Woordenlijst Pallas (t/m les 24) Grieks - Nederlands ei[j (2) du/o (2) trei~j (2) te/ttarej (2) pe/nte (2) e3c (2) e9pta/ (2) o)ktw/ (2) e0nne/a (2) de/ka (2) ou) (3A) ou)k (3A) ou)x (3A) e0stin (3A) a1nqrwpoj M (3A) qeo/j M (3A) dou~loj M (3A) ti/..; (3A) e1xei (3A) de/ (3A) xw/ra V (3A) fo/boj M (3A) o9, h9, to (3A) fe/rei (3B) qhri/on O (3B) pro/j + acc. (3B) bai/nei (3B) kai/ (3C) ma/xh V (3C) feu/gei + acc. (3C) nu~n (3C) ei)j + acc. (3C) tou~to (nom./ acc. O) poiei~ (3C)
(3C)
lamba/nei (3C) despo/thj M (3C) ga/r (3C) e)ntau~qa (4A) me/gaj, mega/lh, me/ga (4A) deino/j, deinh/, deino/n (4A) polu/j, pollh/, polu/ (4A) fobero/j, fobera/, fobero/n (4A) mi/a (V) (4A)
één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien niet niet niet (hij) is (1) mens (2) man god slaaf waarom? hebben (1) en (2) maar land, streek angst, vrees de, het (1) dragen (2) brengen wild dier, beest naar(toe), tot gaan (1) en (2) ook (3) zelfs gevecht, strijd vluchten (voor) nu naar, naar binnen, tot dit, dat (1) doen (2) maken nemen, pakken heerser, meester want daar groot verschrikkelijk, geducht veel angstaanjagend één
kefalh/ V (4A) a)lla/ (4A) zhtei~ (4A) eu(ri/skei (4A) makro/j, makra/, makro/n (4A) e1peita (4A) ou)de/n (4A) prw~ton me\n .. e1peita de/ (4B) a)poktei/nei (4B) kalei~ (4B) fi/loj M (4B) ne/oj, ne/a, ne/on (4C) ou3tw (4C) ou3twj (4C) a!lloj, a!llh, a!llo (4C) e3kastoj, e9kasth, e3kaston (4C) au)ti/ka (4C) kru/ptei (4C) basi/leia V (5A) ma/la (bijwoord) (5A) a)ndrei~oj (5A) kalo/j (5A) dw~ron O (5A) file/w (5A) qauma/zw (5A) fi/loj (5A) ou]n (5A) ai0te/w + 2 acc. (5A) e0gw/ (5A) e0qe/lw (5A) e)piqume/w + inf. (5A) su/ (5A) e0pi/ + acc. (5A) pe/mpw (5A) a)ei/ (5A) me/llw + inf. (5A) le/gw (5A) w#sper (5A) au)th/n (5B) h#kw (5B) o3ti (5B) se (5B) se (5B) so/j, sh/, so/n (5B) pare/xw (5B) lu/w (5B) ce/noj M (5B) kako/j (5B) e1rgon O (5B) dh/ (5B)
hoofd, kop maar zoeken vinden, ontdekken, aantreffen lang daarna niets eerst … daarna doden roepen vriend (1) nieuw (2) jong zo zo ander ieder meteen, onmiddellijk verbergen koningin erg, zeer dapper mooi geschenk, cadeau houden van bewonderen, zich verwonderen geliefd (1) dan, nu (2) dus (iemand) vragen (om) ik willen verlangen te/om jij, u op..af, naar zenden, sturen altijd op het punt staan om, van plan zijn, zullen zeggen zoals haar komen, gekomen zijn (1) dat (2) omdat jou/u jou/u jouw/ uw verschaffen, geven losmaken vreemdeling slecht werk, daad dan, dus
ti/..; (5C) e0nqa/de (5C) lei/pw (5C) e0mo/j, e0mh/, e0mo/n (5C) keleu/w + acc. + inf. (5C) e0me (5C) me (5C) a!gw (5C) au)to/n (5C) u3steron (bijwoord) (5C) 0Aqhnai~oj (6A) poli/thj M (6A) parqe/noj V (6A) ei0sin (6A) te/knon O (6A) nh~soj V (6A) ki/ndunoj M (6A) dia/ + acc. (6A) ou0dei/j (6A) oi0ke/w (6A) 0Aqhnai~oj M (6A) mo/non (bijwoord) (6A) ai( 0Aqh~nai V (6B) ploi~on O (6B) ple/w (6B) lu/ph V (6B) meta/ + acc. (6B) xro/noj M (6B) i0sxuro/j (6B) fula/ttw (6B) sw/|zw (6B) ei0 (6B) game/w (6B) xai/rw (6B) w[de (7A) me/nw + acc. (7A) u9mei~j (pers. vnw.) (7A) h9me/ra V (7A) h9mei~j (pers. vnw.) (7A) ei]nai (infinitivus) (7A) a0ndrei/a V (7A) qauma/zw o3ti (7A) qu/ra V (7A) mo/noj (7A) a#ma (bijwoord) (7A) a0kou/w (7B) kaqeu/dw (7B) ai1rw (7B) qa/latta V (7B) qa/natoj M (8A) e0leuqeri/a V (8A) tugxa/nw + gen. (8A)
(1) wat? (2) waarom? hier(heen) (ver)laten mijn bevelen, verzoeken, vragen om mij, me mij, me brengen, leiden hem later Atheens burger meisje (zij) zijn kind eiland gevaar door, wegens niemand wonen Athener slechts, alleen maar Athene schip varen verdriet na tijd sterk, krachtig bewaken redden als, indien trouwen (met) blij zijn zo, als volgt blijven, wachten (op) jullie dag wij (te) zijn dapperheid, moed zich erover verwonderen dat deur alleen tegelijk, tegelijkertijd horen slapen optillen zee dood vrijheid treffen, krijgen, bereiken
meta/ + gen. (8A) e0k + gen. (8A) mete/xw + gen. (8A) fugh/ V (8A) i9ero/j + gen. (8A) e0kbai/nw (8A) e0pi/ + gen. (8A) oi]noj M (8A) e9auto/n (8A) e0piqume/w + gen. (8A) nomi/zw + 2 acc. (8A) ai1tioj + gen. (8A) h3lioj M (8B) u3pnoj M (8B) plh/n + gen. (8B) au]qij (bijwoord) (8B) fwnh/ V (8B) a!neu + gen. (8B) a0nabai/nw (8C) ble/pw (8C) ui9o/j M (8C) kate/xw (8C) dakru/w (8C) a0postere/w + gen. (8C) bi/oj M (8C) meta\ tau~ta (8C) a0po/ + gen. (8C) pi/ptw (8C) a0poqnh|/skw (8C) ti/j..; (8C) ai0ti/a V (8C) su/mfora V (8C) peri/ + gen. (8C) fronti/zw + gen. (8C) e0n + dat. (9A) strathgo/j M (9A) pa/reisin (9A) nau~thj M (9A) stratiw/thj M (9A) o3pla O (9A) ... te kai/ ... (9A) xai/rw + dat. (9A) pau/w (9A) kwlu/w + inf. (9A) qeo/j V (9A) to/de (9A) ou0de/ (9A) e0xqro/j + dat. (9A)
(samen) met uit deelhebben aan, deelnemen aan vlucht (1) heilig (2) gewijd aan gaan uit op wijn zichzelf verlangen naar, begeren beschouwen als, vinden verantwoordelijk voor, schuldig aan zon slaap behalve opnieuw, weer stem zonder omhoog gaan, beklimmen kijken zoon in zijn macht hebben, vasthouden, beheersen huilen beroven van leven na dit, daarna vanaf vallen sterven (1) wie?, wat? (2) welk(e)? oorzaak (1) gebeurtenis (2) ongeluk om, over zich bekommeren om in, bij, op legeraanvoerder (zij) zijn aanwezig zeeman, matroos soldaat wapens en blij zijn met, zich verheugen over (doen) stoppen, (doen) ophouden verhinderen, beletten (om) godin (1) dit (2) het volgende (1) en niet, maar niet (2) ook niet, zelfs niet gehaat bij, vijandig aan
au0th|~ (9B) au0th~j (9B) tuxh/ V (9B) a!ggeloj M (9B) a0lh/qeia V (9B) strati/a V (9B) nou~j M (9B) e0n nw|~ e1xw (9B) pisteu/w + dat. (9B) lo/goj M (9B) ga/moj M (9B) fi/ltatoj (9B) au0toi~j (9C) h1dh (9C) ou0ke/ti (9C) pa/restin (9C) a0nti/ + gen. (9C) bohqe/w + dat. (9C) eu1nouj + dat. (9C) pa/lin (9C) a!nemoj M (9C) ei0mi/ (10A) kaqi/zw (10A) palaio/j (10A) krate/w + gen. (10A) au)tw~n, au)tw~n, au)tw~n (gen.) (10A) au)toi~j, au)tai~j, au)toi~j (dat.) (10A) au)tou~j, au)ta/j, au)ta/ (acc.) (10A) e0ggu/j + gen. (10A) kaka/ O (10A) a0kou/w + gen. (10A) mh/ (bij gebiedende wijs) (10A) mhke/ti (bij gebiedende wijs) (10A) a0pope/mpw (10A) au)tou~, au)th~j, au)tou~ (gen.) (10A) au)tw~|, au)th~|, au)tw~| (dat.) (10A) au)to/n, au)th/n, au)to/ (acc.) (10A) oi[o/j te/ ei0mi + inf. (10A) e3toimoj + inf. (10A) a!ristoj (10A) xai/re (10B) xai/rete (10B) deu~ro (10B) si~toj M (10B) dei~pnon O (10B) moi/ (10B) moi (10B) me/lei moi (10B) pei/qw (10B) oi1kade (10B)
(aan) haar (van) haar lot bode waarheid leger geest, verstand van plan zijn vertrouwen woord huwelijk (1) liefst(e) (2) zeer geliefd aan (hen), hun al, reeds niet meer (hij) is aanwezig in plaats van te hulp komen, helpen goed gezind (aan) (1) weer, opnieuw (2) terug wind zijn (gaan) zitten oud, van vroeger macht hebben over, overwinnen van hen, hen aan hen, voor hen, hen, hun hen dichtbij rampen, ongeluk horen, luisteren (naar) niet niet meer terugsturen, wegsturen van hem/haar/het, hem/haar/het aan hem/haar/het, voor hem/haar/het hem/haar/het in staat zijn om, kunnen bereid, gereed, klaar (om te) (1) beste (2) zeer goed gegroet gegroet hier(heen) eten, voedsel maaltijd (aan/voor) mij/me (aan/voor) mij/me (het) interesseert me overtuigen, overreden naar huis
soi/ (10B) soi (10B) a0mfi/ + acc. (10B) poleme/w (10B) a0pobai/nw (10B) a0gge/llw (10B) po/lemoj M (11A) e(tai~roj M (11A) da/kruon O (11A) a)lla/ bij imperativus (11A) ti/ktw (11A) pe/tra V (11A) i!swj (11A) nomi/zw (11A) e0lpi/zw (+ inf.) (11A) seautou~ (11A) teleuth/ V (11B) pro/teroj (11B) pro/teron (bijwoord) (11B) eu] (bijwoord) (11B) pisto/j (11B) xwre/w (11B) lampro/j (11B) to/te (bijwoord) (11B) po/lij, acc. po/lin V (11B) a)qa/natoj (11B) do/ca V (11B) qermo/j (11C) kalu/ptw (11C) kata/ + gen. (11C) dou/lh V (11C) me/ga (bijwoord) (11C) kla/w (11C) klai/w (11C) manqa/nw (11C) a@dikoj (11C) a!cioj + gen. (11C) yuxh/ V (12A) o(moi~oj + dat. (12A) e0mou~ (12A) mou (12A) ta/xa (bijwoord) (12A) qa/ptw (12A) nekro/j M (12A) ei0sbai/nw (12A) ti, tinoj (12A) sw~ma, sw/matoj O (12A) path/r, patro/j M (12A) sou~ (12A) sou (12A)
(aan/voor) jou/je/u (aan/voor) jou/je/u (rond)om oorlog voeren weggaan berichten, melden oorlog vriend, makker traan maar, maar kom baren, ter wereld brengen rots misschien, waarschijnlijk (1) menen (2) beschouwen als hopen, verwachten, verwachten te van jouzelf, jouw eigen einde eerder, vroeger eerder goed trouw, betrouwbaar gaan schitterend dan, toen stad onsterfelijk roem warm bedekken vanaf .. naar beneden slavin erg, zeer huilen, wenen, wenen (om) huilen, wenen, wenen (om) leren kennen, begrijpen, vernemen onrechtvaardig waard, waardig (1) ziel, geest, schim (2) leven gelijk aan, gelijkend op van mij, mij, mijn van mij, mij, mijn snel, spoedig begraven lijk, dode ingaan, komen in (1) iets (2) enig, enige lichaam vader van jou, jou, jouw van jou, jou, jouw
tre/fw (12A) pai~j, paido/j M (12A) su/neimi + dat. (12A) tau~ta (12A) xei/r, xeiro/j V (12A) xqw/n, xqon/oj V (12A) katabai/nw (12A) tij, tinoj (12B) a)nh/r, a)ndro/j M (12B) gunh/, gunaiko/j V (12B) pa/ntej, pa/ntwn (12B) h(gemw/n, h(gemo/noj M (12B) lupe/w (12B) prw~toj (12B) mh/thr, mhtro/j M (12B) oi)ki/a V (12B) a!rxw + gen. (12B) katalei/pw (12B) fu/lac, fu/lakoj M (12B) swth/r, swth~roj M (12B) diafqei/rw (12B) o@noma, o)no/matoj O (12B) h! (12B) r(i/ptw (12B) a)delfo/j M (12B) a)mfo/teroi (13A) timh/ V (13A) sofo/j (13A) me/gistoj (13A) ma/lista (bijwoord) (13A) diafe/rw (13A) krei/ttwn, krei/ttonoj (13A) belti/wn, belti/onoj (13A) w(j (13A) pole/mioj (13A) deilo/j (13A) a)mei/nwn, a)mei/nonoj (13A) h! (13A) skope/w (13A) kra/tistoj (13B) mei/zwn, mei/zonoj (13B) dia\ tou~to (13B) be/ltistoj (13B)
(1) voeden (2) opvoeden (1) kind, zoon, dochter (2) slaaf samenzijn met, omgaan met dit, dat hand, arm aarde, grond naar beneden gaan, afdalen (1) iemand, iets (2) een of ander (3) enkele(n), sommige(n) man vrouw allen leider, aanvoerder kwellen, verdriet doen eerste moeder huis beginnen met achterlaten wachter, bewaker redder te gronde richten, vernietigen naam of werpen broer beide, beiden eer, eerbewijs (1) verstandig, wijs (2) slim (1) grootst (2) zeer groot het meest, vooral verschillen beter, sterker beter, bekwamer zoals, als vijand (1) laf (2) ongelukkig beter (1) of (2) dan bekijken, letten op (1) sterkst, best (2) zeer sterk, zeer goed groter daarom (1) best (2) zeer goed
Zeu/j, Dio/j M (13B) a]ra (13B) ma~llon (bijwoord) (13B) gignw/skw (13B) boulh/ V (13B) sofi/a V (13B) do/loj M (13B) po/teroj; (13B) kri/nw (13B) ple/on (bijwoord) bla/ptw (13B) plei~stoj (13B)
(13B)
a)dike/w (13B) h#ttwn, h#ttonoj (13C) seauto/n (acc. ev. M) (13C) gh~ V (13C) plei/wn, plei/onoj (13C) tre/xw (14A) frone/w (14A) a!pistoj (14A) i3ppoj M (14A) pro/j + acc. (14A) pro\j tou/toij (14A) ba/llw (14A) au)to/j, au)th/, au)to/ (14A) a)llh/louj (acc.) (14A) o( au)to/j (14A) o( au)to/j + dat. (14A) to\ au)to/ (14A) shmei~on O (14A) dh~loj (14A) o#te (voegwoord) (14B) lanqa/nw + acc. (14B) diw/kw (14B) go/nu, go/natoj O (14B) o( au)to/j kai/ (14B) po/teron..h! (in vraagzin) (14B) doke/w + dat. (14B) e1ti (14B) a)fikne/omai (16A) a)fikne/omai ei0j + acc. (16A) quga/thr, qugatro/j V (16A) ko/rh V (16A) parakeleu/omai + dat. (16A) i9ma/tion O (16A)
Zeus geeft aan dat vraag volgt meer (1) leren kennen, kennen (2) inzien, begrijpen (1) plan, besluit (2) raad, advies (1) wijsheid (2) slimheid list wie van beide(n)? beoordelen, oordelen meer schade toebrengen, benadelen (1) meeste(n) (2) zeer vele(n) (1) onrecht doen (2) onrechtvaardig handelen, onrechtvaardig behandelen minder, zwakker jezelf (1) aarde (2) grond, land meer rennen verstandig zijn (1) ongelofelijk (2) onbetrouwbaar paard bij bovendien gooien zelf elkaar dezelfde dezelfde als hetzelfde teken duidelijk toen, wanneer verborgen zijn voor, ontgaan achtervolgen knie dezelfde als (of)..of toeschijnen aan, schijnen aan nog aankomen, komen, bereiken aankomen in, bereiken dochter meisje aansporen mantel
e0pilanqa/nomai + gen. (16A) kei=mai (16A) a)nagkai=oj (16A) a)nagkai=on e0stin (16A) game/omai (16A) bou/lomai (16A) e0gei/romai (16A) para/ + acc. (16A) potamo/j M (16A) a!peimi (16A) du/namai (16A) paraskeua/zw (16A) ai0de/omai + inf. (16A) ai0de/omai + acc. (16A) diale/gomai (16A) ou[toj (16A) a)ni/stamai (16B) le/wn, le/ontoj M (16B) fai/nw (16B) fai/nomai + inf. (16B) gumno/j (16B) i3stamai (16B) gi/gnomai (16B) ou1pw (16B) ou1 .. pw (16B) toiou=toj, toiau/th, toiou=to (16B) ai0dw/j, ai0dou=j V (16B) a#ptomai + gen. (16B) a!qlioj (16B) pa/sxw (16B) po/ntoj M (16B) e0pi/stamai (16B) e0sqh/j, e0sqh=toj V (16B) h9ge/omai + dat. (16B) eu0tuxi/a V (16B) a)pokri/nomai (16C) ne/mw (16C) a0gaqo/j (16C) xrh/ + inf. (16C) ei1te .. ei1te (16C) e0pei/ (16C) e0peidh/ (16C) h9me/teroj (16C) fobe/omai (16C)
vergeten liggen noodzakelijk, onvermijdelijk het is noodzakelijk, het is onvermijdelijk trouwen willen wakker worden naar rivier (1) afwezig zijn (2) verwijderd zijn kunnen klaarmaken, gereedmaken zich schamen voor ontzag hebben voor, respecteren spreken met, een gesprek voeren met, discussiëren deze, die opstaan leeuw tonen, laten zien verschijnen, schijnen naakt, onbedekt gaan staan, blijven staan (1) geboren worden, ontstaan (2) worden (3) gebeuren nog niet nog niet zodanig (1) schaamte, gêne (2) respect, ontzag aanpakken, vastpakken ongelukkig (1) lijden, te verduren hebben (2) ondervinden, ervaren zee (1) weten, kennen (2) kunnen kleding leiden, voorgaan, vooropgaan succes, geluk, voorspoed antwoorden verdelen, toedelen goed het is nodig om of .. of, hetzij .. hetzij (1) toen, nadat (2) aangezien, nu (1) toen, nadat (2) aangezien, nu ons, onze bang zijn (voor), vrezen
qerapeu/w (16C) lou/w (16C) lou/omai (16C) o9ra/w (16C) e0mauto/n (acc. M) (16C) e0mauth/n (acc. V) (16C) para/ + dat. (16C) xa/rij, xa/ritoj, acc. xa/rin V (16C) ka/qhmai (16C) qea/omai (16C) e0gei/rw (16C) punqa/nomai (17A) po/qen; (17A) baru/j (bare/oj), barei=a, baru/ (bare/oj) (17A) a!grioj (17A) pantoi=oj (17A) kata/ + acc. (17A) pari/stamai + dat. (17A) Zeu/j, gen. Dio/j, dat. Dii/, acc. Di/a M (17A) polu/ + compar. (17A) ai9re/w (17A) bi/a V (17A) kataba/llw (17A) e0sqi/w (17A) eu1xomai (+ dat.) (17A) a0nagkai=on e0sti + A.c.I. (17A) a)po/llumai (17A) dh=lo/n e0sti + A.c.I. (17A) li/qoj M (17A) e0lau/nw (17A) e0mautw~| (dat. M) (17A) e0mauth=| (dat. V) (17A) dei= + inf./ A.c.I. (17A) o#de, h3de, to/de (17A) u9po/ + dat. (17A) a#ma + dat. (17B) e9spe/ra V (17B) xrh/ + inf./ A.c.I. (17B) pi/nw (17B) gluku/j (gluke/oj), glukei=a, gluku/ (gluke/oj)
verzorgen wassen zich wassen zien mijzelf mijzelf bij (1) charme (2) gunst, dank zitten bekijken, beschouwen (1) opwekken, wekken, wakker maken (2) aanmoedigen (1) ondernemen (2) vernemen waarvandaan? zwaar wild, woest allerlei (1) verspreid over, ter hoogte van (2) volgens, wat betreft bijstaan, helpen Zeus veel innemen, nemen kracht, geweld naar beneden gooien, neergooien eten bidden (tot) het is noodzakelijk dat, het is onvermijdelijk dat omkomen, te gronde gaan het is duidelijk dat steen (1) rijden (2) voortdrijven, drijven mijzelf, aan mijzelf mijzelf, aan mijzelf het is nodig dat, men moet, het moet deze, dit onder, aan de voet van tegelijk met, samen met avond het is nodig, het moet drinken zoet
(17B)
h3domai + dat. (17B) kale/w (17B) kale/w + 2 acc. (17B) o0cu/j (o)ce/oj), o)cei=a, o)cu/ (o)ce/oj) (17B) pu=r O (17B) o0fqalmo/j M (17B)
blij zijn met, zich verheugen in, zich verheugen over roepen noemen scherp, fel vuur oog
ai[ma, ai3matoj O (17B) r(e/w (17B) peri/ + acc. (17B) eu0qu/j (17B) e1cw (+ gen.) (17B) nu/c, nukto/j V (17B) a!frwn, a!fronoj (17B) h9ge/omai (17B) e1nqa (18A) e1nqa (betr. vnw.) (18A) du/o, gen./dat. duoi=n (18A) ei1kosi (18A) e0piskope/w (18A) e1deisa (aor.) (18A) e0pixeire/w + dat. (18A) e0pixeire/w + inf. (18A) a0noi/gw (18A) e3pomai, imperf. ei9po/mhn (18A) qro/noj M (18A) fa/rmakon O (18A) tu/ptw, aor. e1tuya (18A) e1xw, aor. ei]xon (18A) oi[oj (18A) neani/aj M (18B) dia/ + gen. (18B) u3lh V (18B) u9pisxne/omai + inf. (18B) e0sqlo/j (18B) qnhto/j (18B) qnhto/j M (18B) xalepo/j (18B) boa/w, aor. e1bohsa (18C) e1ndon (18C) xrusou=j (18C) i1qi (18C) polla/kij (18C) pote/ (18C) a!ge (18C) a!gete (18C) a!ge dh/ (18C) a!gete dh/ (18C) h3rwj, h3rwoj M (18C) ge (18C) ou0 mo/non .. a)lla\ kai/ (18C) o#rkoj M (18C)
bloed stromen (1) rondom, om (2) met betrekking door onmiddellijk buiten nacht onverstandig, dwaas (1) + dat. leiden, voorgaan, vooropgaan (2) + inf./A.c.I. menen (3) + 2 acc. beschouwen als daar waar twee twintig (1) bekijken (2) overwegen ik werd bang de hand slaan aan, aanvallen ondernemen, overgaan tot, proberen openen volgen, meegaan met troon, zetel (1) kruid (2) geneesmiddel (3) vergif slaan hebben, houden zo als, zodanig als jongeman door, door .. heen (1) hout (2) bos beloven te edel, voortreffelijk sterfelijk sterveling, mens lastig, moeilijk schreeuwen binnen gouden kom op! dikwijls eens, ooit, soms vooruit! vooruit! vooruit! vooruit! held (1) tenminste (2) geeft nadruk aan voorafgaande woord niet alleen .., maar ook eed
bouleu/w (18C) bouleu/omai (18C) u9me/teroj (18C) e1rxomai, aor. h]lqon (19A) pi/nw, aor. e1pion (19A) a)fikne/omai, aor. a)fiko/mhn (19A) lamba/nw, aor. e1labon (19A) u9polamba/nw, aor. u9pe/labon (19A) a!gw, aor. h1gagon (19A) sxedo/n + gen. (19A) sxedo/n (19A) e0c ou[ (19A) le/gw, aor. ei]pon (19A) a)poqnh|/skw, aor. a)pe/qanon (19A) ou[toj, au3th, tou=to (19A) a)po/llumai, aor. a)pwlo/mhn (19A) feu/gw, aor. e1fugon (19A) a)pofeu/gw, aor. a)pe/fugon (19A) gi/gnomai, aor. e0geno/mhn (19A) ai9re/w, aor. ei[lon (19A) a)du/natoj (19A) kartero/j (19A) pw~j..; (19B) o9ra/w, aor. ei]don (19B) o9 de/ (19B) e0paine/w (19B) ma~llon .. h1 (19B) ni/kh V (19B) e1sxon (aor.) (19B) ou1pote (19B) mh/pote (19B) polu/ + superlativus (19B) e0kei=noj, e0kei/nh, e0kei=no (19B) pau/omai + gen. (19B) e3neka + gen. (19B) sfo/dra (19B) mise/w (19B) patri/j, patri/doj V (20A) e1poj, e1pouj O (20A) sw/frwn, sw/fronoj (20A) ce/noj M (20A) prose/rxomai, aor. prosh=lqon + dat. (20A) ei]doj, ei1douj O (20A) basileu/j, basile/wj M (20A) e0ntugxa/nw, aor. e0ne/tuxon (20A)
(1) beramen, beraadslagen (2) besluiten (1) beramen, beraadslagen (2) besluiten van jullie, jullie komen drinken aankomen nemen, vastpakken, pakken antwoorden brengen, leiden dichtbij bijna sinds, vanaf het moment dat zeggen, spreken sterven (1) deze/ dit, die/ dat (2) hij, zij, het omkomen vluchten wegvluchten (1) geboren worden, ontstaan (2) worden (3) gebeuren nemen, innemen (1) niet in staat (2) onmogelijk sterk, krachtig hoe..? zien hij, de ander goedkeuren, prijzen liever .. dan overwinning krijgen nooit nooit verreweg (1) die, dat (2) hij, zij, het ophouden (met), stoppen terwille van, wegens zeer, erg haten vaderland verhaal, uitspraak, woord verstandig buitenlands, vreemd ergens naar toe gaan (1) gestalte, uiterlijk (2) vorm, soort koning ontmoeten
eu0menh/j, eu0menou=j (20A) de/xomai, aor. e0deca/mhn (20A) e0rwta/w + acc. (20A) e1qnoj, e1qnouj O (20A) eu0ru/j (eu0re/oj), eu0rei=a, eu0ru/, eu0re/oj (20A) pa/ntwj (20A) safh/j, safou=j (20A) a0lhqh/j, a0lhqou=j (20A) mu=qoj M (20A)
welgezind, goedgezind ontvangen, aannemen vragen (om) volk breed geheel en al, volkomen duidelijk waar, werkelijk (1) verhaal, mythe (2) woord yeudh/j, yeudou=j (20A) leugenachtig, onwaar e0pi/ + dat. (20A) aan, bij, op nau=j, new/j V (20A) schip yeu=doj, yeu/douj O (20A) leugen a0nagignw/skw (20A) herkennen e0niauto/j M (20B) jaar ei1sw (20B) naar binnen u9po/ + gen. (20B) door, door toedoen van dusmenh/j, dusmenou=j (20B) vijandig, slechtgezind pro/ + gen. (20B) voor tre/fw, aor. e1qreya (20B) (1) voeden (2) opvoeden pri/n + inf./ A.c.I. (20B) voordat oi1xomai (20B) weggegaan zijn, weg zijn w(j (20B) (1) zoals (2) zodra als, toen ai0sqa/nomai, aor. h0|sqo/mhn (20B) bemerken, waarnemen i0sxu/j, i0sxu/oj V (20B) kracht e0rwta/w, aor. h0ro//mhn (20B) vragen taxu/j (taxe/oj), taxei=a, taxu/ (taxe/oj) (20B) snel pa/lai (20B) lang geleden, vroeger, allang ta/xoj, ta/xouj O (20B) snelheid kra/toj, kra/touj O (20B) kracht ba/qoj, ba/qouj O (20B) (1) diepte (2) hoogte komi/zw (20B) (1) brengen, halen, meenemen (2) verzorgen oi0ke/thj M (20B) huisslaaf, slaaf, bediende i0xqu=j, i0xqu/oj M (20B) vis pou=; (20C) waar? goneu/j M (20C) ouder yeu/domai (20C) liegen ge/noj, ge/nouj O (20C) (1) geslacht, afkomst (2) soort mnh/mh + gen. V (20C) herinnering (aan) su/n + dat. (20C) met, in gezelschap van, met behulp van o!roj, o!rouj O (20C) berg pa~j (panto/j), pa~sa (pa/shj), pa~n (panto/) (20C) geheel, ieder, alle(n) kth=ma, kth/matoj O (20C) bezit oi1omai (20C) denken, menen h9du/j (h(de/oj), h9dei=a, h9du/ (h9de/oj) (20C) aangenaam, fijn pou (20D) (1) ergens (2) denk ik, misschien
toio/sde, toia/de, toio/nde (20D) pou=j, podo/j M (20D) taxe/wj (20D) leuko/j (20D) e0kplh/ttw (20D) e0kplh/ttomai (20D) e1toj, e1touj O (20D) siga/w (20D) ou0dei/j, ou0demi/a, ou0de/n (20D) mhdei/j, mhdemi/a, mhde/n (20D) e0puqo/mhn (aor.) (20D) logi/zomai + acc. (21A) a]qloj M (21A) to/con O (21A) mimnh|/skomai + gen. (21A) w!n, ou]sa, o!n (21A) tei/nw (21A) dw/deka (onverb.) (21A) peira/omai + gen. (21A) peira/omai + inf. (21A) e1cesti (+ dat.) + inf. (21A) me/mfomai + dat. (21A) o0rgi/zomai (+ dat.) (21A) r(a|/dioj (21A) r(a|di/wj (21A) a!rxomai (21A) kaqi/zomai (21B) ka/tw (21B) tote\ me/n .. tote\ de/ (21B) doke/w (21B) a#te + partic. (21B) qumo/j M (21B) pa/sxw, aor. e1paqon (21B) pro/swpon O (21B) a)lhqw~j (21B) sh=ma, sh/matoj O (21B) e0a/w (21C) ti/ktw, aor. e1tekon (21C) dunato/j (21C) a)du/nato/n e0sti (21C) du/nato/n e0sti (21C) e1neimi (21C) de/ndron O (21C) ko/ptw (21C) xruso/j M (21C) a!rguroj M (21C) kosme/w + dat. (21C) deirh/ V (21C) o3j, h3, o3 (betr. vnw.) (22A) tosou=toj, tosau/th, tosou=to (22A)
zodanig, dergelijk voet snel wit verbijsteren, laten schrikken versteld staan, hevig schrikken jaar zwijgen, stil zijn (1) niemand, niets (2) geen enkel(e) (1) niemand, niets (2) geen enkel(e) vernemen overwegen, bedenken wedstrijd, strijd, inspanning boog zich herinneren zijnde spannen, strekken twaalf beproeven, op de proef stellen proberen te het is mogelijk (voor), het is geoorloofd (voor) berispen, aanmerkingen maken op boos worden (op), boos zijn (op) gemakkelijk gemakkelijk, met gemak beginnen gaan zitten, zitten naar beneden, beneden nu eens .. dan weer (1) (+ dat.) + inf. toeschijnen (aan), schijnen (aan) (2) + inf./A.c.I. menen, denken omdat hart, gemoed lijden, ondervinden gezicht werkelijk, echt teken toelaten, laten, toestaan baren, ter wereld brengen in staat, mogelijk het is onmogelijk het is mogelijk erin zijn boom slaan goud zilver ordenen, versieren (met) hals, nek die/dat, wie/wat (1) zo groot
pole/mioj (22A) ka/kistoj (22A) dai/mwn, dai/monoj M (22A) e0mautou= (gen. M) (22A) e0mauth=j (gen. V) (22A) sunoike/w + dat. (22A) bou=j V (22A) bou=j V (22A) tro/poj M (22A) tra/peza V (22A) ou1te .. ou1te (22A) sto/ma, sto/matoj O (22A) fo/noj M (22A) teleuta/w (22B) fe/rw, aor. h1negkon (22B) pa/reimi (22B) oi9 paro/ntej M (22B) ai9 pu/lai V (22B) zh/w, inf. zh=n (22B) spa/w (22B) paraine/w (22B) pe/laj + gen. (22B) tolma/w (22B) a)pata/w (22B) w(j ta/xista (22B) h3kista (22B) w#ra V (22B) w#ra e0sti/ + inf. (22B) to/poj M (22B) nika/w (22B) e1rij, e1ridoj, acc. e1rin V (23A) basileu/w (23A) i1dioj (23A) me/soj (23A) a)kro/polij, a)kropo/lewj V (23A) fai/nw, aor. e1fhna (23A) ma/rtuj, ma/rturoj M (23A) a!mfw (23A) lu/w (23A) a)gei/rw, aor. h1geira (23A) dikasth/j M (23A) e9autou=, e9autw~|, e9auto/n (M) (23A) e9auth=j, e9auth=|, e9auth/n (V) (23A) e9autou=, e9autw~|, e9auto/ (O) (23A) game/w, aor. e1ghma (23B) gai=a V (23B)
(2) zoveel vijandig (1) slechtst (2) zeer slecht godheid van mijzelf, mijzelf van mijzelf, mijzelf samenwonen met rund koe manier tafel noch .. noch mond moord (1) beeindigen, eindigen (2) sterven brengen, dragen aanwezig zijn aanwezigen poort leven trekken aansporen, vermanen dichtbij durven bedriegen zo snel mogelijk (1) allerminst, minst (2) volstrekt niet (1) seizoen (2) tijd het is tijd om plaats overwinnen strijd, ruzie, twist koning zijn eigen midden-, in het midden akropolis, burcht tonen, laten zien getuige beide(n) (1) losmaken (2) beslechten (1) verzamelen (2) opwekken, aanmoedigen rechter zichzelf zichzelf zichzelf trouwen aarde
ou0rano/j M (23B) e1xw, fut. e3cw, fut. sxh/sw (23B) du/namij, duna/mewj V (23B) i1soj + dat. (23B) gi/gnomai, fut. genh/somai (23B) ge/nesij, gene/sewj V (23B) pra/ttw, fut. pra/cw (23B) a(rpa/zw, fut. a(rpa/sw (23B) mai/nomai (23C) ei0mi/, fut. e1somai (23C) e1stai (23C) qarre/w (23C) a)spi/j, a)spi/doj V (23C) do/ru, do/ratoj O (23C) pa/nu (23C) braxu/j (braxe/oj), braxei=a, braxu/ (braxe/oj)
hemel hebben (1) macht, vermogen (2) kracht gelijk aan geboren worden, worden, gebeuren geboorte handelen, doen grijpen, roven waanzinnig zijn, buiten zichzelf zijn zijn hij zal zijn moed hebben, vol vertrouwen zijn schild speer zeer kort
(23C)
xari/zomai (23C) le/gw, fut. e0re/w (23C) bou/lomai, fut. boulh/somai (23C) ou0de/n (23C) ou0de/n (bijwoord) (23C) me/lei moi, fut. melh/sei moi (23C) e0ra/w + gen. (23C) mhxana/omai (24A) pra~gma, pra/gmatoj O (24A) #Ellhn, #Ellhnoj M (24A) ba/rbaroj M (24A) ka/llistoj (24A) me/geqoj, mege/qouj O (24A) ko/smoj M (24A) a#rma, a#rmatoj O (24A) a!stu (a!stewj), mv. ta\ a!stea O (24A) kh=ruc, kh/rukoj M (24A) khru/ttw (24A) tima/w (24A) pantaxou= (24A) w(j (24A) pei/qomai, aor. e0piqo/mhn (24A) e0rasth/j M (24B) tu/rannoj M (24B) e0pibouleu/w + inf. (24B) u9bri/zw (24B) a0delfh/ V (24B)
een plezier doen, ter wille zijn zeggen willen niets helemaal niet het interesseert mij, het gaat mij ter harte (1) verlangen, begeren (2) verliefd zijn op verzinnen, bedenken (1) daad (2) zaak Griek (1) niet-Griek (2) Pers (1) mooist (2) zeer mooi grootte (1) orde, wereld, wereldorde (2) sieraad, tooi wagen, strijdwagen stad bode, heraut omroepen, afkondigen, bekend maken eren overall (1) hoe, als, zoals (2) dat (3) toen, nadat gehoorzamen, geloven minnaar alleenheerser, tiran het plan opvatten om, beramen (1) agressief handelen, overmoedig handelen (2) mishandelen zuster
w(j + partic. (24B) o0li/goj (24B) eu0qu/j (eu0qe/oj), eu0qei=a, eu0qu/ (eu0qe/oj) (24B) eu0qe/wj (bijwoord) (24B) prospi/ptw + dat. (24B) o#loj (24B) pra~cij, pra/cewj V (24B) foneu/w (24B) diafqei/romai, aor. diefqa/rhn (24B) e0blh/qhn (aor. pass.) (24B) e0klh/qhn (aor. pass.) (24B) e0rrh/qhn (aor. pass.) (24B) w!fqhn (aor. pass.) (24B) hu9re/qhn (aor. pass.) (24B) politei/a V (24C) dhmokrati/a V (24C) pra/ttw (24C) eu] pra/ttw (24C) xrhsto/j (24C) di/kaioj (24C) di/kaio/n e0sti + A.c.I. (24C) dh=moj M (24C) eu0genh/j, eu0genou=j (24C) plou/sioj (24C) plou/sioj M (24C) pollw~| + comparativus (24C) pollw~| + superlativus (24C) o9pli/thj M (24C) a)gaqo/n O (24C) e0leu/qeroj (24C) a!rxw + gen. (24C)
omdat, alsof weinig (1) recht, rechtstreeks (2) oprecht rechtmatig, terstond aanvallen geheel, heel, volledig handeling, daad vermoorden te gronde gaan, omkomen ik werd gegooid, ik werd getroffen ik werd geroepen, ik werd genoemd ik werd gezegd ik werd gezien ik werd gevonden (1) staat, samenleving (2) staatsvorm democratie handelen, doen het goed maken goed, nuttig rechtvaardig het is rechtvaardig dat volk welgeboren, van goede afkomst rijk rijkaard veel verreweg zwaargewapende, hopliet het goede, voordeel vrij (1) heersen (over) (2) beginnen (met)