Persbericht
Mels Crouwel krijgt eerste exemplaar nieuw standaardwerk Bouwen in Nederland 600-2000 Amsterdam, 20 april 2007. Op 27 april wordt in het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam Bouwen in Nederland 600-2000 gepresenteerd. Rijksbouwmeester Mels Crouwel neemt het eerste exemplaar in ontvangst, waarna het boek wordt aangeboden aan vertegenwoordigers van instellingen op het terrein van bouwen, bouwhistorie en architectuur. Bouwen in Nederland 600-2000, onder redactie van de hoogleraren architectuurgeschiedenis Koos Bosma, Aart Mekking, Koen Ottenheym en Auke van der Woud, biedt door zijn aanpak een veelzijdig en afwisselend beeld van de ontwikkeling van de architectuurgeschiedenis in Nederland. De grondslag van het boek wordt gevormd door de architectuur van de afgelopen 1400 jaar in het huidige Nederland. Er is naar gestreefd de gebouwen steeds zoveel mogelijk in hun oorspronkelijke culturele en politieke context te bespreken. De gebouwen die in Bouwen in Nederland uitgebreider aan bod komen, zijn gekozen als treffend voorbeeld voor een bepaald gebouwtype in een bepaalde periode. Met dit boek is de kennis van het bouwen in de afgelopen eeuwen toegankelijker geworden. Bouwen in Nederland 600-2000 is een initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds en is in samenwerking met Waanders Uitgevers tot stand gekomen. Titel Bouwen in Nederland 600-2000 redactie prof. dr. K. Bosma, prof. dr. A. Mekking, prof.dr. K. Ottenheym, prof. dr. A. van der Woud; uitvoering gebonden, geïllustreerd met 750 afbeeldingen in kleur en in zwart/wit; omvang 688 pagina's; ISBN
978 90 400 8927 5; prijs € 39,95.
Noot voor de redactie De presentatie van Bouwen in Nederland 600-2000 vindt plaats op vrijdag 27 april van 15.00 u tot 18.00u in Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam, Museumpark 25. Als u de presentatie wilt bijwonen, kunt u zich aanmelden bij Marleen Andriesse, tel. (020) 520 6156,
[email protected]. Recensie-exemplaren zijn aan te vragen bij Robien van Ee (
[email protected]) Een uitvoerige Via persberichten wil het Prins Bernhard Cultuurfonds het publiek, en daarmee zijn donateurs, informeren over de wijze waarop het zijn middelen besteedt. Daarmee beoogt het fonds het benodigde maatschappelijk draagvlak te vergroten. Persberichten van het Prins Bernhard Cultuurfonds zijn ook te vinden op www.cultuurfonds.nl. Het Prins Bernhard Cultuurfonds stimuleert cultuur en natuurbehoud in Nederland – op grote en op kleine schaal. Bijzondere initiatieven, bevlogenheid en talent moedigen wij aan met financiële bijdragen, opdrachten, prijzen en beurzen. Door actieve fondsenwerving en inkomsten uit loterijen kunnen wij jaarlijks bijna vierduizend projecten en personen ondersteunen. Dat maakt ons, met een landelijk fonds en twaalf provinciale afdelingen, een van de grootste particuliere cultuurfondsen van Nederland. Het Prins Bernhard Cultuurfonds geeft cultuur de kans.
beschrijving van de opzet, inhoud en totstandkoming van het boek is als bijlage bijgevoegd.
Programma 15.00 uur Ontvangst Welkomstwoord door Ivo Opstelten, voorzitter Stichtingsraad van het Prins Bernhard Cultuurfonds ‘1000 jaar architectuur in 100 jaar’, over historie en ontstaansgeschiedenis van architectuurhandboeken door Koen Ottenheym, hoogleraar geschiedenis van de bouwkunst Universiteit Utrecht Aanbieden eerste exemplaar aan Mels Crouwel, rijksbouwmeester Aanbieden boek aan vertegenwoordigers van instellingen op het terrein van bouwen, bouwhistorie en architectuur, door Mariet Willinge, lid van het College van Adviseurs van het Prins Bernhard Cultuurfonds Slotwoord door Mariet Willinge Receptie 18.00 uur Einde
BIJLAGE Bouwen in Nederland 600 – 2000 NAI Rotterdam, vrijdag 27 april, 15.00 uur Meer dan een decennium geleden heeft het Prins Bernhard Cultuurfonds het initiatief genomen om een nieuw handboek over de geschiedenis van het bouwen in Nederland in de periode 600 – 2000 tot stand te brengen. Dit is een omvangrijk en langdurig project gebleken. Op 27 april zal wordt het resultaat gepresenteerd tijdens een bijeenkomst in het NAi, waar rijksbouwmeester Mels Crouwel het eerste exemplaar in ontvangst neemt. Wie een geschiedenis van de architectuur in Nederland wil schrijven, moet een aantal bewuste keuzes maken over de afbakening en ordening van het onderwerp. Allereerst de afbakening in tijd en ruimte: de grondslag voor dit boek is de architectuur van grofweg de afgelopen 1.500 jaar in het huidige Nederlandse grondgebied. In het aanhouden van de begrenzing van het huidige Nederland schuilt een gevaarlijk anachronisme, aangezien onze staatsgrenzen pas in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn bepaald. Daarom is er naar gestreefd om de gebouwen steeds zoveel mogelijk in hun oorspronkelijke culturele en politieke samenhang te bespreken. Voor een juist begrip van de bouwkunst in de vroege en hoge Middeleeuwen, toen Nederland nog deel uitmaakte van het Duitse Rijk, zijn bijvoorbeeld vergelijkingen met andere steden en gebouwen in dat Duitse Rijk onmisbaar, terwijl er in de vijftiende en zestiende eeuw een directe samenhang met de Zuidelijke Nederlanden bestond. De toespitsing op de bouwkunst binnen de huidige grenzen betekent voorts dat de architectuur in de overzeese gebiedsdelen en in de voormalige Nederlandse koloniën in dit boek buiten beschouwing blijft. Ook voor wat betreft de ordening naar tijd is een duidelijke stellingname vereist. In de overzichtswerken van Nederlandse architectuur die aan dit boek voorafgingen, zoals het driedelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst van F.A.J. Vermeulen uit 1928-1941 en het tweedelige Duizend Jaar Bouwen van E.H. Ter Kuile en S.J. Fockema Andreae uit 1948-1957, lag de chronologische ontwikkeling van de bouwstijlen ten grondslag aan de ordening van de geschiedenis. Ornamentiek en uiterlijke verschijningsvormen zijn hierbij de belangrijkste aandachtpunten geweest. In de afgelopen decennia is echter meer en meer gebleken dat de stilistische ontwikkeling op zich geen houvast biedt voor de verklaring van de veranderingen in de architectuur. In dit boek staan dan ook niet de bouwstijlen centraal, maar de veranderende functies en de ontwikkeling van de verschillende soorten van gebouwen die daaruit zijn voortgekomen, kortweg aangeduid als de typologie van de gebouwen. In de loop van de geschiedenis zijn er verschillende tendensen in de ontwikkeling van de typologie te onderscheiden. Vanuit enkele basistypen die uit de vroege Middeleeuwen bekend zijn, zoals de kerk, het kasteel en het huis, werden in de loop der eeuwen steeds meer typen gebouwen afgeleid die op specifieke functies waren toegespitst, zoals het raadhuis en de handelshal in de late Middeleeuwen, de waag in de zestiende en zeventiende eeuw, het museum in de achttiende eeuw, de eerste moderne ziekenhuizen, kantoorgebouwen en industriële complexen in de negentiende eeuw en het vliegveld in de twintigste eeuw. Bovendien zien wij in de twintigste eeuw juist weer de terugkeer van meer multifunctionele gebouwtypen. In de oudere perioden is er nadrukkelijk sprake van een tweeledige ontwikkeling, enerzijds die van de typen in het vrije veld, zoals kloosters, kastelen, paleizen en vestingen en anderzijds de ontwikkelingen van specifiek stedelijke gebouwen binnen de wallen. Vanaf de negentiende eeuw zal deze scheiding tussen binnen en buiten de stad steeds minder belangrijk worden en met de aanleg van stadsparken, tuinsteden en ‘urban villa’s’ zelfs geheel verdwijnen.
De ordening van de hoofdstukken in dit boek volgt direct de ontwikkeling van de typen en die vertoont onmiskenbaar een versnellingsproces naar mate we dichter bij de huidige tijd komen. Het zal de lezer dan ook opvallen dat de gehanteerde tijdsperioden in dit boek steeds kleiner worden naar mate de geschiedenis voortschrijdt. De eerste duizend jaar, grofweg van het jaar 500 tot 1500, is in twee gedeelten behandeld. De daarop volgende drie eeuwen zijn als een samenhangende tijdspanne beschreven terwijl de negentiende eeuw en de twintigste eeuw elk weer in twee tijdvakken zijn onderverdeeld. Binnen de verschillende perioden is er steeds een bepaald type gebouw te onderscheiden dat in de betreffende tijd duidelijk de architectuur en het artistiek ontwerpproces domineerde. Zo ligt in de Middeleeuwen het primaat in de bouwkunst bij het kerkgebouw. In de periode van de zestiende tot en met het begin van de negentiende eeuw is dat vooral het paleis. Alle andere typen gebouwen, van stadhuizen tot dienstgebouwen, vormen hiervan in meer of mindere mate een afspiegeling. Vanaf het midden van de negentiende eeuw zal daarentegen juist het woonhuis het middelpunt gaan vormen van de architectonische ontwikkeling, waarop met nieuwe vormen, materialen en bouwtechnieken werd geëxperimenteerd. Grotere complexen zullen zo veel mogelijk als een groep van grote woonhuizen zijn vormgegeven. In de twintigste eeuw zijn het vooral massaliteit en schaalvergroting die de architectuur domineren: de grootschalige ontwerp- en bouwopgaven, zoals hele stadswijken, industriële complexen of grote waterstaatkundige werken. Beroemde individuele hoogtepunten van de twintigste-eeuwse architectuur zijn in dit licht beschouwd eigenlijk als uitzonderingen te bestempelen. Om de ontwikkeling van de verschillende typen gebouwen door de eeuwen te kunnen verklaren, wordt aan het begin van elk hoofdstuk een beeld geschetst van de behoeften en wensen van de opdrachtgevers, van de artistieke vaardigheden en de organisatie van de architecten en van de theoretische idealen en principes in de betreffende periode. In de vroege en hoge Middeleeuwen waren de hoge edelen in hun geestelijke en wereldlijke functies eigenlijk de enige opdrachtgevers van betekenis. Vanaf de veertiende eeuw speelde de burgerij een steeds belangrijkere rol in de ontwikkeling van de architectuur, hetgeen in de late Middeleeuwen tot nieuwe, specifiek stedelijke bouwopgaven zou leiden. De burgerij zou in de van koopmansgeest getuigende samenleving van de vroegmoderne tijd de boventoon gaan voeren. Daarnaast was het hof in Den Haag in de zeventiende en achttiende eeuw een belangrijk centrum van uitstraling van vernieuwende architectuuropvattingen vanwege de internationale oriëntatie van de prinsen van Oranje. In de loop van de negentiende eeuw zorgde de industrialisering voor een nieuwe bovenlaag in de bevolking, die ook de rol van belangrijkste opdrachtgever voor architectuur zal overnemen, niet alleen in hun particuliere opdrachten maar vooral ook in hun bestuurlijke en maatschappelijke functies in industrie en handel. Deze nieuwe bovenlaag, de gegoede burgerij, is in de tweede helft van de negentiende eeuw vele malen talrijker dan de leidende groepen in vorige perioden. De steeds complexere en grotere steden met hun nieuwe sanitaire, economische, recreatieve programma’s bepalen in de tweede helft van de negentiende eeuw de nieuwe thema’s die in bouwkundige ontwerpen moeten worden omgezet. In de twintigste eeuw zal de centrale overheid steeds meer het initiatief nemen. De Woningwet van 1901 is hiervoor een belangrijk keerpunt, gevolgd door de stedelijke uitbreidingsplannen en de nota’s over de ruimtelijke ordening in meer recente tijd. De gegroeide bovenlaag, die in de twintigste eeuw met een enorm uitdijende middenlaag zou samengaan, bevorderde echter ook het particulier initiatief op ongekende schaal. In de organisatie van de ontwerpers van architectuur is een vergelijkbare ontwikkeling te signaleren. In de Middeleeuwen bekleedden de kerkelijke bouwloodsen en andere werkplaatsen rondom de kerkelijke bouwprojecten de centrale plaats in de bouwwereld. Na de Reformatie aan het eind van de zestiende eeuw gaat deze dominante rol in de ontwikkeling van de architectuur over op de stedelijke bouwbedrijven, de voorlopers van de huidige dienst gemeentewerken en deze situatie zal tot ver in de negentiende eeuw voortduren. De eerste ‘moderne’ burgerlijke architecten die uitsluitend van hun tekenwerk en het begeleiden van het bouwproces leefden zonder directe binding met de bouwwereld en zonder persoonlijke aanstelling aan een of ander hof, traden in de loop van de zeventiende eeuw korte tijd op het toneel. Echter, pas in tegen het midden van de negentiende eeuw werd de organisatie van de beroepsgroep als ook de opleiding tot architect professioneel opgezet volgens huidige normen. De opkomst van de grote burgerij in de negentiende eeuw leidde voorts tot de
groeiende productie door aannemersbedrijven en ontwikkelaars. De toenemende bemoeienis van de centrale overheid met de architectuur, met name op het gebied van volkshuisvesting, maakt dat deze in de twintigste eeuw ook meer en meer een bepalende rol in het ontwerp gaat spelen, onder andere door een grote hoeveelheid voorschriften met betrekking tot deugdelijkheid, veiligheid, gezondheid en welstandseisen. De nieuwe markt van particuliere opdrachtgevers, architecten en aannemers wordt gestuurd door de wetgeving van de overheid op gebied van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en nationale infrastructuur. In de periode na de Tweede Wereldoorlog, tijdens de Wederopbouw, trad de centrale overheid ook actief op als de belangrijkste partij bij de uitvoering van het nationale bouwprogramma. Een derde ‘rode draad’ door de inleidingen op de periodes, zijn de theoretische bespiegelingen over architectuur die soms meer, soms minder bepalend zijn geweest voor de architectonische vormgeving. Vooral de erfenis van de Antieke Oudheid, de klassieke architectuur, duikt in verschillende perioden op als belangrijke inspiratiebron. Het zal bij die gelegenheden ook duidelijk worden dat elke tijd zijn eigen ideaalbeeld van de Oudheid en zijn eigen interpretatie van de toepassing van de klassieke voorbeelden en theorieën heeft gehad. Reflexie op de gehele geschiedenis van de bouwkunst leidde in de negentiende eeuw tot de bekende pluriformiteit van stijlen waarbij in de laatste decennia van die eeuw nadrukkelijk gezocht werd naar een eigen, nationale architectuur. In de twintigste eeuw daarentegen zijn het vooral internationale stromingen en theorieën over het wonen en leven in de moderne tijd, alsmede de reactie op deze strakke modellen in de laatste decennia van de eeuw, die hun weerslag in de gebouwde omgeving vinden. De gebouwen die in dit boek uitgebreider aan bod komen, zijn gekozen als treffend voorbeeld voor een bepaald gebouwtype in een bepaalde periode. Dit boek streeft dan ook niet naar compleetheid en het is nadrukkelijk niet bedoeld als een encyclopedie van de Nederlandse bouwkunst. Het boek vertelt het typologische verhaal dat ten grondslag heeft gelegen aan de ontwikkelingen van de bouwkunst voor en door de mensen die de afgelopen vijftien eeuwen woonden en werkten op het grondgebied van het huidige Nederland.
Totstandkoming boek Meer dan een decennium geleden heeft het Prins Bernhard Cultuurfonds het initiatief genomen om een nieuw handboek over de geschiedenis van het bouwen in Nederland in de periode 600 – 2000 tot stand te brengen. De imposante ontstaansgeschiedenis van dit boek verdient enige toelichting. Het Prins Bernhard Cultuurfonds verleent financiële ondersteuning aan instellingen en projecten op het gebied van cultuur en natuurbehoud in Nederland. Incidenteel neemt het Cultuurfonds op verzoek van een van zijn adviescommissies zelf het initiatief voor een project op het werkterrein. Zo ontstond in de commissie Monumentenzorg in 1990 het idee om een boek over de geschiedenis van de bouwkunst van Nederland te realiseren, dat vervolgens door de toenmalige commissie Wetenschap is overgenomen. De begeleidingscommissie werd gevraagd een plan voor de uitwerking op te stellen. In eerste opzet werd gedacht aan een boek van de hand van één auteur, met assistentie voor onderzoek en documentatie. Dit bleek te ambitieus. Vervolgens werd ondersteuning gevraagd door de hoogleraren bouwkunde aan de universiteiten van Groningen, Utrecht, Amsterdam en Leiden. Hiermee kwam een even unieke als complexe samenwerking tot stand, waarbij veel onderzoekers en auteurs uit deze steden betrokken zijn geraakt. Onder leiding van deze redacteuren werd materiaal bijeengebracht en bewerkt tot de verschillende hoofdstukken. Dankzij de uitzonderlijke aanpak biedt het boek uiteindelijk een veelzijdig en afwisselend beeld van de ontwikkeling van de bouwkunst in ons land. Diverse uitgevers werd naar hun belangstelling voor dit project gevraagd. Om meer dan een reden werd de opdracht verleend aan Waanders Uitgevers te Zwolle, die de ingewikkelde en tijdverslindende organisatie van het project tot een goed einde heeft gebracht.
Een woord van dank geldt de redacteuren en auteurs, die de bouwstenen voor dit boek hebben geleverd. Zij hebben allen lang op het resultaat van hun werk moeten wachten. Maar het heeft geleid tot een buitengewoon boek, dat het geduld zeker beloont. Het destijds door het bestuur en de adviescommissies van het Cultuurfonds in het project gestelde vertrouwen is uiteindelijk terecht gebleken, omdat dankzij dit boek de recente kennis van het bouwen in Nederland van de afgelopen eeuwen toegankelijker is geworden. Met het uitdragen van deze kennis dient Bouwen in Nederland een van de belangrijke doelstellingen van het Prins Bernhard Cultuurfonds.