Instantie Arbeidshof te Antwerpen
Onderwerp De arbeidsovereenkomsten – Algemene regeling - einde van de overeenkomst - beëindiging met opzegging - geen vermelding van de duur van de opzeggingstermijn - relatieve nietigheid - bevestiging – voorwaarden
Datum 11 april 2002
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars - 1 juni 2002
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
Nummer : RS53854_1 Datum : 2002-04-11 Jurisdictie : ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN, AFDELING ANTWERPEN, 2E KAMER Rolnummer : 2010351
Kop DE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN - ALGEMENE REGELING - einde van de overeenkomst - beëindiging met opzegging - geen vermelding van de duur van de opzeggingstermijn - relatieve nietigheid - bevestiging - voorwaarden.
Samenvatting Wanneer de door de werknemer betekende opzegging geen duur van de in acht te nemen opzeggingstermijn vermeldt, is de opzegging in beginsel nietig. Die nietigheid is relatief en kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden bevestigd, maar die bevestiging wordt niet vermoed, daar het een vorm van afstand van recht is. Stilzwijgende bevestiging van een relatief nietige rechtshandeling impliceert dat degene die bevestigt of de rechtshandeling vrijwillig uitvoert, op dat ogenblik kennis heeft of behoort te hebben van de onregelmatigheid die in beginsel de nietigheid van de rechtshandeling veroorzaakt.
Noot Gerangschikt onder I B - artikel 1289 en onder II AAN - artikel 37.
Wettelijke basis -WET VAN 03-07-1978,ART 37 -BURGERLIJK WETBOEK,ART 1289
Tekst Eindarrest op tegenspraak. Tweede kamer. Arbeidsovereenkomst voor bedienden. ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN Afdeling Antwerpen ARREST A.R. 2010351 OPENBARE TERECHTZITTING VAN ELF APRIL TWEEDUIZEND EN TWEE In de zaak : N.V. S. T., appellante, verschijnend bij mr. J. R., advocaat te Antwerpen, tegen : S. A., geïntimeerde, verschijnend bij mr. G. V. D., advocaat te Mechelen. Het arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, na de zaak in beraad te hebben genomen, spreekt in openbare terechtzitting en in de Nederlandse taal het volgend arrest uit: Gelet op het proces-verbaal van openbare terechtzittingen d.d. 17 september 2001 en 14 maart 2002. Gehoord de uiteenzetting van de middelen van partijen op de openbare terechtzitting van 14 maart 2002, waarna de debatten werden gesloten.
I. De stukken van de rechtspleging het op tegenspraak gewezen vonnis van de Arbeidsrechtbank te Mechelen d.d. 10 april 2001 (A.R. 75.864), waarvan geen akte van betekening wordt bijgebracht; het verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van dit Hof op 23 mei 2001; de conclusies en aanvullende conclusies voor geïntimeerde, respectievelijk ontvangen ter griffie van dit Hof op 30 mei 2001 en 11 januari 2002; de conclusies voor appellante, ontvangen ter griffie van dit Hof op 28 december 2001. II. Het bestreden vonnis Bij inleidende dagvaarding van gerechtsdeurwaarder J. V. L., gerechts-deurwaarder met kantoor te Mechelen, betekend op 21 juni 2000 aan de N.V. S. T., vorderde de heer S. A. : - de N.V. S. T. te veroordelen tot betaling van: 27.818 BEF loon 1 t/m 14 juni 1999, 16.642 BEF commissieloon juni 1999, 1.436 BEF enkel vakantiegeld op veranderlijke wedde: vakantiedag februari 1999, 17.908 BEF saldo pro rata eindejaarspremie 1998, 119.321 BEF enkel, dubbel en aanvullend dubbel vakantiegeld uitdiensttreding 1998-1999, 81.955 BEF enkel, dubbel en aanvullend dubbel vakantiegeld uitdiensttreding 1999-2000, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding, rechtsplegingsvergoeding inbegrepen; - de N.V. S. T. tevens te veroordelen tot afgifte van de volgende documenten : formulier C4, loonstrook juni 1999, individuele rekening 1999, fiscale fiche 281.10, tewerkstellingsattest en vakantieattest 1998-1999 en 1999-2000, dit onder verbeurte van een dwangsom van 1.000 BEF per dag vertraging vanaf de betekening van de te bekomen titel. Bij conclusies, ontvangen ter griffie van de arbeidsrechtbank te Mechelen d.d. 1 december 2000, stelde de N.V. S. T. een tegenvordering in, die er in hoofdorde toe strekte, na vaststelling van de wettelijke compensatie, de heer S. A. te veroordelen tot betaling van 13.169 BEF, te vermeerderen met de verwijlintresten sedert 9 september 1999 en, ondergeschikt, in zoverre de wettelijke compensatie niet zou vastgesteld worden of de voorwaarden daarvoor niet verenigd zijn, tot betaling van 142.750 BEF, meer te gerechtelijke intresten en de kosten. De eerste rechter heeft bij vonnis d.d. 10 april 2001: - de hoofdvordering ontvankelijk en in volgende mate gegrond verklaard: hij heeft de N.V. S. T. veroordeeld tot betaling van 263.843 BEF bruto, te verminderen met de wettelijk verplichte inhoudingen in zoverre verschuldigd en over te maken aan de bevoegde instanties en te vermeerderen met de wettelijke intresten sedert 21 juni 1999, zoals gevraagd en de gerechtelijke intresten, deze intresten te berekenen op het netto opeisbaar gedeelte van voormeld bruto bedrag; hij heeft voor recht gezegd dat er geen wettelijke schuldvergelijking heeft plaatsgehad tussen de wederzijdse schuldvorderingen van partijen; - de tegenvordering onontvankelijk verklaard wegens verjaring en de N.V. S. T. ervan afgewezen, - de N.V. S. T. verwezen in de gedingkosten, - voor recht gezegd dat er geen aanleiding toe bestaat het vonnis uitvoerbaar te verklaren. III. Eisen in hoger beroep De N.V. S. T. (appellante) vordert: - het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, - opnieuw recht doende, de oorspronkelijke vordering als ongegrond af te wijzen en na vaststelling van de wettelijke compensatie de heer A. te veroordelen tot betaling van 13.169 BEF (326,45 EUR) te vermeerderen met de verwijlintresten sedert 9 september 1999, - ondergeschikt de heer A. te veroordelen tot betaling van 142.750 BEF (3.538,68 EUR) te vermeerderen met de verwijlintresten sedert 9 september 1999, - alle bedragen te vermeerderen met de gerechtelijke intresten en met de kosten van het geding, - meest ondergeschikt, de N.V. S. T. toe te laten
met alle middelen van recht aan te tonen dat de heer A. in de periode oktober-november 1998 in het bijzijn van zijn collega's quasi voortdurend telefoneerde naar het Mobistar-nummer van zijn ex-vriendin. De heer A. (geïntimeerde) vordert het hoger beroep ontvankelijk te verklaren doch als ongegrond af te wijzen en het bestreden vonnis te bevestigen met veroordeling van de N.V. S. T. tot de kosten. IV. Ontvankelijkheid van het hoger beroep Het hoger beroep werd tijdig en met een naar de vorm regelmatige akte ingesteld, zodat het ontvankelijk dient te worden verklaard. V. Grond van de zaak a. feiten en voorafgaande rechtspleging Op 16 maart 1998 trad de heer A. in dienst van de N.V. S. T., hierna de N.V. genoemd. Op 10 mei 1999 verzond hij aan zijn werkgever een aangetekende brief met volgende inhoud: "Geachte, Via deze weg wil ik u op de hoogte brengen van mijn beslissing om een einde te maken aan onze arbeidsovereenkomst. Ik ben bereid rekening te houden met de wettelijke en in de arbeids-overeenkomst vooropgestelde opzegperiode. Het was een genoegen om voor u te werken maar aangezien mijn horizon verdere doeleinden heeft ontdekt, waag ik mij aan deze nieuwe kans. Opgemaakt te Mechelen, op 10 mei 1999 in dubbel exemplaar." Op 21 juni 1999 verstuurde de N.V. aan de heer A. volgende brief: "Geachte Heer, Wij stellen u hierbij in gebreke volgens art. 5 van onze bediende overeenkomst van 16 maart 1998. Na onderzoek blijkt dat u op 14 juni 99 in de voormiddag aan uw collega's zou gemeld hebben dat u niet meer terugkwam. Voor de namiddag van 14 juni 99 hebben wij een ziektebewijs ontvangen. Uw collega's melden ons ook dat u reeds tewerkgesteld zou zijn bij een andere werkgever. Wij geven hierbij dan ook de opdracht om een schadevergoeding wegens het onwetmatig verbreken van een overeenkomst te maken. Verder melden wij u ook dat wij onregelmatigheden hebben ontdekt op het door u gebruikte telefoontoestel en zullen dit verder laten onder-zoeken. Wij zullen u zo snel mogelijk de rekening voor de schadevergoeding en eventuele onregelmatigheden laten toekomen. Inmiddels verblijven wij, met vriendelijke groeten." In een brief van 23 juni 1999 verzocht de vakorganisatie van de heer A. aan de N.V. dat zij een eindafrekening van de tegoeden van haar lid en een berekening van de door de N.V. gevorderde verbrekingsvergoeding zou willen overmaken. Hierop antwoordde de N.V. op 9 september 1999 dat het totaal door de heer A. nog verschuldigd bedrag 42.277 BEF bedroeg. Uit de daarbij gevoegde stukken blijkt dat de N.V. een nettobedrag van 107.812 BEF op de eindafrekening van de aan de heer A. verschuldigde vergoedingen in mindering had gebracht. (stuk 8 van de heer A. en loonstaat van juni 99 stukken 2 van de heer A.) Uiteindelijk dagvaardde de heer A. de N.V. in betaling van achterstallig loon, commissieloon, enkel vakantiegeld op veranderlijke wedde, pro rata eindejaarspremie 1998 op het vast en veranderlijk loon en het vakantiegeld einde dienst. Met conclusie van 1 december 2000 riep de N.V. de compensatie in tussen de aan de heer A. verschuldigde vergoedingen en de door de heer A. aan de N.V. verschuldigde vergoedingen (opzeggingsvergoeding ten beloop van 107.812 BEF, telefoonkosten naar zijn vriendin ten beloop van 26.131 BEF en 8.807 BEF). In ondergeschikte orde werd een tegeneis gesteld in betaling van 142.750 BEF. Met vonnis van 10 april 2001 besliste de eerste rechter hetgeen is weergegeven onder punt II van dit arrest.
b. met betrekking tot de oorspronkelijke hoofdvordering b.1. de verjaring Voor het eerst in conclusies van 28 december 2001 roept de N.V. in hoofdorde in dat de eis van de heer A. verjaard is. Weliswaar had de N.V. bij de uiteenzetting van de feiten in haar eerste voor de arbeidsrechtbank genomen conclusie terloops vermeld dat de heer A. na het verstrijken van de eenjarige verjaringstermijn dagvaarding had uitgebracht, doch zij concludeerde niet tot de niet ontvankelijkheid van de eis. Zij gaat ervan uit dat de arbeidsovereenkomst op 14 juni 1999 door de heer A. was beëindigd, zodat de eis die ingesteld werd met dagvaarding van 21 juni 2000 verjaard is. De N.V. gaat er derhalve thans van uit dat de arbeidsovereenkomst een einde had genomen op 14 juni 1999, hetzij op het ogenblik dat de heer A. kennis had gegeven van zijn beslissing om een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst. Omdat de heer A. in zijn brief van 14 juni 1999 de duur van de in acht te nemen opzeggingstermijn niet had vermeld, zou de opzegging nietig zijn. Het Hof oordeelt ter zake als volgt. Krachtens artikel 37 van de Arbeidsovereenkomstenwet moet, op straffe van nietigheid, de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. Wanneer, zoals te dezen, de opzegging uitgaat van de bediende, dan kan de nietigheid van de opzegging die voortvloeit uit het ontbreken van de vermelding van de duur van de opzeggingstermijn, door de werkgever bevestigd worden. Die bevestiging kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend gebeuren, hoewel ze niet vermoed wordt. De bevestiging is immers een onherroepelijke eenzijdige rechtshandeling waardoor de bevestigde rechtshandeling gezuiverd wordt van de eraan klevende nietigheid. Vermits de bevestiging een vorm van afstand van recht is en afstand van recht niet wordt vermoed, moet met de nodige zorgvuldigheid de bevestiging van de relatieve nietigheid worden nagegaan. (Rauws, W., Enkele knelpunten van het ontslagrecht, Actuele problemen van het arbeidsrecht 6, Rigaux, M., Humblet, P. (ed.), Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen - Groningen, 2001, 581-583). Algemeen wordt aanvaard dat de meest voorkomende vorm van bevestiging van een overeenkomst of een rechtshandeling erin bestaat dat de overeen-komst vrijwillig wordt uitgevoerd, of het vrijwillig aanvaarden en zich conformeren naar de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de relatief nietige rechtshandeling. Stilzwijgende bevestiging van een relatief nietige rechtshandeling impliceert uiteraard dat degene die bevestigt of de rechtshandeling vrijwillig uitvoert op dat ogenblik kennis heeft of behoort te hebben van de onregelmatigheid die in beginsel de nietigheid van de rechtshandeling veroorzaakt. (Cass., 9 december 1948, Pas., 1948, I, 699; Cass., 6 december 1956, Pas., 1957, I, 361 met conclusie Proc.-Gen. Hayoit de Termincourt; Cass., 20 december 1978, A.C. 1978-79, II, 472) In deze blijkt dat, hoewel de opzegging vanwege de heer A. wegens het ontbreken van vermelding van de duur dan de in acht te nemen termijn, de N.V. zich daarop nooit heeft beroepen en de arbeidsovereenkomst gewoon verder heeft gezet en zij niet binnen een aanvaardbare termijn de onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de heer A. heeft ingeroepen. Blijkbaar waren partijen overeen gekomen dat de duur van de opzeggings-termijn zes weken bedroeg. Dit kan ondubbelzinnig afgeleid worden uit de afrekening die de N.V. maakte in haar brief van 9 september 1999 waarin zij, verwijzend naar de loonstrook van juni 1999, een opzeggingsvergoeding eiste van 107.812 BEF, zijnde het loon voor een maand.
Rekening gehouden met het feit dat de op 10 mei 1999 door de heer A. betekende opzegging was ingegaan op 1 juni 1999 en hij slechts tot 14 juni had gewerkt, restte derhalve nog een maand die hij had moeten presteren indien hij niet zou weggebleven zijn. Overigens erkende de N.V. dit in haar akte van hoger beroep waarin zij letterlijk het volgende schreef: "Aangezien S. T. een vordering had op A. voor de niet gepresteerde opzeggingstermijn vanaf 15 juni, hetzij een maand of 107.812,- BEF, ... .". De N.V. is dan ook slecht geplaatst om, tegen haar eerder ingenomen standpunten en houding in, voor het eerst in haar laatste conclusies te gaan beweren dat de opzegging nietig was. De nietigheid van de door de heer A. gegeven opzegging was derhalve voorheen reeds minstens stilzwijgend door de N.V. gedekt. Aangezien de arbeidsovereenkomst verder is blijven bestaan tot op het ogenblik dat de N.V. zich op 21 juni 99 heeft beroepen op de eenzijdige beëindiging door de heer A. van de arbeidsovereenkomst ingevolge het feit dat hij op 14 juni 1999 aan zijn collega's zou gemeld hebben dat hij niet meer terugkwam, is de door de heer A. met dagvaarding van 21 juni 2000 ingestelde eis niet verjaard. b.2. de pro rata eindejaarspremie 1998 De heer A. vordert de betaling van een pro rata eindejaarspremie voor 1998 en dit ten beloop van 17.908 BEF, of 443,92 EUR. Tussen partijen bestaat geen betwisting over het gegeven dat de N.V. ressorteert onder het toepassingsgebied van het ANPCB nr. 218 (wat zij uitdrukkelijk op de terechtzitting van 14 maart 2002 bevestigen) en dat de heer A. voor het jaar 1998 voldeed aan de door de in dit paritair comité gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten gestelde voorwaarden om aanspraak te maken op een pro rata eindejaarspremie. Betwist is evenwel of ook het variabel loon, het commissieloon, dat aan de heer A. werd betaald in aanmerking komt voor de berekening van die pro rata eindejaarspremie. De heer A. stelt voorop "dat het gangbaar is dat de eindejaarspremie berekend wordt op basis van het loon" en dat onder loon zowel het vast als het variabel loon wordt verstaan. De N.V. daarentegen roept in dat voor de bedienden in de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 mei 1989 enkel de betaling van een premie (pro rata) voorziet "gelijk aan het maandloon" en dat de regeling voor de handelsvertegenwoordigers, voor wie de variabele wedde wel in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de eindejaarspremie, niet zomaar kan doorgetrokken worden naar de bedienden. Het Hof stelt vast dat in de collectieve arbeidsovereenkomst van 27 mei 1987, zoals gewijzigd door de collectieve arbeidsovereenkomst van 12 mei 1997, zoals te dezen van toepassing, is voorzien dat voor de handelsvertegen-woordigers het variabel loon in aanmerking wordt genomen voor de bereke-ning van de eindejaarspremie (pro rata), doch dat de omvang van de premie voor de handelsvertegenwoordigers wier wedde geheel veranderlijk is, deze premie begrensd is tot het hoogste bedrag van de 4de categorie van de loonschaal. Voor de handelsvertegenwoordigers wier wedde gedeeltelijk veranderlijk is, is een bijzondere regeling voorzien. Voor hen wordt de premie berekend op het maandgemiddelde van het loon van de laatste twaalf maanden, dat echter begrensd is op het hoogste bedrag van de 4de categorie van de loonschaal, tenzij het vast gedeelte hoger ligt dan het vermelde bedrag. In dit laatste geval wordt in het jaar 1998 de premie begrensd tot het hoogste bedrag van de 4de categorie van de loonschaal, vermeerderd met de helft van het verschil tussen het hoogste bedrag van de 4de categorie en dat van het vast gedeelte. Voor de bedienden is voorzien in de betaling van een premie gelijk aan het maandloon, schijnbaar zonder enige beperking. Het Hof is van oordeel dat uit de bepalingen van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst kan afgeleid worden dat het, voor wat betreft de berekening van de eindejaarspremie, de bedoeling is geweest van de contracterende partijen een onderscheid te maken tussen
enerzijds de werknemers die normalerwijze een vast loon genieten, meestal gewone bedienden, en anderzijds de werknemers die gewoonlijk door middel van commissieloon bezoldigd worden (al dan niet uitsluitend), meestal de handelsvertegenwoordigers. Wanneer een bediende niet de hoedanigheid van handelsvertegenwoordiger heeft, maar niettemin buiten het vast loon ook met commissieloon wordt bezoldigd, dan kan die, voor wat betreft de betaling van een eindejaarspremie, aanspraak maken op een eindejaarspremie (pro rata) van het maandloon, waarin dan ook de variabele bezoldiging dient te worden begrepen. Het artikel 5, eerste lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 mei 1989 sluit immers die variabele bezoldiging geenszins uit. Wanneer er sprake is van "maandloon", dan wordt daaronder verstaan het loon waarop de werknemer ingevolge het presteren van zijn arbeid gerechtigd is. In deze kan het niet betwist worden dat de heer A. ingevolge het presteren van zijn arbeid gerechtigd was op de betaling van commissieloon. Het kan niet de bedoeling geweest zijn van de contacterende partijen bij voormelde collectieve arbeidsovereenkomst om bijvoorbeeld een bediende die geheel met commissieloon zou bezoldigd worden het recht op de betaling van een eindejaarspremie te ontzeggen, alleen maar omdat hij geen vaste bezoldiging ontvangt. Er bestaat geen aanleiding om, voor wat betreft de berekening van de eindejaarspremie, de bepalingen betreffende de handelsvertegenwoordigers naar analogie toe te passen op de bedienden, zelfs wanneer laatstgenoemden deels met een variabel loon worden bezoldigd. De collectieve arbeidsovereenkomst van 29 mei 1989 voorziet immers in een geheel aparte bezoldigingsregeling voor de handelsvertegenwoordigers (artikel 8 van de collectieve arbeidsovereenkomst), zodat de regeling voor de handelsvertegenwoordiger met betrekking tot de berekening van de eindejaarspremie niet zomaar kan doorgetrokken worden naar bedienden die ook deels met commissieloon worden bezoldigd. Rest de vraag naar de wijze waarop, voor de berekening van de eindejaarspremie, het verdiende commissieloon in aanmerking moet worden genomen. Het Hof is van oordeel dat dit berekend dient te worden op het gemiddelde van de laatste twaalf maanden of, wanneer er geen tewerkstelling is van twaalf maanden, het gemiddelde van de laatste maanden voor de betaling van de premie. (uiteraard in de mate dat aan de toekenningsvoorwaarden is voldaan) In deze berekent de heer A. terecht het in 1998 verdiende commissieloon op 189.726 BEF, of 4.703,18 EUR. Het gemiddelde daarvan berekent hij echter ten onrechte door dit bedrag te delen door 9 (maanden), terwijl hij 9,5 maanden was tewerkgesteld in 1998. Derhalve was hij gerechtigd op een bedrag van 4.703,18 EUR : 9,5 = 495,07 EUR (19 972 BEF) ten titel van eindejaarspremie op variabel loon. Rekening houdend met het gegeven dat het vast maandloon 61.200 BEF of 1.517,11 EUR bedroeg, was hij gerechtigd op 9,5/12de daarvan, hetzij 48.450 BEF of 1.201,04 EUR, hetzij in totaal op een pro rata eindejaarspremie van 68.422 BEF of 1.696,14 EUR, waarvan reeds 43.803 BEF of 1.085,85 EUR was betaald, zodat de N.V. nog een saldo verschuldigd blijft van 24.619 BEF, hetzij 610,29 EUR. Aangezien de heer A. slechts een bedrag van 17.908 BEF of 443,93 EUR vordert, kan hem enkel dit bedrag worden toegekend, zoals de eerste rechter terecht deed. b.3. het vakantiegeld einde dienst Partijen zijn het er blijkbaar over eens dat het vakantiegeld einde dienst dient berekend te worden minstens op een bedrag van 786.556 BEF of 19.498,21 EUR. De N.V. is echter van oordeel dat, gelet op het feit dat volgens haar er geen pro rata eindejaarspremie verschuldigd is, het door de heer A. in aanmerking genomen bedrag van 17.908 BEF of 443,93 EUR geen deel kan uitmaken van de berekeningsbasis van het vakantiegeld einde dienst.
Aangezien de door de heer A. gevorderde pro rata eindejaarspremie 1998 deel uitmaakt van de verdiende brutowedde, werd deze door de eerste rechter terecht mee in aanmerking genomen bij de berekening van het vakantiegeld einde dienst. c. schuldvergelijking De N.V. is van oordeel dat wettelijke schuldvergelijking heeft plaats gehad tussen enerzijds de door de heer A. verschuldigde opzeggingsvergoeding ten beloop van 107.812 BEF of 2.672,59 EUR vermeerderd met een bedrag van 34.938 BEF ten titel van telefoonkosten die de heer A. voor privé-doeleinden heeft gemaakt tijdens zijn tewerkstelling en anderzijds de vergoedingen die de N.V. aan de heer A. nog verschuldigd was. De eerste rechter was van oordeel dat er geen schuldvergelijking had plaats gevonden, daar de schuldvorderingen van de N.V. niet als vaststaand konden aanzien worden. Het Hof oordeelt ter zake als volgt. Krachtens artikel 1291 van het Burgerlijk Wetboek heeft schuldvergelijking alleen plaats tussen twee schulden die beide tot voorwerp hebben een geldsom of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken van dezelfde soort en die beide vaststaand en opeisbaar zijn. Waar de wet vooropstelt dat de schulden effen moeten zijn, wordt daarmee bedoeld dat het bedrag van de verbintenissen moet vaststaan, althans niet het voorwerp van ernstige betwisting mag zijn. De omvang van de verbintenissen moet met ander woorden op grond van een eenvoudige toepassing van rechtsregels en/of berekening kunnen worden vastgesteld. Wanneer echter de rechter op juridische betwistingen moet ingaan, zijn de verbintenissen niet effen. (Cornelis, L., Algemene theorie van de verbintenis, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000, Antwerpen - Groningen, 871-872) In deze stelt het Hof vast dat de in hoofde van de heer A. bestaande schuld om een opzeggingsvergoeding te betalen aan de N.V. door hem nooit is betwist, noch het bestaan zelf, noch de omvang ervan. De omvang van de uit hoofde van de N.V. bestaande schuld ontstaan naar aanleiding van het einde van de arbeidsovereenkomst was echter hoegenaamd niet vaststaand aangezien over de omvang ervan een ernstige juridische betwisting bestond, deels over het bestaan van de schuld en deels over de omvang ervan. Derhalve is niet voldaan aan de wettelijke vereiste dat, opdat schuldvergelijking zou kunnen intreden, beide schulden vaststaand waren. Het Hof is dan ook van oordeel dat geen schuldvergelijking kon worden toegepast, zij het dan dat dit oordeel steunt op deels andere motieven dan die welke door de eerste rechter in aanmerking werden genomen. d. de tegeneis van de N.V. Met conclusie van 1 december 2000 heeft de N.V. een tegeneis ingesteld die ertoe strekt van de heer A. een opzeggingsvergoeding te bekomen en de terugbetaling van telefoonkosten. Die eis is ontegensprekelijk gesteund op de arbeidsovereenkomst die tussen partijen heeft bestaan. Aangezien deze eis voor het eerst werd ingesteld buiten de in artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet voorziene termijn van een jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst, is deze tegeneis niet ontvankelijk ingevolge verjaring. Terecht roept de N.V. in dat de verjaring werd gestuit ingevolge de brief van 23 juni 1999 uitgaande van de vakorganisatie van de heer A., waarbij de afrekening werd gevraagd van de gevorderde opzeggingsvergoeding, wat immers als een schulderkenning kan aangezien worden. Nochtans brengt die stuiting niet mee dat de tegeneis niet verjaard zou zijn. De tegeneis van de N.V. werd immers meer dan een jaar na die stuiting, die een nieuwe termijn met dezelfde duur deed ingaan, ingesteld met een conclusie van 1 december 2000.
De N.V. stelt voorop dat de dagvaarding van de heer A. tevens stuiting heeft meegebracht van de tegeneis en dit gelet op het feit dat de N.V. in de loop van het geding wettelijke schuldvergelijking heeft ingeroepen. Dit standpunt is echter, naar de mening van het Hof, onjuist. In haar conclusie van 1 december 2000 heeft de N.V. ingeroepen dat zij niets meer aan de heer A. verschuldigd was, zich daarbij beroepend op het bestaan van wettelijke schuldvergelijking. Het was volgens de N.V. integendeel de heer A. die na compensatie aan de N.V. nog een bedrag van 13.169 BEF verschuldigd bleef. Het verzoek aan de rechter om het bestaan van de wettelijke schuldvergelijking vast te stellen, is een verweer en geen vordering in rechte waardoor de wil wordt geuit om een betwist recht niet te verliezen. Het heeft niet dezelfde werking als een dagvaarding voor het gerecht om de verjaring te stuiten. (Cass., 25 oktober 1995, R.W., 1993-94, 985) Derhalve kan aan het inroepen van wettelijke schuldvergelijking geen stuitende werking verleend worden. In tegenstelling tot wat de N.V. schijnt te beweren, heeft de dagvaarding geen stuitende werking voor de tegeneis. Het blijkt dat de N.V. in haar conclusie van 1 december 2000 de veroordeling gevorderd heeft van een bedrag van 13.169 BEF dat de heer A. aan haar nog verschuldigd zou zijn na toepassing van wettelijke schuldvergelijking. Dit bedrag zou het saldo zijn van wat de N.V. aan de heer A. nog moest betalen na aftrek van wat de heer A. aan de N.V. verschuldigd was ten titel van opzeggingsvergoeding en van telefoonkosten. In de mate dat de rechter van oordeel zou zijn dat geen wettelijke schuldvergelijking voorhanden was, werd in ondergeschikte orde een tegeneis gesteld voor een bedrag van 142.750 BEF. Die tegeneis werd alleszins ingesteld meer dan een jaar na de stuiting van de verjaring die plaats had op 23 juni 1999. Het Hof stelt vast dat hoe dan ook de tegeneis verjaard is. Het vonnis dient voor wat betreft de uitspraak over de tegeneis van de N.V. te worden bevestigd. OP DIE GRONDEN, HET HOF, Gelet op de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Recht sprekend op tegenspraak. Recht sprekend over het hoger beroep van de N.V. S. T., Ontvangt het en verklaart het ongegrond. Bevestigt het vonnis van 10 april 2001 van de arbeidsrechtbank te Mechelen, zij het op grond van deels gewijzigde motieven. Verwijst de N.V S. T. in de kosten van het hoger beroep. Vereffent deze kosten aan de zijde van de heer S. A. op 261,77 EUR rechtsplegingsvergoeding, en aan de zijde van de N.V. S. T. op 54,53 EUR uitgavenvergoeding hoger beroep en 261,77 EUR rechtsplegingsvergoeding. Aldus gewezen en uitgesproken door de tweede kamer van het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, zitting houdende te Antwerpen in openbare terechtzitting van elf april tweeduizend en twee, waar aanwezig waren : de heer J. G., Raadsheer, wnd. Voorzitter, de heer J. D.N., Raadsheer in sociale zaken als werkgever, aangewezen bij beschikking d.d. 11.4.2002 van de heer E. D., wnd. Eerste Voorzitter, ter vervanging van de heer H. C., Raadsheer in sociale zaken als werkgever, die
wettig verhinderd is om de uitspraak van dit arrest, waarover hij mede beraadslaagd heeft, bij te wonen (artikel 779 Ger.W.), de heer F. G., Raadsheer in sociale zaken als werknemerbediende, de heer J. V., Griffier.