-dec-2014
1.259
18.680
17.420
937
19.255
18.317
95
95
19.350
18.412
1
937
937
18.909
17.972
300
300
19.209
18.272
937
937
Saldo
19.012
18.075
490
490
19.502
18.565
10:54:24