Kolonisatie en ontwikkelingshulp De consequenties van het kolonialisme voor de huidige ontwikkelingshulp en de rol van schuld
Door: Annika Baeten Nr.: 0114669 Begeleid door: dr. S. Zebel en dr. D. A. van Hemert Afdeling Psychologie Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam September 2006
1
Abstract In dit onderzoek is gekeken naar wat de consequenties zijn van de relatie tussen de kolonisator en de kolonie op het gebied van ontwikkelingshulp. Er werd zowel een positieve als een negatieve invloed van de periode van kolonisatie, de recentheid van dekolonisatie en de overname van de taal in de kolonie op het percentage gegeven ontwikkelingshulp verwacht. De richting was afhankelijk van de gebruikte theorieën over schuld als mediator. Bij een positieve invloed werd uit gegaan van schuld als aanzet tot reparatie. De negatieve invloed zou veroorzaakt worden door defenisiviteit en het willen vermijden van schuld door de voormalige kolonisator. De relatie kolonisator en kolonie (n=127) en het gegeven percentage ontwikkelingshulp is op landsniveau middels een secundaire analyse onderzocht. Zoals verwacht hadden zowel de periode van kolonisatie als de overname van de taal een positieve invloed op het percentage gegeven ontwikkelingshulp. Er werd geen ondersteuning gevonden voor de tweede set van hypothesen waarin een negatieve invloed van de ernst op ontwikkelingshulp werd verwacht. Een medierende rol van schuld werd niet aangetoond. De gevonden relatie tussen ernst en ontwikkelingshulp toont aan dat de huidige ontwikkelingshulp mogelijke meer beïnvloedt wordt door het verleden, daar waar de huidige situatie en behoefte in ontwikkelingslanden als motivatie zou moeten dienen.
2
Inhoudsopgave
1
1. Inleiding
2
2. Methode
8
2.1 Cases
8
2.2 Materialen
8
2.3 Onafhankelijke variabelen
9
2.4 Controle variabelen
11
3. Resultaten
14
3.1 Uitbijters
14
3.2 Toetsen van hypothesen
15
3.3 Controle variabelen
18
3.4 Stepwise regressie analyse
21
4. Discussie
23
5. Literatuur
31
1
1. Inleiding
‘Nederland en Suriname hebben een bijzondere en hechte relatie, die wortelt in een deels gezamenlijk verleden, nauwe familiebanden, een gezamenlijke taal en een aantal gedeelde belangen’.
Dit is de omschrijving van de relatie tussen Nederland en Suriname die wordt gegeven op de website van het Nederlands ministerie van buitenlandse zaken. Tevens dient dit als uitleg waarom Suriname ontwikkelingshulp ontvangt van Nederland. Een ander land dat als partnerland wordt omschreven en ontwikkelingshulp ontvangt is Ghana. Een reden hiervoor, die door het ministerie van buitenlandse zaken wordt aangedragen, is de sterke culturele en historische band tussen Ghana en Nederland. In 2001 werd het 300-jarig bestaan van deze diplomatieke betrekkingen herdacht. In beide gevallen wordt in neutrale bewoording omschreven dat er reeds lange tijd relaties bestaan tussen Nederland en deze landen. Nergens worden deze betrekkingen expliciet uiteengezet. Over de ‘scheve’ relatie die bestond wordt niet gesproken. Geen woord over de slavernij en slavenhandel en niets over de uitbuiting en ellende die de Nederlandse aanwezigheid veroorzaakt heeft. De aanwezigheid van Nederland in deze landen heeft negatieve gevolgen gehad voor zowel Ghana en Suriname. Net zoals Ghana en Suriname wordt Nederland nog regelmatig herinnerd aan het verleden. De misstanden uit de geschiedenis zijn nog niet vergeten. Al decennia lang worden projecten en stichtingen in Ghana en Suriname gesteund door de Nederlandse overheid en organisaties. Ontwikkelingshulp is dan ook een belangrijk onderdeel van het Nederlands buitenlands beleid. Het belang van het geven van ontwikkelingshulp voor Nederland wordt mogelijk veroorzaakt door gebeurtenissen uit het verleden. Het is denkbaar dat de relatie tussen Nederland en onder meer Ghana en Suriname gekleurd wordt door bepaalde emoties en deze invloed hebben op de verhouding tussen de landen en het (geef)gedrag van Nederland. Een van de emoties die in een dergelijke situatie kan optreden is schuld. Schuld wordt doorgaans ervaren wanneer een persoon zichzelf ziet als de veroorzaker van een negatieve uitkomst (Weiner, 1995). Zo zal bij een ongeluk de betrokken persoon, die
2
door rood licht reed of zat te bellen tijdens het rijden, zich hoogstwaarschijnlijk schuldiger voelen dan iemand die zich wel aan de verkeersregels heeft gehouden. Dit komt doordat de verkeersovertreder de gemaakte fouten intern zal attribueren, hij zat niet op te letten en is daardoor de veroorzaker van het ongeval. Iemand die zich wel aan de verkeersregels heeft gehouden zal de oorzaak eerder extern attribueren, bijvoorbeeld aan andere weggebruikers. Vanuit attributieperspectief ontstaat schuld wanneer de oorzaak van een negatieve gebeurtenis, waarbij een ander schade is aangedaan, intern wordt geattribueerd en de mate van beheersbaarheid als hoog wordt beschouwd. Een persoon die zich schuldig voelt wil zijn negatieve daden goed maken en wil vergeven worden door het slachtoffer (Parkinson, 1995). Schuld zet aan tot het repareren van de gevolgen van handelingen met een negatieve uitkomst. Niet alleen op individueel niveau kunnen schuldgevoelens optreden, eveneens op collectief niveau kunnen deze ervaren worden. Schuldgevoelens treden in dat geval op wanneer de handelingen van de eigen groep en/of groepslid negatieve gevolgen hebben en waarvan leden van andere groepen het slachtoffer worden. Een opvallend kenmerk van collectieve schuld is dat groepsleden schuld kunnen ervaren over negatieve daden van de groep die zij zelf niet veroorzaakt hebben. Collectieve schuld kan ontstaan bij personen enkel door associatie met de wandaden van de ingroup (Branscombe, Slugoski & Kappen, 2004). Om schuld te ervaren door de daden van zijn of haar groep zal een persoon zijn of haar ingroup moeten zien als de veroorzaker van de wandaad. De groep die zich schuldig voelt kan zo groot als een natie zijn, een heel volk kan leiden onder de daden uit het verleden. Voorbeelden van wandaden op dergelijke schaal, die tot indirecte schuldgevoelens zouden kunnen leiden, zijn talrijk. Zo kunnen de slavernij en slavenhandel, de holocaust, de comfortvrouwen in Japan, de behandeling van Indianen in Amerika en Aboriginals in Australië collectieve schuldgevoelens tot gevolg hebben (Barkan, 2000). Net zoals bij individuele identiteit het geval is, zijn groepsleden gemotiveerd om hun sociale identiteit te beschermen. Doordat het groepslidmaatschap belangrijk is voor de zelfwaardering en het zelfvertrouwen van het groepslid wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de group-serving bias (Tajfel & Turner, 1986). Deze wordt gebruikt om een
3
zo positief mogelijk beeld te vormen van de groep. Bij de group-serving bias worden positieve uitkomsten intern, aan de groep, en de negatieve uitkomsten extern, buiten de groep, geattribueerd. Zo zal een overwinning van de groep toegeschreven worden aan het eigen talent en een verlies aan de slechte weersomstandigheden. In overeenstemming met deze group-serving bias worden sommige negatieve daden daarentegen in sterke mate gerechtvaardigd door de daders. Hierdoor is het mogelijk dat er geen schuldgevoelens optreden. De negatieve daad wordt als noodzakelijk gezien om tot een positief einde te kunnen komen, zoals de atoombom op Hiroshima volgens voorstanders van de bom nodig was om de Tweede Wereldoorlog te beëindigen. Wanneer het echter niet mogelijk is om het gedrag van de groep te rechtvaardigen en de acties van de groep, ook die uit het verleden, als moreel onaanvaardbaar worden gezien kan collectieve schuld optreden bij een groepslid (Branscombe & Doosje, 2004). Collectieve schuld komt voor in groepen die andere personen (outgroup) tot slachtoffer hebben gemaakt. Collectieve schuld is volgens Branscombe et al. (2004) een aversieve (pijnlijke, vervelende) emotie. Groepsleden willen de groepsidentiteit beschermen door het vermijden van deze emotie of door het geven van een vergoeding aan de slachtoffers (Iyer, Leach & Pedersen, 2004). Dit kan gebeuren in de vorm van het aanbieden van excuses of doneren van materiele zaken. Bij excuses wil men blijk geven van het (herstelde) respect dat men heeft voor de moraliteit en rechtvaardigheid van het slachtoffer (Minow, 1998). Bij donaties aan het slachtoffer proberen de daders zowel materiele als morele verliezen te compenseren. Een omvangrijke wandaad uit de geschiedenis die reparatie - of compensatiegedrag tot gevolg kan hebben in een groot aantal westerse landen is het koloniale tijdperk. Eeuwenlang hebben voornamelijk Europese staten gebieden buiten de eigen landsgrenzen overheerst. Met de ontdekking van grote, vruchtbare nieuwe gebieden kwam de expansiedrift op gang. Was het in het begin nog voornamelijk om de handel te doen, na verloop van tijd begon macht en overheersing een rol te spelen. Bijna elk westers land dat over een zeevloot beschikte, ging op zoek naar gebieden om het eigen grondgebied mee uit te kunnen breiden. De koloniën werden voor verschillende doeleinden gebruikt. Vooral de dure producten zoals specerijen en thee, die door de
4
plaatselijke bevolking verbouwd werden, zorgden voor grote welvaart. Het begin en de duur van de overheersing verschilt per kolonie en kolonisator (Palmer & Corton, 1971; Wikipedia, 2006). Tevens de wijze waarop er met de lokale bevolking en omgeving werd omgegaan kent verschillen. Een overeenkomst tussen de verschillende koloniale machten is de toegenomen welvaart die de koloniën hebben gebracht voor de koloniserende landen (Palmer & Corton, 1971). De voormalige koloniën hebben echter vooral grote armoede gemeen. Met name in Afrika heeft de koloniale overheersing samen met de slavernij diepe wonden achtergelaten. Deze wonden zijn voor de westerse wereld niet onopgemerkt gebleven. In onze geschiedenislessen wordt uitgebreid aandacht besteed aan het koloniale verleden van Nederland, zo zijn de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië onderwerp geweest bij het landelijk eindexamen geschiedenis in 2001 en 2002 (Houwman & Verkuil, 2000). Niet alleen de positieve zijde van het verhaal wordt belicht, ook de grote negatieve gevolgen van de kolonisatie spelen een rol. Want wellicht geen enkele koloniale macht kan gevrijwaard worden voor plundering en wandaden in de kolonie. Verschillende onderzoeken zijn gedaan naar de invloed van dit (negatieve) verleden op het heden. Er is onderzoek verricht naar de wijze waarop mensen omgaan met het verleden van de eigen groep op het gebied van conflicten en vijandigheden (Zebel, 2005). Tevens werden de consequenties van nationale ingroup identificatie voor collectieve schuldgevoelens over immorele historische gebeurtenissen door Doosje, Branscombe, Spears en Manstead (2004) onderzocht. De consequenties van de relatie tussen de kolonisator en kolonie op het gebied van ontwikkelingshulp zijn echter nog niet direct onderzocht.
5
In dit onderzoek zal op landsniveau, en niet op individueel niveau, worden gekeken naar de consequenties van de relatie tussen de kolonisator en de kolonie op het gebied van ontwikkelingshulp. Gekeken zal worden of deze relatie tussen de kolonisator en de kolonie beïnvloed wordt door schuldgevoelens op landsniveau van de kolonisator. Er zal gebruik gemaakt worden van twee sets van hypothesen met een verschillende richting. De eerste vier (hypothesen 1 t/m 4) zijn van meer algemene aard dan de vier daaropvolgende hypothesen (hypothesen 1A t/m 4A). Deze laatste vier zijn gebaseerd op de resultaten van het onderzoek dat verricht is door Zebel (2005) naar de wijze waarop mensen omgaan met het verleden van de eigen groep op het gebied van conflicten en vijandigheden. Ernst
Reparatie
Schuld
Van de ernst van de kolonisatie, onderverdeeld in de duur van kolonisatie, hoe lang geleden gedekoloniseerd en de overname van de taal van de kolonisator, wordt verwacht dat deze een positieve invloed zal hebben op het percentage gegeven ontwikkelingshulp. Hoe langer de kolonie is gekoloniseerd (hypothese 1) en hoe recenter de dekolonisatie (hypothese 2) des te hoger het percentage ontwikkelingshulp zal zijn. Bij overname van de taal zal een hoger percentage aan ontwikkelingshulp door de kolonisator aan de kolonie worden gegeven (hypothese 3). Verwacht wordt dat de ernst van de kolonisatie zal leiden tot meer schuldgevoelens en dit zal het percentage gegeven ontwikkelingshulp positief beïnvloeden (hypothese 4). Schuld zal een medierende invloed hebben in de drie voorafgaande hypothesen. De relatie tussen de duur, recentheid en de overname van de taal en het percentage ontwikkelingshulp wordt positief beïnvloed door schuldgevoelens. Meer schuldgevoelens zullen leiden tot een hoger percentage ontwikkelingshulp. In eerder onderzoek (Zebel, 2005) is gevonden dat mensen niet snel bereid zijn de negatieve aspecten of gedragingen van de eigen groep te erkennen en gebruik maken van
6
de group-serving bias. Deze bias lijkt sterker te worden naarmate de negatieve gedragingen erger zijn. De ernst van de wandaad heeft invloed op de het positieve beeld dat een groep van zichzelf heeft. Hoe ernstiger de daad des te groter de bedreiging van dit (zelf)beeld. De group-serving bias zorgt ervoor dat het zelfbeeld beschermd wordt en zorgt voor een beperking van schuldgevoelens. Hierdoor is het mogelijk dat meer ernstige en meer recente wandaden niet hoeven te leiden tot meer schuldgevoelens. Dit leidt tot de volgende hypothesen (1A t/m 4A), die contrasteren met de voorafgaande hypothesen (1 t/m 4). Van de ernst van de kolonisatie, onderverdeeld in de duur van kolonisatie, hoe lang geleden gedekoloniseerd en de overname van de taal van de kolonisator, wordt verwacht dat deze een negatieve invloed zal hebben op het percentage gegeven ontwikkelingshulp (hypothesen 1A t/m 3A). Hoe ernstiger de kolonisatie is geweest des te minder ontwikkelingshulp zal worden gegeven, doordat de ernst van de wandaden zal leiden tot meer defensiviteit binnen de groep. Hierdoor zullen minder schuldgevoelens optreden wat een lager percentage gegeven ontwikkelingshulp tot gevolg heeft. Er zal meer gebruik gemaakt worden van de group-serving bias als beschermingsmechanisme. Verwacht wordt dat de ernst van de kolonisatie zal leiden tot minder schuldgevoelens en dit zal het percentage gegeven ontwikkelingshulp negatief beïnvloeden (hypothese 4A). Beide sets van bovenstaande hypothesen zullen worden getoetst. De wijze waarop deze worden getoetst wordt beschreven in de methodesectie. Deze wordt gevolgd door de resultaten. Tot slot zullen de gevonden resultaten worden besproken in de discussie.
7
2. Methoden
2.1 Cases In totaal zijn 20 landen, die in de geschiedschrijving als koloniale machten worden omschreven, geselecteerd en bestudeerd. Dit zijn in alfabetische volgorde: Australië, België, China, Denemarken, Duitsland, Egypte, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Japan, Malta, Nederland, Nieuw-Zeeland, Oostenrijk, Portugal, Rusland, Spanje, Turkije, de Verenigde Staten en Zweden. Voor elke koloniale macht zijn maximaal acht koloniën geselecteerd, dit om een onevenredig grote invloed van één kolonie tegen te gaan. De selectie gebeurde op basis van aanvang (vanaf 1500 na Chr.) en de duur van de koloniale periode (minimaal 2 jaar). De koloniën moesten reeds bewoond zijn, zowel bij aanvang van de kolonisatie als tegenwoordig. Dit leverde 127 koloniën op. Voor de selectie van deze 127 koloniën is gebruik gemaakt van ‘A list of colonial territories by country’ (Wikipedia, 2006), ‘A history of the modern world’ van Palmer en Colton (1971), ‘Spanish central America’ van Macleod (1973) en ‘The German colonial empire’ van Smith (1978).
2.2 Materialen De afhankelijke variabele in dit onderzoek was het percentage ontwikkelingshulp. Dit werd geoperationaliseerd als het ‘percentage ontwikkelingshulp van het bruto nationaal product (BNP) van de kolonisator dat naar de kolonie gaat’ en het ‘percentage van het ontwikkelingshulpbudget van de kolonisator dat naar de kolonie gaat’. Om te kunnen controleren voor verschil in welvaart tussen koloniserende landen is gekozen voor het gebruik van percentages gegeven ontwikkelingshulp. Omdat het hier om relatieve en niet om absolute getallen gaat, kunnen landen met een klein BNP (dat mede wordt bepaald door de grootte van het land) vergeleken worden met landen met een groot BNP. Om te kunnen controleren voor verschil in vrijgevigheid tussen landen is er gekeken naar het ontwikkelingsbudget van een land en is de afhankelijke variabele ‘percentage van het ontwikkelingshulpbudget van de kolonisator dat naar de kolonie gaat’ opgenomen. Het percentage ontwikkelingshulp van het totale BNP naar kolonie werd berekend door het totale bedrag dat een kolonie ontvangt (Organization for Economic Co-operation
8
and Development, 2004) te vermenigvuldigen met 100 (omdat het hier om percentage gaat) en te delen door het BNP van de kolonisator (Wereldbank, 2006). Ter illustratie: Australië geeft Papoea 226 miljoen dollar ontwikkelingshulp. Het BNP van Australië is 541.173 miljoen dollar. Het percentage ontwikkelingshulp van het totale BNP naar deze kolonie (Papoea) werd als volgt berekend: 226 (miljoen dollar) x 100 : 541.173 (miljoen dollar) = 0,044 procent. Het percentage van het ontwikkelingshulpbudget van de kolonisator dat naar een kolonie gaat werd als volgt berekend. Het bedrag dat een kolonie ontving van de kolonisator werd vermenigvuldigd met 100. Dit werd gedeeld door het bedrag aan ontwikkelingshulp dat de kolonisator in totaliteit gaf. Het bedrag dat een kolonisator in totaliteit gaf werd berekend door het totale BNP te vermenigvuldigen met het percentage ontwikkelingshulpbudget (OECD, 2004)1. Ter illustratie: het BNP van Nederland is 515.148 miljoen dollar en het percentage ontwikkelingshulp is 0,74 procent. Het bedrag dat Nederland uitgeeft aan ontwikkelingshulp is: 515.148 (miljoen dollar) x 0,74 : 100 = 3812. Van dit laatste bedrag kreeg Ghana 106 miljoen dollar aan ontwikkelingshulp van Nederland in 2004. Dit is 106 x 100 : 3812 = 2,8 procent van het Nederlandse ontwikkelingshulpbudget.
2.3 Onafhankelijke variabelen De onafhankelijke variabelen in dit onderzoek waren de duur van de kolonisatie in jaren (Wikipedia, 2006), de recentheid van dekolonisatie in jaren (Wikipedia, 2006) en het wel of niet overnemen van de taal van de kolonisator door de kolonie als officiële landstaal, respectievelijk gecodeerd met 1 en 0 (Wikipedia, 2006; Ethnologue, 2006). Een medierende variabele was schuld. Als operationalisatie van schuld werd gekozen voor trots omdat zowel schuld als trots zelfbewuste emoties zijn. Schuld is een negatieve emotie en trots is een positieve emotie. Meer trots zal geïnterpreteerd worden als minder schuld. Daarnaast speelden praktische overwegingen een rol. Naar trots is meer en op een grootschaliger niveau
1
Cijfers uit 2004, alleen zijn de bedragen van Portugal aan Angola uit 1999 en van België aan Congo uit 2003. Beide landen scholden in 2004 grote schulden kwijt waardoor het bedrag aan ontwikkelingshulp van deze landen in 2004 vertekend is.
9
onderzoek gedaan dan naar schuld. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van ‘trots op nationaliteit’. ‘Trots op nationaliteit’ werd gemeten in alle 20 voormalig kolonialiserende landen met een vragenlijst van de ‘World Values Survey’ (WVS) waarvan de schaal van 1 ‘helemaal niet trots’ tot 4 ‘heel trots’ op nationaliteit liep (n = 30715). Deze antwoorden werden voor elk land en elke categorie in percentages weergegeven. Deze schaal en de onderstaande antwoordschaal van ‘identificatie’ zijn omgescoord om de interpretatie te vereenvoudigen. Van deze variabelen werd een gewogen gemiddelde berekend om één getal per land te krijgen. Dit werd gedaan door de antwoordscores te vermenigvuldigen met het bijbehorende getal op de antwoordschaal, één tot en met vier, en deze vervolgens op te tellen. Omdat ‘identificatie’ met de eigen groep of land een rol kan spelen bij gevoelens van trots (schuld) is tevens gekeken naar ‘het belang van de eigen nationaliteit’ voor een persoon. Op de vraag ‘hoe belangrijk is (eigen land) burgerschap’ op de ‘National identity I & II vragenlijst’ (ISSP, 1995; 2003) gaven 21260 personen uit 15 verschillende (voormalig koloniserende) landen antwoord op een vier-puntsschaal die liep van 1 ‘helemaal niet belangrijk’ tot 4 ‘heel belangrijk’. ‘De overname van de taal’ van de kolonisator als officiële landstaal (www.ethnologue.com) in de kolonie werd gecodeerd met 1 (wel), en werd beschouwd als teken van een grotere invloed van de kolonisator op de kolonie dan wanneer de taal niet werd overgenomen, gecodeerd met 0 (niet).
Duur koloniale periode
Ontwikkelingshulp % van BNP
Recentheid dekolonisatie
Ontwikkelingshulp % van hulpbudget
Overname taal
Trots
10
2.4 Controle variabelen Als controle variabelen werden de volgende kenmerken van de koloniserende landen meegenomen. ‘Religiositeit’, ‘niveau van democratie’, ‘extraversie’ en ‘agreeableness’ werden onder meer als controle variabelen gebruikt. Het onderscheid tussen landen op variabelen kan voortkomen uit het bestaan van verschillende culturen. Deze verschillen in culturen zouden invloed kunnen hebben op het geven van ontwikkelingshulp. Daarom werd tevens gekeken naar individualistische en collectivistische en feminiene en masculiene culturen (Hofstede, 1980; 2001) met betrekking tot het geven van ontwikkelingshulp. ‘Religiositeit’, hoe religieus iemand is, kan mogelijk een rol spelen bij het geven van ontwikkelingshulp. Om hiervoor te controleren is gekeken naar de totaal score per land op de ISSP vragenlijst over religiositeit. Deze vragenlijst (Religion II-vragenlijst ISSP; 1998) bestond uit 13 items, als ‘hoe vaak bid je’ en ‘geloof je in een hemel en een hel’, waarop 3190 personen met verschillende nationaliteiten antwoord gaven. Een hoger score op de items van de vragenlijst betekende een lagere mate van religiositeit (International Social Survey Programme, 1998). Hoe ‘democratisch’ een land is kan van belang zijn bij het geven van ontwikkelingshulp. Een land met een hoger niveau van democratie zou mogelijk meer ontwikkelingshulp kunnen geven dan een land met een lager niveau van democratie. Om hiervoor te controleren is de variabele ‘niveau van democratie’ meegenomen in het onderzoek. Om het niveau van democratie van de kolonisator te bepalen is gebruik gemaakt van de ‘Freedom House’ scores voor 43 landen (Inglehart, 1997). Deze scores geven aan of een land als vrij, gedeeltelijk vrij of niet vrij beschouwd kan worden. Deze status wordt verkregen door een hoge score op een combinatie van politieke rechten en civiele vrijheid. De politieke rechten in een land worden met behulp van vragen als ‘zijn er vrije verkiezingen’ en ‘is de regering vrij van corruptie’ bepaald op een zevenpuntsschaal, waarbij één de ideale en zeven de minst ideale situatie is. De civiele vrijheid van inwoners van een land wordt met vragen als ‘zijn er vrije en onafhankelijke media en andere culturele expressies mogelijk’ en ‘wordt de bevolking gelijk behandeld door de wet’ op eenzelfde zeven-punstschaal beoordeeld.
11
Persoonlijkheidstrekken zouden van invloed kunnen zijn op het geefgedrag. Om hiervoor te controleren is de invloed van extraversie en agreeableness bekeken. Extraversie bestaat onder meer uit de behoefte aan contact met anderen en agreeableness uit meegaandheid, tolerantie en vriendelijkheid. Voor zowel extraversie als agreeableness werd gebruik gemaakt van de gegevens van de persoonlijkheidstrekken uit 36 verschillende culturen op de Big Five schaal (McCrae, 2002). Een mogelijke belangrijke factor in het geefgedrag van een land zou de waardenoriëntatie van het desbetreffende land kunnen zijn. Zo kan er onderscheid gemaakt worden tussen individualistische en collectivistische culturen (Hofstede1980; 2001). In een individualistische cultuur, zoals in Australië, staat het individu centraal in tegenstelling tot de collectivistische cultuur, zoals onder andere in China, waarin de groep centraal staat. Een hoge mate van individualisme in een cultuur duidt op een grotere nadruk op individualiteit en individuele rechten. Een persoon in een dergelijke samenleving zal minder hechtere relaties hebben of aangaan dan een persoon uit een meer collectivistische cultuur. In de collectivistische cultuur wordt de nadruk gelegd op familiebanden en grote collectieven worden ondersteund. Men voelt zich in een collectivistische samenleving meer verantwoordelijk voor de andere leden van de groep dan in een individualistische cultuur het geval is. Hofstede heeft een groot aantal landen ingedeeld op de mate van individualiteit dan wel collectiviteit. Op een index die loopt van zes, zeer laag individualistisch, tot 91, zeer hoog individualistisch, is Guatemala het laagst geklasseerde land en de Verenigde Staten het hoogst geklasseerd. Van de voormalige koloniserende landen is Portugal, met een indexcijfer van 27, het laagst geklasseerd. Daarnaast kan er volgens Hofstede (1980; 2001) onderscheid gemaakt worden tussen meer masculiene en minder masculiene (meer feminiene) culturen. In een sterk masculiene cultuur, waarvan Japan een goed voorbeeld is, wordt de nadruk gelegd op de traditionele mannelijke rol. Controle, macht en het behalen van goede resultaten zijn hier belangrijk. Een hoge mate van masculiniteit duidt volgens Hofstede op een sterk onderscheid tussen mannen en vrouwen (gender). In een samenleving met een laag niveau van masculiniteit, zoals in Denemarken, is het verschil tussen mannen en vrouwen kleiner. Vrouwen en mannen worden in een meer feminiene samenlevingen gelijk
12
behandeld in alle aspecten van de samenleving. Net als bij het onderscheid tussen collectivistische en individualistische samenlevingen maakt Hofstede gebruik van een index. Een hoger indexcijfer impliceert een meer masculiene samenleving. Japan heeft de meest masculiene samenleving met een indexcijfer van 95. Zweden heeft met een indexcijfer van vijf de minst masculiene samenleving.
13
3. Resultaten
3.1 Uitbijters Cases die meer dan drie standaarddeviaties van het gemiddelde verwijderd lagen op een variabele, zowel in positieve als negatieve richting, zijn niet meegenomen in de analyses van die betreffende variabele (zie Tabel 1 en 1.1 voor gemiddelden en standaarddeviaties). Op een aantal variabelen was het niet mogelijk om voor alle kolonisator-kolonie relaties waarden in te vullen. In sommige gevallen werd dit veroorzaakt doordat de voormalige kolonisator tegenwoordig geen ontwikkelingshulp geeft, maar ontvangende landen zijn zoals Egypte en Turkije (OECD, 2004). Een andere reden was dat enkele voormalige koloniën geen ontwikkelingshulp ontvangen, onder andere Finland en IJsland (OECD, 2004) of omdat de gegevens voor een bepaalde variabele niet bekend waren. Voor de afhankelijke variabele het ‘percentage hulp van BNP’ zijn door bovenstaande redenen 49 cases niet geselecteerd, waarvan 46 door missende waarden (missing values) en drie cases die buiten de normale verdeling vielen. Voor het ‘percentage hulp van hulpbudget’ zijn 48 cases niet meegenomen in de analyses, waarvan 46 missende waarden en twee cases die buiten de normale verdeling lagen. Bij de onafhankelijke variabele ‘periode van kolonisatie’ zijn twee cases niet meegenomen in de analyses omdat deze buiten de normale verdeling vielen. Bij de ‘recentheid van dekolonisatie’ is om dezelfde reden één case verwijderd. Bij ‘identificatie’ zijn vijf landen (26 cases) verwijderd, dit waren enkel missende waarden. Bij de controle variabelen zijn eveneens een aantal cases verwijderd, dit waren in alle gevallen missende waarden.
14
Tabel 1. Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en aantal cases (n) van de onafhankelijke variabelen M SD n Periode kolonisatie (in jaren) 154.1 144.2 125* Recentheid dekolonisatie (in jaren) 95.8 84.4 126 Overname taal (wel/niet) 0.54 0.50 54/73** Percentage totale hulpbudget (vrijgevigheid)0.29/0.39*** 0.26/0.23*** 127/96*** Trots op nationaliteit 3.35 0.32 127 Identificatie 3.36 0.16 101 * M en SD na verwijdering van twee cases (uitbijters) ** 54 koloniën namen de taal wel over, 73 deden dit niet of hebben geen officiële landstaal. *** Eerste cijfers met landen die geen ontwikkelingshulp geven, tweede cijfers zonder deze landen. Tabel 1.1 Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en aantal cases (n) van de afhankelijke variabelen M SD n Percentage hulp van BNP .006 0.01 77 Percentage hulp van hulpbudget 1.57 1.87 77
3.2 Toetsen van hypothesen Er is per variabele bekeken of deze een voorspeller was van het percentage hulp van BNP en het percentage hulp van hulpbudget naar de kolonie. Periode van kolonisatie was een significante positieve voorspeller van het percentage hulp van BNP naar de kolonie, β = .28, p = .012. Hoe langer de periode van kolonisatie was hoe hoger het percentage hulp van BNP was. Periode van kolonisatie was voor percentage hulp van hulpbudget eveneens een positieve voorspeller, β = .29, p = .011 (zie Tabel 2). Hoe langer de kolonisatie heeft geduurd hoe hoger het percentage hulp van het hulpbudget was. Hypothese 1 wordt ondersteund door deze resultaten. Er blijkt dat hoe langer de periode van kolonisatie heeft geduurd des te hoger het percentage hulp van BNP en het percentage hulp van hulpbudget was. Om te toetsen of dit effect gemedieerd werd door trots op nationaliteit (schuld) werd een mediatie-analyse uitgevoerd, daaruit bleek dat de periode van kolonisatie een positieve invloed had op trots op nationaliteit, β = .35, p = .002 (select cases duur < 585 & Budget <11.21). Trots op nationaliteit had een marginale
15
significante positieve invloed op percentage hulpbudget, β = .21, p = .071 (Tabel 2). Wanneer trots op nationaliteit werd opgenomen als voorspeller bleef het effect van periode op percentage hulpbudget echter bestaan, β = .24, p = .042. Hieruit blijkt dat trots op nationaliteit geen medierende factor is tussen periode van kolonisatie en percentage hulpbudget, zie figuur 1. (.29 ) .24 Periode van kolonisatie
Budget
β = .35, p = .002, n=76
β = .21, p = .071, n=78 Trots
Figuur 1: Mediatie-analyse van trots op periode van kolonisatie en budget.
Om te toetsen of het effect van periode van kolonisatie op het percentage hulp van het BNP gemedieerd wordt door trots op nationaliteit werd een tweede mediatie-analyse uitgevoerd. De periode van kolonisatie had een positieve invloed op trots op nationaliteit,
β = .37, p = .001 (select cases duur < 585 & BNP < 0.0369). De invloed van trots op nationaliteit op percentage hulp van BNP was niet significant, β = -.02, p = .847 (zie figuur 2). Hieruit volgt dat trots op nationaliteit geen mediator is van periode van kolonisatie en het percentage hulp van het BNP. (.28) .34 Periode van kolonisatie
BNP
β = .22, p = .013, n=125
β = -.02, p = .847, n=77 Trots
Figuur 2: Mediatie-analyse van trots op periode van kolonisatie en BNP.
16
Volgens hypothese 2 en 2A werd verwacht dat de recentheid van dekolonisatie respectievelijk een positieve dan wel negatieve invloed zou hebben op het percentage gegeven ontwikkelingshulp. Hiervoor werd echter geen ondersteuning gevonden in de vorm van een samenhang tussen de recentheid van dekolonisatie en ontwikkelingshulp. Voor overname van de taal en percentage hulp van hulpbudget werd een significant positief verband gevonden, β = .33, p = .003. Er werd een ondersteuning gevonden voor hypothese 3. De overname van de taal leidt tot een hoger percentage hulpbudget. Om te toetsen of trots op nationaliteit een medierende factor is werd een mediatie-analyse uitgevoerd, daaruit bleek dat de overname van de taal een positieve invloed had op trots op nationaliteit, β = .36, p < .001. Trots op nationaliteit was een marginaal significante voorspeller van percentage hulpbudget, β = .20, p = .074. Wanneer trots op nationaliteit werd opgenomen als voorspeller bleef het effect van overname van de taal op percentage hulpbudget echter bestaan, β = .29, p = .016 (zie figuur 3). Hieruit blijkt dat trots op nationaliteit geen medierende factor is. (.33) .29 Overname van de taal
Budget
β = .36, p < .000, n=127
β = .20, p = .074, n=78 Trots
Figuur 3: Mediatie-analyse van trots op overname van taal en budget.
Zowel hypothesen 4 als 4A worden niet ondersteund door de gevonden resultaten. Er is geen ondersteuning gevonden voor de medierende invloed van trots op nationaliteit op het gegeven percentage ontwikkelingshulp.
17
Tabel 2. Regressie onafhankelijke variabelen (predictor) en afhankelijke variabelen (BNP & budget) β p n Periode → BNP .28 .012* 76 Periode → budget .29 .011* 77 Dekolonisatie → BNP -.05 .635 76 Dekolonisatie → budget -.16 .145 77 Taal → BNP .10 .403 76 Taal → budget .33 .003* 78 Trots op nationaliteit → BNP -.02 .847 77 Trots op nationaliteit → budget .20 .074** 78 Identificatie → BNP -.18 .134 74 Identificatie → budget -.05 .649 75 * = significante predictor ** = marginaal significante predictor
3.3 Controle variabelen De controle variabele masculiniteit was een negatieve voorspeller van het percentage ontwikkelingshulp van het BNP, β = -.25, p =.039. Hoe meer masculien de samenleving is des te kleiner percentage ontwikkelingshulp wordt gegeven. Om te toetsen of masculiniteit een medierende rol speelt tussen periode van kolonisatie en het gegeven percentage ontwikkelingshulp van het BNP werd een mediatie-analyse uitgevoerd, zie figuur 4. Daaruit bleek dat de periode van kolonisatie een significante negatieve voorspeller was van masculiniteit, β = -.33, p = .001. Masculiniteit en periode van kolonisatie waren samen een marginale voorspeller van percentage gegeven ontwikkelingshulp van BNP, F(2, 67) = 2.05, p = .089. Na toevoeging van masculiniteit, was periode van kolonisatie niet meer significant, β = .11, p = .39 (masculiniteit: β = -.20 p = .012, n 70). (.28) .11 Periode van kolonisatie
BNP
β = -.33, p = .001, n=102
β = -.25, p = .039, n=71 Masculiniteit
Figuur 4: Mediatie-analyse van masculiniteit op periode van kolonisatie en BNP.
18
De invloed van periode van kolonisatie op het gegeven percentage ontwikkelingshulp van BNP wordt gemedieerd door masculiniteit. De gevonden invloed van periode van kolonisatie op het gegeven percentage hulp van BNP kan mogelijk bestaan door de relatie met masculiniteit. Hoe langer de periode van kolonisatie geduurd heeft, hoe minder masculien de samenleving van het koloniserende land is en hoe minder masculien, hoe meer percentage ontwikkelingshulp van BNP wordt gegeven. Naast masculiniteit was agreeableness de enige controle variabele die een marginaal significante voorspeller van het gegeven percentage ontwikkelingshulp van BNP was, β = .25, p = .056. Omdat periode van kolonisatie echter geen significante voorspeller van agreeableness was, β = .09, p = .406, werd geen mediatie-analyse uitgevoerd. Overname van de taal bleek een significante voorspeller te zijn voor de controle variabele masculiniteit, β = .23, p = .017 (zie tabel 2.2). Wanneer de taal was overgenomen, was er sprake van een meer masculien (koloniserend) land. Overname van de taal was voor religiositeit (ISSP), β = -.35, p = .001, een significante voorspeller. De taal van de kolonisator is vaker overgenomen in de koloniën van tegenwoordig minder religieuze landen. Ook voor niveau van democratie was de overname van de taal een significante voorspeller, β = .21, p = .039. De taal van de kolonisator is vaker overgenomen in de koloniën van landen die nu meer democratisch zijn. Echter geen enkele van deze controle variabelen was een significante voorspeller van het gegeven percentage ontwikkelingshulp van het hulpbudget. Daarom werd hier geen mediatie-analyse uitgevoerd met betrekking tot taal.
19
Tabel 2.1 Regressie controle variabelen (predictor) en afhankelijke variabelen (BNP & budget) β p n Religiositeit → BNP .12 .337 64 Religiositeit → budget .01 .955 64 Democratie → BNP .15 .238 67 Democratie → budget .11 .382 67 Extraversie → BNP -.21 .115 59 Extraversie → budget -.07 .623 59 Agreeableness → BNP .25 .056** 59 Agreeableness → budget .14 .288 59 Masculiniteit → BNP -.25 .039* 71 Masculiniteit → budget -.14 .251 71 Individualisme → BNP -.08 .510 71 Individualisme → budget -.02 .851 71 * = significante predictor ** = marginaal significante predictor Tabel 2.2 Regressie van onafhankelijke variabele Periode (predictor) op controle variabelen β p n Periode → trots op nationaliteit .37 .001* 77 (select cases periode & BNP) Periode → trots op nationaliteit .35 .002* 78 (select cases periode & budget) Periode → trots op nationaliteit .22 .013* 124 (select cases periode) Periode → religiositeit -.09 .413 86 Periode → democratie -.18 .072** 100 Periode → extraversie .24 .024* 92 Periode → agreeableness .09 .406 92 Periode → masculiniteit -.33 .001* 102 Periode → individualisme -.17 .081** 102 * = significante predictor ** = marginaal significante predictor Tabel 2.3 Regressie van de onafhankelijke variabele Taal (predictor) op controle variabelen β p n Taal → trots op nationaliteit .36 .000* 126 Taal → religiositeit -.35 .001* 87 Taal → democratie .21 .039* 101 Taal → extraversie -.08 .445 93 Taal → agreeableness -.08 .474 93 Taal → masculiniteit .23 .017* 104 Taal → individualisme .04 .688 104 * = significante predictor 20
3.4 Stepwise regressie analyse
Tot slot werd een analyse uitgevoerd waarin alle onafhankelijke variabelen samen met de significante en marginaal significante controle variabelen werden opgenomen. Deze analyse, een stepwise regressie, werd uitgevoerd om de invloed van de drie onafhankelijke variabelen, periode van kolonisatie, recentheid van dekolonisatie en overname van taal, op de afhankelijke variabelen te kunnen bepalen. Door de onafhankelijke variabelen samen met de significante en marginaal significante controle variabelen op te nemen in één analyse zou het mogelijk moeten zijn om aan te tonen of de eerder gevonden relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen blijft bestaan, wanneer de controle variabelen tegelijkertijd worden opgenomen. Deze analyse is voor zowel het percentage hulp van BNP als het percentage hulp van hulpbudget uitgevoerd. Daarnaast werd gekeken naar wat er gebeurt met de onafhankelijke variabelen onderling. Naast de drie onafhankelijke variabelen, periode van kolonisatie, recentheid van dekolonisatie en overname van taal, werden de volgende controle variabelen opgenomen; trots op nationaliteit, masculiniteit, individualisme, niveau van democratie, extraversie en religiositeit. De onafhankelijke variabelen werden met de entermethode ingevoerd, zodat deze in elk geval in de analyse zouden blijven. De controle variabelen werden vervolgens stepwise toegevoegd, zodat alleen significante predictoren zouden overblijven. Uit de stepwise regressie analyse, met als afhankelijke variabele percentage hulp van BNP, bleek dat de invloed van de drie onafhankelijke variabelen samen bleef bestaan, Adjusted R square = 47 %, F (5, 38) = 6.769, p < .001. Significante predictor variabelen in dit model waren de periode van kolonisatie β = .59, t = 3.870, p < .001, voorheen in de enkelvoudige regressie was dit β = .28, p = .012, religiositeit, β = .51, t = 3.623, p = .001, voorheen β = .12, p = .337, en individualisme β = .46, t = 2.847, p = .007, voorheen β = -.08, p = .510. Uit de resultaten bleek dat trots op nationaliteit geen significante predictor was in dit model en dan ook geen invloed heeft op de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Uit de stepwise analyse, met als afhankelijke variabele het percentage hulp van hulpbudget, bleek dat de invloed van de onafhankelijke variabelen samen op percentage hulp van hulpbudget wegviel, Adjusted R square = 15 %, F (4, 40) = 2.959, p = .031. De enige significante
21
predictor variabele in dit model was religiositeit β = .42, t = 2.771, p = .008, dit was in de enkelvoudige regressie analyse β = .01, p = .955. Zowel periode van kolonisatie als overname van de taal waren niet langer significant. In dit model was trots op nationaliteit eveneens geen significante predictor. Uit bovenstaande resultaten kan worden opgemaakt dat de periode van kolonisatie invloed heeft op het percentage hulp van BNP maar niet op het percentage hulp van hulpbudget. De gevonden invloed tussen periode en percentage hulp van BNP kan niet worden verklaard door trots op nationaliteit. De andere controle variabelen hadden geen significante invloed, alleen religiositeit was in beide analyses een significante predictor en individualisme voor percentage hulp van BNP.
22
4. Discussie
In dit onderzoek is bestudeerd wat de consequenties van de relatie tussen de kolonisator en de kolonie op het gebied van ontwikkelingshulp zijn. Onderzocht is of de relatie tussen de kolonisator en de kolonie op dit gebied beïnvloed wordt door de ernst van de kolonisatie en of schuld een medierende rol uitoefent. Volgens Iyer et al. (2004) zet schuld aan tot reparatie en dit heeft een positieve invloed op het gegeven percentage ontwikkelingshulp tot gevolg. De oorzaak voor ontstaan van schuldgevoelens is veelal een wandaad. De ernst van deze daad kan echter invloed hebben op de mate van schuldgevoel. Een meer ernstige daad kan leiden tot een toename van defensiviteit bij de dader. Hierdoor neemt het gebruik van de group-serving bias toe en dit leidt vervolgens tot minder schuldgevoelens (Zebel, 2005). Het is deze afname van schuld, die een negatieve invloed zou kunnen uitoefenen op het percentage ontwikkelingshulp. De ernst van de wandaad, het koloniale tijdperk, werd in dit onderzoek onderverdeeld in de periode van kolonisatie, recentheid van dekolonisatie en het overnemen van de taal door de kolonie. Zoals verwacht heeft periode van kolonisatie een positieve invloed op het percentage gegeven ontwikkelingshulp. Hoe langer de kolonisatie heeft geduurd des te hoger het percentage gegeven ontwikkelingshulp was. Eveneens zoals verwacht, heeft de overname van de taal een positieve invloed op het percentage gegeven ontwikkelingshulp van hulpbudget. Het percentage gegeven ontwikkelingshulp van een voormalige kolonisator aan een kolonie was hoger bij het wel overnemen van de taal door de kolonie. Voor de tweede set van hypothesen, waarin een negatieve invloed van de ernst op ontwikkelingshulp werd verwacht, werd geen ondersteuning gevonden. De verwachte medierende invloed van schuld werd niet aangetoond. Mogelijk is dit te verklaren door de keuze voor trots als operationalisatie van schuld. De keuze voor trots was gebaseerd op het gegeven dat zowel schuld als trots zelfbewuste emoties zijn. De aanname dat trots de tegenovergestelde maat van schuld was, is mogelijk niet correct. Schuld en trots zijn op belangrijke gebieden elkaars tegenpolen, met als gewichtigste component het positieve en negatieve gevoel. Dit geldt echter niet voor alle gebieden. Zo is schuld een constructieve emotie en zet aan tot een actie. Wanneer trots het werkelijke
23
contrast van schuld is, dan zou dit betekenen dat trots een destructieve emotie is en niet aanzet tot actie. Een schuldig persoon wil de negatieve gevolgen, die een ander ondervindt van zijn daden, goedmaken. Hiermee zet schuld aan tot reparatie van de relatie met het slachtoffer. Schuld zorgt er volgens Baumeister, Stillwell en Heatherton (1995) voor dat een relatie beschermd en versterkt wordt, omdat men bang is de ander te verliezen. Trots is minder op het behoudt van de relatie gericht en meer op het zelf, maar is daardoor niet minder constructief dan schuld. Het idee dat trots een passieve emotie zou zijn komt niet overeen met de werkelijkheid. Een trots persoon zal het gevoel willen behouden of nogmaals willen voelen en daarom gedrag vertonen dat andermaal tot gevoelens van trots zullen leiden. Daarbij is trots het gevolg van een prestatie, die het resultaat is van een actie. Zodoende lijkt er van passiviteit bij trots geen sprake. In het ‘appraisal dimension model’ van Roseman (1984) worden negatieve en positieve emoties tegen elkaar afgezet. Voor zelfbewuste negatieve emoties wordt er onderscheid gemaakt tussen spijt, schaamte en schuld. Voor de positieve variant is er maar één optie en dat is trots. Schuld en trots zijn in dit model tegen elkaar afgezet, maar dit leidt niet direct tot de conclusie dat ze contrasteren. Trots komt meer als een algemene, overkoepelende en minder gespecificeerde emotie naar voren dan schuld. Trots is de tegenhanger van zowel schuld, schaamte als spijt. Ondanks dat schuld en schaamte verschillend zijn hebben zij wel dezelfde tegenhanger. Hiermee wordt andermaal het meer algemene karakter van trots benadrukt. In hetzelfde model wordt onderscheid gemaakt op een machtsdimensie, men kan zichzelf als zwak of sterk beoordelen (appraisen). Schuld en schaamte worden beiden bij zwak ingedeeld en spijt bij sterk. Bij trots daarentegen wordt geen onderscheid gemaakt tussen zwak of sterk. Ook dit doet vermoeden dat trots wellicht meer van algemene aard is dan schuld of op meer situaties van toepassing is. Dit verschil in specificatie kan mogelijk invloed hebben op de gevonden resultaten. Dat desondanks toch voor trots als maat voor schuld gekozen is komt voort uit praktische overwegingen. Het meer grootschalige niveau van onderzoek op het gebied van trots was eenvoudiger te combineren met het te onderzoeken landsniveau in dit onderzoek. Hier hangt mee samen dat het aanbod van schuldgegevens te klein was voor dit onderzoek.
24
Uit de resultaten is echter wel gebleken dat een langere periode van kolonisatie leidt tot meer trots. Dit zou kunnen betekenen dat, ondanks het niet geheel contrasterende karakter van schuld en trots, een langere periode van kolonisatie minder schuldgevoelens tot gevolg zou kunnen hebben. Wanneer dit het geval zou zijn, sluit dit aan bij de resultaten van Zebel (2005) die stelt dat de ernst van de wandaden invloed heeft op het schuldgevoel van de daders. Bij meer ernstige daden wordt het zelfbeeld van de ingroup meer bedreigt, als bescherming gebruikt men de group-serving bias en zo worden gevoelens van schuld beperkt. Een andere mogelijke verklaring voor het uitblijven van een medierende rol van schuld zou het meetniveau kunnen zijn. In dit onderzoek wordt op landsniveau gekeken naar de consequenties van kolonisatie op het geven van ontwikkelingshulp. Het is mogelijk dat de in eerder onderzoek aangetoonde rol van schuld niet eenvoudig op landsniveau toepasbaar is. In eerder onderzoek is alleen op groepsniveau onderzoek gedaan naar de effecten en gevolgen van schuld (Branscombe & Doosje, 2004; Branscombe et al., 2004). Mogelijk is dat deze resultaten op landsniveau niet met elkaar te vergelijken zijn en dat groepsniveau niet gelijk aan landsniveau is. Op groepsniveau kunnen andere zaken van belang zijn dan op landsniveau. Mogelijk komt schuld in andere mate voor op beide niveaus. Hierbij zou onder meer identificatie met de groep een rol kunnen spelen. Landsniveau is waarschijnlijk meer abstract dan een groep waarin een persoon dagelijks verkeert. Het is denkbaar dat men zich meer met de eigen directe groep identificeert dan met een meer abstract lidmaatschap op landsniveau. Op landsniveau zijn de gebruikte variabelen het gemiddelde van een grote groep. De cases worden op landsniveau bijeen gevoegd, waardoor mogelijke invloeden van groepsvariabelen kunnen verdwijnen. Bij variabelen als religiositeit, trots op nationaliteit en extraversie werd gebruik gemaakt van gemiddelden, deze representeren een veel grotere groep dan wanneer op groepsniveau met gemiddelden wordt gemeten. Door het grootschalige meetniveau gaan nuances wellicht verloren en wordt er enkel gekeken naar de grootste gemene deler. Bij een onderwerp als dit is het niet eenvoudig om te concluderen dat de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele beïnvloedt. Anders gezegd de causaliteit is ambigu. Het is moeilijk te stellen dat de gegeven ontwikkelingshulp
25
daadwerkelijk wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabelen. Er zijn zoveel mogelijke factoren die van invloed kunnen zijn, dat het niet mogelijk is om deze allen uit te sluiten. Om een zo zeker mogelijk verband aan te kunnen tonen is gebruik gemaakt van controle variabelen. Deze variabelen zouden van invloed kunnen zijn op het verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen in dit onderzoek. De gebruikte controle variabelen hebben betrekking op kenmerken van een land die voor een hoog percentage ontwikkelingshulp zouden kunnen zorgen. Zoals religiositeit, mate van democratie en individualisme kunnen van invloed zijn op de hoogte van het percentage ontwikkelingshulp. Voor een aantal controle variabalen werd een verband gevonden met de onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Zo had de periode van kolonisatie een negatieve invloed op masculiniteit en extraversie. Overname van de taal had een positieve invloed op masculiniteit en niveau van democratie. Daarnaast had de overname van de taal een negatieve invloed op religiositeit. Voor deze variabelen werd echter geen mediatie tussen ernst en ontwikkelingshulp aangetoond. Wanneer er wel een mediatie aangetoond zou zijn, dan zou de relatie nog niet geheel verklaard kunnen worden doordat het haast onmogelijk is om de causaliteit tussen de afhankelijke en de controle variabelen te bepalen. De vraag of de periode van kolonisatie masculiniteit beïnvloedde of juist andersom is niet te beantwoorden. Een mogelijke verklaring voor deze resultaten is het gegeven dat deze variabelen onderling een sterke samenhang vertonen. Door deze samenhang tussen variabelen als individualisme, religiositeit en democratie is het moeilijk de afzonderlijke invloed op ontwikkelingshulp te bepalen. Deze controle variabelen hangen in sterke mate samen met het niveau van welvaart, voor masculiniteit geldt dit echter niet (Hofstede, 2001). Een welvarend land kan zowel masculien als feminien zijn. Voor deze controle variabele werd een negatieve invloed op het percentage gegeven ontwikkelingshulp aangetoond. Gesteld zou kunnen worden dat dit veroorzaakt wordt door de karakteristieken die bij een dergelijke samenleving horen. Het verzorgende karakter, dat het kenmerk is van een feminiene samenleving, zet aan tot het willen helpen en verzorgen van anderen (landen). Om deze behoefte te bevredigen geeft een feminiene samenleving vaak een hoger percentage ontwikkelingshulp dan meer masculiene samenlevingen. Deze laatste zijn er
26
wellicht van overtuigd dat ieder zijn eigen zaken goed moet regelen en zodoende minder belang hechten aan het geven van ontwikkelingshulp. Uit de eindanalyse bleek echter dat de invloed van masculiniteit verdween als de drie onafhankelijke variabelen en meerdere controle variabelen tegelijkertijd werden opgenomen. Uit deze eindanalyse kan worden opgemaakt dat er met de huidige controle variabelen geen volledige verklaring geboden kan worden voor de relatie tussen ernst en ontwikkelingshulp. De gevonden relatie tussen kolonisatie en ontwikkelingshulp is te complex om van causaliteit te kunnen spreken. Ondanks dat in dit onderzoek geen medierende rol van een derde variabele is aangetoond is het hoogstwaarschijnlijk dat er wel degelijk een mediator voor deze relatie bestaat aangezien, zoals eerder genoemd, de causaliteit van de relatie tussen ernst en ontwikkelingshulp ambigu is. Om een verklaring te geven voor hetgeen dat de gevonden relatie tussen ernst en ontwikkelingshulp wel beïnvloedt, zullen vervolgens een aantal alternatieve verklaringen aan bod komen. Deze kunnen tevens dienen als onderwerpen voor vervolgonderzoek. Een mogelijke verklaring zou de sterke band tussen kolonisator en kolonie kunnen zijn. Deze band is ontstaan door het gedeelde verleden en heeft mogelijk meer invloed op het geven van ontwikkelingshulp dan gevoelens van schuld. Deze band, beschreven in de eerste regels van de inleiding, stimuleert landen om ontwikkelingshulp te geven. Anders dan bij schuld is deze band vrij van evaluatie. Geen negatief of positief waardeoordeel is verbonden aan de band die onopvallend maar altijd aanwezig is. De aanwezigheid van mensen, afkomstig uit de voormalige koloniën, in het land van de kolonisator dragen er zorg voor dat deze band niet vergeten wordt. Bovendien herinneren namen en gevels van oude huizen en gebouwen, veelal gefinancierd met winst die gemaakt is in de koloniën, aan dit verleden en vormen een vrijwel dagelijkse confrontatie met de geschiedenis. Dit zou tevens een verklaring kunnen zijn voor verschillen in percentage gegeven ontwikkelingshulp tussen voormalige koloniserende landen. In landen waar deze herinnering levend wordt gehouden door de aanwezigheid van veel mensen uit de voormalige koloniën en aandacht wordt besteed aan dit verleden in het onderwijs, zoals in Nederland, is het percentage gegeven ontwikkelingshulp wellicht hoger dan in landen, zoals Japan, waar dit niet het geval is.
27
Een andere en wellicht voor velen moeilijk aanvaardbare verklaring voor het geven van ontwikkelingshulp zou er één kunnen zijn met een egoïstische inslag. Landen doneren geld aan de voormalige koloniën opdat de inwoners van deze landen niet als vluchtelingen naar het land van de voormalige kolonisator komen. Een mogelijke verkapte vorm van bescherming van het eigen land tegen een grote stroom van vluchtelingen uit de voormalige koloniën ligt mogelijk verscholen in het geven van ontwikkelingshulp. Ook andere politieke overwegingen zouden een rol kunnen spelen. Door het geven van ontwikkelingshulp kan het donorland macht uitoefenen op het ontvangende land. Bij onenigheid tussen de landen, kan het donorland dreigen met het stop zetten van de ontwikkelingshulp. Ontevredenheid over de politieke situatie in het ontvangende land kan geuit worden door een wijziging of vermindering van de hulp. Niet alleen de egoïstische en duistere zijde van de kolonisator zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor de consequenties van kolonisatie op het geven van ontwikkelingshulp. Het is natuurlijk mogelijk dat de voormalige kolonisator tot inkeer gekomen is en vanuit altruïstische beweegredenen de ontwikkelingshulp schenkt aan haar voormalige koloniën. Dit zou echter pas een steekhoudende verklaring kunnen zijn wanneer tevens donoren van ontwikkelingshulp zonder een koloniaal verleden onderzocht zouden worden. Mogelijk is dat landen met een koloniaal verleden over het algemeen meer ontwikkelingshulp doneren dan landen zonder koloniaal verleden. Tevens zouden de verschillen in het geven van ontwikkelingshulp aan voormalige koloniën en aan landen die nooit gekoloniseerd zijn geweest onderzocht kunnen worden. Daarnaast is het mogelijk dat landen die ooit zelf gekoloniseerd zijn, anders omgaan met het geven van ontwikkelingshulp.Wellicht kunnen dergelijke landen zich meer inleven in de slachtofferrol van de ontwikkelingslanden, en leidt dit begrip tot een hoger percentage ontwikkelingshulp. Het voorafgaande leent zich zowel als kritiek op het huidige onderzoek alsmede een aanbeveling voor vervolgonderzoek. In dit onderzoek is enkel gekeken naar de relatie tussen kolonisatoren en hun koloniën op het gebied van ontwikkelingshulp. Het verschil tussen voormalige koloniën en andere ontvangende landen is echter niet onderzocht en mogelijk biedt dit een extra inzicht aangaande de consequenties van een koloniaal verleden op ontwikkelingshulp. Denkbaar is dat landen met een koloniaal verleden over het algemeen meer ontwikkelingshulp ontvangen dan
28
landen zonder een dergelijk verleden. In vervolgonderzoek zou er naar dit verschil gekeken kunnen worden. Daarnaast zouden donorlanden met en zonder een koloniaal verleden met elkaar vergeleken moeten worden en zou het soort koloniaal verleden, vroeg of laat koloniaal, bestudeerd kunnen worden. In het laatste geval zou, anders dan in dit onderzoek, niet gekeken moeten worden naar de recentheid van dekolonisatie maar naar de aanvang van de kolonisatie. Dit zou een rol kunnen spelen in het geven van ontwikkelingshulp, waarbij een vroege aanvang mogelijke een meer positieve invloed heeft op de ontwikkelingshulp. Niet alleen de verschillen tussen donorlanden en ontvangende landen zou bestudeerd kunnen worden, ook het soort ontwikkelingshulp dat gegeven wordt zou onderwerp van vervolgonderzoek kunnen zijn. Het is mogelijk dat het soort ontwikkelingshulp dat gegeven wordt aan voormalige koloniën anders van samenstelling is dan hulp naar andere ontwikkelingslanden. Het is denkbaar dat de hulp voor voormalige koloniën aan een bepaald onderwerp binnen de ontwikkelingshulp wordt besteed, zoals bijvoorbeeld onderwijs en gezondheid. Uit cijfers van de ‘Organisation for Economic Co-operation and Development’ (2004; 2006) is echter op te maken dat veel ontwikkelingshulp, van voormalige kolonisatoren naar voormalige koloniën, bestaat uit schuldenverlichting. Wellicht een paradox, want deze schulden zijn veelal ontstaan tijdens de koloniale periode, de oorlogen die na de dekolonisatie doorgaans uitbraken of de moeilijkheden die deze landen ondervinden om handel te drijven met Westerse landen. Dit zou nader uitgezocht moeten worden aangezien het hier gaat om speculaties en niet om statistische gegevens. Ondanks dat er geen medierende rol van schuld aangetoond is heeft dit onderzoek wel degelijk resultaat opgeleverd. Er is een nog niet eerder aangetoond verband tussen kolonisatie (of het hebben van een koloniaal verleden) en het geven van ontwikkelingshulp gevonden. Hoe langer de koloniale periode heeft geduurd des te hoger het percentage ontwikkelingshulp is dat de voormalige kolonie ontvangt. De bevindingen zouden implicaties kunnen hebben voor het ontwikkelingshulpbeleid. De Nederlandse regering zou zich, met deze relatie in gedachten, nogmaals moeten buigen over de bijzondere en hechte relatie die men denkt te hebben met een aantal landen. De gevonden resultaten kunnen het ontwikkelingshulpbeleid in een ander daglicht zetten. Dit omdat het
29
verleden een grotere rol speelt dan menigeen denkt of wil toegeven. Niet langer hoeft de schijn opgehouden te worden dat ontwikkelingshulp voortkomt uit een ideaalbeeld van een betere toekomst, en kan erkend worden dat zij haar wortels heeft in een slecht verleden. Een verandering van het uitgangspunt en een oprechter idee over de werkelijke beweegredenen voor het geven van ontwikkelingshulp zou kunnen leiden tot meer, andere en betere hulp in de landen waar de behoefte het grootst is.
30
5. Literatuur
Barkan, E. (2000). The Guilt of nations; restitution and negotiating historical injustices. New York: W. W. Norton & Norton, Inc. Baumeister, R. F., Stillwell, A. M., & Heatherton, T. F. (1995). Interpersonal aspects of guilt: Evidence from narrative studies. In W. G. Parrott (Ed.), Emotions in social psychology (pp 295-305). Philadelphia, PA: Psychology press. Branscombe, N. R., & Doosje, E. J. (2004). International perspectives on the experience of collective guilt. In N. R. Branscombe & E. J. Doosje (Eds.), Collective guilt, international perspectives (pp 3-15). New York: Cambridge University press. Branscombe, N.R., Slugoski, B., & Kappen, D. M. (2004). The measurement o collective guilt: what is it and what is it not. In N. R. Branscombe & E. J. Doosje (Eds.), Collective guilt, international perspectives (pp 16-34). New York: Cambridge University press. Doosje, E. J., Branscombe, N. R., Spears, R., & Manstead, S. R. (2004). Consequences of national ingroup identification for responses to immoral historical events. In N. R. Branscombe & E. J. Doosje (Eds.), Collective guilt, international perspectives (pp 95-111). New York: Cambridge University press. Ethnologue (2006). http://www.ethnologue.com/country_index.asp. Retrieved at April 6, 2006. Hofstede, G. (1980). Culture’s consequences. Beverly Hills, CA: Sage. Hofstede, G. (2001). Culture’s consequences. Second Edition. Comparing values, behaviors, institutions, and organizations across nations. Thousand Oaks, CA: Sage. Houwman, C. J., & Verkuil, I. D. (2000). Nederland en Indonesië: Vier eeuwen contact en beïnvloeding. Groningen: Wolters-Noordhoff.
31
Inglehart, R. (1997). Modernization and postmodernization. Cultural, economic, and political change in 43 countries. Princeton, NJ: Princeton University Press. International Social Survey Programme (2006). http://www.za.uni-koeln.de/data/en/issp/codebooks/ZA3910cdb.pdf. Retrieved at May 16, 2006. Iyer, A., Leach, C. W., & Pedersen, A. (2004). Racial wrongs and restitutions: the role of guilt and other group-based emotions. In N. R. Branscombe & E. J. Doosje (Eds.), Collective guilt; international perspectives (pp 262-283). New York: Cambridge University press. Levine, R. V., Norenzayan, A., & Philbrick, K. (2001). Cross-cultural differences in helping strangers. Journal of Cross-Cultural Psychology, 32, 543-560. MacLeod, M. J., (1973). Spanish Central. America: A Socioeconomic History, 15201720. Berkeley: University of California Press. McCrae, R. R. (2002). NEO-PI-R data from 36 cultures. In A. J. Marsella (Series Ed.), R. R. McCrae, & J. Allik (Eds.), The Five-Factor Model across cultures (pp 105-127). New York: Kluwer Academic. Minow, M. (1998). Between vengeance and forgiveness: facing history after genocide and mass violence. Boston, MA: Beacon Press. Organisation for Economic Co-operation and Development (2004; 2006) http://www.oecd.org/countrylist/0,2578,en_2825_495602_1783495_1_1_1 _1,00.html http://www.oecd.org/dataoecd/50/15/5037782.htm. Retrieved at March 12, 2006. Palmer, R. R., & Colton, J. (1971). A History of the Modern World. New York: Alfred A. Knopf Inc. Parkinson, B. (1995). Ideas and realities in emotion. London: Routledge. Roseman, I. J. (1984). Cognitive determinants of emotion. In P. Shaver (Ed.), Review of personality and social psychology: vol 5. Emotions, relationships and health (pp 11-36). Beverly Hills, CA: Sage. Smith, W. D., (1978). The German Colonial Empire. Chapel Hill, NC: University of
32
North Carolina Press. Tajfel & Turner, (1986). The social identity theory of intergroup conflict. In S. Worchel & W. G. Austin (Eds.), Psychology of intergroup relations (pp 724). Chicago, IL: Nelson-Hall. Weiner, B. (1995). Judgments of responsibility: a foundation for a theory of social conduct. New York: Guilford Press. Wikipedia (2006). http://en.wikipedia.org/wiki/List_of_Colonial_Territories_by_country. Retrieved at March 12, 2006. World Values Survey (2006). http://www.worldvaluessurvey.org/services/index.html. Retrieved at April 28, 2006. World bank (2006). http://web.worldbank.org/WBSITE/EXTERNAL/DATASTATISTICS/0,,c ontentMDK:20394658~menuPK:1192714~pagePK:64133150~piPK:6413 3175~theSitePK:239419,00.html. Retrieved at April 2, 2006. Zebel, S. (2005). Negative associations: The role of identification in group-based guilt. Ridderkerk: Ridderprint.
33