hans groenewegen Wie hebben de ze gedichten en liederen gemaakt 12
‘Dit boek zend ik nu als bode aan alle geestelijke mensen, die de zuilen der Kerk zijn, aan de goeden zowel als aan de slechten, want als de zuilen vallen, kan het gebouw niet blijven staan. Het verkondigt iets van mij en openbaart mijn geheim enkel om God te verheerlijken. Allen, die dit boek willen begrijpen, moeten het negen maal lezen.’ Zo begint de dertiende-eeuwse mystica Mechtild von Magdeburg haar boek Das fliessende Licht der Gottheit. Haar woorden maken een probleem zichtbaar waar ik op stuit bij mijn onderzoek naar de verhouding tussen moderne poëzie en mystiek. Ik hoop dat een lectuur van werk van Van der Graft mij helpt dat probleem nader te omschrijven. Daarbij zou het licht twee kanten op moeten vallen. Als ik liederen of visioenen van Hadewijch lees, de sprankelende poëtische tekst van Mechtild, van pijn en hartstocht kreunende theologische beschouwingen van Willem van Thierry of Bernard van Clairvaux, of het krachtige, van talige ontdekkingsvreugde fonkelende proza van Jan van Ruusbroec of Meister Eckhart, dan begrijp ik dat schrijvers die de noodzaak tot taalvernieuwing aan den lijve ervaren zich door die teksten aangetrokken voelen. Als ik kennisneem van de fragmentarisch overgeleverde levensgeschiedenissen van sommige mystici ben ik gefascineerd. Het fragmentarische laat veel ruimte voor de verbeelding van figuren die verkettering oproepen omdat zij met hun radicale individualiteit het hart raken van een samenleving die allereerst institutionele gehoorzaamheid eist. Zodra ik me echter in de teksten van een van hen verdiep, groeit mijn onvermogen om mystieke teksten en moderne poëzie als communicerende vaten te zien. Ik kom er niet met het aanwijzen van hele en halve citaten. Het aanwijzen van oxymoron, neologismen, synesthesie en paradox als gemeenschappelijk geliefde stijlfiguren raakt alleen een oppervlakte (het geloofsartikel dat alles oppervlakte en de oppervlakte alles is, is zo recent dat de keerzijde daarvan een apart betoog behoeft). Even oppervlakkig komen me dan de parallellen voor tussen de wanhoop van de mystici over de ontoereikendheid van de taal om schouw of ervaring van God te beschrijven en de wellustige vertwijfeling van moderne dichters over het vermogen om met taal überhaupt nog aan waarheid of werkelijkheid te raken. Gaat het hen wel om eenzelfde onzegbaarheid? Eveneens oppervlakkig schijnt me het aanwijzen van een parallel tussen de schrijnende ervaring van godverlatenheid die sommige mystici meer in beslag neemt dan de eens beleefde unio mystica, en het bijwijlen strijdbare atheïsme van moderne dichters. Sluiten de werelden van moderne dichters, zelfs de gelovige, en de werelden van de mystici elkaar niet uit? De engelenkoren en aartsengelen zijn in mystieke visoenen lichtende gestalten, in de poëzie van iemand als Georg Trakl stinken engelen omdat ze door ontbinding zijn aangeraakt.
‘Allen die dit boek willen begrijpen, moet het negen maal lezen’, schrijft Mechtild von Magdeburg. Zij vraagt daarmee voor haar geschrift eenzelfde aandacht als haar mystiek ingestelde lezers opbrengen voor de Heilige Schrift. In de lectio divina is het herhaalde, biddende en mediterende lezen een belangrijke praktijk – ruminatio, geestelijk voedsel herkauwen als een rund het gras tot het je organisme voeden kan. Veel als hermetisch terzijde geschoven poëzie is krachtig en heilzaam voedsel voor de lezer die tot een vergelijkbare openheid en overgave bereid is. Paul Celan antwoordde als lezers hem vroegen hoe ze in vredesnaam zijn poëzie moesten begrijpen: ‘Lesen Sie! immerzu lesen.‘‘ Geen poëzie is hermetisch. Het oordeel ‚‘hermetische poëzie‘‘ komt van lezers die zich uit vrees voor het vreemde, uit tijdgebrek of uit geestelijke luiheid gesloten houden. Ik maak opnieuw een vergelijking, nu om nader bij mijn onvermogen te komen dichters en mystici elkaar vergelijkenderwijs te laten verrijken. Mechtild von Magdeburg durft de intense aandacht voor haar boek te vragen omdat het ook een heilig geschrift is. Zij heeft het weliswaar genoteerd (gedicteerd), maar niet geschreven. De auteur is voor haar dezelfde Auteur als die van de Bijbel. Mechtild valt met de deur in huis als ze vertelt hoe ze aan de titel is gekomen: ‘Ik sprak: ‘Eia, Heer God, wie heeft dit boek gemaakt?’ En de Heer antwoordde: ‘Ik heb het gemaakt, in Mijn onmacht, omdat Ik Mijn gave niet kan weerhouden.’ Ik sprak: ‘Eia, Heer, hoe moet dit boek, dat slechts tot Uw verheerlijking dienen moet, heten?’ En de Heer antwoordde: ‘Het moet heten: Een vloeiend licht Mijner Godheid in alle harten, die leven zonder bedrog.’ De radicaliteit die mystici en dichters gemeen hebben, lijkt hen te scheiden op het moment dat ik me door hun teksten wil laten aanspreken. De toewijding, de overgave, het opeisen, de belegering, de vertwijfeling, de verleiding, het verleid worden, het zich uitleveren, de gelatenheid van een mysticus, ze zijn absoluut en niet los te maken van wat ik hier voor het gemak de ‘zaak’ zal noemen. Radicaliteit is niet een schrijfhouding of levenshouding die willekeurig met inhoud gevuld kan worden. Die ‘zaak’ is bepalend voor de eigenschappen, de kwaliteiten en de richting van de radicaliteit. Als Meister Eckhart in zijn preken voor dominicanessen benadrukt dat niet iedereen in zijn gehoor zo ver is dat zij begrijpen kan wat hij daar uitlegt, dan begrijp ik dat niet als misplaatste arrogantie. Veeleer is het een pastorale vrijwaring. Radicale levensbetrachting die niet voortkomt uit vrije keuze en die niet gehoor en vorm geeft aan een individuele roeping, maar die bestaat uit de invoeging in een voorgeschreven praktijk, leidt tot geïnstitutionaliseerde ellende, zoals de golfbeweging in de geschiedenis van kerk en van elke kloosterorde weer laat zien. Tegelijk zijn mystici niet buiten die geschiedenis te begrijpen en is het zelfs de vraag of zij zichzelf erbuiten zouden willen laten begrijpen. Mechtild von Magdeburg richt zich niet alleen uit zelfbescherming tot ‘de zuilen der Kerk’, omdat een eigen geluid tot de ge-
13
14
vaarlijke verdenking van ketterij zou kunnen leiden. De kerk is voor haar evengoed een gestalte van de Christus die zij bemint, en van diens lichaam dat zij bemint. Welke moderne dichter zegt haar dat na? Van der Graft misschien, Willem Barnard. Het feit dat de dichter van moderne poëzie, de herdichter van psalmen en de dichter van kerkliederen onder twee namen publiceert geeft al aan dat het antwoord niet eenduidig zijn kan. De dichter heeft in de tweede helft van zijn leven herhaaldelijk laten blijken zich ongemakkelijk te voelen bij het dragen van twee namen. Eigenlijk zijn het er zelfs drie. De Verzamelde Gedichten uit 1985 verschenen nog onder de naam Guillaume van der Graft. Op het titelblad van de twee volgende grote verzamelingen, Mythologisch uit 1997 en Praten tegen langzaam water uit 2007 trok hij zich met afschaffing van zijn door vertaling vervreemde voornaam halverwege uit zijn pseudoniem terug. Hij wilde er wel helemaal van af, maar hij kon niet meer. Zowel zijn spijt ooit onder pseudoniem te zijn gaan publiceren als zijn onvermogen om het pseudoniem op te geven, zijn vanuit zijn dichterlijke opvattingen begrijpelijk. Naar zijn modernistische overtuiging is de dichter niet een afgebakende persoon die zich in zijn werk uitdrukt, maar krijgt diens gestalte vorm door het werk van en met het woord. (Guillaume) van der Graft kent zichzelf uit zijn werk en de lezer kan hem daaruit kennen. Willem Barnard kunnen we kennen uit zijn kerkliederen en herdichtingen van psalmen en geestelijke liederen. Daardoor zijn twee personen ontstaan die zelden in hun complexe samenhang worden begrepen. Het ene weerbarstige oeuvre – met aan de ene kant het collectieve ik dat een zingende gemeente is en aan de andere kant het individuele ik van een lyricus – valt voor de receptie en voor de schrijver uiteen in twee. Die voor de burgerlijke eenheid Barnard/Van der Graft uiteindelijk spijtige opsplitsing maakt niet alleen het eigen ongemak zichtbaar van de uit vrije keuze tot de kerk behorende dichter. Met zijn in zijn jonge jaren begonnen opsplitsing kwam hij tegemoet aan zowel een ongemak in de maatschappij (der letteren) ten aanzien van de kerk, als aan een ongemak van de kerkgemeenschap ten aanzien van de letteren. Die opsplitsing laat een objectieve kloof zien, die sedert zijn debuten alleen nog maar is gegroeid. Het maakt de gespletenheid tragisch, omdat het project van deze woordkunstenaar kan worden omschreven als een poging het aloude geloof van hem en zijn gemeenschap een modern poëtische gestalte te geven. Ik zal hier niet de liederen en de gedichten integreren. Hoewel ik bijna uitsluitend uit de laatste categorie citeer doe ik dat toch met de aanname dat ze samen een literaire figuur construeren die zich tot de kerkgemeenschap rekent. Ik doe dat hier met een beroep op een gedicht uit De hondewacht (1993). Het is opgenomen zowel in Mythologisch als in Praten tegen langzaam water, de bloemlezing waarvoor hij ‘die verzen
waarin zijn stem volgens hem het meest als de zijne klinkt’, zoals hij het op de flaptekst toeliet te formuleren. Voor die recente keuze herschikte hij de regels van het gedicht en veranderde hij de titel van ‘Tussen het zingende kerkvolk’ in ‘Al dat geloven’. De twee titels brengen de ambivalentie tot leven van de eenling wiens geloof een antwoord is op een als persoonlijk ervaren aanspreking – een
antwoord dat zijn kijk op de dingen verandert – en de ervaren onontkoombaarheid dat geloven in een gemeenschap te doen van mensen die daarin in een ander licht verschijnen dan buiten die gemeenschap. Misschien drukken ze eveneens een met de jaren gegroeide distantie uit van de huidige institutionele vorm van de kerk. Ik citeer de laatste strofe-indeling: Soms, als ze hun longen te boven zingen, het dak staat bol van geluid, kijk ik mijn ogen uit: alles verandert, de dingen staan stil te dansen, het altaar haast swingende, pinkstertongen worden de kaarsen en de gezichten van de gewoonste stervelingen glanzen van licht. Ik verwonder mij tot ik versta: zonder die tranen in mijn ogen had zich de wereld niet bewogen, gingen de dingen niet opgetogen al dat geloven achterna. Wellicht zong of zweeg Van der Graft hier een lied van Willem Barnard mee. In een lezing over zijn werk heeft hij eens gezegd dat zo’n lied hemzelf vooruit is. Het lied geeft gestalte aan de gemeenschap waarvan hij dan onderdeel wordt, zoals vanouds de psalmen de kerkelijke gemeenschap vormen. Dat zingen transformeert het zicht van de zanger. Deze theologische gedachte loopt parallel aan zijn modernistische poëticale opvatting dat hij als dichtende mens eerst door zijn gedicht ontstaat. Uit het geval van die psalmen blijkt dat de kerk waartoe de dichter/lieddichter zich rekent een anachronistische gemeenschap is. De zusters en broeders uit vorige eeuwen zijn gelijkwaardige gesprekspartners. Ze hebben vaak zelfs meer zinnigs te melden dan de broeders en zusters uit het heden. Iemand die van oppercensor paus is geworden, sluit zich als gesprekspartner bij voorbaat uit. Met iemand als Augustinus raak je niet uitgepraat. Deze gelijkwaardigheid uit zich bij Barnard in de vertalingen van psalmen en kerkliederen uit alle eeuwen die hij in zijn Verzamelde Liederen (1986) heeft opgenomen, die hij overigens door ze onder de naam Guillaume van der Graft te publiceren ook aanbood aan de seculiere republiek der letteren.
15
16
De vooronderstelling dat de kerk als gemeenschap van gelovigen door de eeuwen heen één lichaam vormt, maakt het mogelijk om in het geval van Van der Graft een moderne dichter en een mystica als communicerende vaten te zien, die elk in een taal van hun tijd van elkaar vervuld kunnen raken. Het Bijbelse visioen van gerechtigheid en vrede is in het werk van Barnard/Van der Graft een belangrijk thema. Met name in zijn liederen krijgt het gestalte in de lyrische doordenking van verhalen uit de Bijbel en onderdelen van de liturgie. Maar een dichter van visioenen, van hemelse schouwingen gestoffeerd met aartsengelen en engelenkoren naar de orde van Dionysius de Areopagiet, zoals die van Hadewijch of Mechtild von Magdeburg, is hij niet. Rond zijn zeventigste formuleerde hij het in een kwatrijn zo: Wel de hemel bestormd maar door zwaarte geremd, want uit aarde gevormd en voor aarde bestemd. Het gedicht verbindt via de klank de zwaarte met de aarde. Van een aardse ‘zwaarte’ die niet uit de zwaartekracht is, van een verdonkerd geïsoleerd leven getuigen vele gedichten uit het midden van zijn scheppende leven. Dat ‘bestemd’ geeft niet alleen het voor de mensen bepaalde doel aan, maar ook dat de mens voor zijn aardse existentie met een stem is uitgerust. De mens is naar lichaam en geest aards. Dichter en mens van de aarde, niet van hemelse visioenen, is Guillaume van der Graft, toch situeert hij één van zijn langere teksten in de hemel. Het is de eenakter De maan over het eiland uit 1956 waarin, vooruit, drie engelen en een verteller optreden. De scène speelt zich af op de zesde dag van het scheppingsverhaal uit Genesis. Lucifer, die de meesten van ons nog van Joost van den Vondel kennen, een jongere engel, die in de taal van de engelen namen moet geven aan ‘al hetgeen God gemaakt heeft’, en de aartsengel Michaël bekijken en becommentariëren vanuit de harmonie der sferen hoe God de mens schept. Bij de opname in Mythologisch tekent Van der Graft aan: ‘De engel Lucifer vraagt zich af of de Schepper ‘wel weet wat hij doet’, zeker als Hij de mens schept en hem de leiding van heel de aarde toevertrouwt. Volgens Lucifer is dit experiment Gods tot mislukken gedoemd. Is het zo zeker dat hij ongelijk had?’ Tegenover de sceptische Lucifer, die met afschuw constateert dat God bij het scheppen van de mens vieze handen maakt doordat hij in de modder wroet, laat Guillaume van der Graft Michael en de andere engel een mensbeeld formuleren dat aards en maatschappelijk en vreugdevol is. Alleen dat laatste verschilt van bijvoorbeeld een hemelse scène die Hadewijch in haar tweede visioen beschrijft. Daar, bij haar diep begeerde opgang in de hemel, pepert Christus haar in dat haar bestemming op aarde ligt. Als ze hem zo nodig wil navolgen, dan zal ze hem in zijn
menswording moeten volgen en net als hij het lijden van haar medemensen op zich nemen. Volgens de naamloze engel van Guillaume van der Graft is God scheppend op zoek naar ‘een wezen dat net is als hij (…) een wezen dat niet/ één is en toch wel één,/ als nacht en dag, licht en schaduw.’ Aartsengel Michaël formuleert in twee stadia de theologische en poëticale antropologie van Van der Graft – diens identificatie met de scepsis van Lucifer lijkt me van later datum. De schepping van de mens is van ‘het goddelijk wezen,/ het geheim der drievuldige schoonheid,/ van één maar niet enkel te zijn’ de vertaling in vlees. De mens is in de vertelling van Genesis beelddrager van God. Volgens de aartsengel betekent dat, dat God daarmee tot zijn eigen bestemming komt: ‘Zijn beeld in het vlees. Dat zou/ het volmaakte zijn, tastbare liefde,/ je zou om God heen kunnen lopen,/ van alle kanten hem aanschouwend,/ niet alleen in hem, maar ook om hem!’ Dit is nog theologische speculatie van Michaël. Maar als diezelfde engel toekijkt hoe God als kroon op de schepping de mens maakt, omschrijft hij die mens naar het beeld van Barnard/Van der Graft. De hemel mag dan wel aan de aarde voorafgaan, maar de aarde is de bestemming van de mens op een manier die geen mysticus zo direct in die samenhang zou kunnen begrijpen. Hij of zij zou zich langdurig de poëzie van deze moderne dichter moeten laten voorlezen. De Aartsengel beschrijft als getuige de schepping van de mens: ‘Ik geloof zeker dat hij nu bezig is/ aan het laatste, het woordwezen, aan/ de lichamelijkheid van de liefde.’ Zie hier de mens: hij is een ‘woordwezen’ en de goddelijke liefde is in hem en haar ‘lichamelijk’. En, de mens is ‘voor aarde bestemd’. Dat laatste zegt geen mysticus Van der Graft na. Weliswaar waren de meeste mystici niet wereldvreemd. Ik verwees naar Hadewijch die zich in de hemel laat gezeggen dat ze Christus op aarde moet navolgen en dus zich wijden aan de naastenliefde. Hildegard von Bingen wist donders goed dat ze zichzelf geen mystica moest noemen als zij een eigen klooster wilde bouwen en daarbij politieke invloed uitoefenen. Bernard van Clairvaux riep bij al zijn hooggestemdheid op tot kruistochten, al was het maar om tot één christelijk Europa te komen. Augustinus was ook een pastorale bisschop, die alle lagen van het volk wist aan te spreken. Toch formuleerden al dezen de aarde niet als de bestemming van de mens. Met dat ‘woordwezen’ is iets soortgelijks aan de hand. Als je het op een korte formule brengt: voor Mechtild von Magdeburg komen de woorden die haar oprichten van God, voor Van der Graft staat God op uit onze woorden. Zijn poëtica en zijn theologie zijn elkaars beeld. Het woord belichaamt het Woord. Als Van der Graft de openingsverzen van het evangelie van Johannes, die vele dichters en lezers hebben gefascineerd – ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen (…) Het Woord is vlees geworden en het heeft
17
18
onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd’ – zou uitleggen, zou hij Woord en vlees laten samenvallen. De dood van Jezus zou hij kunnen omschrijven als diens verdwijnen in een dodelijke stilte. Zijn opstanding vindt plaats in de woorden van de gelovigen. In 1988 hield Van der Graft een voordracht in Antwerpen waarin hij inging op het gegeven dat hij predikant – vanwege de onterechte kwade reuk van de negentiende eeuw vermijdt hij natuurlijk het woord ‘dominee’ – en dichter is. Hij stelt dat voor hem in ‘Pasen’ beide disciplines samenkomen. In poëzie komt de ‘doodgeprate’ taal tot leven. In de woorden van de gemeente – de predikant is een voorganger – staat de Messias op. Hij vertelt in termen van bekering dat dit inzicht tot hem doordrong op Pasen 1955 en dat hij daarna liederen is gaan schrijven. Hij citeert dan ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren’ uit de bundel Woorden van brood (1956). Het gedicht is wel opgenomen in Mythologisch, niet in Praten tegen langzaam water. Deze theopoëtica heeft de vorm van een credo: Wij geloven met hart en mond het woord dat gestorven is in stilte en duisternis, het zaad dat kiemt in de grond. Wij geloven met hand en tand het brood van de heilige dis dat met Pasen geboren is, de wijn onze bloedverwant. Wij geloven met hart en ziel het hart en de ziel van hem die brak in onze stem en opstaat uit onze keel. In 1995 omschrijft hij dezelfde verbondenheid van vlees en woord anders onder woorden. Hij tekent daarbij een dichotomie die mystici niet vreemd is: godgeleerdheid tegenover godsliefde. Het intellect kan God bedenken, alleen in liefde wordt Hij ervaren. De dichter staat die mystici nabij: Kwetsbaar treedt uit de ongeschrevenheid het woord dat was ontheven aan de tijd. De godgeleerde prevelt ‘incarnatie’ en ik: mijn liefste die mijn leven zijt. Het kwatrijn belichaamt een bewuste vermenging van woord en Woord. Er schuilt een mythologisch denkwereld achter waarin meer moderne dichters leven. Ik denk
met name aan Lucebert. Met hem deelt Van der Graft ook de romantische opvatting dat de dichter een (taal)begenadigde is, en daarmee als dichter een priesterlijke functie vervult. Op het eerste gezicht conflicteert dat romantisch zelfbeeld met de opvatting dat het gedicht een instrument is om tot ervaring en zelfkennis te komen. Ook in het volgende kwatrijn van Van der Graft schuilt in de poëticale laag een opstandingtheologie: Een lege bladspiegel. Maar het gedicht leent aan de lege spiegel mijn gezicht. Ik was er niet. Uit een andere wereld groei ik te voorschijn, kom ik aan het licht. Lucebert geldt als degene die het begrip ‘lichamelijke poëzie’ gemunt heeft. Het begrip past ook ten volle bij Van der Graft. Taal en geliefde zijn om het zo te zeggen van hetzelfde vlees – zoals de mens tastbaar beeld is van de goddelijke liefde, is de taal beeld van de menselijke liefde. In een recent liefdesgedicht schrijft de dichter dat hij dat gedicht voor de geliefde ‘uit het wit’ losmaakt ‘omdat de taal zo op je lijkt.’ In een presentatie van zijn ‘tijdgenoot’ David en daarbij van zichzelf als lezer en uitlegger van de Bijbel spreekt Willem Barnard in erotische termen. Zijn omgang met de teksten uit de Bijbel, met de eigen poëzie en metde poëzie van anderen formuleert hij in dezelfde bewoordingen. Hij bedrijft erotische ruminatio. Hadewijch schrijft in directe lichamelijke termen, zowel over de ‘jongeman’’ Christus al over haar eenwording met Hem. In het tiende visioen bijvoorbeeld refereert zij op volgende wijze aan een ervaring van eenwording: ‘En de stem omving mij op een ongehoord wonderbaarlijke manier en ik viel in hem neer, en ik verloor het vermogen te zien en te horen. En ik lag een half uur lang in de gelukzaligheid van die omhelzing.’ Willem Barnard formuleert al even direct en lichamelijk: ‘Ik zoek de omgang, stille omgang, verkering met de warme levende taal van de Schrift. Haar bloedsomloop, haar kloppend hart. Ik wil haar minnaar zijn, met de Schrift wil ik vrijen, under a blanket of blue. Danst niet de voorlezer op het feest van de vreugde der Wet met de tora-rol? Heet hij niet bruidegom, chatan tora, en is de tora niet de bruid? In de schriftgeleerdheid steekt iets erotisch – en wie de vergelijking met de eros schuwt, blijft een buitenstaander in de reidans. We kunnen niet verwachten dat de Bijbeltekst beantwoordt aan de kille avances van de wetenschapper als die zichzelf niet geven wil, alleen maar afstand houdt. Wij maken dan tot een koud lijk wat een levend lijf is, een lijf van taal, ja zeg ik als taalman, als taalbruidegom: een wijf van taal. Een geliefde is die tekst, een minnares, die wel wil ademen en geuren en omhelzen, maar niet zonder dat haar het hof gemaakt is. Ik moet de tekst strelen en tot antwoord wekken. Zo gaat het met elk gedicht dat ik lees: alleen door het te herhalen, eindeloos op te zeggen, met mijn adem te warmen, kan ik er omgang mee krijgen, dan geeft ze haar diepste bedoelingen aan mij prijs.’
19
20
God spreekt rechtstreeks tot Mechtild von Magdeburg. Hadewijch gaat in haar visioenen in gesprek met Jezus, heiligen, Maria en met tal van engelen. Bij Van der Graft spreekt God niet. In de eenakter spreken engelen als zij Gods scheppingsdaden bespiegelen, maar daarbuiten? In zijn wat badinerende cyclus ‘Dringende raad aan beginnende dichters’ dringt hij erop aan geen acht te slaan op de onlichamelijke taal van de engelen: ‘hoor je de engelen zingen. Blijf/ dan trouw aan de streektaal van het lijf.’ Bij Hadewijch is er ook Goddelijk zwijgen. Het is tweeledig. Christus zwijgt in het ‘ghebreken’ – als zij zich van hem verlaten voelt – en in het ‘ghebruken’ – als zij genietend één met hem is. Dat laatste is een staat van woordeloosheid die ook naderhand onzegbaar is. In haar dertiende visioen staat het zo: ‘Toen ging ik op in de zaligheid van de eenwording zoals tevoren en ik viel in de grondeloze diepte, en kwam buiten de geest, een ervaring waar nooit woorden voor zijn.’ Praten tegen langzaam water is een strenge, gecomponeerde bloemlezing. De chronologie is verbroken. Hij is een stuk handzamer dan Mythologisch, dat helemaal chronologisch is. Alleen verdoezelt zo’n anachronistische bloemlezing de wording, de opkomst en verdwijning van bepaalde thema’s. Nu kan ik onder het voorteken van dit essay op die gronden geen bezwaar maken tegen Praten tegen langzaam water. Wel mag ik het vanuit mijn benadering ongelukkig vinden dat het thema van de stilte erin is ondergesneeuwd. In zo’n 10 procent van de gedichten die in Mythologisch zijn opgenomen is stilte een belangrijk thema. In de bundels die daarna zijn gepubliceerd is ze dat nauwelijks meer en naar die maat is Praten tegen langzaam water blijkbaar samengesteld, want veel van die gedichten rondom het thema stilte zijn gesneuveld. Wel zet Van der Graft de laatste bloemlezing op (levens)cyclische wijze in het teken van de stilte. Hij besluit de bundel met een gedicht dat gezien de leeftijd van de dichter op de eerste plaats de dood in het bewustzijn roept: Ik ben de stilte op het spoor waar alles mee is begonnen, afstanden werden uitgezet, einders gespannen om naar te reikhalzen, kringen getrokken en met een midden bekroond. Hoe centripetaal is de taal! Ik geef mij aan een woord gewonnen, ik ben de stilte op het spoor.
Als motto van de hele bundel koos Van der Graft een citaat van Ignatius van Antiochië uit ongeveer het jaar 100 van onze jaartelling: ‘woord van stilte herkomstig’. Hij neemt deze woorden alsof ze de zijne zijn. Over de eeuwen heen kan iemand ze hem voorzeggen. Poëtica en theologie schuiven weer in elkaar. Het motto legt een extra betekenis in het slotgedicht. Het woord dat uit de stilte emaneert, keert er naar terug. Vormt de aarde de kern van de mens, de stilte vormt de kern van het woord en daarmee van het woordwezen dat de mens volgens Van der Graft is. Het woord komt uit de stilte, en het keert ernaar terug. En zo vergaat het de mens, zegt dat laatste gedicht. De stilte heeft in het werk van Van der Graft vele aspecten. Het belangrijkste laat zich in contrast met mystici als Hadewijch en Mechtild von Magdeburg of de zich profetes noemende Hildegard von Bingen formuleren. Hun tijd was vervuld van een beroep op God. Hij had Zijn mystici nodig, zo zou je kunnen zeggen, om eens een ander geluid te laten horen dan dat van de kleingeestige of aan de wereldse macht verslingerde functionarissen. Van der Graft schrijft na de dood van God. Die dood lijkt een van de oorzaken ervan dat bij nadere beschouwing mystici en moderne dichters niet met elkaar kunnen communiceren. Gods dood manifesteert zich als een irreversibele overgang naar een andere ervaringsruimte. In een van zijn gedichten legt Van der Graft tegen de geest van de tijd in, toch een verbinding. Hij spreekt zijn moeder aan, als een vrouw met een traditioneel godsbeeld. Voor deze gelegenheid vat ik in die moeder nog die andere vrouwen: Hadewijch, Mechtild von Magdeburg, Hildegard von Bingen, Beatrijs van Nazareth, Ida van Nijvel... Moeder, jij had gebeden, jij had de hemel opengesneden als brood, maar ik moet het doen met beneden, ik zoek op de bodem van een gat wat jij vond wanneer je bad. De God waarmee zij spraken is niet meer daar waar zij Hem aanspraken. Van der Graft zoekt hem op aarde. ‘God’ is voor hem ‘een gat’ geworden. Met ‘gat’ is, lijkt me, het lege graf van de ochtend van Pasen geïmpliceerd. Die leegte herbergt voor deze moderne gelovige dichter een mogelijk antwoord op de algemeen ervaren leegte van na Nietzsche’s, vaak halfgeciteerde God-is-dood-verklaring. Na de hartstochtelijk omarmde dood van God is het menselijk gekwek niet minder geworden. Van der Graft herijkt de doodse stilte die tot dat gebabbel leidde, of die daaruit voortkwam, tot één waaruit woorden tot leven komen. Zelden spreekt hij God rechtstreeks in zijn poëzie aan. Als hij dat doet is er ook stilte: ‘Ik spreek
21
22
tegen u, ik noem u/ al ken ik u niet van nabij,/ alleen van horen zeggen, alleen van horen zwijgen’. In zijn poëzie komen de thema’s stilte, licht en zwijgen op een vruchtbare wijze bij elkaar. De ondertoon, of de tegenstem wordt gevormd door het donker en de leegte. Leegte kan de totale afwezigheid zijn. Die lijkt me zich daarmee te onderscheiden van de godverlatenheid zoals bijvoorbeeld Hadewijch maar al te goed kende, dat een verlaten ruimte voor de achterblijfster in het teken blijft staan van degene die haar verliet. Omgekeerd kan leegte bij Van der Graft positief geladen zijn als hij zoals hierboven spreekt van het lege graf van Christus. Daar is voor hem het hart van de stilte zichtbaar. Voor hen voor wie leegte, stilte en zwijgen de bewijzen van de dood van God vormen, citeert Van der Graft de profeet Sefanja in de vertaling van André Chouraqui: ‘il se tait en son amour’. Gods zwijgen is in de ruimte waarin de mensen door de eeuwen heen woorden over hem uitwisselen, een zegen, een daad van liefde. De zo aardse Van der Graft schreef een gedicht waarin hij een verlangen verwoordt dat hem dicht bij Hadewijchs verlangen naar en ervaring van de unio mystica brengt. Het is het laatste gedicht van een cyclus die afkomstig is uit de bundel Onbereikbaar nabij. Die cyclus heeft als titel het citaat van Ignatius van Antiochië: ‘Van stilte herkomstig’, dat Van der Graft, als vermeld, tot motto maakte voor de hele bloemlezing Praten tegen langzaam water. De formuleringen van de mystica zijn hartstochtelijker dan die van de moderne dichter. Dat verhindert niet dat zij met elkaar communiceren alsof zij van dezelfde tijd zijn. Met zijn inspringende regels heeft het gedicht een voor Van der Graft uitzonderlijke typografische vorm. Het is alsof het op die manier de bijzondere aandacht van de lezers en van de dichter vraagt en toont: kijk, een van zijn gedichten maakt de zo aan de aarde verslingerde dichter en lieddichter (Guillaume) Van der Graft / Willem Barnard ook tot een mystiek dichter: Die van de stilte uitgegaan daar geen dagreis van verwijderd naar de stilte weergekeerd, hoor wat ik in dat zwijgen kraste: ik blijf op u wachten, ik wil zijn wat onzegbaar is, met u.