Noordzee
Nederland Wageningen
Duitsland
Mijn naam:
Waar ik woon:
Leeftijd:
Familie:
België
Nederland Vluchtelingenkinderen die in Nederland wonen,
Ook wonen families, vaak uit heel verschillende
hebben veel meegemaakt. Zij of hun ouders hebben
landen, dicht op elkaar in asielzoekerscentra.
te maken gehad met pijnlijke situaties. Ze komen
Regelmatig moet een heel gezin samen een kamer
vaak uit landen waar geweld en onderdrukking
delen. Dat levert spanningen op.
voorkomen. Kinderen die vluchten, moeten alles wat vertrouwd is achterlaten: hun huis, hun school,
De ouders van vluchtelingenkinderen hebben vaak
hun vrienden.
problemen door hun verleden en de onzekerheid.
Taal:
Godsdienst:
Hobby’s:
School:
Lievelingseten:
Hierdoor hebben zij weinig aandacht voor hun
Als ze in Nederland aankomen, leven vluchtelingen vaak nog lang in
kinderen. Het leven in een asielzoekerscentrum is
onzekerheid of ze wel mogen
meestal heel erg saai, voor de ouders, maar vooral
blijven.
voor de kinderen.
72
73
Het verhaal van Milijan ‘Waarrr komt jai vandaan, wrrroemmm?’ Er is een grappig poppetje met lange armen op de televisie. Ik probeer het hoge geknepen stemmetje van het televisiemannetje na te doen. ‘Waarrr komt jai vandaan? Hiyeeyoepie.’ Mannetje langarm glijdt van een reusachtige glijbaan naar beneden en plonst in een kinderbadje, waardoor het water alle kanten op spat. Het is leuk. Tekenfilms zijn mijn lievelingsprogramma’s. Omdat het vakantie is, heb ik veel tijd om te kijken want ik hoef zes weken niet naar school. ‘Waarrr komt jai vandaan, hiyeeyoepie?’ roept het poppetje opnieuw. De deur van de kamer wordt opengegooid en Enya, mijn grote zus, stormt binnen. ‘Nu heb je wel genoeg naar die stomme poppetjes gekeken.’ Enya ploft naast me op het bed en zet de televisie op de andere zender. Natuurlijk is daar weer zo’n programma bezig waarin meiden hun lange haar aan het kammen zijn en dromerig over jongens praten. Lekker is dat. Ik wil mijn cartoons zien. Het was nog lang niet afgelopen. Ik probeer de afstandsbediening van Enya af te pakken, maar ze houdt het ding stevig vast. Ik grijp haar arm en zet mijn tanden in haar hand. ‘Hou op!’ gilt mijn zus overdreven hard. Ze doet net of ze vermoord wordt en slaat met een kussen tegen mijn hoofd. Mijn oor brandt. Dat laat ik niet op me zitten. Ik spring boven op haar om wraak te nemen en druk het kussen tegen haar gezicht zodat Enya met haar benen moet trappelen om vrij te komen. ‘Rotjong,’ gilt ze met een gesmoorde stem. Grappig. Haar stem klinkt net als een cartoonpoppetje van de televisie. ‘Hé, slome,’ antwoord ik met het geknepen stemmetje van mannetje Langarm. ‘Ik zal jou eens even een opdonder geven.’ Ik fantaseer dat ik mijn zus zo’n flinke trap geef dat ze met drie salto’s door de lucht vliegt om daarna met een plof op het bed terecht te komen. ‘Hiyeeyoepie. Dat was een mooie landing, Supertrapper,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Wat nu weer!’ roept mijn moeder, die met een stapel borden de kamer binnenkomt. ‘Kan het nou nooit eens rustig zijn?’ Ze trekt het kussen uit mijn handen en duwt me van het bed af. ‘Ga jij maar even buiten spelen.’ Ze zet me de kamer uit op de lege betonnen gang.
74
Ik steek mijn tong uit tegen de deur, die met een klap dichtvalt. Nou gaan mijn moeder en Enya zeker dat stomme meidenprogramma kijken en moet ik alleen buiten staan. Zucht. Het is altijd hetzelfde. Ik word op de gang gezet omdat het te druk en te vol is in onze kamer. We hebben ook maar één kamer met z’n vieren. Daar word je wel chagrijnig van. Er is niemand te zien in de betonnen grijze gang. Een eindje verderop zijn de wc’s en douches en in het midden van de gang ligt de grote keuken. De deuren zijn allemaal hetzelfde. De kamers ook. Achter elke deur woont een gezin. Allemaal gevlucht, maar uit verschillende landen. De laatste tijd hangt er een dreigende spanning op de gangen. Dat komt doordat we allemaal wachten op de brief die ons een status geeft en die laat weten of we in Nederland in een echt huis mogen gaan wonen. Als die brief niet komt, blijft de kans bestaan dat we terug moeten, ieder naar ons eigen land, waar het te gevaarlijk is om normaal te kunnen leven. Ik loop de gang rechts uit. Als ik langs de grote gezamenlijke keuken kom, zie ik de moeder van Carolina in een stomende pan roeren. Ik slenter verder, maar helemaal tot het eind van de gang durf ik niet. Bij de achtertrappen is het niet pluis, omdat het daar spookt. Ik klop aan bij nummer 323 om te kijken of Mustafa thuis is. ‘Haaa,’ wordt er geroepen. ‘Is Mustafa er?’ roep ik. ‘Nee!’ klinkt het van achter de deur. Ik doe het raam van de gang open om over het plein te kijken. Beneden me zie ik mijn vader. Hij zit op het voorplein bij het bewakershuisje te praten met de man in uniform die de slagboom bewaakt. Mijn vader kan er niet goed tegen om binnen te zijn. Daarom is hij meestal buiten of in de grote zaal. In ons eigen land werkte hij bij de radio, maar dat kan hier natuurlijk niet. We zijn nog niet eens echte inwoners van Nederland en mijn vader spreekt de Nederlandse taal niet goed genoeg. ‘Papa,’ roep ik. Mijn vader lacht en zwaait. Ik zou naar buiten willen hangen om iets naar hem te gebaren, maar dat gaat niet want er zitten tralies voor het raam. Beneden zie ik Esra, Boubous en Natasja over het plein naar de grote zaal rennen. Wang en Li komen ook het woongebouw uit. Het lijkt wel of er iets te doen is daarbeneden. Mira, Karim en Wiam zijn ook al buiten. Ik ren terug naar de kamer, waar mijn moeder nu aan het stofzuigen is. ‘Mam, alle kinderen gaan naar de zaal.’ Mijn moeder kan me niet verstaan.
75
‘Er is iets te doen in de zaal. Ik ga erheen!’ roep ik nu veel harder. ‘Straks!’ roept ze terug. ‘Nee, nu!’ Ik wil niet wachten. Mijn tenen gaan kriebelen. ‘Doei, ik ga,’ gil ik boven het geluid van de stofzuiger uit. ‘Neem de was mee,’ roept mijn moeder. Ik krijg een grote bundel was in mijn armen geduwd. Met de stapel kleren loop ik de trappen af naar beneden en dan het voorplein op. Op het raam van de grote zaal hangt een gekleurde poster. Stichting de Vrolijkheid, Een week vol vrolijkheid voor alle kinderen van het AZC. Ik kijk door het raam. In de zaal zitten de kinderen aan lange tafels. Op de tafels staan bakjes lijm, plastic flessen, eierdozen en gekleurd papier en iedereen is druk bezig om iets te maken. Ik wil ook meedoen. De stapel kleding leg ik op schoot bij mijn vader, die nog steeds op een stoel bij de slagboom zit. ‘Wat moet ik daarmee?’ vraagt hij. ‘Wassen,’ roep ik hard. ‘Dat ga ik niet doen, hoor,’ zegt hij vermoeid. ‘Luilak,’ antwoord ik, precies zoals mijn moeder dat altijd zegt. Ik heb er genoeg van om alle klusjes voor mijn moeder te doen als ze chagrijnig is, terwijl mijn vader zit te luilakken in de zon. Als ik erover nadenk, word ik heel boos. Gelukkig heb ik geen tijd om boos te zijn. In de grote zaal neem ik een plastic fles en wat kranten uit een doos en ga aan een lange tafel zitten. Een van de begeleidsters geeft me een schort. Dat vind ik niets. Ik ga toch niet met zo’n stomme schort om zitten? Ik kijk bij Carolina hoe zij plakt. Ze neemt met haar hand lijm uit een bakje en smeert dat op de fles. Ik doe dat ook. De lijm voelt lekker glad en warm aan je handen. Het druipt ervan af. Ik probeer de krant glad om de fles te leggen, maar het is zo glibberig dat het papier er meteen weer afglijdt. In plaats van aan de fles blijft het aan mijn handen plakken. Hihihi. Lijm op mijn stoel, lijm op mijn schoen, lijm op de grond en lijm op mijn neus. Voor de gein smeer ik de lijm ook op het raam. De kranten blijven daar ook goed op zitten. Als ik zie dat de begeleiders er aankomen, ga ik snel weer zitten, voor ze doorhebben dat ik het raam vol heb geplakt. De andere kinderen maken van kranten een neus, ogen en oren op hun fles zodat het een gezicht wordt. De neus die ik maak, valt van mijn glibberige flessengezicht op de grond. Ik probeer hem er opnieuw op te plakken, maar weer glijdt hij weg. Een van de begeleidsters komt me helpen. ‘Ik heet Eefje,’ zegt ze. ‘Eefje wentelteefje,’ mompel ik in mezelf.
76
Een meisje staat voor een asielzoekerscentrum. Asielzoekers wonen met veel mensen dicht op elkaar. Dit levert vaak spanningen op. Een asielzoekerscentrum is geen gezellig thuis. De lange gangen zijn vaak kaal en kleurloos.
77
Eefje ruikt lekker als ze zo dicht bij je komt staan. Ze plakt heel handig de neus met stukjes krant stevig op mijn fles vast. Nu heeft mijn pop wel een echt gezicht. Het lijkt net een van de grappige poppetjes van de televisie. ‘Wroem, daar kom ik aan, de Supertrapper!’ zeg ik met een verdraaide stem. Eefje lacht om mij en geeft me een stok. Die kan ik in mijn fles steken zodat mijn pop rechtop kan staan. Ik laat Supertrapper op de rand van de tafel heen en weer lopen. ‘Hé Milijan, wat doe jij hier bij deze kinderachtige club?’ hoor ik opeens. Mustafa staat in de deur en kijkt spottend de zaal rond. Ik voel dat ik vuurrood word. ‘Wil jij ook een pop maken?’ vraagt Eefje aan Mustafa. ‘Echt niet,’ roept Mustafa terwijl hij de deur met een knal dichtgooit en wegrent. Ik heb opeens geen zin meer. Zonder me nog om mijn pop Supertrapper te bekommeren, ren ik de zaal uit achter Mustafa aan, naar het veldje bij de fietsenwerkplaats waar oude kapotte fietsen en ijskasten liggen. ‘Ik vind het stom hier,’ zegt Mustafa. ‘Heel stom,’ antwoord ik. Mustafa springt op een oude ijskast en duikt er aan de andere kant weer af. ‘Wij gaan verhuizen, man,’ zegt hij opeens. ‘We hebben de brief gekregen.’ Ik weet over welke brief Mustafa het heeft. Iedereen in het AZC wacht op een brief waarin staat of ze in Nederland mogen blijven. Mijn vader zit niet voor niets de hele dag bij de slagboom. Hij wil er iedere dag als eerste bij zijn als de post binnenkomt. ‘In de brief staat dat we mogen blijven. Nou gaan we snel in een echt huis wonen,’ zegt Mustafa. Wonen, wonen, wonen. Ik heb in het dorp mooie huizen gezien. Ik wil het liefst een bakstenen huis met mijn eigen kamer en een eigen voordeur en tuintje. ‘Waar gaan jullie wonen?’ vraag ik. ‘In een flat, denk ik,’ antwoordt Mustafa. ‘Wij in een groot huis met een tuin, als we mogen blijven. Daar heb ik een eigen kamer en kan ik zo veel lawaai maken als ik wil,’ zeg ik. ‘Geloof je het zelf?’ lacht Mustafa. ‘Je vader moet eerst maar eens werk zien te vinden. Dat gaat echt niet lukken. Hij is ziek in zijn hoofd door de oorlog.’ Mustafa geeft een flinke trap tegen een oude fiets, die daardoor omvalt. Het lijkt alsof ik een stomp in mijn maag krijg, zo’n pijn doen de woorden van Mustafa. ‘Jij hebt niet eens een vader!’ roep ik hard en ik ren weg. Hoe durft Mustafa iets over mijn vader te zeggen? Ik ben woest. Vanuit
mijn ooghoeken zie ik mijn vader zitten. De stapel was die ik hem eerder gegeven heb, ligt nog op zijn schoot. Heeft hij nog last van de oorlog, zoals Mustafa zegt? Ik weet wel dat mijn ouders het huis in ons eigen land plotseling hebben moeten verlaten. Ze konden geen spullen meenemen. De broer van mijn vader is doodgeschoten tijdens de vlucht. Maar mijn vader praat er nooit over. Hij doet wel eens raar, maar ik denk dat dat door de geest onder de trap komt. Laatst heeft mijn vader een hele nacht bij de geest op de gang gezeten. Die heeft hem toen allerlei nare dingen ingefluisterd, waardoor mijn vader ’s morgens heel kwaad werd en mijn moeder begon te slaan. Daarom slaapt hij nou boven met een paar mannen op een kamer en niet meer bij mijn moeder, Enya en mij. Ik loop naar mijn vader toe en pak de stapel was op. ‘Ik doe het wel in de machine,’ zeg ik nors. Hij kijkt me na als ik naar het zaaltje loop waar de wasmachines staan.
78
79
Ik kijk welke machine vrij is en doe de was in het apparaat. Er moet wasmiddel in. Dat heb ik vergeten van boven mee te nemen. Gelukkig staat er een pak waspoeder van iemand anders op de plank. Ik gooi wat in de machine en druk op de knop. Als de machine begint te draaien, leg ik mijn hand erop om te voelen hoe die begint te bewegen. Het rommelen van de trommels vind ik prettig. Dan kan ik geen andere geluiden meer horen en kan ik wegdromen op het niets-geluid van de was. Ik probeer me voor te stellen hoe het is om te vluchten uit je huis als er oorlog is. In mijn hoofd klinken geweerschoten en om me heen storten de huizen in. Je moet van schuilplaats naar schuilplaats rennen zodat de vijand je niet te pakken kan krijgen. ‘Hé man, wat doe jij? Waar is Mustafa?’ Ik word opgeschrikt door harde stemmen. Jim en Driss staan in de deur van de waszaal. Ze slaan voor de grap hard op de wasmachines. ‘Mustafa was net nog buiten,’ mompel ik zacht. ‘Hé, Muuus,’ roepen de grote jongens over het plein. Mustafa komt op de brommer van zijn broer aangereden en stopt piepend voor de deur van de waszaal. De jongens slaan elkaar op de schouder en gaan het woongebouw in. Meestal hangen die grote jongens ergens rokend in het trappenhuis rond en zijn ze behoorlijk vervelend. Ik kom hen liever niet tegen op de gang, omdat ze van die akelige grapjes uithalen. Soms
gooien ze je tas drie verdiepingen naar beneden of stelen ze je pen. Soms lopen ze heel dicht achter je aan zodat je hun adem in je nek voelt. Meestal gebeurt er niets ergs, maar toch kruipt het kippenvel over je armen, omdat ze je het gevoel geven dat je niet lang meer zult leven. Ik heb geen zin meer om bij de wasmachines te zitten. Over een uur kan ik terugkomen om de was eruit te halen. Ik wil nu liever televisie kijken. Zal ik de andere ingang nemen zodat ik Driss, Jim en Mustafa niet tegen hoef te komen? Er zijn nog een deur en een trap naar onze verdieping aan de andere kant van het gebouw. Bijna niemand neemt die achteringang, omdat het daar niet pluis is. Ik weeg de twee kwaden tegen elkaar af: langs de jongens of via de achtertrap? Langzaam slenter ik om het gebouw heen en stilletjes open ik de achterdeur. De twee eerste trappen ren ik snel naar boven. Bij de derde trap ga ik langzamer lopen, omdat ik daar op moet gaan passen. Een kille windvlaag strijkt langs me. Het is altijd kouder als je bij deze plek komt. Dat maakt het zo griezelig. Onder de trap van de derde verdieping liggen een paar spullen: een fles drank, een horloge en wat muntstukken. Ik leg het halve rolletje snoep dat ik nog in mijn zak heb, bij de andere dingen. Ik hoop dat het genoeg is. ‘Ik wil niet storen,’ mompel ik in het niets. De gang is leeg en toch heb ik het gevoel dat iemand me aankijkt. Ze zeggen dat er hier onder de trap een geest woont. Daarom komt er niemand aan de achterkant van het gebouw. Alleen de mensen die iets goed te maken hebben met de geest van de trap komen lekkere of kostbare geschenken brengen om hem te vriend te houden.
Asielzoekerskinderen laten trots zien wat ze gemaakt hebben. Tijdens de creatieve activiteiten vergeten ze de moeilijke situatie waarin ze opgroeien. Ze hebben plezier, kunnen nieuwe vrienden maken en leren samenwerken.
Na die dag neem ik iedere dag de achtertrap om ongemerkt bij de zaal van de Vrolijkheid te komen. Zo merken Mustafa, Driss en Jim er niets van en kunnen ze me niet pesten omdat ik meedoe aan de creatieve week. Iedere dag neem ik een stukje worst of wat snoep mee, dat ik onder de trap leg voor de geest. Zo probeer ik hem te vriend te houden. ‘Alsjeblieft, geest.’ Soms blijf ik iets langer om de geest iets te vertellen. ‘Mijn pop is helemaal af, geest, en hij is heel mooi geworden. Ik zal hem binnenkort laten zien.’ Ik heb het gezicht van mijn pop rood met zwart geverfd en heb een gevlamde lap uitgekozen voor het lijf. We moesten met onze pop in een kring gaan staan en spelen dat ze levend werden. Ik heb voor alle poppen een grappige naam bedacht.
80
81
achter de optocht aan. Sami gaat het woongebouw in en iedereen gaat achter hem aan. We swingen langs alle deuren. We gaan door de onderste gang, waar Natasja, Li en Wang wonen. Eén gang is niet genoeg. Sami neemt ook de volgende gang op de tweede etage en gaat dan naar de derde verdieping. We komen langs onze deur. Ik sla extra hard op mijn trom, maar mijn moeder en Enya doen de deur niet open. Stom. Ze moeten zien hoe goed ik kan spelen. We maken een sliert van lawaai in de anders zo saaie gang. Aan het eind van de gang doet Sami iets stoms. Hij keert niet om, maar neemt de achtertrap om weer naar beneden te gaan. Dat is de trap waar de geest woont. Ik weet zeker dat de geest niet van zo veel lawaai houdt. O help. Li en Wang houden op met trommelen. Ook Carolina loopt snel door. Maar de anderen slaan en zingen alsof er niets aan de hand is. Stomme zet van Sami. Het lawaai klinkt in de gangen nog veel harder dan buiten. Wat zal de geest kwaad zijn…
De grote pop van Wang heet Chinees Dikbuik, de slappe pop van Carolina heet mevrouw Auvallen, de pop met het grote oog van Li heet Toktok Eénoog, de lachende pop van Natasja heet Milly Mooizingen en de bruine pop van Wiam heet Wc-pindakaas. De mijne is Zwarte Supertrapper. Vandaag gaan we iets anders doen. Sami, een van de begeleiders, zal voor iedereen een trommel meebrengen. Hij zit al op een trommel te spelen als ik de grote zaal binnenkom en zegt mij dat ik er ook een mag uitzoeken. Ik vind dat mijn grote trommel geweldig goed klinkt als ik er hard op sla. We zitten met alle kinderen en instrumenten in een kring en moeten goed op Sami letten om de ritmes die hij voordoet, precies na te spelen. Na een tijdje kunnen we verschillende ritmes spelen. De grote trommels hard en langzaam en de kleinere trommels ertussendoor. Sami deelt ons in groepen in, die allemaal een eigen ritme te trommelen krijgen. Kaboem, kaboem of tak tititi tak of baaam be baaambe. ‘Het klinkt veel beter dan de wasmachines,’ vind ik. ‘We kunnen wel een concert geven!’ roept Carolina. ‘Wow, woow,’ hoor ik achter me. Ik draai me om en zie Mustafa en Driss voor de ramen staan. Die had ik liever niet gezien. De jongens maken gekke bewegingen en joelen mee met de drums. Sami schuift de deuren open. ‘Kom maar binnen, jongens. Voor jullie heb ik ook iets te doen.’ ‘Echt niet,’ roept Mustafa. Maar voor hij kan protesteren, zit Mustafa achter een grote trom. Kaboem boem. Sami lijkt wel gek dat hij die knul binnenhaalt. Weet hij niet hoe irritant de grote jongens hier zijn? Kaboem boem. ‘Kun jij rappen?’ vraagt Sami aan Driss. Hoe weet Sami dat? Driss staat wel eens onwijs goed te rappen op de gang. Sami geeft Driss een microfoon, waarin hij teksten kan zingen terwijl de rest trommelt. ‘Wauw, hé jippiejee. Neem je trommels mee. We gaan naar buiten. We zullen eens iets knallends laten horen,’ rapt Sami met Driss mee. We gaan echt naar buiten! Alle kinderen moeten hun trommel dragen en in een optocht een rondje over het plein lopen. Driss en Mustafa lopen vrolijk swingend voorop. Ik kan mijn lachen bijna niet inhouden. Nu iedereen meedoet, begin ik er nog meer lol in te krijgen. Om de beurt roepen de kinderen iets raars terwijl we er swingend op los slaan. ‘Hé, pap!’ roep ik. Mijn vader staat op van zijn stoel als hij ons clubje ziet en danst klappend
Als de wekker de volgende ochtend gaat, ben ik al lang wakker. Ik heb nauwelijks geslapen uit angst voor de woede van de geest van de trap. Mijn moeder draait zich kreunend om. ‘Ik heb vreselijke hoofdpijn, kinderen. Vinden jullie het goed als ik nog even blijf liggen?’ vraagt ze. ‘Maken jullie zelf ontbijt?’ Die hoofdpijn komt vast door de geest, denk ik bij mezelf. Ik sluip naar de keuken om pap te koken in een van de kleine pannen. Als ik het vuur aanzet, komt er een hele grote vlam uit het fornuis. Hoe kan dat nu? Ik val achterover van schrik. De doeken die aan de muur hangen, vliegen in de fik. ‘Brand, brand!’ Ik ren de keuken uit. De moeder van Carolina ziet wat er aan de hand is en gooit een emmer water over de doeken. Gelukkig dooft de vlam, maar de theedoeken liggen geblakerd op de grond. Mijn moeder komt met dichte ogen en wilde haren de keuken in gelopen. ‘Domoor, onhandig rotjong,’ schreeuwt ze en ze stuurt me naar buiten. De geest heeft toegeslagen. Hier was ik al de hele nacht bang voor. Je weet niet wat er nog meer zal gebeuren. Ik moet iets bedenken om de geest weer vrolijk te maken. Ik overleg met Carolina, die op mijn verdieping naast de keuken woont. Zij luistert goed naar mijn plan en gaat mee naar beneden om Wang en Li, Natasja, Boubous, Esra en Wiam te zoeken. Zelfs Mustafa wil meedoen. Als we beneden in de grote zaal komen, is alleen Eefje er nog maar. Eefje
82
83
vertelt dat Sami net gebeld heeft dat zijn auto kapot is. Voorlopig kan hij niet komen. Ik kijk Carolina aan. ‘Zie je wel. Nog meer problemen,’ fluister ik. Ook de kapotte auto is het werk van de geest. Ik weet het zeker. Carolina vertelt Eefje over de geest onder de trap en over mijn plan hoe we de geest weer tevreden kunnen stellen. Eefje knippert even met haar ogen als ze het verhaal hoort, maar ze vindt het wel een goed idee. Ze haalt van boven op de kast de dozen met kralen en glitters tevoorschijn. Alle kinderen beginnen meteen als een razende te plakken en te rijgen. Ook Mustafa zit stil aan een tafel een stuk zilverkarton uit te knippen. ‘Dit is een speciale vorm. Hiermee maak ik een amulet,’ zegt hij. ‘Daardoor blijft het kwaad op afstand.’ Ik maak een ketting met gekleurde kralen en glitters, die er duur uitziet. Iedereen zit rustig te werken met elkaar. Meestal is dat in de vakanties in het AZC wel anders. Voor de kinderen is er dan vaak niets te doen. Nu de Vrolijkheid er is, is dat anders. Als we klaar zijn met de kettingen en amuletten nemen we de poppen en geschenken plechtig mee de trappen op naar de schuilplaats van de geest van de trap. Ik zal als eerste iets tegen de geest zeggen. Dat hebben we afgesproken. ‘Beste geest, het spijt me dat we zo veel lawaai hebben gemaakt. Maar we hebben mooie dingen om het goed te maken,’ zeg ik plechtig. Zouden de anderen ook de kille wind voelen die hier altijd bij de trap waait? Ik denk het wel. Iedereen is stil en ernstig. ‘Nu moeten jullie ook wat zeggen,’ zeg ik tegen de anderen. Wang pakt zijn pop Chinees Dikbuik en zegt met een zware stem tegen het gat onder de trap dat hij nooit meer lawaai zal maken in de gang. Natasja pakt haar pop en zingt een mooi liedje met een hoog stemmetje. Carolina laat haar pop mevrouw Auvallen een dansje doen en legt haar pop dan plechtig onder de trap. Zo laten alle kinderen iets met hun pop zien en leggen vervolgens de poppen met de geschenken onder de trap. We houden onze adem in. Heeft de geest van de trap het gehoord? Wordt het warmer om ons heen? Volgens mij wel. Het lijkt alsof de zon is gaan schijnen in de gang. Vrolijk rennen we naar beneden. Iedereen is trots. ‘Dat hebben we goed gedaan!’ roep ik hard. Als de anderen vrolijk naar mij kijken, word ik een beetje verlegen. Meestal zeg ik niet zo veel met anderen erbij. Vandaag wel. Gek.
84
Geloof je in geesten? Wat kun je ertegen doen? Zo denken kinderen in Nederland erover:
Souhaila, 11 jaar
Nee, ik geloof niet in geesten, want als ik daarin zou geloven, dan moet ik ook elke keer aan geesten denken. Charlotte, 10 jaar
Voor wie ze wil zien, bestaan geesten. Als je er niet in gelooft, bestaan ze niet. Ik weet niet of geesten goed of slecht zijn want ik ben er nog nooit een tegengekomen. Thijs, 11 jaar
Ik was vroeger bang voor geesten, maar toen ging ik er dingen tegen verzinnen. Bijvoorbeeld: ze kunnen niet tegen licht, dus doe ik altijd een lamp aan. Probleem opgelost.
In Nederland wonen duizenden kinderen en jongeren in een asielzoekerscentrum. Ze vinden het er vaak onveilig en saai. Creatieve activiteiten zijn dan belangrijk.
War Child…
Kinderen en jongeren… … doen mee aan creatieve activiteiten zoals muziek, tekenen en sport. Door de activiteiten hebben ze plezier en krijgen
… ondersteunt in Nederland Stichting
ze meer zelfvertrouwen.
de Vrolijkheid. Die helpt kinderen die naar Nederland gevlucht zijn om de onzekerheid over een
Door te tekenen en te schilderen leren kinderen zich concentreren en kunnen ze iets moois maken en laten zien wat ze waard zijn.
… leren om de gebeurtenissen die zij meegemaakt hebben een plek te geven.
verblijfsvergunning en de spanningen in het asielzoekerscentrum even te vergeten.
Muziek helpt kinderen om hun emoties te uiten.
87