IV Vogels en dieren: zich aanpassen aan een veranderende samenleving 1. ‘Vogels en dieren’ in een veranderende samenleving 1. Het einde van het platteland (1900-1970)
Een oude reigerkolonie De eerste natuurkennis van het Fort van Beieren gaat behoorlijk ver terug in de tijd. Door de aankoop van het kasteel in 1907 weet men dat de inwoners van de streek “de reigerkolonie er altijd hebben gezien”. Het is een kolonie van blauwe reiger die teruggaat tot in de 19 de eeuw. Zo zijn er niet veel in Vlaanderen. Met uitzondering van wat we weten over blauwe reiger en in enige mate ook aalscholver, is er verder weinig bekend over andere dieren die hier voorkwamen. Het is voornamelijk een tijd waarin jacht en waarschijnlijk ook vogelvangst in een niet toegankelijk domein van de baron (E. van Caloen) de dienst uitmaken. Dat zal zo blijven voor het grootste deel van de 20ste eeuw. Voedsel en verdelgen Het Fort van Beieren volgt daarmee de trend (één die al eeuwen gaande was): de meeste bossen zijn privaat bezit, jacht is een vast onderdeel van het open gebied, de eigenaars hebben jachtwachters die zorgen voor controle, bestrijding en onderhoud. Stropen, een andere veelvoorkomende praktijk met invloed op de natuur, is op eigen risico. Vogelvangst als voedsel (spreeuwen waren erg in trek) of voor verkoop (vinken, sijsjes, groenlingen, goudvinken, …) is wijdverspreid; er zijn weinig plaatsen waar geen vogelvangers actief zijn. De verhouding met de natuur ligt dus even anders. Dieren die men als concurrenten van menselijke activiteiten zoals landbouw, jacht en visvangst ziet, worden bestreden, uitgeroeid als het kan. Dieren die in de smaak vallen, komen als aanvulling op het menu; de soorten zijn afhankelijk van de sociale status (en de marktwaarde). De Reigerie Reigers (hier de blauwe reiger) worden meestal bestreden, aalscholvers nog meer, ze staan beiden bekend als viseters. Het bejagen en het kappen van de broedbomen is een courant gegeven, ook bekend van het Fort van Beieren. In 1945 worden alle bomen waarop de reigers en aalscholvers nestelden omgehakt. Blijkbaar een vrij selectief kappen, die de kolonie dat jaar herleidde tot 7 nesten blauwe reiger en 0 aalscholvers. De aalscholvers kwamen niet meer terug. Roofvogels Niet alleen blauwe reiger en aalscholver krijgen het zwaar te verduren. Alle roofvogels worden verdelgd door bejagen, vergiftigen en vangst. Bij dat laatste gaat het dikwijls om sperwers die in de netten voor zangvogels terechtkomen en dan steevast de nek worden omgedraaid. De poten dienen als bewijsmateriaal voor de premie die je voor deze goede daad bij de overheid kan krijgen. Zo zijn buizerd en sperwer in West-Vlaanderen geen broedvogel ( zie Lippens, L. 1972), slechts zeer occasioneel slaagt er een koppel in te broeden, want de jachtwachter 1
houdt het goed in de gaten. Buizerden, maar ook alle andere roofvogels die te dicht komen, worden afgeschoten. Dat dit kan oplopen, getuige een jachtwachter van het Bulskampveld die in de harde winter 62’-63’ niet minder dan 75 buizerden schoot. Na de wettelijke bescherming van de roofvogels in 1966 (en het verbod op de pesticide DDT) nemen verschillende roofvogels weer toe. Het duurt wel nog tot 1975 voor de buizerd in West-Vlaanderen met een enig broedgeval weer langzaam voet aan de grond krijgt. Voor de sperwer is het nog iets langer wachten. Vandaag zijn het vrij schaarse tot vrij talrijke
broedvogels, dat betekent
een 1500 à 2000 broedparen in Vlaanderen. Kraai en ekster Traditioneel zijn ook de kraaiachtigen er om uit te roeien, met alle mogelijke middelen. Ekster en zwarte kraai spannen daarbij de kroon. Deze dieren worden vooral gezien als een concurrent voor de jager; ze zijn de jager soms voor door het roven van nesten van vogels die de jager liever zelf schiet of schadelijk voor de landbouw (al zijn ze ook nuttig voor de landbouw). Ze hebben een slechte reputatie opgebouwd die ook nog vandaag de dag doorleeft. Veel mensen vinden de ekster een mooie vogel, maar als hij verjaagd of verdelgd wordt, is dat niet zo erg, want hij ‘pakt’ kleine vogeltjes. En, er zitten al ‘sinds mensenheugenis’ teveel eksters. Wat teveel moge betekenen, blijkt een zeer subjectief gevoel. Geen enkel onderzoek geeft aan dat eksters schadelijk zijn voor de populaties van kleine zangvogels of duiven. Hoe de opmars van Turkse tortelduiven, houtduiven of merels dan te rijmen valt met de vele eksters die hen belagen, zou een raadsel zijn. Het is geen raadsel, er zijn gewoonweg niet teveel eksters. Dat subjectiviteit hierbij een grote rol speelt, bewijst het feit dat één van de grootste predators voor kleine vogels zelden genoemd wordt: de kat. Daarvan zijn er misschien wel teveel. Vogelvangst Vogelvangers deden het om het voedsel,dikwijls de gewone man die spreeuwen vangt, als hobby of als bijverdienste: de verkoop van volièrevogels. Sijsjes, barmsijsjes, vinken, kepen, groenlingen, putters, goudvinken, appelvinken, kneutjes, enzovoort konden flink wat centen opbrengen. Andere soorten die toevallig in het net geraakten, kwamen er zelden levend uit. Toch blijven verschillende van deze soorten algemeen. De broedplaatsen (biotopen) zijn ruim voorhanden. Zoogdieren Niet alleen vogels, ook zoogdieren werden bepaald vijandig bejegend. Otters zijn bekend van de Damse Vaart en omgeving en ook zij zijn te verdelgen. Er waren premies tot 1965 en de bescherming liet op zich wachten tot 1986. De otters hebben het niet meer gehaald en in Vlaanderen is de soort uitgestorven. Hermelijn, wezel en bunzing zijn eveneens steeds het mikpunt van verdelging. Hermelijn in wintervacht (mooi wit met een zwarte staartpunt) is trouwens een dankbaar vel, de hermelijnenmantel kan er een mooie versiering mee krijgen. Deze drie kleine zoogdieren komen wel nog voor in het poldergebied, al zijn de aantallen veel lager dan vroeger. Konijn en haas zijn voor jager en stroper een delicatesse. De aantallen kunnen sterk schommelen. Voor de konijnen speelt myxomatose daar een grote rol bij. De ziekte haalt een hoge konijnenstand onderuit. Stropen op konijnen is vermoedelijk veel geminderd. In de jaren 1960-’70 nog veel beoefend. Het in beslag nemen van auto’s die gebruik maakten van
2
hun lichten om de dieren te bejagen,zorgde voor gevaarlijke situaties, maar werkte wellicht toch ontradend.
“De nuttige dieren” Vogels en dieren die niet tot één van de bovenstaande categorieën behoren, zijn ‘op de buiten’, nog talrijke tot zeer talrijke broedvogels. Veldleeuweriken hoor je ‘overal’ , boerenzwaluwen hebben slaapplaatsen met vele duizenden, de koekoek, de wielewaal of de karekiet figureren in verschillende liedjes. Op school wordt het dierenrijk ingedeeld in de schadelijke
en
de
nuttige
dieren.
Bij
de
nuttige
zitten
vooral
de
insecteneters.
Boerenzwaluwen, kwikstaartjes, karekieten, … worden zo populair.
2. Transitie Langzaam keerde het tij en werden meer en meer soorten vogels en andere dieren wettelijk beschermd. Blijkbaar verandert de houding tegenover dieren met de toegenomen welvaart en het steeds groter worden van de stedelijke bevolking. De behoefte om zelf dieren te vangen zoals spreeuwen wordt kleiner, de mens voelt zich minder een inwoner van het platteland. Vanaf de jaren zeventig verdwijnen veel kippen- en konijnenhokken, ook talloze moestuinen ruimen plaats voor siertuinen. Wat voor veel mensen een welkome aanvulling was op het inkomen, blijkt niet meer zo nodig. In 1972 wordt de vogelvangst afgeschaft (een hobby van de kleine man) en gaandeweg worden de jachtwetten veel strenger, ook het aantal bejaagbare soorten wordt gevoelig ingeperkt. Verschillende
vogelsoorten
hebben
daar
duidelijk
van
geprofiteerd.
Roofvogels
zijn
toegenomen en de laatste twintig jaar zijn er in het Fort van Beieren, hoewel niet jaarlijks, broedgevallen van buizerd, sperwer, boom- en torenvalk. Ook de blauwe reiger en de aalscholver wisten hun plaats te heroveren, al kwamen de beschermende maatregelen voor de ‘reigerie’ van het Fort te laat. Maar misschien komen de reigers toch nog terug (zie verder).
3. ‘De Golden Sixties’, maar daarna (1970 – 2010).
De toestand Voor het Fort van Beieren beschikken we, de reigerkolonie buiten beschouwing gelaten, over weinig faunagegevens van voor 1998, het moment dat de provincie het gebied opkoopt en openstelt. De huidige broedvogels en de gegevens van de laatste twintig jaar geven toch een indicatie van een meer algemene toestand. Een intensieve broedvogelinventaris van het gebied zou zeer nuttig zijn. Zo verkrijgt men gegevens over de actuele toestand die op hun beurt informatie aanleveren voor het toekomstige beheer. Het broedvogelbestand bestaat momenteel voornamelijk uit de meest algemene soorten van bossen en parken. Dat wil zeggen soorten als merel, roodborstje, winterkoning, heggenmus, koolmees, zwartkop, tjiftjaf, ekster, vlaamse gaai, zwarte kraai, kauw, houtduif, holenduif, grote bonte specht, vink, boomkruiper, zanglijster. Er zijn broedgevallen, eerder occasioneel (zie bijlage) van buizerd, sperwer, torenvalk en boomvalk. Buiten deze soorten zijn er weinig 3
of geen vogels van bossen en bosranden (struwelen, zoomvegetaties) of soorten van riet en vochtige struwelen. Enkel de kleine karekiet broedt aan de buitenrand. De wielewaal en de bergeend zijn vermoedelijk geen broedvogel meer. Een koppel dodaars, meerkoet en waterhoen broeden in de binnenwal. De boomklever (foto Wellens) behoort tot de mogelijke broedvogels. De groene specht is een soort die de laatste tijd toenam en mogelijk zich pas de laatste decennia in het domein vestigde. Maar soorten als kneu, grasmus, tuinfluiter, spotvogel, bosrietzanger,
fitis,
koekoek,
gekraagde
roodstaart,
nachtegaal, grote lijster, spreeuw, ringmus, zomertortel, steenuil, … moeten zeker tot de broedvogels behoord hebben. Wellicht zijn er een paar daarvan nog in klein aantal aanwezig. Dit jaar werd de koekoek enkele malen gehoord (med. Chantal Devriese). Wie vroeger langs de weilanden aan de noordzijde liep, zal zeker veldleeuweriken opgemerkt hebben, die zijn ook volledig verdwenen. Dat de vogelfauna veel rijker was illustreert één van de zeldzame notities van 21 juni 1959. Tijdens een kort bezoek aan de reigerkolonie noteerde men die dag de vondst van een nest van zomertortel, een broedgeval van dodaars, wilde eenden en een vrouwtje zomertaling (Kuijken, E. 1960). Zomertaling en zomertortel zijn sindsdien erg in aantal afgenomen. Onder invloed van een betere bescherming slaagden vooral roofvogels, maar ook blauwe reigers, aalscholvers en andere watervogels zoals wilde eend, fuut en meerkoet erin om weer in redelijke aantallen aanwezig te zijn in de regio. Andere soorten hebben daarvan niet kunnen profiteren en buiten de natuurreservaten gaan ze sterk achteruit. Het zijn niet altijd zeldzamere vogels, maar doorgaans algemene tot vrij algemene soorten die dus in grote aantallen ‘afhaken’. Als men ziet hoeveel mensen er vroeger gedurende vele decennia (tot honderden jaren) actief dieren doden of vangen, met bij de stropers zeer kundige technieken, dan lijkt het verwonderlijk dat zoveel soorten in dit cultuurlandschap toen veel talrijker aanwezig waren, dan nu het geval is. Hoe komt dat dan?
“Van groen armoede, naar grijze overvloed” Daar waar de aandacht voor de bescherming en zorg van planten dieren toenam, met vooral vanaf 1965 een stijgend aantal wettelijke bepalingen, veranderde na de Tweede Wereldoorlog het grondgebruik zeer ingrijpend. De ‘boomende’ economie, de vooruitgang, de toename van verstedelijking en industrie, de grote wijzigingen in de landbouw en de impact daarvan op het platteland zijn er enkele van. Meer stad en meer industrie betekent minder ruimte voor het buitengebied waar de natuur het sterkst aanwezig is. Het is een sluipend proces; in het begin valt het nog zo niet op, maar gaandeweg wordt de invloed van steeds minder ruimte voor de natuur significant.
4
Verdwijnt bij de gewone man de moestuin, bij het landbouwbedrijf zijn het hectaren en hectaren hoogstamboomgaarden, honderden kilometers hagen, heggen, houtkanten en bomenrijen,
veedrinkpoelen,
rietkragen,
…
die
bij
ruilverkavelingen
en
de
nieuwe
bedrijfsvoering niet meer thuishoren. De biotopen verdwijnen. Het toenemend gebruik van pesticiden en herbiciden, het steeds intensiever bewerken van akker- en weiland met een enorme voedselafname voor veel vogelsoorten als gevolg, de (over)bemesting, het te lage waterpeil, … laten zich voelen. De ecologische kwaliteit is te laag geworden. Komt daarbij dat deze maatregelen meestal definitief zijn (de haag of de poel is weg) en niet occasioneel. De druk zet zich jaar op jaar verder. Bepaalde vogelsoorten kunnen zich wel staande houden als het eens een jaar of twee slechter gaat, maar tien jaar, twintig jaar, dertig jaar, … dat houden ze niet vol. Het ligt ook voor de hand dat populaties op een bepaald moment het kritisch punt voorbij zijn; hun aantal wordt te gering om de soort in stand te houden, nog een paar slechte broedseizoenen er bovenop en voor kleine zangvogels die maar een paar jaar oud worden, is het afgelopen. De laatste decennia worden er inspanningen gedaan voor de natuur. Op bepaalde plaatsen, hoofdzakelijk natuurreservaten, geeft dat resultaat. Ook worden weer beplantingen (hagen) en poelen aangelegd. In vergelijking met wat er bijvoorbeeld aan hagen en houtkanten verloren ging, betekent dit niet veel. Tekenend is dat men er niet in slaagt om meer bos te krijgen in Vlaanderen. Enerzijds krijg je de indruk dat er bos bijkomt (geboortebossen, aanplanten van het Agentschap voor Natuur en Bos, provincies), maar anderzijds verdwijnt er nog altijd meer bos dan er bijkomt, het saldo staat op nul. Een ander voorbeeld is ‘Countdown 2010’: tegen 2010 wou men de daling van de biodiversiteit een halt toeroepen, het is niet gelukt (niet in Vlaanderen, niet in België, niet in Europa, …). Naast de intensivering van de landbouw en biotoopverlies is er de laatste twintig jaar een alsmaar groeiende druk van toerisme en recreatie. Alles moet zoveel mogelijk worden ontsloten: gebieden moeten worden opengesteld, steeds meer wandel- en fietspaden (liefst verhard)
worden
aangelegd,
elke
doelgroep
op
zijn
wensen
bediend
(ruiterpaden,
mountainbikeroutes, …). Ten aanzien van een erg afgetakelde natuur legt dit mee een hypotheek op herstel. Soorten waarvan het biotoop weer kan worden geoptimaliseerd, krijgen het nu moeilijk tot onmogelijk, door teveel recreanten en loslopende honden. Met name vogels die op de grond broeden zijn daar heel gevoelig aan.
4. “Een wereld valt uiteen” Niet alleen bij ons veranderen de milieuopstandigheden ook elders is dat het geval. Voor veel soorten trekvogels is Afrika normaal een rijk gedekte tafel. Is de trek een gevaarlijke en energieverslindende onderneming, daartegenover staat dat de voedselbronnen in Afrika uitbundig zijn. Maar ook dat is geen constant gegeven. Droogtes in de Sahel, het uitdrogen van moerassen (irrigatie voor de landbouw), het verdwijnen van bossen door droogte en bevolkingsaangroei, een te brede woestijn, jacht en vogelvangst, omzetten van moerassen in rijstvelden of akkers, gebruik van pesticiden, … maken het verschillende trekvogels erg moeilijk in hun overwinteringsgebieden. Nederlandse onderzoekers geven in Living on the Edge (2009) een overzicht van verschillende soorten hun wedervaren.
5
De gekraagde roodstaart Een mooi voorbeeld van hoe slecht het een vogel kan vergaan, is de gekraagde roodstaart. Ooit een zeer algemene vogel van bossen, parken, boomgaarden, dreven, hoge houtkanten, … Bij het begin van de 20ste eeuw en tot kort na de Tweede Wereldoorlog in een grootschalig nestkastenonderzoek in Nederland na de koolmees de meest algemene soort. Zijn problemen beginnen met de aftakeling van het landschap van kort na de Tweede Wereldoorlog. Hoogstamboomgaarden verdwijnen in ijltempo, het landschap wordt grootschaliger en dreven, houtkanten die in de weg staan gaan eruit. De jaren vijftig-zestig luiden al een achteruitgang van de soort in. Van algemeen wordt de soort vrij algemeen of minder algemeen. De gekraagde roodstaart is daarbij een echte trekvogel die jaarlijks overwintert in
West-
Afrika, in de Sahelzone. In zijn wintergebied verblijft de gekraagde roodstaart in savanne bosgebied, van die losstaande bomen met struweel en lange droge grassen. Nu doen zich hier in de tweede helft van de jaren zestig grote droogtes voor. De bossen waar de gekraagde roodstaart
in
overwintert, gaan dood en daarmee zijn belangrijkste voedselbron. Een zeer
groot
deel
van
zijn
leefgebied verdwijnt en de gekraagde roodstaart
krijgt
opnieuw klappen ditmaal in Afrika. Het bomenbestand herstelt zich ook niet, want met de aangroei van de bevolking
is
er
meer vraag naar hout. Daarvoor worden dikwijls exotische soorten (eucalyptus) aangeplant, helemaal niet interessant voor de gekraagde roodstaart. Terug in Europa verdwijnen in de jaren tachtig gaandeweg steeds meer biotopen. De gekraagde roodstaart wordt een zeldzame soort die ook waar biotopen nog goed zijn in aantal afneemt. Soorten waarvan het aantal vogels te laag wordt, lopen uiteraard meer kans om in de problemen te komen: een slecht broedseizoen (geen of te weinig nakomelingen), weer een droge winter in Afrika ... De neergaande spiraal valt dan moeilijk te keren. De gekraagde roodstaart is een zeldzame vogel geworden. In de Sahelzone zijn er momenteel ook een aantal gebieden waar herbebossing met autochtone boomsoorten over grote oppervlakten veld wint, mogelijk ligt hier een kans voor een heropleving van de gekraagde roodstaart.
6
5. Shifting Environmental Baselines
“In 1995, Pauly described the phenomenon of shifting environmental baselines, noting that each generation of scientists subconsciously views as ‘natural’ the way the environment appeared in their youth (Pauly 1995). Although he described shifting baselines in relation to fisheries science, the phenomenon is general and applies to all sectors of society. As one generation replaces another, people’s perspectives change such that they fail to appreciate the extent of past environmental modifications by humanity.” Saenz-Arroyo (2005) Het veranderen van een referentiekader kunnen we aantonen met enkele foto’s (Vanhecke 1981). De eerste toont een landschapsfoto van Ruislede. Een leuk fietsweggetje langsheen de weiden. Een beeld dat we nog tegenkomen. De foto dateert van 1980 (Charlier, G.). Anno 1980 zal een negentigjarige wel kunnen zeggen dat het er vroeger ‘anders’ uitzag. Hoe anders? “Da was nog een zandweg” of “’t laag to noch een pit”, maar hoe moet je je dat voorstellen. In veel gevallen is dat moeilijk. In dit geval hebben we de foto van exact dezelfde plaats van 1911 (Massart, J.). Zo zag het eruit. Doorgaans vindt men dat de tweede foto een mooier beeld geeft, Maar zonder de oude foto vinden we dat de foto van 1980 al een mooi landschap weergeeft. Ons referentiekader is verschoven, we zijn de algemene situatie van 1980 gewoon geworden en weten dat er best veel minder aantrekkelijke weggetjes zijn dan wat er op de foto te zien is. Alleen we weten niet meer of het vroeger mooier was. Generaties wisselen elkaar af en zonder foto’s of gegevens verschuift ons referentiekader.
7
Het platteland in 1911 (Massart, J.)
Met planten en dieren gebeurt hetzelfde. In West-Vlaamse context verdwenen in de jaren zeventig-tachtig van de vorige eeuw broedvogels
als
grauwe
klauwier,
nachtzwaluw,
boomleeuwerik
of
grote
karekiet.
Biotoopverlies en pesticiden speelden daarbij een belangrijke rol. In de jaren zestig waren het al zeldzame soorten geworden, in de jaren daarvoor waren ze nog gewoon. De laatste twintig jaar zien we opvallende, algemene soorten met rasse schreden afnemen. Bekend zijn huismus, veldleeuwerik of boerenzwaluw, maar ook kneu, spreeuw, fitis, zomertortel of gekraagde roodstaart, alle ooit zeer algemene vogels worden vrij zeldzaam tot zeldzaam. Bepaalde soorten zitten al op het niveau van de grauwe klauwier in de jaren zestig. Nu is voedselbeschikbaarheid één van de grote problemen. De ecologische kwaliteit van het buitengebied is te laag geworden. Wie in het Fort van Beieren wandelt, merkt hier op het eerste gezicht weinig of niets van. Er fluiten vogels en er vliegt een vlinder rond, een mooi natuurgebied. Toch zou een wandeling in 1960 heel wat meer natuur gepresenteerd hebben, niet alleen wat planten betreft, ook een reigerkolonie en een hele reeks andere broedvogels zouden aanwezig zijn. Nog 20 jaar eerder zaten er aalscholvers tussen de reigers. Zonder de (natuur)historische gegevens (en voor veel gebieden ontbreken die) zouden we het Fort van Beieren nemen zoals het nu is. Onze manier van kijken en handelen wordt daar uiteraard sterk door bepaald. In veel gevallen gaat de kennis van dieren en planten over de laatste twintig jaar. Ondermeer omdat veel 8
gestructureerd onderzoek niet ouder is dan dat. Een gevaar is dan dat dit het ijkpunt zou worden: de laatste 20 jaar als uitgangspunt nemen. Alleen, als men dat doet, doen we de natuur dan nog wel recht? Voor het Fort van Beieren vergeten we dan dat er vroeger nog heel wat andere plant- en diersoorten voorkwamen, de grootste biodiversiteit is er al lang weg. Het nemen van recente data als referentiepunt leidt regelmatig tot het ‘environmental baseline syndrome’ (Pauly 1995). Veel mensen, ook wetenschappers (en soms meer dan men beseft) nemen de natuur zoals ze die in hun jeugd kenden als een maatstaf van hoe die natuur er zou moeten uitzien. Wie vogels kijkt weet dat veldleeuweriken, boerenzwaluwen, huismussen, … in de jaren negentig talrijker waren dan nu. Wie nog wat ouder is, weet dat ze in de jaren zeventig nog talrijker waren. Maar wie weet nog hoe talrijk ze waren in de jaren vijftig of veertig. Voor 1950 moet je dan al ongeveer 75 jaar oud zijn. Veel mensen die over die kennis beschikken zijn er niet. Oudere zegslui worden soms met ongeloof bejegend, men kan hun grote aantallen van verdwenen of zeldzame soorten moeilijk geloven. Onderzoek geeft hen echter gelijk. Hoe verder terug in de 20ste eeuw, hoe schaarser de gegevens over vogels worden. Voor de 19de eeuw wordt het nog veel minder. Soorten die al verdwenen in de 19de of de eerste helft van de 20ste eeuw vertekenen dus ons beeld, want we gaan er vanuit dat ze er nooit geweest zijn. Historisch spitten en delven toont aan dat heel wat soorten er wel waren en veel soorten in veel grotere aantallen dan na 1960. Toch is het soms moeilijk om het eigen referentiebeeld bij te stellen. Het is blijkbaar lastig te geloven dat de natuur zo weelderig en gevarieerd was in een verleden dat men zelf niet heeft gekend. Zo ontstaat een onderschatting en een vertekening (een ‘environmental shift’) van de natuur; ze was immers veel diverser en met veel grotere aantallen. Historische informatie blijkt van groot belang om een betere inschatting te kunnen maken van hoe de natuur onder bepaalde omstandigheden was en hoe een beheer daar kan worden op afgestemd.
De veldleeuwerik Een anekdote over de veldleeuwerik kan dit illustreren. Momenteel zijn er nog maar weinig veldleeuweriken, wie 20 jaar vogels kijkt weet dat er meer waren in de jaren negentig meer dan 10.000 koppels in Vlaanderen broeden (Broedvogelatlas 2000-2002), wie veertig jaar kijkt, weet dat er in de jaren zeventig (circa 80.000) een veelvoud waren ten aanzien van de jaren negentig (de soort werd meestal zelfs niet genoteerd, er waren er teveel, je hoorde ze ‘overal’), maar eind jaren zestig was de soort al dalend (circa 180.000 broedparen, Lippens& Wille 1972). Wie toen hoorde of las dat de soort al was afgenomen, kon zich daar moeilijk veel bij voorstellen, er waren er nog zo veel, maar als men leest dat op de Londense markten tot de Eerste Wereldoorlog er dikwijls 20.000 tot 30.000 leeuweriken te koop lagen (erg lekker), dan begin je wel te beseffen dat veel en veel twee is. Maar hoe je die grotere aantallen overbrengt naar iemand die het niet gezien heeft (zonder harde data), blijkt niet eenvoudig. Van zodra een waarnemer wat meer veldleeuweriken ziet, heeft hij de neiging om aan te nemen dat er nu weer ‘veel’ zitten? Al is dat maar een fractie van wat er vroeger zat. De baseline, je referentiepunt staat niet alleen op papier, ze zit ook in je hoofd. (Het verhaal van de veldleeuwerik is jammer genoeg geen uitzondering.)
9
6. “Ja, het kan” Een veranderende samenleving stelt dus nieuwe problemen. Jacht, vogelvangst en verdelgen is sterk verminderd. Een andere kijk op natuur zorgde ervoor dat veel soorten die daar zwaar onder te lijden hadden opnieuw in aantal toenamen. Maar de afname van open ruimte en het intensieve gebruik ervan, met het verdwijnen van tal van biotopen, lijkt nog veel ingrijpender gevolgen te hebben. Ditmaal gaat het niet om geviseerde soorten, maar om structurele ingrepen, zoals eerder aangehaald. De bestaande natuurgebieden zijn te klein om deze afname van biodiversiteit op te vangen. Natuur- en bosreservaat bedraagt amper een 3%. Ook buiten de natuurgebieden zullen dus ingrijpende maatregelen nodig zijn om fauna en flora weer op een redelijk niveau te krijgen. Dat ook zeer algemene vogels de laatste decennia met wel 90% zijn afgenomen, toont dit duidelijk aan. Sommige trekvogels maken daarbij ook slechte tijden door in de winter. Op het eerste gezicht een zaak waar we weinig kunnen aan doen, maar de DDT die er volop wordt gesproeid komt wel uit Europa … Dat de natuur een taaie tante is mag blijken uit het feit dat heel wat soorten niettegenstaande al hun ‘miseries’ er weer bovenop geraakten. We vermelden al verschillende soorten roofvogels en watervogels. In natuurreservaten wordt bewezen dat heel wat soorten het veel beter doen. Ook langeafstandstrekkers die ver in Afrika overwinteren, zoals de rietzanger die erg gevoelig is aan droogtes in de Sahel, broedt momenteel weer in grote aantallen in de natuurgebieden. De laatste ‘strongholds’ van de veldleeuwerik vind je in reservaten. Niet alleen vogels, maar ook zoogdieren, insecten, reptielen en amfibieën, planten, paddenstoelen, … hebben veel veerkracht. Er zijn natuurlijk grenzen en momenteel worden die zeer zwaar op de proef gesteld vandaar de enorme daling van de biodiversiteit. Historische gegevens tonen aan dat we blij mogen zijn met succes zoals in verschillende reservaten, maar niet met een dooie mus. Fietstoeristen kunnen genieten van mooie landschappen, zonder te beseffen dat ze op het vlak van biodiversiteit soms niet meer zijn dan een lege doos. De natuurkwaliteit blijkt in het verleden trouwens veel hoger te zijn geweest dan gedacht. Het is niet dat het tij niet te keren valt, maar om de teloorgang van de natuur te stoppen zal er echter meer nodig zijn dan wat er nu gebeurt. Voor het Fort van Beieren is het belangrijk een goed overzicht te krijgen van de fauna (van de flora zijn we beter op de hoogte). Met de hier verzamelde gegevens krijgen we al een iets beter inzicht in de fauna die het Fort kende, al zijn er nog zeer veel hiaten. Ook voor de actuele situatie zijn er veel vraagtekens. Een grondige inventaris zou de noodzakelijke basis zijn voor een goed beheer. De huidige kennis wijst op de vele potenties die aanwezig zijn. Het herstellen en in stand houden van de verschillende biotopen maken de terugkeer van veel vogels en dieren zeer waarschijnlijk. Voor bepaalde soorten (trekvogels) ligt de oorzaak van verdwijnen buiten het Fort, maar wanneer hun toestand verbetert, zou het jammer zijn als ze hier van een kale reis zouden terugkomen. Dit toont nogmaals het belang aan van historische data. Zich louter richten op de actuele situatie zou kunnen leiden tot het behouden van een erg verarmde natuur; de baseline, het referentiekader is dus van wezenlijk belang.
10
2. De blauwe reiger (Ardea cinerea) en het Fort van Beieren Een historische kolonie “Toen de heer Baron E. van Caloen van Bassegem in 1907 het kasteel “Fort de Barrière” aankocht verzekerden de inwoners van de streek hem dat ze de reigerkolonie er altijd hebben gezien. In 1924 telde de kolonie blauwe reigers volgens Ch. Dupond 10 tot 15 (misschien meer?)koppels terwijl R. Verheyen(1948) en L. Lippens (1954) voor 1940 ongeveer een 40tal nesten mededeelden. Tot in 1945 bevond zich een kleine vestiging van Aalscholvers in de reigerie. Alle bomen waarop de reigers en aalscholvers nestelden werden in 1945 omgehakt zodat de kolonie grotendeels vernield werd (CH.Dupond): L. Lippens telde voor dat jaar nog 7 nesten. De verdere evolutie van deze kolonie vanaf 1946 tot en met 1966 wordt in volgende overzichtelijke tabel samengevat.” (de verwijzing naar een tabel tot 1966 is een foutje en wil zeggen dat er ook gegevens worden meegenomen in de tekst die verwijzen naar de reigerkolonie ‘Ten Berge’ die een vervolg was op die van het Fort van Beieren. In de oorspronkelijke tabel staat 1960, maar dat moet 1959 zijn.)
Jaar
Aantal nesten
Aantal koppels
Bron
1907
xx
xx
Verheyen, R. 1966
1924
-
10 à 15
Ch. Dupond
1940
40
-
Lippens/Verheyen
1945
7
-
L. Lippens
1946
11
-
L. Lippens
1950
25
-
L. Lippens
1952
40
-
E. Kesteloot
1953
40
-
L. Lippens
1954
40
30
A.Rodts / L.Lippens
1955
30
-
E. Kesteloot
1957
40
-
De Ridder
1958
40
-
M. Bossier
1959
35 à 40
2 nesten met jongen
E. Kuijken
Bovenstaande beschrijving door Verheyen, R. (1966) moet zowat de oudste bekende gegevens van vogels van dit gebied weergeven. Blauwe reigers waren er zeker al in de 19de eeuw, aangezien “de inwoners van de streek” ze in 1907 “al altijd hebben gezien”. Aalscholvers verbleven er tot 1945, of de aalscholvers er ook steevast zaten is niet duidelijk. ‘Traditioneel’ werden de bomen gekapt om dit ‘ongedierte’ weg te krijgen.
11
De luchtfoto van 1918 geeft een impressie van hoe het gebied er bij het begin van de 20 ste eeuw uitzag. Vooral het bomenbestand is hier interessant. Het gaat om rechte rijen met een nog vrij open structuur, toch sterk verschillend van de gesloten kruinen in de huidige situatie (zie luchtfoto VLM, cd-rom Fort van Beieren). Wellicht kon de kolonie zich uitbreiden naarmate het bos ouder en meer gesloten werd. 40 nesten was voor en na 1945 het maximum. Let ook op de vrij grote bospartij links van het Fort.
Zoals overal werd de reigers geen warm hart toegedragen. In 1945, na de oorlog werd het weer ‘business as usual’, werden de broedbomen omgehakt, een drastische maatregel wat niet wil zeggen dat de reigers en aalscholvers daarvoor met rust zouden zijn gelaten. Bestrijding was courant hun deel. Na 1945 steeg het aantal broedparen opnieuw tot een 40 nesten. Dat er wat minder waren in 1955 verklaart E. Kesteloot: “De kolonie is ietwat uitgedund ingevolge werken uitgevoerd in het bos.”.
12
Verhuizen In 1959 verhuisde de kolonie naar het domein ‘Ten Berge’ (Verheyen, 1966) hooguit twee kilometer meer naar het westen. Ten aanzien van de voedselgebieden is dit nauwelijks een verandering. Waarom de kolonie verhuisde wordt nergens vermeld. Normaal moet verstoring door jacht of het omhakken van bomen daar voor iets tussen zitten. Het Fort had in die tijd een kwalijke reputatie op het vlak van omgaan met vogels en blauwe reigers zouden er op vraag geschoten worden om op te zetten. De jaren zestig waren geen goede tijd voor blauwe reigers. De zeer strenge winter ’62-’63 staat erom bekend een hoge tol onder de reigers te hebben geëist. En zeker vanaf de tweede helft van de jaren zestig wordt de waterkwaliteit bijzonder slecht. Ter vergelijking: ook de reigerkolonie van Meetkerke kent in die periode een waar dieptepunt. Heel waarschijnlijk is de mens er de oorzaak van dat de kolonie verhuist naar een rustiger plaats in de buurt: het kasteeldomein ‘Ten Berge’. Hieronder de broedgegevens die werden verzameld voor Ten Berge. Bijkomende tellingen van 1966 tot 1981 zouden interessant zijn.
Jaar
Aantal koppel
Aantal nesten
Waarnemer(s)
1960
4
4
E. Kesteloot
1961
20
20
J. Debree
1965
11
15
X. Mombailliu
1966
22
-
J. De Bree
1981
90
Guido Burggraeve
1982
159
Guido Burggraeve
1983
109
Guido Burggraeve
1984
85
Guido Burggraeve
1989
72
Guido Burggraeve
1990
65
Guido Burggraeve
1991
75
Guido Burggraeve
1992
84
Guido Burggraeve
1993
62
Guido Burggraeve
1994
81
Guido Burggraeve
1995
77
Frank Descheemaeker
1997
54
Frank Descheemaeker
1998
54
Frank Descheemaeker
1999
75
Frank Descheemaeker
13
2000
76
Frank Descheemaeker
2001
76
Frank Descheemaeker
2002
78
Frank Descheemaeker
2003
79
Frank Descheemaeker
2004
72
Frank Descheemaeker
2005
74
Frank Descheemaeker
2006
57
Frank Descheemaeker
2007
66
Frank Descheemaeker
2008
61
Frank Descheemaeker
2009
51
Frank Descheemaeker
2010
51
Frank Descheemaeker
2011
48
Frank Descheemaeker
2012
49
Frank Descheemaeker
De reigerstand gaat bergaf In 1966 concludeerde Verheyen dat de Belgische reigerpopulatie fel achteruitging gedurende de laatste jaren (vanaf 1945 ging het steil bergaf). Deze achteruitgang was vooral te wijten aan: “het vernietigen der broedplaatsen (omhakken der bomen), aan de bevuiling van het grondwater, van de beken, rivieren en stromen door afvalproducten van de industrie; het steeds kleiner worden van het voedselterritorium en aan het afschieten der oudervogels.”. Koude winters (de zeer strenge winter van 1962-’63 uitgezonderd, in Nederland bedroeg dit een verlies van 45% van de populatie) hebben weinig invloed, eierenverzamelaars en de predatie door kauwen en zwarte kraaien zijn te verwaarlozen. Verheyen (1966) pleit ervoor om de kolonies natuurreservaat te maken en uiteraard om de blauwe reiger te beschermen.
En weer bergop In 1972 wordt de blauwe reiger in België eindelijk beschermd (in Nederland in 1963). Begin jaren tachtig was de blauwe reiger met een remonte bezig, wellicht al ingezet in de jaren zeventig. Ook op Vlaams niveau is de stijging opvallend. Door de opeenvolgende koude winters na ’83 was er weer een terugval. Ondertussen broeden ze weer op meer plaatsen, maar in kleinere kolonies (zie verder). De aantallen stabiliseerden zich en de vogel is veel minder schuw geworden. Dat heeft alles te maken met de houding van de mens. Vroeger hadden ze alle reden om op een zeer veilige afstand te blijven, dat is nu veel minder het geval. Blauwe reigers bezoeken nu parken en tuinen en alert zitten ze soms tot op enkele meters van je vandaan. De voorzetting van de kolonie van het Fort van Beieren is succesvol gebleken. De kolonie ‘Ten Berge’ werd één van de grootste reigerkolonies in (West-)Vlaanderen (1982).
14
Stapsgewijs is er een daling merkbaar. De laatste zes jaar zet die zich verder. Die trend is ook merkbaar in de kolonie van Meetkerke. Mogelijks is ze ook in Ten Berge mee toe te schrijven aan de toename van het aantal kolonies die samengaat met de afname van de aantallen in de grotere, traditionele kolonies (Zwarts, L. et al 2009); een kwestie van meer veilige plaatsen.
Een terugkeer naar het Fort? Een terugkeer van de blauwe reiger als broedvogel van het Fort van Beieren is niet geheel onmogelijk. Van de factoren die verantwoordelijk waren voor het verdwijnen van de reigers (afschot, bewuste verstoring, een zeer slechte waterkwaliteit, verdroging) zijn alvast afschot en bewust verstoren niet meer aan de orde. De algemene waterkwaliteit, alhoewel helemaal niet perfect, is sterk verbeterd. Maar het voedselaanbod kan veel beter, want een te intensieve landbouw, verdroging, … werkt hier sterk beperkend. Aangezien de laatste 10-15 jaar zich op verschillende plaatsen nieuwe kleine kolonies ontwikkelden, is het niet onmogelijk dat zich hier opnieuw reigers vestigen. De herstellingen van de wal kunnen daar misschien behulpzaam bij zijn. Heikel punt kan de invloed van de recreatie zijn. Hoe de paden lopen kan daarbij van groot belang zijn. We kennen geen plaatsen waar reigers tot broeden komen als er zeer regelmatig mensen in de buurt van (onder) hun broedbomen lopen. Al is de blauwe reiger veel minder schuw geworden, het blijft een voorzichtig dier, uiteraard ook wat de broedplaats betreft. Ook het kappen van geschikte broedbomen heeft duidelijk invloed. Niet alleen het citaat van Kesteloot geeft dat aan, ook Descheemaeker duidt voor Ten Berge (1997) een daling aan met ‘opruiming bos’. Hopelijk wordt met deze factoren proactief rekening gehouden bij de organisatie van het domein.
Leo Declercq
15
Literatuur
Chinua Achebe (1958). Een wereld valt uiteen. editie 2008,Uitgeverij De Geus Declercq, L. (1980) Dagroofvogels in Noordwest-Vlaanderen 1955 - 1970, De Roerdomp 20, 10 Jones, E.L. (1972 ).The Bird Pests of British Agriculture in Recent Centuries, Agricultural History Review, 20 Kuijken, E (1960). in De Wielewaal 1960, nr. 2, Excursie naar Hoeke op 21 juni 1959 Leo Zwarts, Rob G. Bijlsma, Jan van der Kamp, Eddy Wymenga. (2009) Living on the Edge, Wetlands and birds in a changing Sahel. KNNV Publishing Lippens, L. & Wille, H. (1972). Atlas van de Vogels in België en West-Europa. Lannoo/tielt/utrecht ISBN 90 0209 0399 3 Lovegrove, R. (2007). Silent Fields The long decline of a nation’s wildlife. Oxford University Press Pauly, D. (1995). Anecdotes and the shifting baseline syndrome of fisheries. TREE. Vol.10 Saenz-Arroyo,A. et al (2005).Rapidly shifting environmental baselines among fishers of the Gulf of California. The Royal Society doi:10.1098/rspb.2005.3175 Vanhecke, L. (1981). Landschappen in Vlaanderen vroeger en nu: Van groene armoede naar grijze overvloed. Uitg. door Nationale Plantentuin van België; met medew. van Belgische Natuur- en Vogelreservaten (BNVR) Verheyen, R.F. (1966).Het voorkomen van de blauwe reiger, Ardea cinerea cinerea (L.) in België, en de evolutie van de reigerstand in die landen welke de Belgische populatie kunnen beïnvloeden. Giervalk 56/4: 374-403.
Met veel dank aan Anny Anselin, Guido Burggraeve, Frank Descheemaeker, Jan Rodts en Eckhart Kuijken, voor hun altijd even vriendelijke samenwerking en boeiende informatie.
16
17