Morfologiedagen/Morphology Meeting 2013 Organised by de Fryske Akademy, Leeuwarden Date: Friday, December 13, 10.00-17.00 hours Location: Fryske Akademy, It Aljemint, Doelestraat 8, 8911 DX Leeuwarden Programme (20 minutes speaking time, 10 minutes discussion) 10.00-10.30 registration 10.30-10.35 word of welcome 10.35-11.30 Geert Booij (Leiden University): De rol van 'second order' schema's bij woordvorming in het Nederlands 11.30-12.00 break 1 12.00-12.30 Inge Zwitserlood , Beyza 12.00-12.30 Camiel Hamans (Adam 1 1,2 1 Sümer en Asli Özyürek ( Radboud Mickiewicz University, Poznań, Poland): 2 University Nijmegen/ Max Plank Institute Over de status van -o- of de allomorfie in neofor Psycholinguistics Nijmegen): Hands on klassieke samenstellingen the table - spatial lexemes in Turkish Sign Language (TID) 12.30-13.00 Oscar Strik, Remco Knooihuizen 12.30-13.00 Ava Creemers, Jan Don and en Gerbrich de Jong (Rijksuniversiteit
Paula Fenger (Universiteit van Amsterdam): A syntactic approach to stress-(in)sensitivity
Groningen): Potentiële productiviteit van sterke en zwakke
and (non-)flexibility of affixes
werkwoorden: Fries en Nederlands in vergelijkend perspectief
13.00-14.00 lunch 14.00-14.30 V. Makri, N. Koutsoukos and M. Andreou (University of Patras, Greece): Integration of borrowed nouns in Heptanesian and Italiot 14.30-15.00 Marianna Gkiouleka (University of Patras, Greece): The morphological marking of indefeniteness: evidence from Pontic and Cappadocian Greek 15.00-15.30 Robbert van Sluijs (Radboud Universiteit Nijmegen): Past time reference
14.00-14.30 Ton van der Wouden (Meertens Instituut, Amsterdam): Namaakprefixen en vermeende adjectieven 14.30-15.00 Abel Darwinkel (Huus van de Taol, Beilen): Van koppies en schöttelies: het systeem van Drentse verkleinwoordvorming 15.00-15.30 Jenny Audring (Universiteit van Amsterdam): Radikale coercion
marking in Negerhollands 15.30-16.00 break 16.00-16.30 Josefien Sweep, Rob Tempelaars en Vivien Waszink (Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden): The morphology of Dutch neologisms 16.30-17.00 Jack Hoeksema (Groningen University): Dutch elative compounds: a corpus study
17.00 drinks
16.00-16.30 Siebren Dyk (Fryske Akademy, Leeuwarden): Suffigering bij nominale ellipsis in het Fries 16.30-17.00 Rebecca Colleran (Edinburgh University): ‘Someone’ to Love: An Investigation into Old Frisian Pronouns with Special Attention to Ma
Summaries Radikale coercion Jenny Audring (Universiteit van Amsterdam) Coercion is het proces dat ons in staat stelt, uitingen zoals (1) te produceren en te begrijpen. (1) Mulisch staat op de middelste plank Het proces in kwestie is een reparatiemechanisme: een woord op een niet passende plek dwingt de hoorder, de betekenis van het woord aan te passen om toch tot een zinvolle interpretatie te komen. In de morfologie is coercion vaak een subtieler verschijnsel. Voorbeelden zijn (3) - (4): (2) een on-Nederlandse gedachte (3) ik ken vier Marco's (4) een zeepje In (2) verandert het prefix on- een relationeel in een kwalitatief adjectief, in (3) zorgt de meervoudsuitgang voor een soortnaam-interpretatie en in (4) maakt de diminutief een stofnaam tot een objectnaam. In de linguïstische literatuur wordt het effect van coercion vaak op twee manieren geanalyseerd: als verandering van de bestaande woordbetekenis (e.g. Pustejovsky & Jezek 2008) of als verrijking van de semantische representatie (e.g. Jackendoff 1997). In deze lezing wil ik een derde alternatief toevoegen: het volledige vervangen van de woordbetekenis. Voorbeelden zijn (5)-(7): (5) ik schrik me een hoedje/ de tering/ tandjes (6) hij gaat uit zijn dak/ plaat/ panty (7) het loopt als een trein/ tiet/ zonnetje Idiomen zoals deze zijn gekenmerkt door een NP-variabele die door een aantal zelfstandige naamwoorden kan worden gevuld. Het coercion-effect in deze gevallen is zo sterk dat de lexikale betekenis van het naamwoord verloren gaat. In mijn lezing geef ik een analyse van dergelijke radikale coercion in termen van de Constructiemorfologie (Booij 2010). Pustejovsky, James & Elisabetta Jezek (2008) Semantic Coercion in Language: Beyond Distributional Analysis." Italian Journal of Linguistics. Jackendoff, Ray (1997) The Architecture of the Language Faculty. Cambridge, MA: MIT Press. Booij, Geert (2010) Construction Morphology. Oxford: Oxford University Press.
Voorzetselmorfologie Minne de Boer De typische voorzetsels (die welke iedereen citeert) zijn ongemarkeerd, en wel op elk niveau. Fonologisch zijn ze eenlettergrepig met een essentiële foneeminventaris, morfologisch zijn ze ongeleed, semantisch duiden ze meestal ongecompliceerde ruimtelijke relaties aan, pragmatisch zijn ze onafhankelijk van het gebruiksdomein (waardoor ze tot een constante groep frequente woorden horen), lexicaal horen ze tot de inheemse laag en zijn ze minimaal gemotiveerd. Al deze factoren kunnen gecompliceerd worden; vaak gaan de markeringen samen, soms ook niet (vgl. voor en in front of). De voorzetselvoorraad is onderhevig aan slijtage en wordt regelmatig vernieuwd via transparente woorden. In deze bijdrage wil ik speciaal het morfologische aspect bekijken, waarbij er een toenemende complicatie optreedt via affixatie, compositie, lexicalisatie van woordgroepen. Enkele voorbeelden die ik wil behandelen zijn de affixatie in boven/above, de ontwikkelingen van dessus en encima, het Nederlandse op een gegeven moment als voorbeeld van slijtage in actie en de morfologische realisaties van het begrip TEGENOVER in verschillende talen. (reservelezing)
De rol van ‘second order’ schema’s bij woordvorming in het Nederlands. Geert Booij (Leiden University) Woordvormingsprocessen kunnen worden gekarakteriseerd in termen van constructieschema’s die de vorm en betekenis van klassen gelede woorden verantwoorden. Woordvorming kan onder meer plaats vinden op basis van paradigmatische betrekkingen tussen woorden of woordvormingschema’s. Zo correleren woorden op –isme vaak met een woord op –ist zoals autisme – autist, waarbij de betekenis van autist is: iemand die aan autisme lijdt, maar autisme geen formele constituent is van autist. Dit vraagt om ‘second order ‘schema’s, schema’s van woordvormingschema’s die met elkaar correleren. De noodzaak van ‘second order’ schema’s is bepleit in (Booij 2010; Kapatsinski 2013; Nesset 2008). In mijn lezing zal ik de noodzaak van dit type schema’s motiveren aan de hand van enkele Nederlandse woordvormingsprocessen, waaronder de nominalisatie van partikelwerkwoorden, zoals aankomst als de nominalisatie van aankomen, parallel aan komst bij komen. Booij, Geert. 2010. Construction morphology. Oxford: Oxford University Press. Kapatsinski, Vsevolod. 2013. Conspiring to mean: experimental and computational evidence for a usage-based harmonic approach to morphophonology. Language 89.110-48. Nesset, Tore. 2008. Abstract phonology in a concrete model: Cognitive linguistics and the morphology-phonology interface. Berlin: Mouton de Gruyter.
‘Someone’ to Love: An Investigation into Old Frisian Pronouns with Special Attention to Ma Rebecca Colleran, MSc (Edinburgh University) Longstanding tradition holds that Old English (OE) and Old Frisian (OFr) are closely related, but the exact nature of that relationship remains undetermined: some postulate a shared immediate ancestor, while others consider the two bastions of features lost by other Germanic languages. Recent archaeological finds suggest that Friesland was depopulated during the fourth century, raising further questions about Frisian identity. To date, the Anglo-Frisian question has largely been approached from a phonological angle. This paper takes a morphological approach, investigating the OFr text Apographa to determine whether the asymmetry van Kemenade (1987) describes between noun phrases and pronouns in OE, which she attributes to cliticization of pronouns onto finite verbs, is restricted to OE or also occurs in OFr. The newly digitized OFr text provides the source text for both corpus linguistics and traditional methods to ascertain whether pronouns in Apographa share the behaviour of their OE equivalents after fronted prepositional phrases, objects and adverbs, maintaining Subject-Verb order where traditional Germanic syntax would predict inversion. Given the strong correspondences between the paradigms of the regular personal pronouns in OE and OFr, this paper also delves deeper into the behaviour of OFr ma ‘someone’ to determine whether the special set of asymmetries pertaining to OE man ‘someone’ (above and beyond those pertaining to OE pronouns in general; see van Bergen 2003) apply to its OFr cognate. Cliticization is a pervasive feature of OFr, and indeed the results suggest that cliticization, along with phonological and lexical reduction and the ordering of clitic pronouns, does play a role in determining the morphological status of OFr ma as noun phrase or pronoun. van Bergen, L. (2003). Pronouns and word order in Old English with particular reference to the indefinite pronoun man. Hampshire: Routledge. van Kemenade, A. (1987). Syntactic case and morphological case in the history of English. Dordrecht: Foris Publications.
A syntactic approach to stress-(in)sensitivity and (non-)flexibility of affixes Ava Creemers, Jan Don, Paula Fenger (Universiteit van Amsterdam) This paper deals with the distinction between stress-sensitive affixes and stress-neutral affixes, first observed by Chomsky & Halle (1968). Lexical models of morphology (a.o. Lieber 1980, Strauss 1982, Kiparsky 1982) have tried to analyze this distinction in terms of order of affixation: stress-sensitive affixes precede stress-neutral ones, sandwiching the stress-rules in between. In this way the different behavior of the affixes is explained. Affixes in these models are lexical elements on a par with stems: they are phonologically and semantically specified and have a syntactic category. Such models have received a bad press in the late eighties (e.g. Fabb 1988, Gussmann 1988) making place for models of morphology in which affixes are the mere realization of syntactic information. These latter models primarily focused on inflectional rather than derivational morphology and no explanation is given for the difference in stress-behavior of affixes. However, more recently, Lowenstamm (2010) has tried to account for the stress-sensitivity and neutrality of affixes in a syntactic framework; a key-element in his analysis is that affixes do not denote the same category, but are always flexible. This paper starts out by showing that Lowenstamm’s analysis is on the wrong track. Instead, we provide a syntactic analysis (couched in terms of Distributed Morphology) for both the (non-)flexibility and the stress-behavior of affixes and propose that there are in fact two different types of derivational affixes: roots and heads. The present hypothesis predicts a correlation between the flexibility of affixes (as observed by Lowenstamm 2010 and De Belder 2011) and the stress-sensitivity of affixes: root-affixes can be flexible and are stress-sensitive, whereas head-affixes are nonflexible and stress-neutral. We show that this hypothesis makes the correct predictions w.r.t both the English and Dutch derivational affixes. Moreover, it turns out that the model also explains subtle differences in semantics and sub-categorization. Belder, Marijke de (2011) Roots and Affixes, eliminating Lexical Categories from Syntax. LOT: Utrecht. Chomsky, Noam and Morris Halle (1968) The Sound Pattern of English. New York: Harper and Row. Fabb, Nigel (1988) ‘English suffixation is constrained only by selectional restrictions’, Natural Language and Linguistic Theory 6, p. 527 – 539. Gussmann, Edmund (1988) Review of Mohanan (1986). Journal of Linguistics 24: 232-239. Kiparsky, Paul (1982) ‘From Cyclic Phonology to Lexical Phonology’, in: Hulst, H. van der and N. Smith (eds.) The Structure of Phonological Representations (I), 131-175. Lieber, Rochelle (1980) On the Organization of the Lexicon, PhD diss. Univ. of New Hampshire, rep. by IULC. Lowenstamm, Jean (2010) Derivational affixes as roots (phasal spellout meets English stress shift). Ms., Univeristé Paris-Diderot & CNRS. Strauss, Steven (1982) Lexicalist Phonology of English and German, Foris: Dordrecht.
Van koppies en schöttelies, een onderzoek naar het systeem van Drentse verkleinwoordvorming Abel Darwinkel (Huus van de Taol, Beilen) Mensen die de Drentse taal niet machtig zijn, zijn vaak verrast door de typische Drentse verkleinwoorden met uitgangen als ie (hoesie), tie (boertie), pie (raompie), gie (autogie) en egie (spellegie). Voor een buitenstaander lijkt er geen systeem in te zitten en er wordt dan ook vaak de spot mee gedreven. Abel Darwinkel, streektaalfunctionaris bij de Drentse streektaalinstelling het Huus van de Taol in Drenthe, doet op dit moment een ‘groot’ onderzoek naar het verkleinwoord in de varianten van de Drentse streektaal op basis van woordenboekmateriaal, het werk van circa vijftig Drentse schrijvers en een enquête die op dit moment nog loopt. Het onderzoek toont de onderlinge verschillen in de varianten van het Drents ( zoals bijvoorbeeld de verkleinwoorden van het Drentse woord ‘vogel’: vogelie, vogeltie, vogeltien, veugeltien), verschil in gebruiksfrequentie van verkleinwoorden bij Drentse, Drents/Nederlandse en Nederlandse schrijvers, en eventuele verandering in de uitgang van het Drentse verkleinwoord: bijvoorbeeld het verdwijnen van de slot-n: van huusien naar huusie. In zijn lezing zal Darwinkel inzicht verschaffen in het Drentse systeem van verkleinwoordvorming en tevens zal hij ingaan op enkele interessante uitzonderingen zoals het voorkomen van twee Drentse verkleinwoorden van konijn (‘knienegie’ naast ‘knientie’) en overhemd en (‘boezeroenegie’ naast ‘boezeroentie’).
Suffigering bij nominale ellipsis in het Fries Siebren Dyk (Fryske Akademy, Leeuwarden) Corver & Van Koppen hebben recentelijk aandacht besteed aan opmerkelijke verschijnselen die optreden bij nominale ellipsis in onder andere het Fries. In hun publicatie uit 2010 namen ze possessieve NP's onder de loupe, in 2011 kwamen de NP's met een adjectief aan de beurt. Een voorbeeld is Fries myn hûn en dyn hûn 'mijn hond en jouw hond'. By ellipsis wordt dit niet het ongemarkeerde *myn hûn en dyn, maar myn hûn en dines. Het element es is overigens maar één van de mogelijkheden. We treffen ook en en t aan, en de stapelingen ent, ten en tes. Bij adjectieven is de ongemarkeerde optie wel beschikbaar: in grutte hûn en in lytse hûn 'een grote hond en een kleine hond' wordt zo in grutte hûn en in lytse. Daarnaast hebben we echter ook ... in lytsen, en tevens ... in lytsenien. In dit praatje wil ik er allereerst graag op wijzen dat het verschijnsel zich niet beperkt tot bezittelijke voornaamwoorden en bijvoegelijk naamwoorden. Speciale elementen bij nominale ellipsis treffen we in het Fries ook aan bij aanwijzende en vragende voornaamwoorden, rangtelwoorden, verschillende kwantoren, in genitiefconstructies, en zelfs lidwoorden kunnen in de onderhavige positie een andere vorm aannemen. Corver en Van Koppen beschouwen het bij ellipsis naar voren tredende element als een voornaamwoord, min of meer vergelijkbaar met het Engelse one als in a big dog and a small one. Tegen dit voorstel zijn verschillende bezwaren aan te voeren. Als alternatief zou ik willen voorstellen dat genoemde elementen optreden als suffixen die markeren dat het prenominale woord nominale eigenschappen van het weggelaten zelfstandig naamwoord overneemt. Het ondergaat daarmee een transpositie naar een gemengde categorie. Corver, N. & M. van Koppen (2010), 'Ellipsis in Dutch possessive noun phrases: a microcomparative approach', The Journal of Comparative Germanic Linguistics 13, 99-140. Corver, N. & M. van Koppen (2011), 'NP-ellipsis with adjectival remnants: a microcomparative perspective', Natural Language and Linguistic Theory 29, 371-421.
The morphological marking of indefiniteness: evidence from pontic and cappadocian greek Gkiouleka Marianna (University of Patras, Greece) Definiteness and indefiniteness are two language features that affect the linguistic systems multi-dimensionally and play an important role in the syntactic behavior of nouns. For instance, in Modern Greek, definite or indefinite nouns become easily perceptible by the use of definite or indefinite articles, respectively, while each language has its own means and material to express these features. However, an examination of the noun system in Pontic and Cappadocian, two Greek Asia Minor dialects affected by Turkish, reveals that different techniques are used in the realization of the two features. Contrary to Standard Modern Greek, in these two dialects, the need for marking +/-definiteness is also depicted on the inflectional paradigm, as the following data illustrate: (1) a. Cappadocian (Dawkins, 1916): είδα το λαγό saw.1SG the rabbit.ACC
‘I saw the rabbit’
είδα ένα λαγός ‘I saw a rabbit’ saw.1SG a rabbit.NOM b. Pontic (Παπαδόπουλος, 1955):
ο λύκ-ων the.NOM wolf.NOM ένας λύκ-ος a.NOM wolf.NOM
‘the wolf’
‘a wolf’
Comparing these data with the expression of +/-definiteness in Turkish, we find certain striking similarities, in that definiteness or indefiniteness are marked by different inflectional endings, while specificity also plays a role in the realization of Turkish nouns. (2) Turkish (Kornfilt, 1997): bahçeyi gördüm garden.ACC saw.1SG –PAST
‘I saw the garden’
+ specific/ + definite
bir bahçeyi gördüm a garden.ACC saw.1SG – PAST
‘I saw a garden’
+ specific/ - definite
bir bahçe gördüm a garden.NOM saw.1SG - PAST
‘I saw some garden’
- specific/ - definite
The purpose of this presentation is to determine whether and to what extent language contact is responsible for the morphological expression of +/-definiteness in the two dialects, or whether the dialectal form of inflected nouns is mainly triggered by an internal development of Greek.
Over de status van –o– of de allomorfie in neo-klassieke samenstellingen Camiel Hamans (Adam Mickiewicz University, Poznań, Poland)
(
[email protected])
Deze presentatie bespreekt de status van –o– in vormen zoals fotograaf of bacterioloog. Bauer (1998:406) noemt de vraag naar de status van –o– in het moderne Engels (en Nederlands) ‘the major descriptive problem in dealing with neo-classical compounds’. Er zijn theoretisch vier mogelijkheden geeft hij aan: 1. –o– is een apart bindfoneem, hetgeen inhoudt dan in fotograaf een eerste element fot geaccepteerd moet worden. 2. –o– behoort tot het eerste samenstellende deel, maar dan stuiten we op een vorm als bacterio 3. –o– behoort bij het laatste samenstellende deel., hetgeen betekent dat we opnieuw een vorm als fot moeten accepteren. 4. –o– behoort bij beide delen, hetgeen impliceert dat we in bacterioloog twee samenstellende delen hebben: bacterio en oloog. De logische keuze waarvoor Bauer ons stelt, leidt derhalve niet tot een bevredigende oplossing. Amiot & Dal (2007) die ‘neoclassical combining forms’ beschrijven voor het Frans, komen met een historische verklaring: 1. in een neo-klassieke samenstelling treedt –o– op als een van de samenstellende delen van Griekse oorsprong is 2. in een neo-klassieke samenstelling treedt –i– op als een van de samenstellende delen van Latijnse oorsprong is. Dit klopt ook voor het Nederlands bij vormen als theologie versus deïsme, maar stuit op problemen bij een vorm als halvarine, waarin noch een –o– noch een –i– als middelelement optreedt en dat terwijl hier toch eenzelfde of een vergelijkbaar woordvormingsproces optreedt. Verder is het redelijk onwaarschijnlijk dat een naïeve taalgebruiker weet heeft van de Griekse dan wel Latijnse oorsprong van een woord(deel). De oplossing die in deze voordracht voorgesteld wordt komt neer op het accepteren van allomorfie in deze gevallen. Duidelijk gemaakt zal worden dat neo-klassieke samenstellingen zich in dit opzicht niet onderscheiden van andere woordvormingsprocessen. Bibliografie Amiot, Dany and Georgette Dal ( 2007). Integrating Neoclassical Combining Forms into a Lexeme-Based Morphology. G. Booij, et al. (eds.), On-line Proceedings of the Fifth Mediterranean Morphology Meeting (MMM5). Fréjus 15-18 September 2005, University of Bologna, 2007. http://mmm.lingue.unibo.it/ : 323-336. Bauer, Laurie (1998). Is there a class of neoclassical compounds and if so is it productive? Linguistics 36: 403-422.
Dutch elative compounds: a corpus study Jack Hoeksema (Groningen University) On the basis of a corpus of over 2,000 occurrences, I discuss the class of elative compounds in Dutch (ijskoud = ice cold, bloedheet = blood hot, etc.). I discuss the semantic connections between the two parts of the compounds (comparative, resultative, and other), the role of the left member in disambiguating the right-hand member, and some of the rapid changes affecting the class of elative compounds at the moment, such as the emergence of diminutives (mudjevol, schathemeltjerijk) and the intrusion of taboo terms, which makes it less straightforward to distinguish elative from pejorative compounds (compare: rotvent ‘rotten guy’ (pejorative) with rotgang ‘rotten speed = high speed’ (nonpejorative, with elative characteristics). I will show that the class of elative compounds, while of ancient Germanic stock, is currently expanding rapidly, undergoing a similar explosion as other lexical fields in the expressive part of the lexicon (Hoeksema 2005). Hoeksema, Jack, 2005. "Rijkdom en weelde van het Nederlands," Tabu 34-1/2, 2005, 112.
Integration of borrowed nouns in Heptanesian and Italiot Makri V., Koutsoukos N., Andreou M. (University of Patras, Greece) It is generally acknowledged that in language-contact situations ‘if loanwords are to be incorporated into the utterances of a new language, they must be fitted into its grammatical structure’ (Haugen, 1950: 217). This paper deals with the assignment of gender to nominal loanwords drawing data from two Greek dialects, i.e. Italiot (spoken in Southern Italy) and Heptanesian (spoken in Greece). Corbett (1991) argues that the assignment of this property depends on semantic and formal factors. Ralli (2002, 2003) maintains that gender constitutes a lexical feature actively involved in Greek word-formation processes. In this paper, we examine the grammatical factors and the morphological strategies that may determine the assignment of gender value to loanwords. The data summarized in Appendix show that (cf. Makri, 2013): (a) Prototypicality and unmarkedness impose the adaptation of the inanimate nouns to the default inflectional class of the recipient language (example 1 in Group A and Group B); (b) Compatibility of the two systems in terms of phonological structure and gender system (both have masculine and feminine gender) allows for the borrowing of formmeaning pairs that do not change gender in the recipient system (cf. Clyne, 2003) (example 2, 3-Group A, example 2 Group B); (c) Choice of gender on the basis of an existing formation with similar semantics in the recipient language (‘concept association’ in terms of Corbett (1991), example 4-Group A in which intovino has similar semantics with the word mantissa ‘fortune teller’); (d) Choice of the gender value on the basis of the derivational suffix (example 3 Group B the suffix -una is lexically specified as to the feature [+feminine]). Appendix: Data Group A: Heptanesian (1) soδisfatsio.NEU ‘satisfaction’ < ital. sodisfazione.FEM (2) personalita.FEM ‘personality’ < ital. personalità.FEM (3) rekluta.FEM ‘beginner-man, novice’ < ital. recluta.FEM ‘recruit’ (4) intovino.FEM ‘clairvoyant’ < ital. indovino.MASC ‘clairvoyant’ Group B: Griko (1) kapetali.NEU ‘pillow’ < ital. capitale.MASC ‘pillow’ (2) akula.FEM ‘eagle’ < ital. acula.FEM ‘eagle’ (3) kasciuna.FEM ‘big box’ < ital. cascia.FEM ‘box’ References Clyne, M. 2003. Dynamics of Language Contact. Cambridge: Cambridge University Press. Corbett, G. 1991. Gender. Cambridge: Cambridge University Press. Haugen, E. 1950. The Analysis of Linguistic Borrowing. Language 26 (2), 210-231 Makri, V. 2013. The impact of the Italian language on the morphology of the Heptanesian dialects. Unpublished MA Thesis. University of Patras. Ralli, A. 2002. The role of morphology in gender determination: evidence from Modern Greek, Linguistics 40, 519-551.
Ralli, A. 2003. The definition of the grammatical gender in nouns in Modern Greek. A theoretical proposal (in Greek). In: A. Anastasiadi-Symeonidi, A. Ralli & D. Cheila– Markopoulou (eds.) To genos [Gender], 57-99. Athens: Patakis.
Past time reference marking in Negerhollands Robbert van Sluijs (Radboud Universiteit Nijmegen) Negerhollands is an overseas, creole variety of South-Western coastal Dutch (WestFlemish, Zealandic), that was spoken on the former Danish West Indies, the current US Virgin Islands. A typical Caribbean creole feature is the occurrence of both overt and zero pasts, attested in Negerhollands too (Graves 1977, Van Diggelen 1978, Stolz 1986, Sabino 1986, Bruyn & Veenstra 1993). The morphological expression of past time reference in NH is preverbal (h)a, but the bare verb is used as a past tense as well. Quantitative variationist studies in a number of English-lexified creoles have shown that this variation is not random. Following up on these results, in this paper I investigate the impact of factors such as narrative discourse function, aspect, and syntactic priming on the expression of past time reference in 20th century Negerhollands through a quantitative variationist study of De Josselin de Jong’s (1926) Negerhollands data collection. The results show that the factors conditioning past time reference marking in Negerhollands resemble those in other creole languages, but with an entirely different outcome: Whereas other creoles typically use zero pasts, Negerhollands typically uses overt pasts, even surpassing Standard English in its overt past rate in narratives. Assuming that Negerhollands overt past rate used to be more similar to that of other creoles, the overgeneralization of overt pasts in perfective situations is best interpreted as an effect of language death.
Potentiële productiviteit van sterke en zwakke werkwoorden: Fries en Nederlands in vergelijkend perspectief OSCAR STRIK, REMCO KNOOIHUIZEN GERBRICH DE JONG (Rijksuniversiteit Groningen) Germaanse talen hebben twee typen werkwoordsvervoeging in de verleden en voltooide tijd: zwak, waarbij gebruik wordt gemaakt van een dentaalsuffix, en sterk, waarbij in plaats van een dentaalsuffix doorgaans gebruik wordt gemaakt van klinkerveranderingen. Enkel de zwakke vervoeging wordt vaak gezien als productief bij taalverandering en neologismen (vgl. Salverda 2006), hoewel in alle Germaanse talen veranderingen van zwak naar sterk geattesteerd zijn (o.a. Van Haeringen 1940). Aan de hand van drie experimentele onderzoeken proberen wij in kaart te brengen in hoeverre de sterke en zwakke vervoegingspatronen van het Fries sprekers ter beschikking staan: • welke verleden en voltooide vormen geven sprekers van het Fries aan nietbestaande werkwoorden? • hoe acceptabel vinden zij gegeven sterke en zwakke verleden en voltooide vormen van niet- bestaande werkwoorden? • welke sterke (hypothetische) verleden en voltooide vormen geven zij aan bestaande zwakke werkwoorden? De uitkomsten van de drie onderzoeken stellen ons in staat de relatieve potentiële productiviteit van zwakke en sterke werkwoorden en van de verschillende sterke werkwoordsklassen onderling te bepalen. Verder vergelijken wij de resultaten met die van een parallel onderzoek naar het Nederlands (Strik & Knooihuizen 2013a, 2013b). Een opvallende uitkomst uit dat onderzoek was het veelvuldig gebruik van [o:] in sterke verleden en voltooide vormen, onafhankelijk van de stamklinker in het werkwoord. Omdat het Friese werkwoordssysteem geen vergelijkbaar veel voorkomende klinker heeft (Eisma & Popkema 2004) is het gebruik van [o:] bij uitstek geschikt om de morfologische invloed van het Nederlands op het Fries te onderzoeken. Literatuur Eisma, D. & Popkema, J. [1989] (2004). Tiidwurden. Ljouwert: Afûk. Haeringen, C.B. van (1940). De taaie levenskracht van het sterke werkwoord. De Nieuwe Taalgids 34. 241–255. Salverda, R. (2006). Over de sterke werkwoorden in het Nederlands, Engels en Duits. In: Hüning, M. e.a. (red.), Nederlands tussen Duits en Engels. Leiden: SNL. 163–181. Strik, O. & Knooihuizen, R. (2013a). Analogy vs. rules in Dutch past and perfect verb forms. Presentatie op de 34e TABU-dag, Groningen, 15 juni 2013. Strik, O. & Knooihuizen, R. (2013b). Productivity of Dutch verbal inflection patterns. Posterpresentatie op het Language Diversity Congress, Groningen, 19 juli 2013.
The morphology of Dutch neologisms Josefien Sweep, Rob Tempelaars, Vivien Waszink (Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden) Most languages have several morphological processes to create new words. Some of these are more important or more frequently used than others. For English, it is known that blends, such as camcorder, globesity or spork, are a common type of neologism (cf. Cook 2012). The morphology of neologisms in English has been examined in great detail (cf. e.g. Algeo 1991). As far as we know, there are only few studies which analyse the morphology of Dutch neologisms (cf. Beelen 2004; Meesters 2002; Schaalje 2003; Van Santen 1992;). In this paper, we will present data extracted from the ANW-dictionary (http://anw.inl.nl), which will show the morphological processes used in Dutch neologisms. At the INL in Leiden, Dutch neologisms are gathered since 2000 (cf. http://www.inl.nl/onderzoek-a- onderwijs/lexicologie-a-lexicografie/neologismen). Some of them are described in depth in the ANW- dictionary, including their morphology. By extracting and analysing them, we will not only provide information on the morphological processes of Dutch neologisms, but also show how the ANW dictionary can be used as a linguistic database.
Algeo, J. (1991). Fifty Years Among the New Words. Cambridge: Cambridge University Press. Beelen, H. (2004). Van leenwoord tot inheemse nieuwvorming. De herkomst van neoklassieke composita op -cratie. Neerlandistiek.nl: wetenschappelijk tijdschrift voor de Nederlandse taal- en letterkunde, 04.02.
. Cook, P. (2012). Using social media to find English lexical blends. Proceedings of the 15th EURALEX International Congress (EURALEX 2012), 846-854. Meesters, G. (2002). Marginale morfologie in het Nederlands : paradigmatische samenstellingen, neoklassieke composita en splintercomposita. Leuven: Proefschrift Katholieke Universiteit Leuven. Schaalje, J. (2003). Witty Dutch Neologisms. Verbatim, 28, 4, 21-24. Van Santen, A. (1992). Produktiviteit in taal en taalgebruik. Een studie op het gebied van de Nederlandse woordvorming. Leiden: Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.
Namaakprefixen en vermeende adjectieven Ton van der Wouden (Meertens Instituut) Als we een bijvoeglijk naamwoord toevoegen aan een zelfstandig naamwoord, dan selecteren we daarmee dikwijls een deelverzameling van de denotatie van het zelfstandig naamwoord: een oude man is lid van de verzameling mannen, rode jurken zijn jurken. Diezelfde subsectiviteit zien we ook bij voorvoegsels als aarts- en bij veel nominale samenstellingen: een aartsleugenaar is een (bepaald type) leugenaar, een huisdeur behoort tot de verzameling van deuren en een beroepswielrenner is een bepaald type wielrenner. Er zijn echter ook formaties die weliswaar vormelijk overeenkomen met de zojuist genoemde, maar die de genoemde eigenschap van subsectiviteit missen: namaakpistolen zijn geen (echte) pistolen, en voormalige beroepswielrenners en exberoepswielrenners zijn geen beroepswielrenners (meer). Aansluitend bij zekere tradities zal ik hier spreken van “privatieve semantiek”. Vermeende dader is weer een ander geval, want dat is misschien wel, maar misschien ook wel niet de dader. Het Nederlands heeft nogal wat adjectieven, prefixen en prefixoiden met een privatieve semantiek. In mijn voordracht zal ik een inventaris proberen op te maken op grond van vorm- en betekeniseigenschappen; voor de semantiek zal ik aansluiten bij recent werk van Barbara Partee.
Hands on the table - spatial lexemes in Turkish Sign Language (TİD) Inge Zwitserlood1, Beyza Sümer1, Asli Özyürek1, 2 1 2
Radboud University Nijmegen Max Planck Institute for Psycholinguistics Nijmegen
In spoken languages, spatial expressions are usually encoded by closed class elements, such as adpositions and case markers. In contrast, many signed languages express spatial relations in an analogue, gradient way: the locations of objects in the real space are mapped on a small-scale space by use of classifier constructions. The (few) categorical elements dedicated to the expression of spatial relations that have been observed in some signed languages are assumed to be borrowed from the surrounding spoken language and to be much less preferred than direct spatial mappings. This is due to the spatial affordances of visual-gestural languages (Emmorey et. al 2002, Talmy 2003). This presentation reports on the first study of spatial lexemes in a signed language: Turkish Sign Language (TİD). These lexemes occurred in picture descriptions by 10 native TİD signers. Although in TİD, too, analogue mapping of spatial settings in sign space is preferred, the contrastive nature of the stimuli elicited a large set of spatial lexemes, which allowed us to study them in detail.
Encoding of a spatial relation of support (ON) by an (analogue) classifier construction (a) and a spatial lexeme (b) We suggest that these elements are predicative in nature and that they may have different valencies. In particular, the lexemes expressing UP, DOWN, LEFT, RIGHT, FRONT, and BACK type of relations subcategorize for one argument, but those expressing ON, IN, and UNDER relations for two arguments. Also, we argue that the latter type of lexemes is complex. Ultimately, we show that the TİD spatial lexemes could not have been borrowed from the dominant language but have developed independently, their morphosyntactic patterns being radically different from the ways in which spatial relations are expressed in Turkish. i.e. by spatial nouns and/or locative case marking.
References: Emmorey, K., Damasio, H., McCullough, S., Grabowski, T., Ponto, L., Hichwa, R., et al. (2002). Neural systems underlying spatial language in American Sign Language. Neuroimage, 17, 812–824. Talmy, L. (2003). Spatial structuring in spoken language and its relation to that in signed language. In Karen Emmorey (ed.), Perspectives on classifiers in signed languages, 169–195.Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.