KLASSENGEBONDEN ONGELIJKHEIDOPVATTINGEN EN STEMGEDRAG IN OOST-EUROPESE EN WESTERSE DEMOCRATIEEN
M. Gijsberts en P. Nieuwbeerta'
Summary Since 1989 the political systems in Eastern European societies have changed from totalitarian regimes towards democratic regimes with free general elections. This paper examines whether in these post-communist political systems socio-economic cleavages have become as important as in long-standing democratic societies. The effects of social class and inequality attitudes on voting behavior are studied in six Eastern European and five Western societies. Also the extent to which the relationship between social class and voting behavior is mediated by people's inequality attitudes is examined. The data used to answer our research questions stem from the International Social Justice Project, the International Social Survey Program and the International Survey of Economic Attitudes. Results show that social class has clear effects on inequality attitudes and voting behavior in Western nations. In the postcommunist societies, members of different classes do consistently differ in their attitudes towards income inequality and social security, but do not differ in their voting behavior. Due to the political anomie in the emerging East-European democracies, class members probably are unable to translate their policy preferences into party preferences.
*
Morave Gijsberts is als AlO en Paul Nieuwbeerta als KNAW-onderzoeker verbonden aan de vakgraep Sociologie van de Universiteit Utrecht en de onderzoeksschool lCS. Correspondenlie-adres:Heidelberglaan I, 3584 CS, Utrecht. Email:
[email protected]@fss.nu.nl. De auteurs danken de leden van het Utrechts Stralificatie seminar, Wil Arts, Wilfred Dunk en Karin Wiltebrood voor commentaar op eerdere versies van dit arlike!. I
KLASSENGlillONDEN ONGI<:LlJ.K.HJ<:lDOPVAITINGEN EN STEMGEDRAG
IN OOST-EUROPESE EN WESTERSE DEMOCRATIEEN
1
Inleiding
In welke mate beinvloedt de sociaal-economische structuur in een land de politieke constellatie? Deze vraag naar de relatie tussen sociaal-economische scheidslijnen en politieke uitkomsten is een van de klassieke vragen in de politieke sociologie en werd reeds gesteld in de klassieke studies van Campbell et al. (1960) en Lipset en Rokkan (1967). Maar nog steeds vormt deze vraag het onderwerp van empirische studies naar de relatie tussen sociale klasse en stemgedrag (Franklin, 1985; Hout, Brooks & Mama, 1995; Nieuwbeerta, 1995). Onderzoek naar de relatie tussen sociale klasse en stemgedrag richt zich met name op Westerse industrieIe landen. Deze studies tonen aan dat in bijna al deze landen een sterke relatie bestaat tussen klasse en stemgedrag. Dit is niet verrassend, want toen aan het einde van de 19' eeuw de meeste politieke partijstelsels werden gegrondvest, was de belangrijkste sociale scheidslijn die tussen de arbeiders en de bezittende klasse. De politieke partijen die in die periode werden opgericht, weerspiegelden deze scheidslijn dan ook: de socialistische, sociaal-democratische en communistische partijen behartigden de belangen van de arbeiders, en de conservatieve en liberale partijen behartigden de belangen van de gevestigde orde. De verschillende partijen mobiliseerden hiermee dus specifieke delen van het electoraat (Lipset & Rokkan, 1967). De linkse partijen maakten zich sterk voor het verkleinen van de bestaande ongeiijkheid in een samenleving en het bieden van sociale zekerheid. 1 Aangezien mensen uit lagere k1assen meer belang hebben bij een gelijkere inkomensverdeling en een grotere mate van sociale zekerheid (zie Lipset, 1983), zijn zij in vergdijking met mensen uit hogere klassen, eerder geneigd om op een linkse -d.w.z. een socialistische, sociaal-democratische of communistische- partij te stemmen. De vraag naar de relatie tussen sociale k1asse en stetugedrag is recent opnieuw van bijzonder belang geworden ten gevolge van de ineenstorting van de totalitaire regimes in Oost-Europese landen. Sinds de fluwelen revoluties in 1989 en het uit elkaar vallen van de Sovjet-Unie, zijn de politieke stelsels in deze landen veranderd van totalitaire regimes in democratische stelsels waarin vrije verkiezingen plaatsvinden. Aangezien in deze landen de politieke partijstelsels vrijwel vanuit het niets moesten worden opgebouwd, komt de vraag op in hoeverre deze nieuwe politieke stelsels zich ontwikkelen volgens de sociaal-economische scheidslijnen die in Westerse landen het beeld lang hebben bepaald. De verwachtingen zijn onduidelijk. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat de meeste nieuwe politieke partijen in Oost-Europa inderdaad deze sociaal-economische scheidslijnen vertegenwoordigen (Kitschelt, 1994). In deze landen zijn bijvoorbeeld zowel sociaal-democratische als liberale en conservatieve partijen opgericht en doen 2
mee aan de verkiezingen. Verder kan worden verwacht dat mensen die meer dan veertig jaar geleefd hebben onder sterk klassenbewuste comrnunistische regimes, volledig gesocialiseerd zijn en denken in termen van sociaaJ-economische tegensteJlingen (Kitschelt, 1992). Aan de andere kant kan getwijfeld worden aan de mate waarin de sociaal-economische scheidslijnen een rol spelen in de politiek in Oost-Europa (Mateju & Rehiikova, 1997). Aangezien Oost-Europese landen meer dan veertig jaar lang geen meerpartij-systemen en vrije democratische verkiezingen hebben gekend, is het maar de vraag in hoeverre kiezers de beleidsvoornemens van de verschillende nieuwe partijen goed kunnen inschatten. Verder kunnen mensen in de economisch onduidelijke en snel wisselende omstandigheden, zoals in OostEuropa, hun eigen positie en belangen weJlicht niet goed inschatten en vertalen in stemgedrag. Daarnaast is in de Westerse democratieen, die bij het opbouwen van de politieke stelsels in de post-communistische landen model hebben gestaan, het belang van sociaal-economische tegensteJlingen de afgelopen decennia sterk afgenomen (Nieuwbeerta, 1996; Nieuwbeerta & De Graaf, 1999). Het is dan ook de vraag in hoeverre de verschillende partijen in staat zijn bepaalde delen van het eleetoraat te mobiliseren in Oost-Europa. We beogen daarom in dit artikel de sociale grondslagen van stemgedrag in OostEuropese landen in vergelijkend perspectief te onderweken. Hierbij bouwen we aIlereerst voort op onderzoek dat zich richt op de relatie tussen sociale klasse en stemgedrag. Dergelijk onderwek heeft zich tot nu toe vooral beperkt tot het beschrijven van deze relatie in Westerse landen (Manza, Hout & Brooks, 1995; Nieuwbeerta, 1996), of in een beperkt aantal Oost-Europese landen (Mateju, 1996; Evans & Whitefield, 1995; de Graaf et aI.). In dit artikel beogen we Yooruitgang te boeken door de relatie tussen klasse en stemgedrag wwel in een groot aantal OostEuropese landen als in verschillende Westerse landen te onderzoeken. Daarnaast bouwen we voort op onderzoek dat zieh rieht zich op versehillen in opvattingen over sociale reehtvaardigheid (zie: Miller, 1992; Kluegel et aI., 1995; Gijsberts, 1999). Studies in deze traditie riehten zieh op de relatie tussen de soeiale positie van mensen en hun ongelijkheidopvattingen, en op de relatie tussen versehillende ongelijkheidopvattingen onderling. De politieke gevolgen van versehillen in ongelijkheidopvattingen zijn eehter tot nu toe onderbelieht gebleven. Door in dit artikel deze gevolgen te beliehten, beogen we deze traditie aan te vuIlen. Tegelijkertijd onderzoeken we hiermee de algemeen veronderstelde, maar zelden explieiet onderzoehte, intermediaire rol van ongelijkheidopvattingen in de relatie tussen sociale positie en stemgedrag. In dit artikel onderzoeken we daarom gelijktijdig de relaties tussen (a) sociale klasse, (b) opvattingen over inkomensongelijkheid en soeiale zekerheid, en © stemgedrag. We bestuderen deze relaties in de opkomende demoeratieen in Oost-Europa en in reeds lang bestaande Westerse demoeratieen. Hiervoor analyseren we gegevens afkomstig van grootsehalige landenvergelijkende projecten (ISJP, ISSP, ISEA) gehouden in zes Oost-Europese landen (Bulgarije, Tsjeehie, Oost-Duitsland, 3
2
Politieke en economische ontwikkelingen in Oost-Europa
Vanaf eind 1989 werd ruim veertig jaar socialistische doctrine afgeschut in OostEuropa. Sindsdien hebben belangrijke politieke en economische omwentelingen plaatsgevonden in de Oost-Europese staatsocialistische landen. Politieke ontwikkelingen. Na de ineenstorting van de totalitaire regimes in OostEuropa moesten politieke partijsystemen geheel opnieuw worden opgebouwd. In het communistisch tijdperk waren vele politieke partijen verboden en werden geen vrije verkiezingen gehouden. Na de omwentelingen werden vele nieuwe partijen opgericht en werden voormalige communistische partijen opgeheven, geherstructureerd of verboden. Inmiddels zijn in aile Oost-Europese landen drie of vier algemeneparlementaire of presidentiele verkiezingen gehouden. De eerste algemene verkiezingen in Oost-Europa werden ongeveer twee jaar na de omwentelingen gehouden. Deze eerste verkiezingen waren niet zo zeer een keuze . tussen partijen, maar meer 'referenda over democratie' of 'referenda over staatsvormen' (Linz & Stepan, 1992). In Rusland ging de eerste verkiezing bijvoorbeeld vooral over de eenheid van de Sovjet Unie, terwijl in andere postcommupistische landen de verkiezingen gericht waren op de vraag naar democratie versus de terugkeer naar het oude regime. Dit is de reden dat in landen zoals Tsjecho-Slowakije en Polen de 'Forum Partijen' een aanzienlijke hoeveelheid stemmen verwierven, en dat in voormalig Oost-Duitsland de Christelijke Democratische Partij (CDU) de meeste stemmen behaalde. Bij de eerste algemene verkiezingen in de post-communistische landen behaalden de linkse partijen daarom veelal slechts 10 tot 20% van de stemmen (zie tabel 1). Dit echter met uitzondering van Oost-Duitsland en Bulgarije in 1990, waar ze respectievelijk 43 % en 47% van de stemmen behaalden. In latere verkiezingen -waar het veel meer een kenze tussen partijen betrof- nam het aantal stemmen voor Iinkse partijen toe. Bij de verkiezingen die rond 1994 werden gehouden, behaalden linkse partijen tussen de 30 en 40 procent van de stemmen. Deze 'left-turns' (Mateju, 1996) hebben zich weerspiegeld in de krachtsverhoudingen in de verschillende parlementen. Hoewel in geen van de Oost-Europese landen de voormalige communistische partijen de absolute meerderheid van de stemmen haalden, behaalden zij in somrnige landen wei de meerderheid van de zetels in de nationale parlementen. Na de verkiezingen van 1994 bezetten leden van de Hongaarse Socialistische Partij -een vleugel van de voormalige Hongaarse Cominunistische 4
Partij- en de Bulgaarse Socialistisehe Partij bijvoorbeeld de meerderheid van de parlementszetels" in de betreffende nationale volksvertegenwoordigingen (Mateju, 1996; Szelenyi et a!., 1996). Aantal parlementaire partijen en percentage stemmen op Unkse poUtieke partijen bij parlementaire verkiezingen. 1987-91 1992-94 1995-98 Aantal % stenunen Aantal % stemmen Aantal % stemmen partijen op linkse partijen op linkse partijen op linkse partij partij partij 7' 33 5 44 Bulgarije 5 23 11 10 33 36 Hongarije 11 10 7' 41 7 55 Oost-Duitsland 15 43 22 29 Polen 39 12 33 20 28 Rusland 32 9 22 Tsjeehie 8 13 16 37 Tabell:
Auta1~
10 ~ 8 ~ 6 ~ Groot-Brittannie 14 37 10 35 8 44 Nederland 13 32 13 25 16 33 Verenigde Staten 7 54 3 43' West-Duitsland 7' 36b 7 41 b 9 46 b a Laatste van twee verkiezingen gehonden tussen 1987 en 1991. b Percentages voor herenigd Dnitsland (Oost- en West-Duitsland). c Betreft de presidentsverkiezingen in 1992. Bron: Mackie & Rose (1991); Henderson & Robinson (1997); btlpllwww.agora.stm.itlelections (Lijphart Elections Archive) Economische ontwikkelingen. Andere belangrijke ontwikkelingen in Oost-Europa vonden plaats op economiseh terrein. De eeonomische stelsels werden geherstructureerd, zodat zij steeds minder door de staat werden aangestuurd en meer en meer gingen werken op basis van markt-regulering. Buitenlandse investeerders werd de gelegenheid geboden om in Oost-Europese landen te investeren, en prive-eigendom werd weer geintrodueeerd. Bovendien maakten de omwentelingen een einde aan decennia van destratifieatiepolitiek in deze landen. Deze p9litiek omvatte onder meer het afschaffen van prive-eigendom van produetiemiddelen, het voorkomen van de cumulatie van materieel en financieel kapitaal in prive-handen, negatieve discriminatie van traditioneel bevoorrechte sociale groepen ('bourgeois') en positieve discriminatie van traditioneel benadee1de soeiale groepen (met name handarbeiders) (Peschar, 1990; Nieuwbeerta & Ganzeboom, 1998). De economische en sociale hervorrningen in deze landen gingen gepaard met grote eeonomische crises die leidden tot fundamentele sociaal-economische herstructureringen (zie tabel 2). De ontwikkelingen hebben bijvoorbeeld voor grote prijsinflatie gezorgd ..De geldontwaarding in de periode 1985-1995 bedroeg in aile landen vele 5
Gijsberts, M. 1999 The Legitimation of Inequality in State-Socialist and Market Societies, 19871996. Amsterdam: Thesis. Gijsberts, M.l.L. & H.B.G. Ganzeboom [principal investigators] 1996 Social Inequality in the Netherlands 1996 [machine readable data set]. Utrecht, the Netherlands: Research School ICS, Department of Sociology, Utrecht University. Gijsberts, M.l.L. & P. Nieuwbeerta 1998 'Do socio-economic cleavages exist in post-communist politics?' In: N. Tilkidjiev. The Middle Class as a precondition of a sustainable society. Sofia, AMCD. Headey, B. 1991 'Distributive Justice and Occupational Incomes: Perceptions of Justice determine Perceptions of Fact'. British Journal of Sociology 42: 581-596. Heath, A., R. Jowell & J. Curtice 1985 How Britain Votes. Oxford: Pergamon Press. Henderson, K. & N. Robinson 1997 Post-Communist Politics, An Introduction. London: Prentice Hall. Hout, M., C. Brooks & J. Manza 1995 'The Democratic Class Struggle in the United States, 1948-1992', American Sociological Review 60:805-828. ILO (International Labour Office) 1969 International Standard Classification of Occupations (revised edition). Geneva: International Labour Office. International Social Justice Project 1993 Codebook and Documentation. Ann Arbor: Institute for Social Research, University of Michigan. International Social Justice Project 1998 ISJP 1991/1996. Provisional Codebook (version 1.0). Jasso, G. 1978 'On the Justice of Earnings: A new specification of the Justice Evaluation Function'. American Journal of Sociology 83: 1398-1419. Jasso, G. 1980 'A New Theory of Distributive Justice'. American Sociological Review 45:3-32. Kelley, J. & M.D.R. Evans 1993 'The Legitimation of Inequality: Occupational Earnings in Nine Nations'. American Journal of Sociology 99:75-125. Kelley, J., M.D.R. Evans & K. Zagorski. 1994 Questionnaire: International Survey ofEconomic AttitUdes, Round 2. Canberra: International Social Science Survey, Institute of Advanced Studies, Australian National University. 26
Kitschelt, H. 1992 'The Fonnation of Party Systems in East Central Enrope'. Politics and society 20: 7-50. Kitschelt, H. 1994 'Party Systems in East Central Europe. Consolidation and Fluidity'. Paper presented at the annual meeting of the American Political Science Association., New York, September 1-4. Kluegel, J.R., D.S. Mason & B. Wegener (eds.) 1995 Social Justice and Political Change: Public Opinion in Capitalist and Post-communist States. Berlin/New York: de Gruyter. Kluegel, J.R. & Mateju, P. 1995 "Egalitarian vs. inegalitarian principles of distributive justice'. In: J.R. Kluegel, D.S. Mason & B. Wegener (eds.), Social justice and political change: Public opinion In capitalist and post-communist states (pp. 209-238). Berlin/New York: Aldine de Gruyter. Kluegel, J.R. & E.R. Smith 1986 Beliefs about Inequality: Americans' views of what is and what ought to be. New York: de Gruyter. Linz, J.J. & A. Stepan 1992 Political identities and electoral sequences: Spain, the Soviet Union, and Yugoslavia. Daedalus 121:123-139. Lipset, S.M. 1983 Political Man: The Social Bases of politics (expanded and updated edition).
London: Heinemann. Lipset, S.M. & S. Rokkan (eds.) 1967 Party Systems and Voter Alignments: Cross National Perspectives. New York: Free Press. Mackie, T.T. & R. Rose 1991 The International Almanac of Electoral History (fully revised third edition). London: Macmillan. Manza, J., M. Hout & C. Brooks 1995 'Class Voting in Capitalist Democracies since World War II: Dealignment, Realignment, or Trendless Fluctuation?' Annual Review of Sociology 21: 13763. Marshall, D. & A. Swift 1993 'Social Class and Social Justice'. British Journal of Sociology 44: 187-211. Mason, D.S. 1995 'Justice, Socialism, and Participation in the Postcommunist States'. In: J.R. Kluegel, D.S. Mason & B. Wegener (eds.), Social Justice and Political Change: Public Opinion in Capitalist and Post-communist States (pp.49-80). BerlinlNew York: de Gruyter.
27
Mateju, P. 1996 'Winners and Losers in the Post-Communist Transformation: The Czech Republic in Comparative Perspective' . Innovation 9: 371-390. Mateju, P. & B. Rehakova 1997 'Turning Left or Class Realignment? Analysis of the Changing Relationship Between Class and Party in the Czech Republic, 1992-96'. East European Politics and Societies 11: 501-542 Miller, D. 1992 'Distributive Justice: What the People Think'. Ethics 102:555-593. Nieuwbeerta, P. 1995 The Democratic Class Struggle in Twenty Countries I945/I990. Amsterdam: Thesis Publishers. Nieuwbeerta, P. 1996 'The Democratic Class Struggle in Postwar Societies: Class Voting in Twenty Countries, 1945-1990'. Acta Sociologica 39:345-383. Nieuwbeerta, P. & H.B.G. Ganzeboom 1998
Social Stratification. Proceedings of Conference Transformation Processes in Eastern Europe. The Hague, NWO. Nieuwbeerta, P. & N.D. De Graaf 1999 'Traditional Class Voting and the Influence of Varying Class Structures in 16 Western Countries: 1956 - 1990'. in: G. Evans (red.). The End of Class Politics? Boulder: Westview Press. Peschar, lL. (ed.) 1990
Social Reproduction in Eastern and Western Europe. Comparative Analyses on Czechoslovakia, Hungary, the Netherlands and Poland. Nijmegen: Institute fur Applied Social Sciences. Rainwater, L. 1974
What Money Buys. Inequality and the Social Meanings ofIncome. New York: Basic Books. Srubar, 1. 1994 'Variants of the Transformation Process in Central Europe. A Comparative Assessment'. ZeitschrlftfUr Soziotogie 23: 198-221. Szelenyi, S., 1. Szelenyi & W.R Poster 1996 'Interests and Symbols in Post-Communist Political Culture: The Case of Hungary'. American Sociological Review 61: 466-477. Szirmai, A. 1986 Inequality Observed: A Study ofAttitudes towards Income Inequality. Enschede: Febodruk. Dissertation. Wegener, B. 1991 'Relative Deprivation and Social Mobility: Structural Constraints on Distributive Justice Judgments'. European Sociological Review. 7: 3-18.
28
Whitt, H.P. 1986 'The Sheaf Coefficient: A Simplified and Expanded Approach'. Social Science Research 15: 174-189. Zentralarchiv fur Empirische Sozialforschung 1989 International Social Survey Programme, Social Inequality, Codebook ZA-No.I680. Kaln. Zentralarchiv fur Empirische Sozialforschung 1994 International Social Survey Programme, Social Inequality II, Codebook ZA-No.23IO. Kaln.
29
Appendixk
Databrannen beschikbaar vaDr de verschillende landen en jaren
Australie Groot-Brittannie West-Duitsland Verenigde Staten Nederland
1991/92 ISSP ISSP ISSP ISSP ISJP
1996 ISEA
ISSP'
Hongarije Polen Oost-Duitsland Tsjechie Bulgarije Rusland
ISSP +ISJP ISSP ISJP ISJP ISJP ISJP
ISJP ISEA ISJP ISJP ISJP ISJP
De ISSP data voor Nederland in 1996 zijn afkomstig van het survey Sociale Ongelijkheid in Nederland 1996 (Gijsberts & Ganzeboom 1996).
30