Participatiewet IOAW, IOAZ Verordeningen 2015
Inhoud
>
Re-integratieverordening Participatiewet Breda 2015................................................................ 5 Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet Breda 2015.................................. 39 Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet Breda 2015....................................... 47 Verordening tegenprestatie Participatiewet, IOAW, IOAZ, Breda 2015................................... 65 Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015................................................................. 89 Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Breda 2015............................................... 131
Re-integratieverordening Participatiewet Breda 2015
Re-integratieverordening Participatiewet
1
Re-integratieverordening Participatiewet
2
Algemene bepalingen
1
Artikel 1. Begripsbepalingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene Wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. P-wet: Participatiewet; b. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers; c. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; d. Wet P-wet: IOAW en IOAZ; e. doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet; f. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda; g. proefplaatsing: werken met behoud van uitkering gedurende een periode van maximaal 3 maanden met de intentie en afspraak van een concrete baan in het vooruitzicht; h. werkstage: werken met behoud van uitkering gedurende een periode van maximaal 6 maanden met als doel om werkritme en werkervaring op te doen; i. activeringsplaats: werken met behoud van uitkering voor personen met een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt die wel het perspectief hebben dat zij met langere begeleiding weer inzetbaar zijn in reguliere arbeid; j. detachering: werken in een betaalde baan bij een reguliere werkgever via een (sociaal) detacheringsbureau van de overheid of via een derde; k. no risk polis: de polis die door het college wordt afgesloten bij een verzekeraar ten behoeve van de aanvrager, ter vergoeding van geleden loonschade als gevolg van ziekteverzuim ten tijde van het dienstverband; l. incidentele loonkostensubsidie: een subsidie die werkgevers bij het college kunnen aanvragen t.b.v. het in dienst nemen van specifieke doelgroepen; m. structurele loonkostensubsidie: het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde van een persoon, ten hoogste tot een bedrag van 70% WML, vermeerderd met een bij ministeriele regeling nader te bepalen vergoeding voor werkgeverslasten; n. werkplekaanpassing: een voorziening die ingezet kan worden op de werkplek ten behoeve van een werknemer met arbeidsbeperkingen, waardoor de werknemer beter in staat is zijn werkzaamheden uit te voeren; o. jobcoaching: het geheel aan ondersteunende activiteiten dat nodig is om arbeids participatie van mensen met een beperking op een specifieke werkplek optimaal en duurzaam te maken. Het gaat daarbij om activiteiten die overstijgend zijn aan het gebruikelijke inwerktraject van de werkgever en die na het inwerken (nog) nodig zijn om de opgedragen taken te kunnen blijven uitvoeren.
Re-integratieverordening Participatiewet
3
Re-integratieverordening Participatiewet
4
Beleid en financiën
2
Artikel 2. Evenwichtige verdeling Het college bevordert dat er met betrekking tot het aanbieden van ondersteuning, sprake is van een gelijke aandacht voor de in artikel 7, lid 1, sub a, van de wet genoemde groepen alsmede voor een evenwichtige verdeling binnen de te onderscheiden doelgroepen. Artikel 3. Subsidie- of budgetplafonds 1. het college kan een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. 2. het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening. 3. Een door het college vastgesteld plafond als genoemd in het eerste en tweede lid vormt een weigeringsgrond bij aanspraak op een specifieke voorziening. 4. Dit artikel is niet van toepassing voor de voorziening als genoemd in artikel 17 van deze verordening.
Re-integratieverordening Participatiewet
5
Re-integratieverordening Participatiewet
6
Algemene bepalingen over voorzieningen
3
Artikel 4. Algemene bepalingen 1. Het college kan in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. 2. Het college kan een voorziening beëindigen als: a. de persoon die aan de voorziening deelneemt, zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de IOAW of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ niet nakomt; b. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep; c. de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, sub 2 van de wet; d. naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling; e. de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening; f. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; g. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening. 3. Het college kan ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening nadere regels stellen. Deze regels kunnen betrekking hebben op: a. de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden; b. de wijze van uitvoering van de werkzaamheden; c. de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen; d. de intrekking of wijziging van de subsidieverlening of -vaststelling; e. de aanvraag van en de besluitvorming over subsidies; f. de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten; g. het vragen van een eigen bijdrage; h. overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies. Artikel 5. Individuele omstandigheden 1. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. 2. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. 3. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan: a. de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en b. de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.
Re-integratieverordening Participatiewet
7
Artikel 6. Niet-uitkeringsgerechtigde 1. Bij de re-integratie van niet-uitkeringsgerechtigden gelden de volgende eisen: a. de aanvrager dient zich voor minimaal twintig uur per week beschikbaar te stellen voor algemeen geaccepteerde arbeid; b. de noodzaak voor ondersteuning dient aanwezig te zijn en wordt door het college vastgesteld; c. de ondersteuning dient te allen tijden gericht te zijn op het verkrijgen van betaalde arbeid; d. de aanvrager is verplicht ingeschreven te staan als werkzoekende bij het UWV. 2. De voorzieningen als genoemd in de artikelen 11, 12 en 16 worden niet ingezet voor de niet-uitkeringsgerechtigde. 3. Geen recht op ondersteuning bestaat voor de niet-uitkeringsgerechtigde, indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar de mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de aanvrager.
Re-integratieverordening Participatiewet
8
Voorzieningen (vormen van ondersteuning)
4
Artikel 7. Proefplaatsing 1. Het college kan aan de personen behorend tot de doelgroep een proefplaatsing aanbieden indien de werkgever waar deze proefplaatsing wordt gerealiseerd, aansluitend een dienstverband in het vooruitzicht stelt. 2. De proefplaatsing is bedoeld om de werknemer de vaardigheden te leren die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de werkzaamheden in het aansluitende dienstverband. Artikel 8. Werkstage 1. Het college kan een persoon een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als deze: a. behoort tot de doelgroep, en b. nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt, of c. een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. 2. Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. Artikel 9. Sociale activering 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep, activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering, onder andere in de vorm van een activeringsplaats, voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening of voor zover dit bijdraagt aan zelfstandige maatschappelijke participatie. 2. Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon. Artikel 10. Scholing 1. Het college kan aan de persoon die behoort tot de doelgroep, scholing of opleiding aanbieden die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de P-wet. Artikel 11. Detachering 1. Het college kan aan de persoon die behoort tot de doelgroep een dienstverband aanbieden in de vorm van een detacheringsbaan, waarbij betrokkene voor het verrichten van de werkzaamheden wordt geplaatst bij een derde.
Re-integratieverordening Participatiewet
9
Artikel 12. Participatieplaats 1. Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de P-wet, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten. 2. Het college zorgt er voor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. De overeenkomst wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten. 3. Het college biedt de persoon die minimaal zes maanden werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid verricht en geen startkwalificatie bezit een voorziening als bedoeld in artikel 10 van deze verordening aan, indien dit bijdraagt aan de vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. 4. De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de P-wet bedraagt € 100,00 per zes maanden (prijspeil 2015), mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. De premie wordt jaarlijks in de financiële richtlijnen herzien. 5. Geen aanspraak op een premie als genoemd in het derde lid bestaat, indien de gemiddelde inzet gedurende de periode genoemd in het derde lid minder bedraagt dan 4 uren per week. Artikel 13. Beschut werk 1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassing van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt. 2. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. 3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken kan het college de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten: a. fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving; b. uitsplitsing van taken; c. aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur. 4. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Artikel 14. Persoonlijke ondersteuning 1. Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning in de vorm van job coaching aanbieden bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem door de werkgever opgedragen taken te verrichten.
Re-integratieverordening Participatiewet
10
Artikel 15. No-riskpolis 1. Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis als: a. de werkgever voor ten minste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer; b. de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeidsovereenkomst behoort tot de doelgroep; c. de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of: d. de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de P-wet ontvangt; d. artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en e. de werknemer zijn woonplaats binnen de gemeente Breda heeft. 2. Om de werkgever een no-riskpolis te kunnen verstrekken, sluit de gemeente een verzekering af met een verzekeraar en treedt op als verzekeringnemer. De begunstigde is de werkgever. Artikel 16. Incidentele loonkostensubsidie 1. Het college kan een incidentele loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers ten behoeve van specifieke doelgroepen: 2. het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de voorziening bedoeld in het eerste lid en deze hebben in ieder geval betrekking op: a. De specifieke doelgroepen waarvoor incidentele loonkostensubsidie kan worden verleend; b. De hoogte en duur van de incidentele loonkostensubsidie; c. Het recht op de incidentele loonkostensubsidie gerelateerd aan de omvang van de dienstbetrekking; d. Wijze van betaalbaar stellen; e. Het maximaal aantal/maximale bedrag aan te verstrekken incidentele loonkosten subsidies per werkgever. 3. De incidentele loonkostensubsidie wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt. 4. De incidentele loonkostensubsidie wordt alleen dan verstrekt als er voor dezelfde werknemer geen structurele loonkostensubsidie wordt verstrekt. 5. Een incidentele loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer. Artikel 17. Structurele loonkostensubsidie 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep van de structurele loonkostensubsidie. 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht: a. de persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet; b. de persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en c. de persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
Re-integratieverordening Participatiewet
11
Artikel 18. Vaststelling loonwaarde 1. Ten behoeve van de vaststelling van de structurele loonkostensubsidie stelt het college de loonwaarde van de persoon als bedoeld in artikel 17 van deze verordening vast. 2. Tot dat in het Regionaal Werkbedrijf afspraken zijn gemaakt over de toe te passen loonwaarde methode en die methode door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gevalideerd, maakt het college voor de vaststelling van de loon waarde methode gebruik van de methode zoals beschreven in de Ministeriële regeling loonkostensubsidie Participatiewet. Artikel 19. Werkplekaanpassing 1. Het college kan aan een werkgever een vergoeding verstrekken voor de eenmalige noodzakelijke kosten van aanpassing van de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht. 2. De vergoeding als bedoeld in het eerste lid, wordt alleen verstrekt indien er sprake is van een dienstbetrekking met een persoon uit de doelgroep van tenminste zes maanden. 3. Een vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstrekt, indien op grond van een andere regeling een vergoeding voor deze kosten kan worden verstrekt. Artikel 20. Overige vergoedingen 1. Het college kan aan de personen behorend tot de doelgroep, een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die gemaakt worden in het kader van de arbeidsinschakeling. 2. Geen aanspraak op de in het eerste lid genoemde vergoedingen bestaat indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Artikel 21. Overige re-integratievoorzieningen Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de inzet van andere dan de in deze verordening genoemde re-integratievoorzieningen. Artikel 22. Combinatie van voorzieningen Het college kan een re-integratievoorziening aanbieden die bestaat uit een combinatie van de in deze verordening opgenomen voorzieningen.
Re-integratieverordening Participatiewet
12
Overige bepalingen
5
Artikel 23. Staatssteun 1. Als en voor zover de verstrekking van de voorzieningen aan de werkgever staatssteun oplevert in de zin van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geschiedt de verstrekking op grond van: a. hoofdstuk III, deel 6 van de Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard; of b de Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun. 2. Als en voor zover de verstrekking van de voorzieningen aan de werkgever staatssteun oplevert in de zin van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, wordt de voorziening verstrekt onder de voorwaarde dat de begunstigde onderneming een dossier bijhoudt aan de hand waarvan kan worden geverifieerd of de verleende steun voldoet aan de voorwaarden van de in lid 1 genoemde toegepaste verordeningen. Artikel 24. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing van deze verordening gelet op het belang van de aanvrager of subsidieontvanger leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Re-integratieverordening Participatiewet
13
Re-integratieverordening Participatiewet
14
6
Slotbepalingen
Artikel 25. Overgangsrecht 1. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Re-integratieverordening Wet Werk en Bijstand Breda 2013 behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit diezelfde Re-integratieverordening voor de duur: a. van 12 maanden gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, of b. dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. 2. Het college kan na afloop van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet. 3. De Re-integratieverordening Wet Werk en Bijstand Breda 2013 blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het eerste lid. Artikel 26. Subsidieduur voor bestaande dienstverbanden op grond van artikel 4 en 5 van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) 1. De subsidie voor personen die op 31 december 2003 een dienstbetrekking hadden voor onbepaalde tijd op grond van artikel 4 WIW, blijft gehandhaafd tot aan het einde van het dienstverband, zolang de persoon woonachtig is in de gemeente Breda. Verhuizing buiten de gemeente Breda heeft tot direct gevolg dat de subsidie beëindigd wordt. 2. De subsidie kan op een eerder moment beëindigd worden als niet langer aan de voorwaarden zoals die golden op 31 december 2003 worden voldaan. Artikel 27. Subsidieduur voor bestaande dienstverbanden op grond van de Regeling In- en Doorstroombanen (I/D regeling) 1. De subsidie voor personen die op 31 december 2003 een dienstbetrekking hadden voor onbepaalde tijd op grond van de I/D regeling en op 1 januari 2015 op basis van de in het verleden gemaakte afspraken nog steeds recht hebben op deze subsidie, blijft bij ongewijzigde omstandigheden gehandhaafd tot het einde van het dienstverband. 2. De subsidie kan op een eerder moment beëindigd worden als niet langer aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de beschikking tot verlening van deze subsidie wordt voldaan. Artikel 28. Premies Personen die voor inwerkingtreding van deze verordening recht hadden op premies op grond van de ‘Verordening premiebeleid en onkostenvergoedingen gemeente Breda 2001’, behouden het recht op deze premies die hen op grond van die premieverordening is toegekend.
Re-integratieverordening Participatiewet
15
Artikel 29. Inwerkingtreding en intrekking 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. 2. Met ingang van 1 januari 2015 wordt de re-integratieverordening Wet Werk en Bijstand Breda 2013, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 25 april 2013 onder nummer 40713, ingetrokken. Artikel 30. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald: Re-integratieverordening Participatiewet Breda 2015 Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014
De voorzitter,
De griffier,
Re-integratieverordening Participatiewet
16
Toelichting Re-integratieverordening Participatiewet 2015
>
Algemene toelichting De Participatiewet geeft burgemeester en wethouders de opdracht om zorg te dragen voor ondersteuning van re-integratie van verschillende categorieën werkzoekenden. Deze opdracht is opgenomen in artikel 7 lid 1 van de Participatiewet. De gemeenteraad heeft van de wetgever de opdracht gekregen om re-integratievoorzieningen in een verordening te regelen. Aan deze opdracht wordt invulling gegeven met deze re-integratieverordening. Er is gekozen voor een algemene regionaal afgestemde re-integratieverordening, waarin de kaders worden weggezet. Deze keuze is gemaakt vanwege de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Daarbij is er in WestBrabant voor gekozen om in principe alle instrumenten en methodieken regionaal in te richten, mede omdat deze aanpak al geruime tijd geleden in gang is gezet op specifiek verzoek van werkgevers. Op deze wijze kan de dienstverlening aan werkgevers in onze arbeidsmarktregio eenduidiger worden ingericht. Bij de inzet van de re-integratievoorzieningen moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet voor het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Re-integratie is namelijk maatwerk. Het is afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Verder speelt een rol dat de arbeidsmarkt niet statisch is. Er doen zich continu ontwikkelingen voor, die om flexibele inzet van re-integratievoorzieningen vragen. Daarom wordt in deze verordening in diverse onderdelen opgenomen dat het college de bevoegdheid heeft om nadere regels te maken bij het inzetten van deze voorzieningen. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden. Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening: • de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde (artikel 6, lid 2) • het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8a, eerste lid, onderdeel a) • scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); • de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); • participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en • no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).
Re-integratieverordening Participatiewet
17
Re-integratieverordening Participatiewet
18
Artikelsgewijze toelichting
>
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de genoemde wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. De begrippen die niet zijn omschreven in de genoemde wetten, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven. Onderdeel e. Doelgroep In artikel 7 heeft de wetgever het college de opdracht gegeven om ondersteuning te verlenen bij re-integratie. De doelgroep aan wie het college deze ondersteuning dient te verlenen is omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet. Hierin zijn de volgende categorieën opgenomen: 1°. personen die algemene bijstand ontvangen; 2°. p ersonen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c, en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend; 3°. personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid; 4°. p ersonen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet; 5°. p ersonen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; 6°. p ersonen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; en. 7°. niet-uitkeringsgerechtigden. Onderdelen g tot en met o Bij het aanbieden van re-integratievoorzieningen kent de gemeente verschillende vormen waarbij de belanghebbende werkzaamheden verricht. Voor zover de omschrijving in de wet is opgenomen (participatieplaats) worden deze niet afzonderlijk in deze verordening opgenomen. In de onderdelen f tot en met k worden verschillende van deze vormen omschreven. Onderdeel g Bij een proefplaatsing wordt gewerkt met behoud van uitkering bij een reguliere werkgever. Het is de intentie dat de persoon na de periode van de proefplaatsing aansluitend een arbeidsovereenkomst krijgt bij de werkgever. De periode van proefplaatsing en de ingangs datum van de arbeidsovereenkomst worden vooraf afgesproken en vastgelegd. De duur van de proefplaatsing is maximaal drie maanden, maar kan bij eerder gebleken geschiktheid ook worden ingekort. Voor de persoon die behoort tot de doelgroep van de structurele loonkostensubsidie kan de periode van de proefplaatsing ook gebruikt worden om de loonwaarde te bepalen.
Re-integratieverordening Participatiewet
19
Onderdeel h Bij een werkstage worden met behoud van uitkering gedurende maximaal 6 maanden werkzaamheden verricht bij een reguliere werkgever. In tegenstelling tot de proefplaatsing is er hierbij geen intentie voor een aansluitende arbeidsovereenkomst. De werkstage is gericht op het opdoen van werkritme en werkervaring. De betrokkene kan hierbij onder andere werknemersvaardigheden verder ontwikkelen. Onderdeel i De activeringsplaats is bedoeld voor personen waarbij de afstand tot de arbeidsmarkt zodanig groot is dat een arbeidsovereenkomst op korte termijn niet tot de mogelijkheden lijkt te behoren. Zoals de naam al aangeeft is deze vooral bedoeld om iemand te activeren, waardoor vervolgens weer een verdere stap richting re-integratie gemaakt kan worden. Bij de inzet van deze voorziening moet wel duidelijk zijn dat er enig perspectief is, dat de betreffende persoon met langere begeleiding weer inzetbaar is voor reguliere arbeid. Onderdeel j Bij detachering is er sprake van een betaalde baan, waarbij de werknemer wordt gedetacheerd bij een reguliere werkgever. Deze vorm wordt in het kader van de Wet sociale werkvoorziening regelmatig toegepast. De detachering verloopt of via een (sociaal) detacheringsbureau van de overheid of via een derde. De werknemer heeft dan een arbeidsovereenkomst bij het SW-bedrijf en wordt vervolgens gedetacheerd bij een werkgever. De werkgever betaalt hiervoor een inleenvergoeding. Ook in het kader van de Participatiewet kan deze vorm, mogelijkheden tot uitstroom uit de uitkering opleveren. Onderdeel l De incidentele loonkostensubsidie betreft een te verlenen subsidie aan een werkgever die een uitkeringsgerechtigde in dienst neemt voor tenminste een half jaar bij een dienstbetrekking van tenminste 32 uur. Belangrijkste gedachte achter deze keuze is het gegeven dat mensen met een dergelijke dienstbetrekking volledig uit de uitkering kunnen stromen en daarmee niet langer een beroep hoeven doen op de dienstverlening van ATEA of het uitkeringsbudget van de gemeente Breda. De wijze waarop de loonkostensubsidie wordt verstrekt zal in de loop van 2015 regionaal worden afgestemd. Onderdeel m De beschrijving van de structurele loonkostensubsidie is opgenomen in artikel 10d lid 4 van de P-wet: “het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde van een persoon, ten hoogste tot een bedrag van 70% WML, vermeerderd met een bij ministeriele regeling nader te bepalen vergoeding voor werkgeverslasten.” Voor zover de overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur zoals opgenomen in artikel 12 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt deze loonkostensubsidie naar evenredigheid verminderd. In de ministeriele regeling van het min. SZW van 10 oktober 2014 (inwerkingtreding op 1 januari 2015) is het percentage werkgeverslasten vastgesteld op 23,5 %, als zijnde een percentage van de loonkosten. Onderdeel n Werkplekaanpassing kan worden ingezet voor een werknemer met arbeidsbeperkingen. Vanuit het Participatiebudget kunnen middelen worden aangewend om de arbeidsomstandigheden van de werknemer te verbeteren. Met het inzetten van een werkplekaanpassing wordt de werknemer in staat gesteld zijn werkzaamheden beter te kunnen uitvoeren.
Re-integratieverordening Participatiewet
20
Onderdeel o Het gaat hier om het geheel aan ondersteunende activiteiten dat nodig is om arbeidsparticipatie voor mensen met een beperking op een specifieke werkplek optimaal en duurzaam te maken. Voor een persoon die tot de doelgroep behoort kan de overgang van een uitkeringssituatie naar een werksituatie groot zijn. Vooraf zal al gewerkt moeten worden aan werk nemersvaardigheden, maar het kan noodzakelijk zijn om in de praktijk ook nog nadere ondersteuning te bieden. Het gaat dan ook om activiteiten die overstijgend zijn aan het gebruikelijke inwerktraject van de werkgever en die na het inwerken (nog) nodig zijn om de opgedragen taken te kunnen blijven uitvoeren. Ook een eventuele ondersteuning/begeleiding van de werkgever of collega’s valt hieronder. Hoofdstuk 2. Beleid en financiën Artikel 2. Evenwichtige verdeling Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening vastleggen dat er wordt zorg gedragen voor een evenwichtige aandacht voor de verschillende doelgroepen. Als gevolg van bezuinigingen die het Rijk doorvoert, krijgen gemeenten minder middelen beschikbaar voor re-integratie. Het is toch van belang om personen die tot verschillende doelgroepen behoren in meerdere of mindere mate kansen te geven op ondersteuning bij re-integratie. Om deze reden is het van groot belang om inzichtelijk te maken hoe deze voorzieningen evenwichtig over deze personen worden verdeeld. (artikel 8a, tweede lid, Participatiewet). Artikel 3. Subsidie- of budgetplafonds De gemeente kan, om financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van de begrotingsposten kan echter geen reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dit wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen. Als bij een bepaalde voorziening een plafond is bereikt zal de gemeente wel moeten bezien op welke andere wijze ondersteuning gegeven kan worden. Het subsidie- of budgetplafond kan echter niet van toepassing zijn op de voorziening als genoemd in artikel 17 van deze verordening. Dit betreft de loonkostensubsidie voor personen bij wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen. In artikel 20d van de wet is namelijk imperatief voorgeschreven dat de gemeente een loonkostensubsidie verstrekt als een werkgever een dienstbetrekking aangaat met een dergelijk persoon. De totstandkoming van de dienstbetrekking betekent dus voor de gemeente de verplichting om een (structurele) loonkostensubsidie te verstrekken. De wijze waarop deze structurele loonkostensubsidie gefinancierd wordt, wijkt ook af van de overige re-integratievoorzieningen. Deze loonkostensubsidie wordt namelijk betaald vanuit het uitkeringsbudget (BUIG-gelden) wat de gemeente van het Rijk ontvangt. De andere re-integratievoorzieningen worden bekostigd uit het participatiebudget wat de gemeente van het Rijk ontvangt.
Re-integratieverordening Participatiewet
21
Hoofdstuk 3. Voorzieningen Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen De Participatiewet schrijft niet uitdrukkelijk voor welke voorzieningen het college moet aanbieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt, kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld door het werken met behoud van uitkering). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoons gebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt. De gemeente wil re-integratievoorzieningen zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten. Om dit mogelijk te maken is het soms wenselijk om specifieke verplichtingen te stellen. In het eerste lid wordt deze mogelijkheid aan het college geboden. Beëindigingsgronden Het tweede lid geeft aan in welke gevallen het college een voorziening kan beëindigen. Onder beëindigen wordt ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan (payrolling). Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen. Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2 van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d Participatie-wet (structurele loonkostensubsidie) is verstrekt. De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd1. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek. Het derde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen zoals deze in hoofdstuk vier van deze verordening zijn opgenomen, nadere regels te stellen. Artikel 5. Individuele omstandigheden Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de evenwichtige verdeling van de voorzieningen over personen regelen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt
1 Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540
Re-integratieverordening Participatiewet
22
met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie. Dit betreft personen die door het college worden ondersteund en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijke minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. Artikel 6. Niet-uitkeringsgerechtigde In het Bredase beleidskader Participatiewet ligt bij de inzet van onze beperkte re-integratiemiddelen de focus op werk. Uit onderzoek blijkt immers dat “motivatie” een cruciale rol speelt bij succesvolle uitstroom van werkzoekenden uit de bijstand richting een baan. Bij de inzet van onze dienstverlening geven we prioriteit aan de ondersteuning aan gemotiveerde werkzoekenden met arbeidsvermogen en perspectief op betaald werk. Een specifieke groep waarvoor de gemeente op grond van de Participatiewet de re-integratieverantwoordelijkheid heeft zijn de niet-uitkeringsontvangers. Wanneer een uitkeringsgerechtigde door de inzet van re-integratievoorzieningen weer een betaalde baan verwerft levert dit ook voor de gemeente direct financieel voordeel op in de vorm van besparing op de uitvoeringskosten. Bij een niet-uitkeringsontvanger heeft de gemeente dit financiële voordeel niet. Dit mag echter geen reden zijn om deze personen geen re-integratieondersteuning aan te bieden. De gemeente heeft immers op grond van de wet een verplichting voor deze groep. We hanteren de volgende uitgangspunten: • We willen zoveel mogelijk mensen uit de gemeentelijke doelgroep ondersteunen. • Bij besteding van het participatiebudget geven we prioriteit aan de begeleiding van gemotiveerde werkzoekenden met arbeidsvermogen (inclusief mensen met een beperking) en perspectief op betaald werk (al dan niet met inzet van voorzieningen) • We geven prioriteit aan personen met een gemeentelijke uitkering boven niet-uitkeringsontvangers (NUO’s). We investeren niet in niet- uitkeringsontvangers vanaf 27 jaar. • We investeren in de dienstverlening aan jongeren < 27 jaar met en zonder gemeentelijke uitkering, die (passende) ondersteuning nodig en leveren de komende jaren een bijdrage aan de integrale aanpak van (kwetsbare) jongeren in het kader van de transformatie van de decentralisaties. • We investeren in projecten gericht op motivatie en gedragsverandering bij niet-gemotiveerden zolang projecten effectief zijn en de kosten en baten in evenwicht zijn. • We beperken de omvang van het aanbod van enkele instrumenten door het vaststellen van financiële plafonds. Voor zover er wel geïnvesteerd wordt in niet-uitkeringsontvangers is er vanwege het financiële belang in het tweede lid voor gekozen om een aantal re-integratievoorzieningen niet in te zetten voor deze doelgroep. Het gaat hierbij met name om voorzieningen waarbij een dienstbetrekking wordt geboden waarvoor de gemeente een belangrijk deel van de kosten voor haar rekening neemt.
Re-integratieverordening Participatiewet
23
Hoofdstuk 4. Voorzieningen (vormen van ondersteuning) Artikel 7. Proefplaatsing Een persoon die langere tijd uit het arbeidsproces is, zal moeten wennen aan het verrichten van werk in een bepaald werkritme met het toepassen van werknemersvaardigheden. Hiervoor is het soms wenselijk om een periode van gewenning te hanteren, zowel vanuit het oogpunt van de werknemer als vanuit het oogpunt van de werkgever. Om deze reden kan het instrument proefplaatsing worden ingezet. De werknemer werkt met behoud van uitkering bij een werkgever. Intentie moet hierbij wel zijn dat de werknemer aansluitend aan de proefplaatsing een dienstverband krijgt aangeboden. Van dit laatste kan alleen worden afgeweken als tijdens de periode van de proefplaatsing overduidelijk blijkt dat de werknemer niet geschikt is voor de functie. Een proefplaatsing is vooral bedoeld om in te praktijk te beoordelen of de werknemer geschikt is voor de functie. Van een proefplaatsing kan dan ook geen sprake zijn als de werknemer in het recente verleden dezelfde werkzaamheden al heeft verricht. Bij nadere regels (artikel 4 derde lid van deze verordening) kan dit verder uitgewerkt worden. Ten aanzien van de persoon bij wie is vastgesteld dat hij niet in staat is met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, waardoor mogelijk artikel 17 van deze verordening van toepassing is, geldt dat de periode van proefplaatsing van maximaal 3 maanden gebruikt kan worden om de loonwaarde op de werkplek vast te stellen. Artikel 8. Werkstage Een werkstage wordt gedefinieerd als het werken met behoud van uitkering gedurende een periode van maximaal 6 maanden met als doel om werkritme en werkervaring op te doen. Een werkstage onderscheidt zich daarmee van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria: a. persoonlijk verrichten van arbeid, b. loon, c. gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst. Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten. Doelgroep aanbieden werkstage Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. (artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening). Doel van de werkstage In artikel 1, tweede lid, onderdeel h, is het begrip werkstage en het doel van de werkstage omschreven. Dit laatste is van belang om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Voorkomen moet worden dat een persoon claimt dat sprake is van een
Re-integratieverordening Participatiewet
24
arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde “snuffelstage”, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s. Geen verdringing In het tweede lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen: • eigen initiatief van de werknemer; • handicap; • ouderdomspensioen; • vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of • gewettigd ontslag om dringende redenen. Nadere regels Voor een goede uitvoering van de re-integratievoorziening werkstage is het wenselijk dat het college de mogelijkheid krijgt om regels te stellen met betrekking tot deze uitvoering. In artikel 4 derde lid wordt het college die mogelijkheid geboden. In deze nadere regels kan bijvoorbeeld vastgelegd worden in welke situaties er sprake is van een afstand tot de arbeidsmarkt. Daarbij kunnen de volgende definities wel als leidraad gelden: Grote afstand tot de arbeidsmarkt Deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar. Korte afstand tot de arbeidsmarkt Deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar. Artikel 9. Sociale activering Een activeringsplaats wordt gedefinieerd als het werken met behoud van uitkering voor personen met een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt, die wel het perspectief hebben dat zij met langere begeleiding weer inzetbaar zijn in reguliere arbeid. De definitie vindt haar basis in de Participatiewet waarin sociale activering als volgt gedefinieerd is: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan de omschreven activeringsplaats of als dat nog niet haalbaar is aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt2. Doelgroep sociale activering Het college kan aan een persoon die een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft, activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 9, eerste lid).
2 Kamerstukken II 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35.
Re-integratieverordening Participatiewet
25
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering, is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering3. College stemt duur activiteiten af op de persoon Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Artikel 10. Scholing We gaan uit van iemands talent! Elke Bredanaar heeft talenten en mogelijkheden en die worden ten volle benut voor de persoon zelf, zijn of haar sociale omgeving en voor de stad. Alle Bredanaars zijn verantwoordelijk om in hun eigen bestaan te voorzien. Een ieder wordt gestimuleerd om door inzet van talenten, kracht, creativiteit en netwerken economische zelfredzaamheid te bereiken. Als dit onvoldoende lukt, is (tijdelijk) professionele onder steuning voor diegenen die het echt nodig hebben. Dit is maatwerk! Deze ondersteuning kan ook bestaan uit het scholen en trainen werkzoekenden uitgaande van de vraag van de arbeidsmarkt. Learning on the job en vakgerichte praktische scholing is de insteek. We werken samen met onze partners aan een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. We investeren vraaggericht in mensen. Dit betekent dat we aansluiten bij de kansrijke sectoren/beroepen in West-Brabant. “Learning on the job” is de insteek. De focus ligt op kortdurende vakgerichte scholing. De inzet van scholing voor werkzoekenden is maatwerk en wordt met name ingezet voor de werkzoekenden die aanbodversterking nodig hebben. Ook investeren we in volwasseneneducatie: het verzorgen van educatie voor basisvaardigheden Nederlandse taal en rekenen. De Nederlandse taal is immers essentieel om vooruit te komen in de samenleving, om eraan mee te doen en om bij te dragen. Dat is ook de reden dat het kabinet een wetsvoorstel heeft ingediend bij de Kamer om de eis van de beheersing van de Nederlandse taal in de Wet werk en bijstand (per 1 januari 2015 Participatiewet) te verankeren. Bij de inzet van middelen volwasseneneducatie geven we prioriteit aan mensen met een gemeentelijke uitkering en de mensen met een baan (inclusief ondersteuning bijvoorbeeld loonkostensubsidie, begeleiding op de werkplek en no-risk) die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. In 2015 en 2016 investeren we nog in inburgeringstrajecten voor degenen die onder het overgangsrecht van de Wet inburgering vallen. Naast het leren lezen en schrijven ondersteunen we ook in het bijbrengen van digitale vaardigheden. De cursussen Nederlandse taal, rekenen en digitale vaardigheden worden in Breda gegeven door professionele aanbieders, zoals het Kellebeek College en de volksuniversiteit de Brede
3 CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400.
Re-integratieverordening Participatiewet
26
Aa. Ook worden zij gegeven door zelforganisaties/vrijwilligers bijvoorbeeld door studenten, vrijwilligers van de Bibliotheek Breda of Gilde de Baronie. In 2014 hebben alle taalaanbieders (commercieel en niet-commercieel) zich verenigd in het samenwerkingsverband BredaTaal (zie de website www.bredataal.info). Bij ATEA verwijzen we onze werkzoekenden actief door. Beperking doelgroep In het tweede lid is de doelgroep aan wie scholing kan worden aangeboden beperkt. Deze beperking vindt haar grond in artikel 7, lid 3 dat bepaalt dat geen ondersteuning hoeft te worden geboden aan personen: a. jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kast bekostigde onderwijs kunnen volgen; b. als bedoeld in artikel 41, vierde lid P-wet, die zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen gedurende de vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44; of c. aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt, tenzij het betreft een persoon uit de doelgroep loonkostensubsidie of een persoon als bedoeld in artikel 7 eerste lid, onderdeel a sub 2 P-wet. Artikel 11. Detachering In sommige gevallen heeft een werkgever wel de bereidheid om een persoon met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking werk te laten verrichten, maar ziet de werkgever op tegen de mogelijke risico’s die hieraan zijn verbonden. Om deze reden wordt de mogelijkheid gecreëerd van de detacheringsplaats. Hierbij krijgt de werknemer een dienstverband bij een (sociaal) detacheringsbureau van de overheid. De werknemer wordt vervolgens gedetacheerd bij een onderneming die hiervoor een inleenvergoeding betaalt aan het detacheringbureau. Artikel 12. Participatieplaats Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet. Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden. Additionele werkzaamheden Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
Re-integratieverordening Participatiewet
27
Startkwalificatie Onder startkwalificatie wordt verstaan een HAVO of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. Scholing Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden als dit de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaat of als scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet. Vanwege de wettelijke eis om in bepaalde gevallen scholing aan te bieden, is in het derde lid een expliciete verwijzing opgenomen naar artikel 10 van deze verordening. Premie De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico’s van de armoedeval worden betrokken4. Er is gekozen voor een premie van telkens € 100,- per zes maanden. Uitgangspunt moet wel zijn dat er sprake is van enige omvang van de werkzaamheden. Om deze reden is in het vierde lid bepaald dat geen aanspraak bestaat op een premie indien de gemiddelde inzet minder dan 4 uur per week bedraagt. Artikel 13. Beschut werk Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassing van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid van artikel 13 verordening). Stap 1: voorselectie Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren5. Daarom is in het tweede lid bepaald dat het college uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder
4 Kamerstukken II 2007/08 31 577, nr. 3, blz. 12. 5 Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113, blz. 3.
Re-integratieverordening Participatiewet
28
de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken. Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet). Stap 3: besluit gemeente Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep ‘beschut werk’ behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen6. Stap 4: dienstbetrekking ‘beschut werk’ Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep ‘beschut werk’ behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken7. Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werken zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden8. Omvang beschut werk Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen.
6 Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113. 7 Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 66. 8 Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 115-116.
Re-integratieverordening Participatiewet
29
Artikel 14. Persoonlijke ondersteuning In artikel 14 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn9. Artikel 15. N o-riskpolis De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk verzekerings- instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet). Voorwaarden In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-riskpolis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal zes maanden duren. Voorts is voor inzet van de no-riskpolis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele, functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente. Hoogte vergoeding De hoogte van de vergoeding die de no-riskpolis verstrekt aan de werkgever wordt geregeld in de overeenkomst die de gemeente sluit met een verzekeraar. Contract met verzekeraar De gemeente sluit ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering af met een verzekeraar. De gemeente treedt op als verzekeringsnemer. De werkgever is de begunstigde (tweede lid). Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn. Artikel 16. Incidentele loonkostensubsidie In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. De ene persoon heeft meer ondersteuning nodig dan een andere persoon. Zo heeft ook de ene werkgever meer ‘verleiding’ nodig dan de andere werkgever. Binnen regio West-Brabant zetten we in op een regionale incidentele loonkostensubsidie voor enkele specifieke doelgroepen. Om in te kunnen springen op actuele ontwikke-
9 Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115.
Re-integratieverordening Participatiewet
30
lingen zijn deze niet in de verordening opgenomen maar zullen deze bij nadere regels worden uitgewerkt. Daarbij richten we ons vooral op mensen die al wat langer in de uitkering zitten. Voor de keuze van de genoemde doelgroepen wordt, voor zover mogelijk, aansluiting gezocht bij de verschillende stimuleringsregelingen Baan Bonus welke binnen de regio West-Brabant tot 2015 van kracht zijn geweest. De in dit artikel geregelde loonkostensubsidie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. In de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet is de een (structurele) loonkostensubsidie opgenomen die kan worden verstrekt aan personen van wie objectief is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet). In het tweede lid is bepaald dat de gemeente nadere regels stelt ten behoeve van de uitvoering van de incidentele loonkostensubsidie. In deze nadere regels zal een aantal zaken specifiek geregeld moeten worden. Uitgangspunt hierbij is dat er sprake is van een regeling die eenvoudig in de uitvoering is. In het vierde lid is aangegeven dat deze loonkostensubsidie alleen dan wordt verstrekt als er voor dezelfde werknemer geen structurele loonkostensubsidie wordt verstrekt. Er wordt uitdrukkelijk gekeken naar de duur van het ontvangen van een uitkering maar vanwege een zo evenwichtig mogelijk verdeling van het beperkt beschikbaar budget kan een belanghebbende slechts voor één soort loonkostensubsidie in aanmerking komen. Artikel 17. Structurele loonkostensubsidie Compensatie Het doel van deze loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen10. In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij: • personen die algemene bijstand ontvangen; • personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend; • personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; • personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en • personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
10 Kamerstukken II 2004/05, 28 870, nr. 125.
Re-integratieverordening Participatiewet
31
In artikel 10c van de P-wet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 17, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de P-wet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd. Artikel 18. Vaststelling loonwaarde In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. Er zijn verschillende methodieken om de loonwaarde vast te stellen. Het Rijk zal hiervoor nog formele criteria vaststellen. Het ministerie van SZW heeft aangegeven dat men een validatiesysteem wil gaan hanteren voor de loonwaardesystematiek. De keuze voor de loonwaarde systematiek dient binnen de arbeidsmarktregio gemaakt te worden, omdat er binnen een arbeidsregio maar één systematiek gehanteerd mag worden. De systematiek die wordt gekozen binnen de arbeidsmarktregio zal gevalideerd moeten worden door de staats secretaris van SZW. Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van d Participatiewet. Artikel 19. Werkplekaanpassing Personen met een arbeidsbeperking kunnen in sommige situaties problemen ondervinden als gevolg van de inrichting van de werkplek. De werkplek moet dan aangepast worden om belemmeringen als gevolg van de arbeidsbeperking weg te nemen. Voor zover dit de normale kosten van inrichting van de werkplek te boven gaat, kan niet altijd van een werkgever verlangd worden dat hij deze kosten draagt. Om deze reden wordt de mogelijkheid geboden om de werkgever een vergoeding te verstrekken voor de noodzakelijke aanpassing van de werkplek. Artikel 20. Overige vergoedingen De gemeente kan ter stimulering van de arbeidsinschakeling besluiten kosten te vergoeden voor activiteiten die daartoe bijdragen. Deze kosten kunnen zeer divers zijn. Een limitatieve opsomming hiervan is moeilijk te geven. Enkele voorbeelden van deze kosten zijn reiskosten, sollicitatiekosten, kosten kinderopvang en uitstroompremies werkgevers/werknemers/ uitkeringsgerechtigden. Daarnaast kan aan personen een persoonsgebonden re-integratiebudget worden toegekend ter voldoening van de noodzakelijk te maken kosten van werkzaamheden gericht op de arbeidsinschakeling. Ook wordt de mogelijkheid geboden om een voorbereidingstraject voor zelfstandige arbeid te bekostigen. Deze twee onderdelen bieden de mogelijkheid om een eigen traject vast te stellen. Tenslotte kunnen hieronder ook kosten vallen die voortvloeien uit nader onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. Het college kan nadere regels stellen over de verstrekking van overige voorzieningen. Er kan bijvoorbeeld bepaald worden voor welk soort kosten een vergoeding verstrekt kan worden. Verder bestaat de mogelijkheid om een beperking aan te brengen in de doelgroep waarvoor vergoeding van een bepaalde kostensoort mogelijk is. Er kan bijvoorbeeld voor gekozen worden om niet-uitkeringsgerechtigden geen vergoeding te geven voor bepaalde kostensoorten.
Re-integratieverordening Participatiewet
32
Artikel 21. Overige re-integratievoorzieningen In deze verordening is een aantal re-integratievoorzieningen genoemd. Er is echter geen sprake van een limitatieve opsomming. Re-integratie is maatwerk en om dit efficiënt en effectief te kunnen uitvoeren is het niet wenselijk om dit tot een aantal voorzieningen te beperken. Om dit te benadrukken wordt in dit artikel nog expliciet opgenomen dat het college de bevoegdheid heeft om ook andere re-integratiemiddelen in te zetten. Artikel 22. Combinatie van voorzieningen In dit artikel is expliciet opgenomen dat het college ook een combinatie van de genoemde voorzieningen kan aanbieden. Hiermee kunnen er bijvoorbeeld arrangementen worden samengesteld die de werkzoekende of werkgever ondersteunen. Denk bijvoorbeeld aan combinaties van scholing, persoonlijke ondersteuning en loonkostensubsidie. Hoofdstuk 5. Overige bepalingen Artikel 23. Staatssteun De uitvoering van de Participatiewet, inclusief de uitvoering van deze verordening, moet worden beschouwd als een taak van algemeen belang. Vanuit het oogpunt van de waarborging van eerlijke concurrentieverhoudingen heeft de Europese Commissie regels gesteld ten aanzien van het verlenen van staatssteun aan bedrijven. Ook het verstrekken van loonkostensubsidie kan beschouwd worden als staatssteun. De Europese Commissie geeft aan dat het stimuleren van de aanwerving of tewerk stelling van kwetsbare werknemers en werknemers met een handicap een kerndoelstelling van het economische en sociale beleid van de Europese Unie is. De Commissie wil het daarom voor decentrale overheden mogelijk maken om steun te verlenen aan ondernemingen om de werkgelegenheid voor deze groepen werknemers uit te breiden. Hiervoor zijn regels gesteld in EU-verordening nr. 651/2014. Als de steun aan de voorwaarden uit deze verordening voldoet, hoeft de steun niet bij de Europese Commissie te worden aangemeld. Om deze reden is in artikel 23 van deze re-integratieverordening een expliciete verwijzing gemaakt naar de van toepassing zijnde Europese regelgeving. Artikel 24. Hardheidsclausule Dit artikel geeft het college de mogelijkheid om in bijzondere situaties af te wijken van de bepalingen van deze verordening. Een te treffen voorziening, die niet in deze verordening is opgenomen, dient altijd binnen de doelstellingen van het vastgestelde beleidskader te passen. De toepassing van de hardheidsclausule dient beperkt te blijven tot individuele gevallen. Zodra de hardheidsclausule voor bepaalde gevallen voldoende is uitgekristalliseerd en daardoor een bestendig karakter heeft gekregen, dient dit als beleid verder vastgelegd te worden. Hoofdstuk 6. Slotbepalingen Artikel 25. Overgangsrecht In dit artikel is het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 25, eerste lid, geregeld dat dergelijke
Re-integratieverordening Participatiewet
33
voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorzieningen wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de ‘oude’ re-integratieverordening. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening. Voortzetten toegekende voorzieningen Toegekende voorzieningen op grond van de ‘oude’ re-integratieverordening worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 24, tweede lid). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst. Voortzetting is niet mogelijk Voortzetting van een toegekende voorziening na 12 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de ‘oude’ re-integratieverordening of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 12 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning. Ten aanzien van die voorziening blijft de ‘oude’ re-integratieverordening van toepassing (artikel 25, derde lid, van deze verordening). Artikel 26 tot en met 28. Met de invoering van de Wet Werk en Bijstand zijn in het verleden alle landelijke regelingen voor gesubsidieerde arbeid vervallen. Het is echter beleidsmatig en arbeidsrechtelijk niet wenselijk en mogelijk om arbeidsovereenkomsten op gesubsidieerde arbeid af te breken als gevolg van het wegvallen van landelijke regelgeving. Vooral omdat het kwetsbare mensen betreft die al geruime tijd gesubsidieerd, vaak maatschappelijk nuttig werk verrichten. Deze artikelen betreffen regelingen voor personen die bij de inwerkingtreding van de Wet Werk en Bijstand, dus nog voor invoering van de Participatiewet, reeds een gesubsidieerde arbeidsovereenkomst hadden als gevolg van de WIW of de I/D regeling of personen die een premie ontvingen op grond van de oude premie verordening. De regelingen blijven alleen van kracht voor zover mensen binnen de gemeente Breda woonachtig zijn. Het betreft op dit moment nog een beperkte groep mensen. Daarbij bestaat de verwachting dat deze mensen niet zullen kunnen uitstromen naar reguliere arbeid zodat dit aantal alleen zal afnemen door een verhuizing, het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan wel het overlijden van een persoon. Artikel 29. Inwerkingtreding en intrekking Op 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Dit artikel regelt dat deze re-integratieverordening ook op die datum in werking treedt. Dit betekent wel dat de verordening voor deze datum bekend gemaakt dient te worden. Artikel 30. Citeertitel Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Re-integratieverordening Participatiewet
34
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet Breda 2015
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
1
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
2
Algemene bepalingen
1
Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: de wet: de Participatiewet Artikel 2. Uitvoering 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wet houders van de Gemeente Breda. 2. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. Artikel 3. Doelgroep Vereist is dat de aanvrager op de datum van aanvraag, conform artikel 36b Participatiewet: a. 18 jaar is of ouder; b. recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; of dit recht aannemelijk kan maken; c. geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft én d. een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeids participatie; Artikel 4. Periode individuele studietoeslag 1. Een persoon kan slechts eenmaal op aanvraag binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. 2. Studeert een persoon na die zes maanden nog steeds en voldoet hij aan de overige voorwaarden, dan kan hij opnieuw op aanvraag in aanmerking komen voor een studietoeslag. Artikel 5. Aanvraagprocedure en informatieplicht 1. Het college stelt het recht op een individuele studietoeslag op schriftelijke aanvraag vast. 2. Voor de aanvraag maakt de aanvrager gebruik van een door het college verstrekt en daartoe bestemd aanvraagformulier. Artikel 6. Hoogte en betaling van de individuele studietoeslag 1. De individuele studietoeslag bedraagt € 1.410,00 per persoon per 6 maanden (bedrag 2014). 2. De individuele studietoeslag wordt per maand betaald in 6 gelijke delen. 3. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt elk jaar per 1 januari aangepast met een percentage dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen de gehuwdennorm bedoeld in artikel 21 sub c van de wet per 1 januari van dat jaar en de gehuwdennorm van het daaraan voorafgaande jaar. De bedragen worden op hele euro’s naar boven afgerond.
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
3
Artikel 7. Hardheidsclausule In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college van burgemeester en wethouders. Artikel 8. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Artikel 9. Citeertitel Deze verordening kan worden aangehaald als: “de Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet 2015 Breda” Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014,
De voorzitter,
De griffier,
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
4
Toelichting Verordening individuele studietoeslag Participatiewet 2015 Breda
>
Algemene toelichting De Invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studie toeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft. Mensen met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combine ren met een bijbaantje (TK 2013-2014, 33161, nr 125, p 2). De individuele studietoeslag is een bijzondere vorm van bijzondere bijstand (artikel 35 Participatiewet is van toepassing). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde belangheb benden van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen. Op grond van artikel 8 lid 1 onderdeel c Participatiewet dient de gemeenteraad bij verorde ning regels vast te leggen met betrekking tot het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag. Hiermee is beoogd te bewerkstelligen, dat de individuele studietoeslag zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid wordt. Het verlenen van een individuele studietoeslag is een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college aan personen die voldoen aan de voorwaarden een individuele studietoeslag kan toekennen, maar hiertoe niet is gehouden. Het college kan in beleidsregels aangeven of bepaalde groepen niet in aanmerking komen voor een studieslag of in beleidsregels aangeven wie, wanneer en op grond van welke nadere voorwaarden recht heeft op een individuele studietoeslag. De voorwaarden om voor een individuele studietoeslag in aanmerking te komen, staan vermeld in artikel 36b van de Participatiewet. Vereist is dat de aanvrager op de datum van aanvraag: a. 18 jaar is of ouder; b. recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; c. geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft en d. een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijds arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
5
Ook wordt rekening gehouden met medische urenbeperking. Met betrekking tot de twee laatste genoemde vereisten wint het college advies in bij een externe organisatie, het UWV. Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt, is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een studietoeslag. De aanvrager zal aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of tegemoet koming heeft bv door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen. Het college verleent de toeslag op aanvraag. Het kabinet geeft hierbij aan, dat het gaat om een vorm van bijzondere bijstand, waarbij geldt dat voor elke individueel situatie beoordeeld moet worden of er een recht bestaat.
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
6
Artikelsgewijze toelichting
>
Artikel 1. Begrippen Begrippen die in de Participatiewet voorkomen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de Participatiewet. Ten aanzien van een aantal begrippen die als zodanig niet in de Participatiewet zelf staan is een definitie gegeven in deze verordening. Artikel 2. Uitvoering Omdat de uitvoering van het verstrekken van individuele studietoeslag is opgedragen aan het college, kunnen ten behoeve van de uitvoering in het kader van re-integratie nog nadere beleidsregels worden vastgesteld. Artikel 4. Periode individuele studietoeslag Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Hierbij is aangesloten bij de halfjaarlijkse inschrijf- en startmomenten die doorgaans gelden voor opleidingen. De situatie op de datum van aanvraag is bepalend voor de individuele studietoeslag. Om deze reden is geregeld dat een persoon slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking kan komen voor een studietoeslag. Studeert een persoon na die zes maanden nog steeds en voldoet hij aan de overige voorwaarden, dan kan hij opnieuw via een verkorte aanvraag in aanmerking komen voor een studietoeslag. Als een persoon op enig moment na de aanvraag niet meer aan de voorwaarden voldoet, kan dat gevolgen hebben voor het recht op een individuele studietoeslag. Hierbij zijn de bijstands regels, zoals inlichtingenverplichting en terugvordering, van toepassing. Artikel 5. Aanvraagprocedure en informatieplicht Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 4 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet.
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
7
Artikel 6. Hoogte en betaling van de individuele studietoeslag In dit artikel is de hoogte en de betalingsfrequentie geregeld. Voor wat betreft de hoogte is aansluiting gezocht bij de huidige studieregeling in de Wet Wajong die ruwweg overeenkomt met het bedrag dat de jongere geacht wordt zelf bij te dragen in het stelsel van de studiefi nanciering. De Wet Wajong bepaalt dat de inkomensondersteuning tijdens studie per dag 25% van de grondslag bedraagt bij een inkomen per dag van ten hoogste 25% van het minimumloon. De hoogte van de inkomensondersteuning is dus afhankelijk van de leeftijd. Voor de uitvoering van deze verordening is het eenvoudiger om uit te gaan van één bedrag. Er is dan ook uitgegaan van 25% van het gemiddelde van de minimumlonen van 18 tot en met 23 jaar. De studietoeslag wordt per persoon toegekend. Is sprake van gehuwden die allebei afzonder lijk voldoen aan de voorwaarden, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor een studietoeslag. De studietoeslag wordt in 6 gelijke delen uitbetaald. Als een persoon op enig moment na de aanvraag niet meer voldoet aan de voorwaarden heeft dat geen gevolgen. Het kan dus voorkomen dat een persoon geen recht op studiefinanciering meer heeft, maar nog wel recht heeft op uitbetaling van een eerder toegekende individuele studietoeslag aangezien uitslui tend de situatie op de datum van de aanvraag bepalend is. Er is gekozen voor een maandelijkse betaling i.p.v. een betaling eenmalig ineens. De studietoeslag is immers bedoeld als steun in de rug van studerenden met arbeidsbeperkingen voor onder meer het niet kunnen combineren van een studie met een bijbaantje. Het ligt dan voor de hand om maandelijks een bedrag te verstrekken. Bij het vaststellen van de periode van betalen wordt aangesloten bij de periode waarvoor een persoon in aanmerking kan komen voor een studietoeslag. Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en de individuele studietoeslag maar eenmaal, wordt steeds vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen per 1 januari van het voorafgaan de jaar.
Verordening Individuele Studietoeslag Participatiewet
8
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet Breda 2015
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
1
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
2
Algemene bepalingen
1
Artikel 1. Begripsbepalingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. wet: Participatiewet b. college: het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Breda; c. individuele inkomenstoeslag: toeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de wet; d. vermogen: vermogen als bedoeld in artikel 34 van de wet; e. langdurig: gelijk aan de duur van de ononderbroken referteperiode, te weten 36 maanden; f. referteperiode: 36 maanden voorafgaand aan de peildatum; g. peildatum: de datum waarop in enig jaar het recht op de individuele inkomenstoeslag ontstaat; h. belanghebbende: in deze verordening wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
3
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
4
2
Voorwaarden
Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, kan per 12 maanden worden ingediend middels een door het college vastgesteld formulier. Artikel 3. Doelgroep Tot de doelgroep van deze regeling behoren personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen hebben, geen in aanmerking te nemen vermogen hebben, geen uitzicht op inkomensverbetering hebben, als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de wet, én ten tijde van de aanvraag in de gemeente Breda woon achtig zijn. Artikel 4. Laag inkomen 1. Als laag inkomen in de zin van artikel 36 van de wet wordt aangemerkt een aaneen gesloten ononderbroken netto maandinkomen dat gedurende de referteperiode niet meer bedraagt dan 110% van het netto wettelijk minimumloon voor gehuwden/ samenwonenden en alleenstaande ouders of 80% van het netto wettelijk minimumloon voor alleenstaanden. 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid worden inkomsten uit arbeid buiten beschouwing gelaten voor zover deze lager zijn dan € 1.500,- netto in het jaar vooraf gaand aan de aanvraag. Artikel 5. Hoogte individuele inkomenstoeslag 1. De individuele inkomenstoeslag bedraagt: a. € 250,- voor alleenstaanden b. € 350,- voor alleenstaande ouders/gehuwden/samenwonenden 2. De gemeenteraad stelt de hoogte van de individuele inkomenstoeslag, als bedoeld in het eerste lid, vast. 3. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de wet, komt de rechthebbende echtge noot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. 4. Voor de hoogte van de individuele inkomenstoeslag is de situatie op de peildatum bepalend. 5. Gehuwden/samenwonenden dienen beiden aan de voorwaarden te voldoen.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
5
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
6
3
Geen recht
Artikel 6. Geen recht op individuele inkomenstoeslag vanwege uitzicht op inkomensverbetering Geen recht op de individuele inkomenstoeslag hebben personen die, in afwijking van artikel 3 van deze verordening, uitzicht hebben op inkomensverbetering, omdat zij a. op de peildatum een arbeidsgericht traject volgen of in aanmerking komen voor een arbeidsgericht traject; b. op de peildatum of in de referteperiode een uitkering op grond van de Wet op de Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten hebben genoten; Artikel 7. Geen recht op individuele inkomenstoeslag vanwege schending verplichtingen Geen recht op de individuele inkomenstoeslag hebben personen die in afwijking van artikel 3 van deze verordening a. op de peildatum naar het oordeel van het college in het jaar voorafgaand aan het verzoek de arbeids- en activeringsverplichtingen van artikel 9 van de wet verwijtbaar niet zijn nagekomen en een maatregel opgelegd hebben gekregen; b. op de peildatum naar het oordeel van het college in het jaar voorafgaand aan het verzoek de verplichtingen van artikel 18a van de wet verwijtbaar niet zijn nagekomen en een boete opgelegd hebben gekregen.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
7
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
8
4
Uitvoering
Artikel 8. Uitvoering Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de uitvoering van deze regeling, voor zover deze niet zijn opgenomen in de wet, deze verordening en toelichting of een uitwerking zijn van deze verordening. Artikel 9. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van het bepaalde in deze verordening.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
9
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
10
5
Slotbepalingen
Artikel 10. Intrekken oude verordening De Verordening Langdurigheidstoeslag Breda 2013 wordt ingetrokken. Artikel 11. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet Breda 2015. Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 18 december 2014,
De voorzitter,
de griffier,
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
11
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
12
>
Toelichting Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet Breda 2015
Algemeen Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurig heidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Vast te leggen regels in verordening De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomens ondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomens verbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 110% van het netto wettelijk minimumloon voor gehuwden/samenwonenden/alleenstaande ouders en 80% van het netto wettelijk minimumloon voor alleenstaanden. Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden. Bij de beoordeling van het criterium ‘geen uitzicht op inkomensverbetering’ moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend: • de krachten en bekwaamheden van de persoon, en • de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Overgangsrecht Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het is niet nodig om in deze verordening overgangsrecht op te nemen met betrekking tot eerder verstrekte langdurigheidstoeslagen, omdat artikel 78z van de Participatiewet voorziet in algemeen overgangsrecht met betrekking tot de wijzigingen in de Participatiewet als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand op 1 januari 2015. De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden immers toegekend tegen een peildatum. Zaken die na de peildatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
13
op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht of hij voldoet aan de voorwaar den die per 1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 van de Participatiewet en deze verorde ning. Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden. Wijziging leefvorm De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd/samenwonenden) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
14
Artikelsgewijze toelichting
>
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begripsbepalingen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Inkomen Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individu ele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoe slag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag. Wat voor een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag geldt, dat geldt ook voor een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag op grond van de WWB zoals die luidde vóór 1 januari 2015. Peildatum De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 1 van deze verordening). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandighe den. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet. Referteperiode Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 4 onder ‘Langdurig’. Artikel 2. Indienen verzoek De Wet maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
15
bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Artikel 3. Doelgroep De doelgroep is in feite iedereen die aan de criteria voldoet welke in deze verordening nader zijn ingevuld. In ieder geval behoren tot de doelgroep de personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt. Bij het beoordelen hoe lang de afstand tot de arbeidsmarkt is, is gekeken naar de krachten en bekwaamheden van de betreffende personen en de inspanningen die zij hebben verricht om tot inkomensverbetering te komen. De toeslag is in principe bedoeld voor mensen die geen uitzicht hebben op inkomensverbetering; geen perspectief om hun inkomen door arbeid te verhogen. Bij personen met een ander inkomen dan bijstand, wordt individueel (maatwerk) beoordeeld of er al dan niet zicht is op inkomensverbetering. Verder moet aan de overige voorwaarden als gesteld in deze verordening worden voldaan. Artikel 4. Laag inkomen Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan. Langdurig De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van de verordening. Laag inkomen Een inkomen is laag als het niet hoger is dan110% van het netto wettelijk minimumloon voor gehuwden/samenwonenden en alleenstaande ouders en 80% van het netto wettelijk minimumloon voor alleenstaanden. In afwijking hiervan worden inkomsten uit arbeid buiten beschouwing gelaten voor zover deze lager zijn dan € 1.500,- netto in het jaar voorafgaand aan de aanvraag. Artikel 5. Hoogte individuele inkomenstoeslag Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden/samenwonenden. Als inkomensgrens geldt 110% van het netto wettelijk minimumloon voor alleenstaande ouders en gehuwden/ samenwonenden en 80% van het netto wettelijk minimumloon voor alleenstaanden. Gehuwden/samenwonenden Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoe slag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
16
inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleen staande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het derde lid. Artikel 6. Geen recht op individuele inkomenstoeslag vanwege uitzicht op inkomensverbetering Inwoners die uitzicht hebben op inkomensverbetering, ondanks dat zij langdurig zijn aangewezen op een laag inkomen, zijn in principe uitgesloten van de individuele inkomens toeslag. De bijstand is een tijdelijk vangnet en het is in de lijn van de wet dat een persoon uiteindelijk zijn weg vindt naar een betaalde baan. Dit betekent dat personen die een arbeidsgericht traject volgen of daarvoor in aanmerking komen, niet in aanmerking komen voor de individuele inkomenstoeslag omdat er uitzicht is op inkomensverbetering, ondanks dat zij mogelijk langer dan drie jaar een laag inkomen hebben ontvangen. Artikel 7. Geen recht op individuele inkomenstoeslag vanwege schending verplichtingen Personen die in het jaar voorafgaand aan het verzoek een maatregel of boete opgelegd hebben gekregen vanwege schending activering- en arbeidsverplichtingen en/of inlichtingen verplichtingen hebben geen recht op de individuele inkomenstoeslag in het betreffende jaar. Artikel 8. Uitvoering Het college kan nadere regels vaststellen. Artikel 11. Inwerkingtreding Na de vaststelling op 18 december 2014 treedt de verordening, na publicatie Gemeenteblad, in werking met ingang van 1 januari 2015. Er is geen overgangsregeling van toepassing.
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
17
Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet
18
Verordening tegenprestatie Participatiewet, IOAW, IOAZ, Breda 2015
Verordening tegenprestatie Participatiewet
1
Verordening tegenprestatie Participatiewet
2
Algemene bepalingen
1
Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschre ven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomens voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. P-wet: Participatiewet; b. IOAW: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; c. IOAZ: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; d. Wet: P-wet, IOAW, IOAZ. e. Doelgroep: de uitkeringsgerechtigde die een uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet; f. Tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt; g. Grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar; h. Korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar; i. Mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit zijn directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt; j. Vrijwilligerswerk: werk dat in enig georganiseerd verband, onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving;
Verordening tegenprestatie Participatiewet
3
Verordening tegenprestatie Participatiewet
4
De tegenprestatie naar vermogen
2
Artikel 2. De inhoud van een tegenprestatie (maatschappelijke inspanning) 1. Een tegenprestatie mag: a. Naar haar aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt; b. Niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument; c. Worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; én d. Niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid op de arbeidsmarkt. 2. Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren: a. De persoonlijke wensen en kwaliteiten van de uitkeringsgerechtigde; b. De lichamelijke en geestelijke mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde; c. Leeftijd, opleiding en werkervaring van uitkeringsgerechtigde; d. Mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde om op de plek te komen waar de tegenprestatie wordt uitgevoerd; e. De zorg en opvang voor de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 12 jaar; f. Afstemming van de tegenprestatie op eventuele zorgtaken/mantelzorg of maatschap pelijke activiteiten en/of vrijwilligerswerk wat al door de uitkeringsgerechtigde wordt verricht. Artikel 3. Duur en omvang van een tegenprestatie 1. Voor zover een tegenprestatie is opgedragen is deze zowel qua tijdsduur als inhoud nauwkeurig omschreven; a. De tegenprestatie wordt opgedragen voor de maximale tijdsduur van 6 maanden; b. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 10 uur per week; c. De tegenprestatie kan binnen een periode van 24 maanden slechts één maal worden opgedragen; d. Na afloop van de periode van 24 maanden kan een nieuwe tegenprestatie worden opgedragen. Artikel 4. Opdragen van een tegenprestatie 1. Het college kan aan personen uit de doelgroep die niet deelnemen aan een activeringsof uitstroomtraject de mogelijkheid bieden om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt, in te zetten als tegenprestatie; 2. Het college kan aan personen uit de doelgroep met een grote afstand tot de arbeids markt een tegenprestatie opdragen; 3. Het college kan aan personen uit de doelgroep met een kleine afstand tot de arbeids markt een tegenprestatie opdragen, indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardi gen; 4. Voor zover een persoon een alleenstaande ouder is die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar, kan het college, slechts nadat zij zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang en de belastbaarheid van de persoon, een tegenprestatie opdragen.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
5
Artikel 5. Ontheffing van het leveren van een tegenprestatie 1. Voor zover personen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn als bedoeld in artikel 4 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen, ziet het college af van het opdra gen van een tegenprestatie; 2. Voor zover personen uit de doelgroep al eventuele zorgtaken/mantelzorg verrichten en/of maatschappelijke activiteiten en/of vrijwilligerswerk verrichten welke naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met een tegenprestatie, kan het college besluiten ontheffing te verlenen tot het leveren van een tegenprestatie, indien deze werkzaamheden naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk zijn; 3. Voor zover een persoon een alleenstaande ouder is die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot vijf jaar én die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a eerste lid van de Participatiewet, kan het college besluiten ontheffing te verlenen tot het leveren van een tegenprestatie; 4. Voor zover er dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van het opdragen van een tegenprestatie. Artikel 6. Intrekken van een opgedragen tegenprestatie 1. Het college kan afzien van de overeengekomen tegenprestatie op het moment dat de persoon aan wie de tegenprestatie is opgedragen passende arbeid accepteert; 2. Het college kan afzien van de overeengekomen tegenprestatie op het moment dat de uitvoering van deze tegenprestatie de noodzakelijke re-integratie-inspanningen belem mert. Artikel 7. Onkostenvergoeding/vrijwilligersvergoeding 1. Voor zover de uitkeringsgerechtigde bij het uitvoeren van de tegenprestatie een onkos tenvergoeding ontvangt wordt deze bij de verlening van de uitkering ingevolge de Participatiewet buiten beschouwing gelaten. 2. Voor zover de uitkeringsgerechtigde bij het uitvoeren van de tegenprestatie een vrijwil ligersvergoeding ontvangt wordt deze bij de verlening van de uitkering tot het lage bedrag vrijgelaten. Artikel 8. Geen werkzaamheden voorhanden 1. Het college draagt geen tegenprestatie op, indien binnen de gemeentegrenzen geen werkzaamheden voorhanden zijn, die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. 2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat er binnen de gemeentegrenzen geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college binnen vierentwintig maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
6
3
Slotbepalingen
Artikel 9. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Artikel 10. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening tegenprestatie Participatiewet, IOAW, IOAZ Breda 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014
De voorzitter,
De griffier,
Verordening tegenprestatie Participatiewet
7
Verordening tegenprestatie Participatiewet
8
Algemene toelichting Verordening tegenprestatie Participatiewet, IOAW, IOAZ Breda 2015
4
Een uitkeringsgerechtigde van achttien jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerech tigde leeftijd is vanaf de dag van melding gehouden naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Dit is vastgelegd in de Participatiewet (art. 9 lid 1 sub c) en de IOAW en IOAZ (art. 37 lid 1 sub f). Daarmee beperkt de doelgroep zich tot de personen die in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW, IOAZ. Aan gemeenten wordt zo de mogelijkheid geboden om van alle uitkeringsgerechtigden te vragen ‘iets terug te doen voor de samenleving als je een uitkering ontvangt, waarbij het belang van de maatschappij voorop staat”. De bijstand, de IOAW en IOAZ zijn immers uitkeringen die bekostigd worden uit de algemene middelen die worden opgebracht door de samenleving. De regering is van oordeel dat het principe van de wederkerigheid (voor wat hoort wat) bij deze uitkeringen aansluit bij een meer participerende samenleving waarin iedereen naar vermogen bijdraagt en verant woordelijkheid neemt. Niet alleen voor zijn eigen leven, maar ook voor de samenleving waarin hij leeft. Vanuit dit uitgangspunt is in juni 2014 de bespreeknotitie Tegenprestatie aan de orde gekomen in de commissie Economie (42375). Op basis van de gevoerde besprekingen is de tegenprestatie als volgt een onderdeel van het uitvoeringsplan Participatiewet 2015, Investeren in werk, Participatie door verbinding: “Maatschappelijke inspanning De tegenprestatie betreft een onderdeel van de Wet Maatregelen Wwb. Het uitgangspunt hierbij van de gemeente Breda is dat iedereen die een uitkering ontvangt, iets terug doet voor de samenleving. We willen talenten optimaal benutten ten behoeve van de maatschappij. De tegenprestatie wordt ingezet voor een uitkeringsgerechtigde bij wie geen activeringstraject of uitstroomtraject is opgestart. We gaan uit van de eigen inbreng van de uitkeringsgerechtigde. We focussen ons op de mensen die gemotiveerd zijn. Voor mensen die wel kunnen maar niet willen hebben we andere instrumenten, zoals het traject gericht op motivatie en gedragsverandering en/of het handhavings- en sanctiebeleid. Daarnaast wordt bij alle uitkeringsgerechtigden die in begeleiding zijn (activering/ uitstroom) een moreel appèl gedaan om -waar mogelijk- enkele uren per week vrijwilligerswerk te doen naast hun traject, bijvoorbeeld bij Stib of Breda-Actief. In de communicatie naar de stad wordt de wettelijke term ‘tegenprestatie’ vervangen door ‘maatschappelijke inspanning’.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
9
Zie onderstaand schema voor de relatie van “de tegenprestatie/maatschappelijke inspanning” tot de andere activiteiten.” Betaalde activiteiten (Arbeidsmarkt)
Onbetaalde activiteiten
Maatschappelijk nuttige activiteiten Maatschappelijke inspanning Mantelzorg
Vrijwilligerswerk
Activeringsprogramma (bijv activeringstraject, hulpverlening)
Uitstroomprogramma (bijv. werkstage proefplaatsing)
In art. 8a lid 1 sub b Participatiewet is de plicht tot het opstellen van een verordening opgenomen. Middels de nota van wijziging (blz. 57) van 1 september 2014 op de verzamel wet SZW 2015 (nr. 33988-6) is deze verordening plicht ook weer opgenomen in artikel 35 van de IOAW en IOAZ. De definitie van tegenprestatie (maatschappelijke inspanning) luidt als volgt: Het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappe lijke nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt (P-wet art. 9 lid 1 sub b, IOAW/IOAZ art 37 lid 1 sub f). Uitgangspunten Bij het opleggen van een tegenprestatie gelden de volgende uitgangspunten: • Het primaire doel van de tegenprestatie is het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. • Het betreft altijd onbetaalde werkzaamheden, additioneel aan reguliere arbeid. • (Additionele) arbeidsinschakeling mag een secundair doel zijn. Als het hoofdzakelijk of uitsluitend gericht is op arbeidsinschakeling is er immers sprake van een re-integratietra ject (activerings- of uitstroomprogramma) en kan het niet als tegenprestatie worden aangemerkt; • Het betreft maatwerk: het ‘naar vermogen verrichten’ betekent altijd dat de individuele situatie moet worden bezien. • Activiteiten moeten concreet worden beschreven. • Vrijwilligerswerk van een zekere omvang kan aangemerkt worden als tegenprestatie. • Mantelzorg mag niet gelden als tegenprestatie. • De tegenprestatie wordt motiverend ingezet, waarbij tegemoet wordt gekomen aan het individueel en collectief belang.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
10
In bijlage 2 bij deze verordening is een aantal voorbeelden van een tegenprestatie opgenomen. Tegenprestatie is geen re-integratie instrument Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een uitkeringsgerechtigde te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49-50). Het doel is immers om maatschap pelijk nuttige werkzaamheden te doen in de samenleving omdat een gemeentelijke uitkering wordt ontvangen. De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratie instrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratie inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt altijd werk boven uitkering. Individuele omstandigheden Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de tegenprestatie. Het college moet daarbij de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Als het college een tegenprestatie vraagt van de uitkeringsgerechtigde, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem verwacht wordt (zie Rechtbank Zeeland en West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Voorkomen van verdringing Een tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Bij elk voorstel/ beoordeling van een tegenprestatie beoordeelt een klantmanager of de tegenprestatie ‘naar vermogen’ wordt ingezet, en of er sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt. Voor de beoordeling of er wel of geen sprake is van verdringing, zijn de volgende criteria relevant: 1. De tegenprestatie betreft onbetaalde activiteiten. Het mag daarom niet gaan om activiteiten waarvoor uitkeringsgerechtigde of een andere persoon normaal gesproken betaald wordt of recent nog betaald werd. Dit is het geval als eerder bestaande arbeids plaatsen met vergelijkbare werkzaamheden binnen deze periode zijn wegbezuinigd bij de betreffende organisatie. 2. Er mag geen vacature openstaan voor dezelfde of bijna dezelfde activiteiten als die bij de tegenprestatie zouden worden uitgevoerd. Geen tegenprestatie Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een uitkeringsgerechtigde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is voorts niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, P-wet). Afstemmen De tegenprestatie betreft een onderdeel van de Wet Maatregelen Wwb. Deze wet maakt per 1 januari een integraal onderdeel uit van de Participatiewet. Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet nakomen van de opgedragen tegenprestatie dat de bijstand kan worden afgestemd overeenkomstig de gemeentelijke afstemmingsverordening. Het is dus van belang dat de gemaakte afspraken met een uitkeringsgerechtigde goed worden vastgelegd.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
11
Bevoegdheid opdragen tegenprestatie De bevoegdheid van het college om een uitkeringsgerechtigde te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten geldt al sinds 1 januari 2012. De regering meent dat de tegenprestatie voor uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn volgens de regering ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29). Financiële context Bij de invoering van de tegenprestatie zijn door de wetgever geen financiële middelen beschikbaar gesteld. En aangezien de tegenprestatie geen re-integratie instrument is, kunnen de kosten niet betaald worden uit het participatiebudget. Uitgangspunt is daarom om het proces zo eenvoudig mogelijk in te richten (lage administratieve lasten) voor de cliënt, de klantmanager en de organisatie waar de activiteiten plaatsvinden. De maatschappelijke organisaties kunnen de begeleiding financieren vanuit de reguliere kosten van bedrijfsvoering (Vaak is de subsidie van de gemeente daar een onderdeel van).
Verordening tegenprestatie Participatiewet
12
>
Artikelsgewijze toelichting Verordening tegenprestatie Participatiewet Breda 2015
Artikel 1. Begrippen Korte afstand tot de arbeidsmarkt In artikel 1 van deze verordening is een definitie opgenomen van het begrip ‘korte afstand tot de arbeidsmarkt’. Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen één jaar kan deelnemen aan de arbeidsmarkt. Dit begrip is van belang in verband met de mogelijkheid tot het opdragen van een tegenprestatie. Zie hierover artikel 2 van deze verordening. Grote afstand tot de arbeidsmarkt In artikel 1 van deze verordening is een definitie opgenomen van het begrip ‘grote afstand tot de arbeidsmarkt’. Onder een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen één jaar kan deelnemen aan de arbeidsmarkt. Dit begrip is van belang in verband met de mogelijkheid tot het opdragen van een tegenprestatie. Zie hierover artikel 4. van deze verordening. Mantelzorg In artikel 1 van deze verordening is de definitie opgenomen van mantelzorg. Deze begripsbe paling is gebaseerd op het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteu ning). Het begrip ‘mantelzorg’ is van belang omdat artikel 5 van deze verordening bepaalt dat het college geen tegenprestatie opdraagt indien een uitkeringsgerechtigde mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijker wijs noodzakelijk is. Uit kamerstukken met betrekking tot het begrip ‘mantelzorg’ zoals neergelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning volgt dat de vier belangrijkste kenmerken van mantelzorg zijn: 1. er is een bestaande sociale relatie tussen de zorgvrager en de zorgverlener; 2. mantelzorg wordt niet verricht in een georganiseerd verband; 3. het verrichten van mantelzorg is veelal geen bewuste keuze; 4. het verlenen van mantelzorg is nooit afdwingbaar. Deze kenmerken zijn ontleend aan diverse kamerstukken zoals TK 2004-2005, 30 169, nr. 1 (Notitie “De mantelzorger in beeld”) en TK 2005-2006, 30 131, nr. C. Voor mantelzorg is vereist dat de verleende zorg de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning hanteren gemeenten veelal het protocol Gebruikelijke Zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg om vast te stellen of sprake is van gebruikelijke zorg. Voor de uitleg van het begrip gebruikelijke zorg kan worden aangesloten bij de definitie van gebruikelijke zorg in het protocol Gebruikelijke Zorg: De normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verant woordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
13
Artikel 2. Inhoud van een tegenprestatie Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de in artikel 2, eerste lid, van deze verordening genoemde voorwaarden. Dit betekent dat de als tegen prestatie in te zetten werkzaamheden: a. Naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt; b. Niet zijn bedoeld als re-integratie instrument; c. Worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en d. Niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid op de arbeidsmarkt. Deze criteria zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14). Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden In artikel 2, eerste lid, van deze verordening is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maat schappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30). Tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie-instrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en mogen niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet en de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14). Samenwerking met maatschappelijke organisaties: De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwer ken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisa ties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Om ervoor te zorgen dat voldoende maatschap pelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, is het van belang dat contacten worden onderhouden met maatschappelijke organisaties. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen. De gemeente kiest ervoor om uitsluitend werkzaam heden binnen de gemeentegrenzen als tegenprestatie in te zetten. Zie hierover de toelichting bij artikel 8 van deze verordening. Artikel 2 lid 2 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de mogelijkheden van de persoon die de tegenprestatie gaat leveren. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat een uitkeringsgerechtigde ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).
Verordening tegenprestatie Participatiewet
14
Als het college een tegenprestatie vraagt van een uitkeringsgerechtigde, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een uitkeringsgerechtigde immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). In bijlage 2 bij deze verordening is een aantal voorbeelden gegeven van werkzaamheden die in ieder geval als tegenprestatie kunnen worden ingezet. Deze werkzaamheden voldoen aan de in artikel 2, eerste lid, van deze verordening gestelde voorwaarden. Factoren opdragen tegenprestatie In artikel 2, tweede lid, van deze verordening is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. Deze factoren worden hierna toegelicht. Factor: persoonlijke wensen en kwaliteiten uitkeringsgerechtigde Bij het opdragen van de verplichting tot tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van uitkeringsgerechtigde. De motivatie van een uitke ringsgerechtigde om een tegenprestatie te leveren is daarbij van groot belang. Ook de regering vindt het belangrijk dat een uitkeringsgerechtigde invloed heeft op de te leveren tegenprestatie (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 47). De uitkeringsgerechtigde kan zelf ideeën aandragen voor de als tegenprestatie te verrichten werkzaamheden. Uitgangspunt is dat het college de door een uitkeringsgerechtigde zelf aangedragen ideeën beoordeelt en zoveel mogelijk overneemt. Uiteraard moet die activiteit wel voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 2 en 3 van deze verordening en moet die activiteit beschikbaar zijn. Factor: lichamelijke en geestelijke mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten naar vermogen door een uitkeringsgerechtigde verricht kunnen worden. De term ‘naar vermogen’ heeft betrekking op de lichamelijke en geestelijke mogelijkheden waarover een uitkeringsgerechtigde beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30). Factor: leeftijd, opleiding en werkervaring van de uitkeringsgerechtigde Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Rekening wordt gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een uitkeringsge rechtigde. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren. Voorts rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en of een uitkeringsgerechtigde al maatschappelijke activiteiten verricht. Factor: Afstemming op eventuele zorgtaken/mantelzorg of maatschappelijke activiteiten en/of vrijwilligerswerk door uitkeringsgerechtigde Het college houdt bij het opdragen van een tegenprestatie rekening met het eventuele gegeven dat een uitkeringsgerechtigde al maatschappelijk actief is (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). In bepaalde gevallen kan het college besluiten deze maatschappelijke activiteit aan te merken als tegenprestatie. Ook kan de omstandigheid dat een uitkeringsgerechtigde maatschappelijke activiteiten verricht, ertoe leiden dat hiermee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de tegenprestatie, met name de duur en de omvang van de tegenprestatie of dat de persoon zelfs wordt ontheven van het leveren van een tegenprestatie. Een voor
Verordening tegenprestatie Participatiewet
15
beeld van maatschappelijke activiteiten zijn: de zorg voor een ouder of een gehandicapt kind. Het college beoordeelt de maatschappelijke activiteiten en houdt daarbij rekening met de duur en omvang. Dit geldt ook voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Onder vrijwilligerswerk wordt in het algemeen verstaan: werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving (vergelijk TK 2005-2006, 30 334, nr. 1, p. 2). De VNG verwijst bij de begripsomschrijving vrijwilligerswerk naar de zogenaamde draaischijf van Movisie. Movisie heeft een draaischrijf ontwikkeld waaraan een gemeente aan de hand van acht onderdelen de definitie kan bepalen. Zie hiervoor: www.movisie.nl/draaischijf Het college kan ook besluiten vrijwilligerswerk gedurende een aantal uren per week aan te merken als tegenprestatie. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met de minimale en maximale duur van de tegenprestatie zoals neergelegd in artikel 3 van deze verordening. Hierbij kan ook de aard van het vrijwilligerswerk een rol spelen. Omdat vrijwilligerswerk veelzijdig van aard is, is geen begripsomschrijving opgenomen. Artikel 3. Duur en omvang van een tegenprestatie Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Artikel 3 van deze verordening stelt voorwaarden ten aanzien van de maximale duur en omvang van de tegenprestatie. Individuele omstandigheden Het college beoordeelt op basis van de individuele omstandigheden van een uitkeringsgerech tigde de omvang en de duur van de tegenprestatie. De omvang van de werkzaamheden en de duur in tijd dienen in de regel beperkt te zijn. Dat betekent dat het college steeds een afweging maakt op basis van de situatie in welke mate een tegenprestatie verlangd kan worden (TK 2013-2014, 33 801, nr. 30). Daarnaast moet ook de vrijheid voor personen blijven bestaan om een tegenprestatie van formaat te kunnen leveren. Om die reden worden de maximale duur en omvang niet te laag vastgesteld. Zeker nu een tegenprestatie alleen dan wordt opgelegd als de persoon bereid is om deze tegenprestatie te leveren, kunnen daarover goede afspraken worden gemaakt. Maximale duur tegenprestatie in dagen Artikel 4, eerste lid, onder a, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximale duur van zes maanden. Uit het onderzoeksrapport “Voor wat hoort wat” blijkt dat bij ongeveer de helft van de gemeenten die de tegenprestatie uitvoeren de gemiddelde duur korter is dan een half jaar en bij iets minder dan de helft is de gemiddelde duur meer dan een half jaar. Het is van belang dat de duur beperkt is. Voorkomen moet worden dat een tegenprestatie wordt opgedragen tot aan het einde van de uitkering. Maximale duur tegenprestatie in uren Artikel 3, eerste lid onder b, regelt dat de tegenprestatie wordt ingezet voor een maximaal aantal uren. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 10 uren per week. Voor het maximaal aantal uren is gekozen om de tegenprestatie van relatief geringe omvang te laten zijn. Uit jurisprudentie blijkt dat een aanbod van het college om voor 32 uur per week werkzaam heden te verrichten in ieder geval niet kan worden aangemerkt als een tegenprestatie (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).
Verordening tegenprestatie Participatiewet
16
Er is bewust voor gekozen om de duur in uren niet te koppelen aan een minimum aantal uren. Dit werkt mogelijk beperkend bij mensen die heel graag een tegenprestatie willen leveren, maar zeer beperkt zijn in hun mogelijkheden. Ook kan de tegenprestatie zonder minimum worden ingezet op korte opdrachten. Artikel 3, eerste lid onder c, regelt dat het opdragen van een tegenprestatie binnen een aaneengesloten periode van 24 maanden slechts eenmaal wordt opgedragen. Deze bepaling waarborgt dat de tegenprestatie relatief gering wordt ingezet. De tegenprestatie dient immers niet in de weg te staan aan de re-integratie van een uitkeringsgerechtigde. Bovendien is het verstandig de tegenprestatie relatief gering in omvang en duur in te zetten om aan de veilige kant van de internationale bepalingen met betrekking tot het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid te blijven (artikel 4 EVRM). Het is onwenselijk om een uitkeringsgerechtigde vaker dan eenmaal per periode van 24 maanden in te zetten. Daarbij geldt bovendien dat de tegenprestatie in die periode in totaal slechts voor ten hoogste maximaal 10 uur per week gedurende 6 maanden kan worden ingezet. Wel kan aan een uitkeringsgerechtigde na het aflopen van de periode van 24 maanden opnieuw om een tegenprestatie gevraagd worden. Artikel 4. Opdragen van een tegenprestatie Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend (TK 20132014, 33 801, nr. 7, p. 49). De tegenprestatie wordt op een positieve en stimulerende wijze ingezet. Ervaring heeft geleerd dat het aansluiten bij de eigen motivatie en initiatief van de persoon positief uitwerkt. Focus ligt daarbij op personen die gemotiveerd zijn. Inzet is dan ook om de tegenprestatie alleen dan op te dragen als een persoon uit de doelgroep ook aangeeft een tegenprestatie te willen leveren. Wanneer we dan afspraken maken over de te leveren tegenprestatie, verwachten we ook dat deze personen er alles aan doen om de afspraken ook daadwerkelijk na te komen. Nu het leveren van een tegenprestatie in artikel 9 van de Participatiewet is opgenomen als een verplichting, dient het niet nakomen van de gemaakte afspraken tot een afstemming te leiden, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid bij het nakoming van de afspraken m.b.t. de tegenprestatie ontbreekt. Het is dus belangrijk dat de personen die een tegenprestatie willen leveren zich goed realiseren dat dit een verplichting in de zin van de wet betekent. Tegenprestatie opdragen aan personen met lange/korte afstand tot arbeidsmarkt De gemeenteraad kiest er in deze verordening voor te bepalen dat het college alle uitkerings gerechtigden die niet deelnemen aan een activerings- of uitstroomtraject uitnodigt tot het leveren van een tegenprestatie. De afstand tot de arbeidsmarkt is daarbij in beginsel niet relevant. Voor zover uitkeringsgerechtigden een korte afstand tot de arbeidsmarkt hebben, is daarbij wel van belang dat een te leveren tegenprestatie, een activerings- of uitstroomtraject niet in de weg mag staan. De tegenprestatie mag immers het accepteren van passende arbeid of re-integratieinspanningen niet belemmeren. Werk en uitstroom uit de uitkering staan immers voorop. Uitkeringsgerechtigden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt kunnen in principe snel naar werk uitstromen. Soms zijn er echter bijzondere omstandigheden aan de hand waardoor deze persoon geen re-integratieactiviteiten verricht en deze op korte termijn redelijkerwijs ook niet verwacht kunnen worden. In die individuele gevallen bestaat er ruimte een tegen prestatie op te leggen.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
17
Weigering tegenprestatie Het college dient bij weigering van een uitkeringsgerechtigde om de tegenprestatie te verrich ten, op basis van het individuele geval de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel te bepalen onder toepassing van de gemeentelijke afstemmingsverordening. (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29). Artikel 5. Ontheffing van het leveren van een tegenprestatie Zoals al in artikel 4 is opgenomen richten we ons vooral op mensen die zelf aangeven een tegenprestatie te willen leveren. Voor de duidelijkheid in de uitvoering van dit onderdeel van de wet is in dit artikel aangegeven welke personen overeenkomstig de bepalingen in de Participatiewet sowieso niet verplicht kunnen worden tot het verrichten van een tegen prestatie. Mantelzorg De regering heeft de mogelijkheid van het niet opdragen van een tegenprestatie bij het verrichten van mantelzorg uitdrukkelijk benoemd in de nota van wijziging met betrekking tot de Wet maatregelen WWB (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Of sprake is van mantelzorg wordt getoetst aan de criteria van het begrip mantelzorg zoals neergelegd in artikel 1 van deze verordening. Geen tegenprestatie Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een uitkeringsgerechtigde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De verplichting tot tegenprestatie is niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet). Artikel 6. Intrekken van een opgedragen tegenprestatie Een tegenprestatie wordt uitdrukkelijk niet gezien als een re-integratie-instrument. In situaties waarin aan personen een tegenprestatie is opgedragen kan er door de uitvoering van deze tegenprestatie een zodanige ontwikkeling van de persoon ontstaan dat deze een baan vindt of een re-integratietraject (activerings- of uitstroomtraject) gaat volgen. In die situatie kan het leveren van een tegenprestatie belemmerend werken zodat de mogelijkheid tot het intrekken van een reeds opgelegde tegenprestatie uitdrukkelijk wordt opgenomen. Artikel 7. Onkostenvergoeding/vrijwilligersvergoeding De organisatie waarbij een tegenprestatie wordt geleverd, is niet verplicht een onkostenver goeding te geven. Maar het mag wel. Over de vergoedingen die gebaseerd zijn op werkelijk gemaakte en aangetoonde kosten hoeven geen premies en belastingen betaald te worden. Dit zijn bijvoorbeeld werkelijk gemaakte reiskosten of kosten van papier, postzegels en dergelijke. Als een uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld reist met zijn eigen auto, dan mag de organisatie een kostendekkende kilometervergoeding geven. Dit mag een gemiddelde kilometerprijs zijn welke meer kan zijn dan de grens van € 0,19 per kilometer die voor werknemers in loon dienst geldt.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
18
Naast een onkostenvergoeding op basis van werkelijk gemaakte kosten kan een uitkeringsge rechtigde ook een vrijwilligersvergoeding ontvangen voor de te leveren tegenprestatie. De hoogte van deze vergoeding is gebonden aan de door de belastingdienst gestelde regels Aan deze regels moet worden voldaan om de vergoeding buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de hoogte van de uitkeringsnorm. Bij het ontvangen van een bijstandsuitkering en een vrijwilligersvergoeding, verandert de hoogte van de bijstandsuitkering niet als de vergoeding voor het vrijwilligerswerk maximaal € 95,- per maand is en maximaal € 764,- per jaar (bedragen zoals deze in 2014 door de Belastingdienst ten behoeve van vrijwilligersvergoedingen zijn vastgesteld). Nu een tegenpres tatie uitdrukkelijk geen onderdeel van een re-integratietraject is, kan de buiten beschouwing te laten vrijwilligersvergoeding bij een opgedragen tegenprestatie nooit hoger zijn dan maximaal € 95,- per maand of € 764,- per jaar. Zie ook artikel 31 lid 2 sub k Participatiewet waarin verwezen wordt naar deze ministeriele regeling. Als het gaat om vrijwilligerswerk wat de gemeente noodzakelijk vindt voor de re-integratie van een uitkeringsgerechtigde, dan verandert de hoogte van de uitkering niet als de vrijwil ligersvergoeding niet hoger is dan € 150,- per maand en € 1.500,- per jaar (bedragen zoals deze in 2014 door de Belastingdienst zijn vastgesteld). Artikel 8. Geen werkzaamheden voorhanden Artikel 8, eerste lid, van deze verordening bepaalt dat geen tegenprestatie wordt opgedra gen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. In deze verordening is ervoor gekozen dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 51). Indien is besloten om geen tegenprestatie op te leggen omdat binnen de eigen gemeente grenzen geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, dan wordt binnen 24 maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. Dit is geregeld in artikel 8, tweede lid, van deze verordening en daarbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze in artikel 3 van deze verordening is opgenomen. Artikel 9. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Vanaf die datum is in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet en de artikelen 35 en 37 lid 1 sub f van de IOAW en IOAZ de verordeningsopdracht voor de gemeenteraad neergelegd om regels in de verordening vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie. Artikel 10. Citeertitel In dit artikel is de citeertitel van deze verordening neergelegd.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
19
Verordening tegenprestatie Participatiewet
20
Samenvatting Werkwijzer Tegenprestatie Definities en uitgangspunten1
B1
Tegenprestatie • Het primaire doel van de tegenprestatie is het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. • Het betreft altijd onbetaalde werkzaamheden, additioneel aan reguliere arbeid. • (Additionele) arbeidsinschakeling mag een secundair doel zijn. Maar als het hoofdzakelijk of uitsluitend gericht is op arbeidsinschakeling, dan is sprake van een re-integratietraject (activerings- of uitstroomprogramma) • Het betreft maatwerk: het ‘naar vermogen verrichten’ betekent dat altijd de individuele situatie moet worden bezien. • Activiteiten moeten concreet worden beschreven. • Vrijwilligerswerk van zekere omvang kan aangemerkt worden als tegenprestatie. • Mantelzorg voor ouders en directe familie mag niet gelden als tegenprestatie. Hoe te organiseren (landelijke voorbeelden) • Vrijwilligerscentrale, vrijwilligersvacaturebank, verenigingen, maatschappelijke organisa ties, zorg- en welzijnsorganisaties, gemeente zelf, bedrijfsleven. • Social return beleid (inkoop), en als voorwaarde opnemen in subsidiebeleid. (Bij subsidie bijvoorbeeld: basis-subsidie bieden, die verhoogd kan worden als aantal plekken voor het doen van tegenprestatie). • Zelf organiseren: participatiemarkt (‘zelf aan zet’), workshops, snuffelstages. • Activiteiten uitbouwen of ontplooien: boodschappen/klussendienst, rondleiden nieuwe uitkeringsgerechtigden door de stad, coaches, respijtzorg. Implementatie • Hoe communiceer je met cliënten (ontmoetingsfase, ontluikingsfase, erkenningsfase). • Hoe communiceer je met organisaties. • Overeenkomsten afsluiten. • Evaluatie en borging. • Wat zijn sancties en handhaving. Let op: • Kan de organisatie de begeleiding verzorgen. • Veiligheid en verzekering: gemeente is verantwoordelijk! • Vervoer en kinderopvang. • Financiering kan niet uit P-budget (geen re-integratie).
1
Bron: Werkwijzer Tegenprestatie, Programmaraad, april 2014, versie 2
Verordening tegenprestatie Participatiewet
21
Verordening tegenprestatie Participatiewet
22
Voorbeelden maatschappelijke nuttige werkzaamheden
B2
Voor voorbeelden van maatschappelijke nuttige werkzaamheden verwijst de regering naar het onderzoeksrapport “Voor wat hoort wat” van de Inspectie SZW. Deze zijn hierna weergegeven. De auteurs van Grip op WWB van Kluwer Schulinck menen dat veel van de genoemde werkzaamheden leiden tot verdringing en daarom niet als tegenprestatie kunnen worden ingezet. Er moet dus altijd goed worden beoordeeld of geen sprake is van verdringing. De regering geeft o.a. de volgende voorbeelden voor werkzaamheden die als tegenprestatie kunnen worden ingezet: • voorlezen op scholen of andere hand- en spandiensten op school; • bezoek aan eenzame ouderen; • boodschappen halen voor Wmo-cliënten/hulpbehoevenden/ouderen; • tuinonderhoud bij particulieren; • helpen bij festivals; • wandelen en koffiedrinken met groepen bewoners; • ondersteunen bij wijkactiviteiten (halen/brengen); • organiseren activiteiten voor kinderen (in de wijk of stad); • hulp bij reizen met openbaar vervoer; • speelgoed schoonmaken en voorlezen bij kinderdagverblijf; • helpen in de moskee, kerk, synagoge; • fietsles geven; • klaar-overs; • helpen bij scouting/sportvereniging.
Verordening tegenprestatie Participatiewet
23
Verordening tegenprestatie Participatiewet
24
Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet 2015
Afstemmingsverordening Participatiewet
1
Afstemmingsverordening Participatiewet
2
Algemene bepalingen
1
Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschre ven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiwet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomens voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda b. P-wet: Participatiewet; c. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; d. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; e. Wet : Participatiewet, IOAW, IOAZ; f. Bijstandsnorm: 1. toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of; 2. Grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ; g. Benadelingsbedrag: Netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verant woordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; h. Beslagvrije voet: Beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; i. Recidiveboete: Bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a lid 5 Participatiewet; j. Bezit: Waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorende erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, Participatie wet; k. Verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, Participatiewet; l. Belanghebbende(n): De persoon/personen wiens/wier belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Daaronder wordt mede het gezin verstaan. Artikel 2. Het opleggen van een verlaging 1. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de verplichtingen voortvloei ende uit de wet niet nakomt wordt de uitkering verlaagd. 2. Onder de uit de wet voortvloeiende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de P-wet, artikel 13 eerste lid IOAW en IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. 3. In het besluit tot het opleggen van een verlaging als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval vermeld: a. de reden van de verlaging; b. de duur van de verlaging; c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.
Afstemmingsverordening Participatiewet
3
Artikel 3. Horen van belanghebbende 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:7 Awb, in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het bepaalde in het eerste lid kan achterwege blijven als: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en er zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; d. belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken; e. belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde (ook UWV) aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de Participatiewet werkzaamheden in het kader van de Participatiewet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet. Artikel 4. Afzien van verlaging 1. Het college ziet af van een verlaging als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college, heeft plaatsgevonden. 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, over de eerstvolgende betaling van die bijstandsnorm na het moment waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. 2. Bij de verlaging op de uitkering wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belang hebbende geldende bijstandsnorm. 3. Indien uitvoering van de verlaging van de uitkering overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat over die periode al een eerder opgelegde verlaging wordt uitgevoerd, wordt de verlaging in afwijking van het eerste lid aansluitend op deze periode opgelegd en toegepast. 4. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken. 5. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b van deze verordening, opnieuw een uitkering ontvangt.
Afstemmingsverordening Participatiewet
4
Artikel 6. Berekeningsgrondslag 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als: a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft. 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze verordening de bijstandsnorm worden gelezen als bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand: 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze verordening de bijstandsnorm worden gelezen als de verleende bijzondere bijstand.
Afstemmingsverordening Participatiewet
5
Afstemmingsverordening Participatiewet
6
Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling in de Participatiewet
2
Artikel 7. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting van de Participatiewet Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende: a. één maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, d, e en f van de Participatiewet; b. twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, g en h van de Participatiewet. Artikel 8. Verrekenen verlaging 1. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 7, worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden. 2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 7, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvol gende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld. 3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 7, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daarop volgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld. 4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.
Afstemmingsverordening Participatiewet
7
Afstemmingsverordening Participatiewet
8
3
Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling, P-wet, IOAW en IOAZ
Artikel 9. Gedragingen Participatiewet Gedragingen van een belanghebbende van 18 jaar en ouder doch jonger dan de pensioenge rechtigde leeftijd betreffende het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet; a. die plaatsvinden vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44 lid 2 Participatie wet, én: b. waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen, én; c. voor zover deze gedragingen niet vallen onder artikel 18 lid 4 Participatiewet; worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; b. het niet tijdig laten verlengen van de registratie zoals opgenomen in het eerste lid onder a; c. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenpres tatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet; 2. tweede categorie: a. het niet of onvoldoende gebruik maken van een aangeboden voorziening waaronder begrepen: • sociale activering gericht op arbeidsinschakeling; • onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; • meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet door personen van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar. b. het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet. 3. derde categorie: a. het niet naar vermogen inspanningen verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden in de gemeente van inwoning; Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 9 van deze verordening, wordt vastgesteld op: a. 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
Afstemmingsverordening Participatiewet
9
Artikel 11. Gedragingen IOAW en IOAZ Gedragingen van een belanghebbende waardoor: a. algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen b. een verplichting voortkomend uit artikelen 20, 37 en 38 van de IOAW of IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; b. het niet tijdig laten verlengen van de registratie zoals opgenomen in het eerste lid onder a; c. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenpres tatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ; 2. tweede categorie: a. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkhe den tot arbeidsinschakeling; b. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ; 3. derde categorie: Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorzie ning gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening. Artikel 12. Hoogte en duur van de verlaging De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 11 van deze verordening, wordt vastge steld op: a. 10% van de bijstandsnorm IOAW/IOAZ gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 20% van de bijstandsnorm IOAW/IOAZ gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 50% van de bijstandsnorm IOAW/IOAZ gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
Afstemmingsverordening Participatiewet
10
Overige gedragingen P-wet, IOAW, IOAZ die leiden tot een verlaging
4
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorzie ning in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. 2. De verlaging wordt vastgesteld op: a. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000; b. 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 2.000; c. 40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000 tot € 4.000; d. 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4.000 of hoger. Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen 1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. 2. De verlaging wordt vastgesteld op: a. 10 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling; b. 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; c. 40 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; d. 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
Afstemmingsverordening Participatiewet
11
Afstemmingsverordening Participatiewet
12
Samenloop en recidive
5
Artikel 16. Samenloop van gedragingen 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld; 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtin gen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verorde ning of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijt baarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. Artikel 17. Recidive en herhaalde recidive 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 9, 10, 13 of 15 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging gehandhaafd. 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, sub b, d, e en f van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, sub b, d, e en f van de Participatiewet, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden. 4. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, sub a, c, g en h van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, sub a, c, g en h van de Participatiewet, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. 5. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit zoals bedoeld in het derde en vierde lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4, bedraagt de verlaging telkens 100 procent van de bijstandnorm gedurende drie maanden.
Afstemmingsverordening Participatiewet
13
Afstemmingsverordening Participatiewet
14
Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
6
Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege. Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering 1. Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als: a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. 2. Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon: a. nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of b. door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Afstemmingsverordening Participatiewet
15
Afstemmingsverordening Participatiewet
16
Verrekening van boete bij recidive
7
Artikel 20. Verrekening zonder inachtneming van de beslagvrije voet Het college verrekent het openstaande boetebedrag met de algemene bijstand gedurende de eerste drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke recidive boete is opgelegd, zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Artikel 21. Verrekening als is aangetoond dat het saldo van alle bankrekeningen minder is dan drie maal de toepasselijke bijstandsnorm. 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 19 van deze verordening kan het college besluiten de recidiveboete te verrekenen met inachtneming van de beslagvrije voet. 2. Een afwijking van het bepaalde in artikel 19 geschiedt slechts op schriftelijk verzoek van de belanghebbende, 3. Bij het schriftelijk verzoek dient de belanghebbende met bewijsstukken aan te tonen dat het saldo van alle bankrekeningen op de eerste dag van de maand waarin het boetebe sluit is bekendgemaakt, minder bedraagt dan drie maal de toepasselijke bijstandsnorm. 4. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast gedurende een periode van drie maanden. Artikel 22. Verzoek tot doorbetaling huur/hypotheekrente 1. Belanghebbende kan schriftelijk verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 20, de huur dan wel de hypotheekrente na aftrek van de huurtoeslag respectievelijk de hypotheekrenteaftrek, gedurende de in artikel 20 genoemde periode direct vanuit de bijstand te voldoen. 2. Indien dit verzoek wordt toegekend, wordt de verrekening daarop aangepast. 3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval afgewezen indien belanghebbende(n) redelijkerwijs over voldoende gelden kan beschikken om de genoem de drie maanden in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel redelijkerwijs deze gelden op korte termijn kan verwerven. Artikel 23. Verrekenen met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht 1. In afwijking van artikel 20 verrekent het college het openstaande boetebedrag met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht voor zover: a. Toepassing van de artikelen 19 en 20 onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige belanghebbende(n) en diens gezin; b. De gezondheidstoestand van (een van de) belanghebbende(n) naar het oordeel van het college ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om de noodzakelijke medicatie of behandeling te financieren: c. Er sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd, wel leiden tot het oordeel dat sprake is van onaanvaardbare consequenties van (een van de) belanghebbende(n); d. Aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 19 en 20, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; e. Anderszins sprake is van dringende redenen.
Afstemmingsverordening Participatiewet
17
Artikel 24. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes De artikelen 19, 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a eerste lid van de Participatiewet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
Afstemmingsverordening Participatiewet
18
Handhavingsbeleid
8
Artikel 25. Handhavingsbeleid 1. Het college stelt in het kader van het financiële beheer ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van uitkeringen ingevolge de Participatiewet, IOAW en IOAZ jaarlijks een onderzoeksplan op ter beoordeling van de rechtmatigheid. 2. Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot terugvordering en verhaal van de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Artikel 26. Controle 1. Het college doet onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering, waaronder begrepen bijzondere bijstand, en kan daarbij gebruik maken van huisbezoeken, risico profielen, bestandsvergelijkingen en de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. 2. Het college onderzoekt alle overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op en de hoogte van de uitkering waaronder begrepen bijzondere bijstand. 3. De onderzoeken bedoeld in het eerste en het tweede lid kunnen ook uitgevoerd worden met betrekking tot het gebruik van een re-integratievoorziening.
Afstemmingsverordening Participatiewet
19
Afstemmingsverordening Participatiewet
20
9
Slotbepalingen
Artikel 27. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van het gestelde in deze verordening. Artikel 28. Intrekken oude verordening 1. De maatregelen- en handhavingsverordening WWB Breda 2013 wordt op 1 januari 2015 ingetrokken. 2. De maatregelen- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ 2013 wordt op 1 januari 2015 ingetrokken. 3. De verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Breda 2013 wordt op 1 januari 2015 ingetrokken. Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ en verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet Breda 2015”. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014.
De voorzitter,
De griffier,
Afstemmingsverordening Participatiewet
21
Afstemmingsverordening Participatiewet
22
>
Toelichting
Algemeen Rechten en plichten in de Participatiewet De regering streeft naar economische en financiële onafhankelijkheid van zoveel mogelijk mensen. Dit is ook noodzakelijk voor het draagvlak en de betaalbaarheid van onze sociale voorzieningen, nu en in de toekomst. Voorts streeft de regering er naar dat alle mensen in Nederland als volwaardige burgers kunnen meedoen aan onze samenleving. Voor wie een uitkering heeft en kan werken, is werk geen keuze maar een verplichting. Het recht op uitkering kan niet zonder die verplichting. Die verplichting kan niet zonder naleving door de uitkeringsgerechtigden en de naleving kan niet zonder handhaving door de uitvoerders. De regering streeft met de verbetering van de naleving van de arbeidsverplichtingen een meerledig doel na: • bevorderen van de uitstroom uit de uitkering; • tegengaan van onnodig gebruik van uitkering; • opheffing van de met het recht op uitkering strijdige situaties en het in overeenstemming brengen van deze situaties met de geldende norm. De regering streeft naar een transparant, robuust en efficiënt maatregelstelsel door uniforme ring van diverse arbeidsverplichtingen en de bijbehorende maatregel bij het niet nakomen van deze verplichting. Daarbij gaat de regering er van uit dat door een verbetering van de naleving van de (arbeids)verplichtingen het aantal daadwerkelijk op te leggen maatregelen beperkt zal zijn. De financiële opbrengst van de wetswijziging zal met name voortkomen uit de verwachte indirecte gedragseffecten. Dit gedragseffect zal enige tijd nodig hebben om zich ten volle te realiseren, waardoor rekening houdende met deze aanloopeffecten verwacht wordt dat de opbrengst in de periode van 2014-2018 geleidelijk oploopt van 7,5 miljoen in 2014 tot 60 miljoen structureel vanaf 2016. Door middel van deze afstemmingsverordening neemt de gemeente haar verantwoordelijk heid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden en daarmee met het vaststellen van de rechtmatigheid van de verstrekking van een periodieke uitkering. Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18 van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Deze geüniformeerde arbeidsverplichtingen zijn niet van toepassing op de IOAW en IOAZ. Voor schending van deze verplichtingen geldt de wettelijke verplichting dat de bijstand moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. De gemeente heeft een wettelijke plicht en geen beleidsvrijheid in de hoogte van de verlaging. Dit is in het vijfde lid van artikel 18 van de Participatiewet voorgeschreven. Wel bestaat er beleidsvrijheid voor de duur van de verlaging. Omwille van de leesbaarheid en vanwege het feit dat er in de geüniformeerde en overige verplichtingen een inhoudelijke overlap zit, wordt begonnen met de sancties bij het niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.
Afstemmingsverordening Participatiewet
23
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt kan hiervan worden afgezien. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging wel steeds rekening houden met de persoonlijke omstandig heden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan ook afzien van een verlaging als zij daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht. Het is daarbij van belang dat goed wordt vastgelegd/gemotiveerd waarom er afgewe ken wordt van de hoogte van de verlaging. Naast de geüniformeerde arbeidsverplichtingen zijn er nog diverse andere arbeidsverplichtin gen welke bij niet-nakoming een verlaging van de uitkering rechtvaardigen. In deze verorde ning is daarbij zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de verordening welke tot en met 2014 van kracht was. Afstemmen in de IOAW en de IOAZ Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ). De IOAW en IOAZ kennen geen geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Deze zijn alleen van toepassing op gedraging van mensen die een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen. Niet verlenen van medewerking Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindi ging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsin schakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verorde ning. Schenden van de inlichtingenplicht De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand en komt in de huidige Participatiewet, IOAW en IOAZ ook terug. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de uitkering.
Afstemmingsverordening Participatiewet
24
Artikelsgewijze toelichting
>
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Begrippen Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Bijstandsnorm Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van de uitkeringsgerechtigde geldende norm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ. Benadelingsbedrag Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijk heid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbe drag in het kader van de bestuurlijke boete1. Artikel 2. Het opleggen van een verlaging Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb. Een uitkeringsgerechtigde moet immers geïnformeerd zijn en moet ook begrijpen waarom een uitkering is verlaagd. Daarbij is een deugdelijke motivering in het besluit noodzakelijk. Artikel 3. Horen van belanghebbende Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van een belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (art. 4:12 Awb), behalve bij subsidies. In het eerste lid van dit artikel wordt het horen van een belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. Voordat een belanghebbende een maatregel krijgt opgelegd wordt hij gehoord. Het horen gebeurt door het schriftelijk vragen om een (bij voorkeur) schriftelijke reactie binnen een gestelde termijn of door belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek en mondeling om een reactie te vragen. Voor het stellen van schriftelijke vragen bestaat een standaardformulier.
1 Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 43.
Afstemmingsverordening Participatiewet
25
Een weergave van zowel schriftelijke als een mondelinge reactie moet in de rapportage worden vermeld. Dit maakt zichtbaar welke activiteiten in het kader van de vastgestelde maatregel zijn ontplooid en hoe de afweging heeft plaatsgevonden. Er bestaan twee soorten maatregelen: • een herstelmaatregel (reparatoire maatregel) • een bestraffende maatregel (punitieve maatregel) Maatregelen (boete) in verband met schending van de inlichtingenplicht zijn vaak punitief; maatregelen in verband met niet nakomen arbeidsverplichtingen zijn vaak reparatoir. Voor maatregelen met een punitief karakter zijn de artikelen 15 IVBPR en artikel 6 EVRM van toepassing. Dit betekent concreet dat de belanghebbende moet worden gehoord voordat tot oplegging van de maatregel wordt overgegaan en dat bij het horen ook de “cautie” wordt verleend. Dit wil zeggen dat de belanghebbende erop gewezen wordt dat deze niet verplicht is om antwoorden te geven op vragen. In de brief aan belanghebbende waarin wordt gevraagd om een schriftelijke zienswijze is opgenomen dat belanghebbende zwijgrecht heeft. Artikel 4. Afzien van verlaging Afzien van verlagen Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat er sprake moet zijn van maatwerk, waarbij recht moet worden gedaan aan de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de uitkeringsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de uitkerings gerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol. Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt”, is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitslui tend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid2. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Het is van belang om naar de persoonlijke situatie van het individu of het gezin te kijken. Daarnaast kan gedacht worden aan een evidente dupering van de gezinssituatie waardoor met name de kinderen in dat gezin niet langer beschermd worden. Ook kan een verlaging een schuldhulp traject of de toepassing van de WSNP zodanig frustreren dat dit zeer contraproductief werkt. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 17 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de uitkeringsgerechtigde ( artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet) van een verlaging afgezien dan kan deze gedraging in geval van recidive niet buiten beschouwing worden gelaten.
2
CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.
Afstemmingsverordening Participatiewet
26
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die, op het moment van constateren, langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsge rechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging. Afzien van verlagen in verband met dringende redenen In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Is vanwege dringende redenen van een verlaging afgezien dan kan deze gedraging in geval van recidive niet buiten beschouwing worden gelaten. Het is daarbij van belang dat dit aan de belanghebbende schriftelijk wordt medegedeeld. Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als – volgens het college – dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen3. Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of de belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.
3 CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.
Afstemmingsverordening Participatiewet
27
Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatie wet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt. Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen4. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechte lijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd. In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverorde ning is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie. Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt is de meest eenvou dige methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. Nu in Breda de betalingen steeds achteraf plaatsvinden, zal dit in de Bredase praktijk meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd over de eerstvolgende betaling nadat het besluit bekend is gemaakt. In de praktijk betekent dit meestal dat een in februari genomen besluit tot het treffen van een maatregel ook geeffectueerd kan worden op de uitkering van februari omdat deze pas achteraf betaalbaar wordt gesteld. Indien dit administratief technisch niet mogelijk is omdat een besluit genomen wordt op een moment dat ongeveer gelijk valt met de betaling van de uitkering, dan wordt het besluit geeffectueerd over de eerstvolgende betaling daarna. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Verlagen met terugwerkende kracht (vierde lid) Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmings besluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belang hebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag,
4 CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.
Afstemmingsverordening Participatiewet
28
dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren. Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (vijfde lid) Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft5. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindi ging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open6. Artikel 6. Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeen telijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ. Bijzondere bijstand In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet. Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele geval len een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.
5 CRvB 07-08-2012, nr. 10/3435 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3978. 6 CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732 en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721.
Afstemmingsverordening Participatiewet
29
Artikel 7. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting van de Participatiewet De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeids verplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). Bij het vaststellen van de duur van de verlaging is de ernst van de gedraging leidend. Voor lichtere schendingen van de verplichtingen (artikel 18, vierde lid, onderdeel b, d, e en f van de Participatiewet) bedraagt de duur een maand: • Het niet uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschre ven te staan bij een uitzendbureau; • Niet bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of het behou den van algemeen geaccepteerde arbeid; • Niet bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die tenminste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan; • Het niet verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Voor zwaardere schendingen (artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, g, en h, van de Participatiewet) bedraagt de duur twee maanden: • Het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; • Het niet naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die gemeente te verhuizen; • Het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccep teerde arbeid belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag; • Het niet gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en het niet meewerken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Artikel 8. Verrekenen verlaging Indien sprake is van bijzondere omstandigheden bestaat de mogelijk om bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Verrekenen bij bijzondere omstandigheden Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaar digen. Hierbij kan worden gedacht aan: • vergroting schuldenproblematiek; • (dreigende) huisuitzetting; • afsluiting van gas en elektriciteit.
Afstemmingsverordening Participatiewet
30
De maand van oplegging In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de “maand van oplegging”. Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de “maand van oplegging” wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin het besluit aan belangheb bende is bekend gemaakt. Toedeling over twee maanden bij lichte overtredingen Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, d, e en f, van de Participa tiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende een maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt (artikel 8, tweede lid, van deze verordening). Toedeling over drie maanden bij zware overtredingen Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, g, en h, van de Participa tiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 66,67 procent bedraagt (artikel 8, derde lid, van deze verordening). Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging. Geen verrekening bij recidive Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 8 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 7 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 7, maar in artikel 17 van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk. Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geünifor meerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 8 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Artikel 9. Gedragingen Participatiewet De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragin gen die zijn genoemd in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Afstemmingsverordening Participatiewet
31
Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen “niet of onvoldoende nakomt”. Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in “het niet nakomen van de verplichtingen”. Het woord “onvoldoende” valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nako men van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 9 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen. Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c) Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 7. Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 9 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 9 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 9, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals: 1. het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en 2. het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag. Inspanningen in eerste vier weken na de melding De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd en opgenomen in de afstemmingsver ordening (zie artikel 9, tweede lid, onderdeel b).
Afstemmingsverordening Participatiewet
32
Artikel 11. Gedragingen IOAW en IOAZ De artikelen 11 en 12 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 11 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 11, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 12 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercen tage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand): • het te snel interen van vermogen; • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering; • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening. Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 7 en 17 van deze verordening. Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelings bedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan. Bijstand in de vorm van een geldlening Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de uitkeringsgerechtigde7. Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen Participatiewet (eerste lid) Onder de term ‘zeer ernstige misdraging’ dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten
7 CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.
Afstemmingsverordening Participatiewet
33
van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen8. Ook verbaal geweld valt onder de noemer ‘zeer ernstige misdraging’9. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden10. Met de zinsnede ‘tijdens het verrichten van de werkzaamheden’ wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing11. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ12. IOAW en IOAZ (tweede lid) Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer ‘zeer ernstige misdraging’13. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemme ringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting14. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting – hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken – dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk. Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten: 1. verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling; 2. verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; 3. verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en 4. verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand. De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan
8 Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24. 9 CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919. 10 Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55. 11 Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26. 12 CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660. 13 CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919. 14 CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.
Afstemmingsverordening Participatiewet
34
opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belang hebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiserings bepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging. Artikel 16. Samenloop van gedragingen Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt ‘meerdaadse samen loop’ genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Samenloop met een bestuurlijke boete Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgeno men verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaad se samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid). Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatrege len opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid). Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Afstemmingsverordening Participatiewet
35
Artikel 17. Recidive Verdubbeling duur verlaging Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. De enige uitzondering die hierop wordt gemaakt is de maatregel wegens het zich zeer ernstig gedragen zoals opgenomen in artikel 13. Deze maatregel is al bij de eerste keer vastgesteld op het wettelijke maximum en de Participatiewet biedt geen mogelijkheid om het wettelijke maximum van drie maanden te verlengen tot zes maanden. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 19, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden. Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16 van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord ‘telkens’ in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast. Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen. Eenzelfde gedraging vereist voor recidive Voor recidive is vereist dat sprake moet zijn van “eenzelfde verwijtbare gedraging” als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 13) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7, eerste lid), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet ‘eenzelfde gedraging’ betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, tweede lid, onderdeel a) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 7, tweede lid, onderdeel d). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden. Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee of drie maanden. Dit is afhankelijk van de duur van de eerste maatregel die een of twee maanden bedraagt. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.
Afstemmingsverordening Participatiewet
36
Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet). Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 18 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen. Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien: a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het college de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering. Artikel 20. Verrekening zonder inachtneming van de beslagvrije voet In dit artikel is de hoofdregel neergelegd dat gedurende de eerste drie maanden verrekening van de recidiveboete plaatsvindt zonder dat rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet. In de Memorie van Toelichting bij de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (kamerstuk 33207, nr. 3, p. 8) is vermeld dat de regering het heel legitiem vindt om alleen voor deze groep en alleen voor deze situatie de bescherming van de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen. Het betreft hier immers uitsluitend een recidiveboete, wat erop duidt dat de belanghebbende bij herhaling onwillig is om zich aan de inlichtingenplicht te houden die nodig is voor de vaststelling van het uitkeringsrecht. De regering is van oordeel dat de belanghebbende in dat geval door zijn gedrag het draagvlak ondermijnt voor de sociale minimumbescherming die is beoogd met de uitkering en de beslagvrije voet. Hiermee wordt in feite bedoeld dat een belanghebbende die zich bij herhaling niet houdt aan de inlichtingenplicht, tijdelijk niet de bescherming van de beslagvrije voet verdient. Bovendien is het buiten werking stellen van de beslagvrije voet al mogelijk in alle sociale verzekeringswetten als cliënten niet de inlichtingen willen verstrekken die van belang zijn voor terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen en de betaling van de bestuurlijke boete. Omdat het uitkeringsorgaan in dat geval niet kan beoordelen tot welk bedrag de terugvordering en de boete verrekend kunnen worden met de uitkering, kunnen zij de beslagvrije voet buiten beschouwing laten.
Afstemmingsverordening Participatiewet
37
Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het zonder uitzondering volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan negatieve maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten. Daarom zijn uitzonderingen op de in dit artikel neergelegde hoofdregel geregeld in de artikelen 21 tot en met 23. Artikel 21. Verrekening als is aangetoond dat het saldo van alle bankrekeningen minder is dan drie maal de toepasselijke bijstandsnorm In het belang van een eenvoudige bedrijfsvoering is er nadrukkelijk niet voor gekozen dat het college in alle gevallen gaat beoordelen of er aanleiding is om een uitzondering op de in artikel 20 neergelegde hoofdregel te maken, en is ervoor gekozen om het initiatief om de beslagvrije voet toe te passen nadrukkelijk bij de belanghebbende zelf te leggen. In de tweede plaats is nadrukkelijk niet gekozen voor de term ‘vermogen’ of ‘bezittingen’, maar voor het saldo op alle bankrekeningen. Ook deze keuze is ingegeven door het streven naar een eenvoudige bedrijfsvoering. Keuze voor de term ‘vermogen’ of ‘bezittingen’ kan tot discussies leiden wat wel of niet tot het vermogen of de bezittingen behoort, en bovendien kan het voor het vaststellen van het vermogen of de bezittingen noodzakelijk zijn dat een huisbezoek plaatsvindt om te beoordelen of belanghebbende wellicht waardevolle vermo gensbestanddelen of bezittingen heeft. De keuze voor de term ‘vermogen’ of ‘bezittingen’ zal er waarschijnlijk toe leiden dat de vaststelling van het vermogen of de bezittingen enerzijds ingewikkelder is dan het thans gekozen systeem en anderzijds meer tijd en inspanningen kost. Dat wordt niet gewenst geacht. Het vaststellen van het saldo op de bankrekeningen is relatief eenvoudig en weinig tijdrovend. Met de hier neergelegde keuze wordt ook recht gedaan aan de praktijk, in die zin, dat vele bijstandsgerechtigden geen vermogen hebben dat meer bedraagt dan drie maal de toepas selijke bijstandsnorm en een simpel verzoek van de bijstandsgerechtigde zal leiden tot toepassing van de beslagvrije voet in de hier bedoelde situaties. Dan dient de belangheb bende uiteraard wel alle bankrekeningen te overleggen, en moet daaruit blijken dat de belanghebbende geen vermogen heeft dat meer bedraagt dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm. Is het vermogen wél meer dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm, dan wordt de belanghebbende geacht om het feitelijk niet betalen van de uitkering gedurende drie maanden te kunnen opvangen. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat, zoals al is vermeld bij de toelichting op artikel 20, het hier een belanghebbende betreft die bij herhaling onwillig is om zich te houden aan de wettelijke inlichtingenplicht. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Om discussies te voorkomen en ook uit een oogpunt van eenvoudige bewijsvoering is er ook voor gekozen dat belanghebbende het hier bedoelde verzoek schriftelijk moet doen. Met de toevoeging ‘de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Pw’ is duidelijk tot uitdrukking gebracht dat de bepalingen in hoofdstuk 7 van deze verordening uitsluitend zien op verrekening van een recidiveboete met algemene bijstand, en niet op verrekening van een recidiveboete met een IOAW- of IOAZ-uitkering. Artikel 23. Verrekening met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Awb Er zijn naast de situatie als bedoeld in artikel 22 nog situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet ook niet aanvaardbaar wordt geacht, zoals bij dreigende huisuitzetting en dringende redenen. Een dreigende huisuitzetting kan worden gezien als een dringende reden om van verrekening zonder de beslagvrije voet, al dan niet gedeeltelijk, af te zien. Dat volgt uit het woord ‘anders
Afstemmingsverordening Participatiewet
38
zins’ in onderdeel b. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende met zijn gezin door de volledige verrekening op straat komt te staan, waarmee de problematiek alleen maar verergert met alle maatschappelijke kosten van dien. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan rekening worden gehouden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaar de om te kunnen spreken van dringende redenen. Artikel 24. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes Op grond van de artikelen 60b, derde lid, en 60, vierde lid, van de Pw is de volledige verrekening gedurende maximaal drie maanden zonder toepassing van de beslagvrije voet niet alleen van toepassing op de recidiveboete maar ook op de boete die was opgelegd bij de eerste gedraging als die nog niet volledig is afbetaald. Daarom is in dit artikel geregeld dat de artikelen 20 tot en met 23 in dat geval van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 25 en 26. Het handhavingsbeleid en Controle Artikel 8b van de Pw luidt als volgt: “De gemeenteraad stelt in het kader van het financiële beheer bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet”. Artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de IOAW luidt als volgt: “De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer”. Artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de IOAZ luidt als volgt: “De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer”. Afgezien van deze korte bepalingen in de Pw, de IOAW en de IOAZ is er geen nadere aanduiding met betrekking tot wat er precies in deze op genoemde artikelen gebaseerde verordening moet worden geregeld. De gemeente heeft op dit punt beleidsvrijheid. In de artikelen 25 en 26 van deze verordening stelt de raad de regels voor het gemeentelijk handhavingsbeleid op hoofdlijnen vast, waarmee wordt voorzien in de hiervoor genoemde wettelijke opdrachten. Van belang is wel dat gemeenten 100% financieel verantwoordelijk zijn voor de bijstand of de uitkering die op grond van de IOAW en IOAZ wordt verstrekt, wat als prikkel ervaren zal worden om meer aandacht te besteden aan handhaving. Aan de andere kant is adequaat handhaven zeer tijdrovend. Het zoeken naar methoden om zo effectief en efficiënt als mogelijk te handhaven ligt voor de hand. Artikel 25 eerste lid In dit lid is bepaald, dat het college ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstandsuitkeringen jaarlijks een onderzoeksplan opstelt, waarin wordt aangegeven op welke wijze de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen wordt beoordeeld. Artikel 25 tweede lid In dit lid is bepaald dat het college de uitgangspunten van het terugvorderings- en verhaals beleid vastlegt in beleidsregels.
Afstemmingsverordening Participatiewet
39
Artikel 28. Intrekken oude verordening In artikel 78z van de Participatiewet is het overgangsrecht van de Wet werk en bijstand naar de Participatiewet geregeld. Om die reden wordt in dit artikel volstaan met de intrekking van de eigen verordeningen. Onder toepassing van artikel 78z lid 2 Participatiewet worden de door het college genomen besluiten op grond van de Wet werk en bijstand gezien als besluiten op grond van de Participatiewet. Voor zover zij afwijken van de bepalingen in de Participatiewet, moeten zij binnen zes maanden daarmee in overeenstemming worden gebracht. Maatregelen en boeten zijn over het algemeen binnen zes maanden na oplegging uitgevoerd zodat deze geen aanpassing behoeven en ongewijzigd ten uitvoer gebracht kunnen worden. Op grond van artikel 78z lid 4 Participatiewet is geregeld dat alle bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend voor of op de datum van inwerkingtreding van de Participatiewet beslist wordt met toepassing van de Wet werk en bijstand. Hieruit volgt automatisch dat alle bezwaar- en beroepschriften die na 1 januari 2015 worden ingediend, volledig onder de Participatiwet vallen. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014, onder nummer 42915.
De griffier,
De voorzitter,
Afstemmingsverordening Participatiewet
40
Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Breda 2015
Verordening Cliëntenparticipatie
1
Verordening Cliëntenparticipatie
2
Algemene bepalingen
1
Artikel 1. Begripsbepalingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. wet: Participatiewet; b. college: het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Breda; c. cliëntenparticipatie: Het betrekken van cliënten of hun vertegenwoordigers bij de uitvoering van de wet. Artikel 2. Cliëntenparticipatie 1. Het college betrekt de personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid of hun vertegenwoordigers, bij de uitvoering van de wet. 2. Het college stelt in nadere regels vast op welke wijze de personen als bedoeld in het eerste lid worden betrokken, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop deze personen of hun vertegenwoordigers: a. vroegtijdig in staat worden gesteld om gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen; b. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen; c. deel kunnen nemen aan periodiek overleg; d. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden; e. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie. Artikel 3. Budget cliëntenparticipatie 1. Ten behoeve van cliëntenparticipatie wordt jaarlijks een budget beschikbaar gesteld. 2. Ten laste hiervan kunnen, ter beoordeling van het college, onder meer de volgende kosten worden gebracht: a. deskundigheidsbevordering; b. het inwinnen van advies; c. achterbanraadpleging; d. onkostenvergoedingen; e. organisatiekosten. Artikel 4. Evaluatie Jaarlijks wordt geëvalueerd of de gekozen opzet van de cliëntenparticipatie voldoet.
Verordening Cliëntenparticipatie
3
Verordening Cliëntenparticipatie
4
2
Slotbepalingen
Artikel 5. Intrekken oude verordening De Verordening Cliëntenraad de Brug wordt ingetrokken. Artikel 6. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening cliëntenparticipatie Participatiewet Breda 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014
De voorzitter,
De griffier,
Verordening Cliëntenparticipatie
5
Verordening Cliëntenparticipatie
6
Toelichting Cliëntenparticipatie Participatiewet Breda 2015
>
Algemeen Met deze verordening wordt uitvoering gegeven aan artikel 47 van de Participatiewet. Dit artikel draagt de gemeenteraad op bij verordening regels vast te stellen over de wijze waarop personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet of hun vertegenwoordigers betrokken worden bij de ontwikkeling van het gemeentelijke beleid. Personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet zijn personen: a. die algemene bijstand ontvangen; b. als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend; c. als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; d. met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet; e. met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; f. personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; g. zonder uitkering, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening. Om een goede werking van de cliëntenparticipatie te waarborgen wordt ondersteund en gefaciliteerd door de gemeente. De gemeente hecht sterk aan actieve betrokkenheid van burgers die met de Participatiewet te maken krijgen. Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld. Artikel 1. Cliëntenparticipatie In dit artikel wordt bepaald dat de gemeente grote waarde hecht aan cliëntenparticipatie. De gemeenteraad legt dit vast in een verordening. Het college stelt in nadere regels vast op welke wijze vorm wordt gegeven aan cliëntenparticipatie. Om de actieve betrokkenheid van alle personen goed tot zijn recht te kunnen laten komen, is het van belang dat wordt gekozen voor een vorm van cliëntenparticipatie, die een afspiegeling is van alle in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet genoemde doelgroepen. Een evenredige vertegenwoordiging van bovengenoemde groepen is daarom het uitgangspunt van deze verordening. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid (zie het Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 2007, nummer 169).
Verordening Cliëntenparticipatie
7
Artikel 3. Budget cliëntenparticipatie Ten laste hiervan kunnen onder meer kosten worden gebracht die verband houden met deskundigheidsbevordering, het inwinnen van advies, achterbanraadpleging, onkosten vergoedingen en organisatiekosten (tweede lid). Deze kosten kunnen uitsluitend ten laste van het budget worden gebracht indien deze zijn beoordeeld en goedgekeurd door het college.
Verordening Cliëntenparticipatie
8