Zinsontleden
Inhoudsopgave Dit boekje bestaat uit drie delen: Deel 1: uitleg (stappenplan) Deel 2: oefenzinnen Deel 3: antwoorden
blz. 2 t/m 5 blz. 6 blz. 7 t/m 12
Disclaimer Aan de inhoud van dit boekje kunnen geen rechten worden ontleend.
-1© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
Deel 1: uitleg Stappenplan 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Zoek de persoonsvorm (PV) Verdeel de zin in zinsdelen Zoek het onderwerp (Ond) Zoek het gezegde (WG of NG) Zoek het lijdend voorwerp (LV) Zoek het meewerkend voorwerp (MV) Zoek de bijwoordelijke bepalingen (BWB)
1. Zoek de persoonsvorm (PV) Er bestaan drie manieren om de persoonsvorm te vinden: 1. De zin vragend maken het eerste werkwoord dat je tegenkomt in de vraagzin is de PV. 2. De zin van enkelvoud in meervoud zetten (of andersom) het werkwoord dat mee verandert is de PV. 3. De zin van tegenwoordige in verleden tijd zetten (of andersom) het werkwoord dat mee verandert is de PV. Let op: zinnen met komma’s ('samengestelde zinnen') hebben vaak meer dan één persoonsvorm. Voorbeeld: Voordat we gaan, moet je nog even naar mijn kamer kijken. PV 1: gaan PV 2: moet
2. Verdeel de zin in zinsdelen Voor en achter de PV kun je een zinsdeelstreep zetten. Vervolgens ga je de volgorde van de woorden in de zin veranderen. Groepjes woorden die je samen voor de persoonsvorm kunt zetten en die je niet uit elkaar kunt halen, vormen een zinsdeel. Voor en achter elk zinsdeel zet je een zinsdeelstreep. Voorbeeld: In de tuin van de buren / zat / gisteren / een eigenaardig beest.
3. Zoek het onderwerp (Ond) Er bestaan twee manieren om het onderwerp te vinden: 1. Door de vraag te stellen: wie (of wat) + PV? 2. Door de zin vragend te maken. Het onderwerp staat dan direct achter de PV. Voorbeeld: Liggen / de drie gekke meiden / nu / op het strand? Ond: de drie gekke meiden
-2© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
4. Zoek het gezegde (WG of NG) Er zijn twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde (WG) en het naamwoordelijk gezegde (NG). Het werkwoordelijk gezegde vind je door alle werkwoorden van de zin op te schrijven. De persoonsvorm maakt deel uit van het werkwoordelijk gezegde. Voorbeeld: Wetenschappers / gaan / dit verschijnsel / nader / bestuderen. WG: gaan bestuderen
Opmerkingen bij het werkwoordelijk gezegde: * Voor een werkwoord staat soms het woordje te of de woorden aan het. Die woorden horen bij het WG. Voorbeeld 1: Je / begint / het / te snappen. WG: begint te snappen Voorbeeld 2: De meisjes / zijn / aan het touwtjespringen. WG: zijn aan het touwtjespringen * bij sommige werkwoorden kun je het woordje zich niet weglaten of vervangen door een ander woord. Het woordje zich (of een vorm daarvan) hoort dan bij het WG. Voorbeeld 1: Ik / heb / me / vergist. WG: heb me vergist Voorbeeld 2: Vader / scheert / zich / elke dag. WG: scheert ('zich' kun je vervangen, bijv. door 'zijn gezicht') * sommige werkwoorden kun je scheiden, zoals bijv. het werkwoord 'neerleggen'. Voorbeeld: Ik / leg / het / daar /neer. WG: leg neer * Sommige uitdrukkingen worden ook tot het WG gerekend. Voorbeeld: Vanavond gaan we de bloemetjes buiten zetten. WG: gaan de bloemetjes buiten zetten 'de bloemetjes buiten zetten' zou je kunnen vervangen door een werkwoord ('feesten')
In sommige zinnen zit geen werkwoordelijk gezegde, maar een naamwoordelijk gezegde. Dat is het geval wanneer er aan drie voorwaarden wordt voldaan: 1. In de zin staat een koppelwerkwoord (de koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen). 2. In de zin staat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. 3. Dat naamwoord zegt iets over het onderwerp (over bijv. uiterlijk, gedrag, eigenschap, functie). Voorbeeld 1: Mijn moeder / is / boos. NG: is boos
-3© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
Voorbeeld 2: Mijn oom / heet / Fred. NG: heet Fred
Opmerkingen bij het naamwoordelijk gezegde: * Als zijn betekent zich bevinden, is het geen koppelwerkwoord. * Als blijven betekent verblijven, is het geen koppelwerkwoord. Voorbeeld: Hij / blijft / nog een poosje / in Frankrijk. WG: blijft * Als lijken betekent gelijkenis vertonen, is het geen koppelwerkwoord. * Als schijnen betekent licht uitstralen, is het geen koppelwerkwoord. * Als voorkomen niet de betekenis heeft van lijken, is het geen koppelwerkwoord. * Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, ga je op zoek naar het belangrijkste werkwoord (dat werkwoord heet het 'zelfstandig werkwoord'). Je vraagt jezelf dan af: welke werkwoorden zijn 'hulpwerkwoorden'? Voorbeeld: Einstein / is / een genie / gebleken. Belangrijkste werkwoord: blijken (koppelwerkwoord) Hulpwerkwoord: zijn ('is' wordt hier gebruikt om van blijken een voltooid deelwoord te maken)
5. Zoek het lijdend voorwerp (LV) Je kunt het lijdend voorwerp vinden door de vraag te stellen: wie (of wat) + gezegde + onderwerp? Voorbeeld: Ik / haal / mijn rekenmachine / tevoorschijn. LV: mijn rekenmachine Het lijdend voorwerp is iets 'wat de handeling ondergaat': de rekenmachine wordt tevoorschijn gehaald. Als je het woordje 'zich' kunt vervangen door een ander woord, is 'zich' een lijdend voorwerp. Voorbeeld: Vader / scheert / zich / elke dag. LV: zich ('zich' kun je vervangen, bijv. door 'zijn gezicht') Opmerkingen bij het lijdend voorwerp: * Niet in elke zin zit een lijdend voorwerp. * Bij een naamwoordelijk gezegde heb je sowieso geen lijdend voorwerp.
6. Zoek het meewerkend voorwerp (MV) Je kunt het meewerkend voorwerp vinden door de vraag te stellen: Aan wie (of wat) of voor wie (of wat) + de rest van de zin? Voorbeeld: Ik / geef / mijn moeder / een bosje rozen. MV: mijn moeder
-4© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
Opmerkingen bij het meewerkend voorwerp: * Het meewerkend voorwerp heeft te maken met 'bestemd zijn voor'. * Vaak kun je 'aan' of 'voor' voor het meewerkend voorwerp zetten of juist weghalen, als het er al staat. * Niet in elke zin zit een meewerkend voorwerp. Als de woorden aan of voor een plaats aanduiden, is er geen sprake van een meewerkend voorwerp. Voorbeeld: De poes / ligt / voor de kachel. MV: - (is er niet)
7. Zoek de bijwoordelijke bepalingen (BWB) Elk zinsdeel dat nu nog over is, is een bijwoordelijke bepaling. Vaak geeft de BWB een tijd, plaats of reden aan. Het zijn antwoorden op vragen als bijvoorbeeld: hoe, waar, wanneer, waarom, waardoor, waarover, waarheen? Ook deze vraagwoorden zelf zijn BWB. Voorbeeld: Komend jaar / wil / ik / een krantenwijk / in deze buurt. BWB 1: komend jaar BWB 2: in deze buurt Opmerkingen bij de bijwoordelijke bepaling(en): * In een zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen voorkomen. * Ook dit soort woorden zijn vaak een BWB: misschien, waarschijnlijk/vermoedelijk, niet, wel, ongetwijfeld, enz.
-5© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
Deel 2: oefenzinnen 1. In het park kun je pauwen tegenkomen. 2. Het zal je maar gezegd worden! 3. Terwijl wij de auto inlaadden, brachten Jos en Joke het afval weg. 4. Soms staan er tegenstrijdige berichten in de krant. 5. De toeristen vroegen aan mij de weg naar Rotterdam. 6. Het huis leek onbewoond. 7. We wassen ons elke dag onder de douche. 8. Na het avondeten vertelde ik haar het belangrijke nieuws. 9. Later wil ik architect worden. 10. De autolichten schenen op de fietser. 11. De verslaggever sloeg een flater. 12. In het holst van de nacht ontmoetten ze elkaar op de afgesproken plek. 13. Maaike is voorzitter van de Ledenraad. 14. Hoeveel heb je gedoneerd aan Greenpeace? 15. Ik vroeg hem daarover te zwijgen. 16. De kassière overhandigde mij de kaartjes. 17. Waarom zei je me dat niet eerder? 18. Eigenlijk geloof ik er geen snars van. 19. Omdat hij zijn verjaardag bij zijn moeder vierde, kon ik ook komen. 20. Zijn moeder gaf hem een iPad voor zijn verjaardag. 21. Misschien zien we hem nooit meer terug. 22. De inbreker koos het hazenpad. 23. Mijn oma blijft op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. 24. Wellicht geeft de agressieve knaap je een klap in je gezicht. 25. Straks bedenkt hij zich nog. 26. Ik heb in de supermarkt een tros druiven gekocht. 27. De lucht wordt stralend blauw. 28. Je lijkt wel gek! 29. De baby zal Eli gaan heten. 30. Ik heb een narcis geplukt en deze in een vaas gezet. 31. De mannen zijn weer hard aan het werk. 32. Laten we iets anders gaan doen. 33. Celeste schaamt zich niet. 34. Ik geef je straks het benzinegeld. 35. Wie is zijn advocaat? 36. De auto wordt 23 april uitgedeukt door garage Bolsen. 37. Haar vrienden uit Mexico hebben sambaballen voor haar meegenomen. 38. Sprakeloos staarden ze minutenlang naar het brandende huis. 39. Lennard leende zijn brommer uit aan zijn beste vriend. 40. Dat zeg je zonder blikken of blozen? 41. De politie heeft de omgeving onmiddellijk afgezet. 42. Wordt het buurtcentrum maandag geschilderd? 43. Mijn schoenzolen zijn versleten. 44. Mijn laarzen zijn vies. 45. In Duitsland is een aantal mensen ziek geworden door besmetting met de EHECbacterie. 46. Toen de schrijfster haar boek afgerond had, ging het in de verkoop. 47. Die drummer komt me bekend voor. 48. Elise staat in vuur en vlam. 49. De kinderen schrijven opa en oma elke week een brief. 50. De oude boerderij leek onbewoond.
-6© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
Deel 3: antwoorden 1. In het park / kun / je / pauwen / tegenkomen. PV: kun Ond: je WG: kun tegenkomen LV: pauwen MV: BWB: in het park 2. Het / zal / je / maar / gezegd / worden! PV: zal Ond: het WG: zal gezegd worden ('zeggen' is het belangrijkste werkwoord, niet 'worden') LV: MV: je BWB: maar 3. Terwijl / wij / de auto / inlaadden, / brachten / Jos en Joke / het afval / weg. Eerste zinsgedeelte: Wij laadden de auto in. PV: inlaadden Ond: wij WG: inlaadden LV: de auto MV: BWB: Tweede zinsgedeelte: Jos en Joke brachten het afval weg. PV: brachten Ond: Jos en Joke WG: brachten weg LV: het afval MV: BWB: Voegwoord van de 2 zinnen: terwijl 4. Soms / staan / er / tegenstrijdige berichten / in de krant. PV: staan Ond: tegenstrijdige berichten WG: staan LV: MV: BWB 1: soms BWB 2: in de krant 5. De toeristen / vroegen / aan mij / de weg naar Rotterdam. PV: vroegen Ond: de toeristen WG: vroegen LV: de weg naar Rotterdam MV: aan mij BWB: 6. Het huis / leek / onbewoond. PV: leek Ond: het huis NG: leek onbewoond (lijken = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: 7. We / wassen / ons / elke dag / onder de douche. PV: wassen Ond: we WG: wassen LV: ons ('ons' kun je vervangen, bijv. door: 'het lichaam') MV: BWB: onder de douche 8. Na het avondeten / vertelde / ik / haar / het belangrijke nieuws. PV: vertelde Ond: ik WG: vertelde LV: het belangrijke nieuws MV: haar BWB: na het avondeten
-7© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
9. Later / wil / ik / architect / worden. PV: wil Ond: ik NG: wil architect worden (worden = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: later 10. De autolichten schenen op de fietser. PV: schenen Ond: de autolichten WG: schenen ('schenen' betekent hier 'verlichten' en is hier dus geen koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: op de fietser 11. De verslaggever sloeg een flater. PV: sloeg Ond: de verslaggever WG: sloeg een flater (werkwoordelijke uitdrukking, te vervangen door bijv. 'blunderde') LV: MV: BWB: 12. In het holst van de nacht/ ontmoetten / ze / elkaar / op de afgesproken plek. PV: ontmoetten Ond: ze WG: ontmoetten LV: elkaar MV: BWB 1: in het holst van de nacht BWB 2: op de afgesproken plek 13. Maaike / is / voorzitter / van de Ledenraad. PV: is Ond: Maaike NG: is voorzitter (zijn = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: van de Ledenraad (mag hier ook bij het NG) 14. Hoeveel / heb / je / gedoneerd / aan Greenpeace? PV: heb Ond: je WG: heb gedoneerd LV: hoeveel (te vervangen door bijv. '3 briefjes'; de zin is dan lijdend te maken: 3 briefjes worden door jou gedoneerd aan Greenpeace). MV: aan Greenpeace BWB: 15. Ik / vroeg / hem / daarover / te zwijgen. PV: vroeg Ond: ik WG: vroeg te zwijgen LV: MV: hem BWB: daarover 16. De kassière / overhandigde / mij / de kaartjes. PV: overhandigde Ond: de kassière WG: overhandigde LV: de kaartjes MV: mij BWB: 17. Waarom / zei / je / me /dat / niet /eerder? PV: zei Ond: je WG: zei LV: dat MV: me BWB 1: waarom BWB 2: niet BWB 3: eerder
-8© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
18. Eigenlijk / geloof / ik / er / geen snars / van. PV: geloof Ond: ik WG: geloof LV: geen snars MV: BWB 1: eigenlijk BWB 2: er, van 19. Omdat / hij / zijn verjaardag / bij zijn moeder vierde, / kon / ik / ook / komen. Eerste zinsgedeelte: Hij viert zijn verjaardag bij zijn moeder. PV: vierde Ond: hij WG: vierde LV: zijn verjaardag MV: BWB: bij zijn moeder Tweede zinsgedeelte: Ik kon ook komen. PV: kon Ond: ik WG: kon komen LV: MV: BWB: ook Voegwoord van de 2 zinnen: omdat 20. Zijn moeder / gaf / hem / een iPad / voor zijn verjaardag. PV: gaf Ond: zijn moeder WG: gaf LV: een iPad MV: hem BWB: voor zijn verjaardag 21. Misschien / zien / we / hem / nooit meer / terug. PV: zien Ond: we WG: zien terug (terugzien) LV: hem MV: BWB 1: misschien BWB 2: nooit meer 22. De / inbreker / koos / het hazenpad. PV: koos Ond: de inbreker WG: koos het hazenpad (werkwoordelijke uitdrukking, te vervangen door bijv. 'verdween') LV: MV: BWB: 23. Mijn oma / blijft / op de hoogte / van de laatste ontwikkelingen. PV: blijft Ond: mijn oma NG: blijft op de hoogte (blijven = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: van de laatste ontwikkelingen 24. Wellicht / geeft / de agressieve knaap / je / een klap / in je gezicht. PV: geeft Ond: de agressieve knaap WG: geeft LV: een klap MV: je BWB 1: wellicht BWB 2: in je gezicht 25. Straks / bedenkt / hij / zich / nog. PV: bedenkt Ond: hij WG: bedenkt zich (je kunt 'zich' niet vervangen door een ander woord) LV: MV: BWB1 : straks BWB 2: nog
-9© Citotrainer Nederland
Zinsontleden
26. Ik / heb / in de supermarkt / een tros druiven / gekocht. PV: heb Ond: ik WG: heb gekocht LV: een tros druiven MV: BWB: in de supermarkt 27. De lucht / wordt / stralend blauw. PV: wordt Ond: de lucht NG: wordt stralend blauw (worden = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: 28. Je / lijkt / wel / gek! PV: lijkt Ond: je NG: lijkt gek LV: MV: BWB: wel 29. De baby / zal / Eli / gaan / heten. PV: zal Ond: de baby NG: zal Eli gaan heten (koppelwerkwoord = heten) LV: MV: BWB: 30. Ik / heb / een narcis / geplukt / en / deze / in een vaas / gezet. Eerste zinsgedeelte: Ik heb een narcis geplukt. PV: heb Ond: ik WG: heb geplukt LV: een narcis MV: BWB: Tweede zinsgedeelte: Ik heb deze in een vaas gezet. PV: heb Ond: ik WG: heb gezet LV: deze MV: BWB: in een vaas Voegwoord van de 2 zinnen: en 31. De mannen / zijn / weer / hard / aan het werk. PV: zijn Ond: de mannen WG: zijn aan het werk (merk op: 'aan het') LV: MV: BWB 1: weer BWB 2: hard 32. Laten / we / iets anders / gaan / doen. PV: laten Ond: we WG: laten gaan doen LV: iets anders MV: BWB: 33. Celeste / schaamt / zich / niet. PV: schaamt Ond: Celeste WG: schaamt zich (je kunt 'zich' niet vervangen door een ander woord) LV: MV: BWB: niet 34. Ik / geef / je / straks / het benzinegeld. PV: geef Ond: ik WG: geef LV: het benzinegeld MV: je BWB: straks
- 10 © Citotrainer Nederland
Zinsontleden
35. Wie / is / zijn advocaat? PV: is Ond: wie NG: is zijn advocaat (zijn = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: 36. De auto / wordt / 23 april / uitgedeukt / door garage Bolsen. PV: wordt Ond: de auto WG: wordt uitgedeukt LV: MV: BWB 1: 23 april BWB 2: door garage Bolsen 37. Haar vrienden uit Mexico / hebben / sambaballen / voor haar / meegenomen. PV: hebben Ond: haar vrienden uit Mexico WG: hebben meegenomen LV: sambaballen MV: voor haar BWB: 38. Sprakeloos / staarden / ze / minutenlang / naar het brandende huis. PV: staarden Ond: ze WG: staarden LV: MV: BWB1 : sprakeloos BWB 2: minutenlang BWB 3: naar het brandende huis 39. Lennard / leende / zijn brommer / uit / aan zijn beste vriend. PV: leende Ond: Lennard WG: leende uit LV: zijn brommer MV: aan zijn beste vriend BWB: 40. Dat / zeg / je / zonder blikken of blozen? PV: zeg Ond: je WG: zeg LV: dat MV: BWB: zonder blikken of blozen 41. De politie / heeft / de omgeving / onmiddellijk / afgezet. PV: heeft Ond: de politie WG: heeft afgezet LV: de omgeving MV: BWB: onmiddellijk 42. Wordt / het buurtcentrum / maandag / geschilderd? PV: wordt Ond: het buurtcentrum WG: wordt geschilderd LV: MV: BWB: maandag 43. Mijn schoenzolen / zijn / versleten. PV: zijn Ond: mijn schoenzolen WG: zijn versleten LV: MV: BWB: 44. Mijn laarzen / zijn / vies. PV: zijn NG: zijn vies (zijn = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: -
- 11 © Citotrainer Nederland
Zinsontleden
45. In Duitsland / is / een aantal mensen / ziek / geworden / door besmetting met de EHEC-bacterie. PV: is Ond: een aantal mensen NG: is ziek geworden (worden = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: door besmetting met de EHEC-bacterie 46. Toen / de schrijfster / haar boek / afgerond / had, / ging / het / in de verkoop. Eerste zinsgedeelte: De schrijfster had haar boek afgerond. PV: had Ond: de schrijfster WG: had afgerond LV: haar boek MV: BWB: Tweede zinsgedeelte: Het ging in de verkoop. PV: ging Ond: het WG: ging LV: MV: BWB: in de verkoop Voegwoord van de 2 zinnen: toen 47. Die drummer / komt / me / bekend / voor. PV: komt Ond: die drummer NG: komt bekend voor (voorkomen = koppelwerkwoord) LV: MV: me BWB: 48. Elise / staat / in vuur en vlam. PV: staat Ond: Elise WG: staat in vuur en vlam (werkwoordelijke uitdrukking) LV: MV: BWB: 49. De kinderen / schrijven / opa en oma / elke week / een brief. PV: schrijven Ond: de kinderen WG: schrijven LV: een brief MV: opa en oma BWB: elke week 50. De oude boerderij / leek / onbewoond. PV: leek Ond: de oude boerderij WG: leek onbewoond (lijken = koppelwerkwoord) LV: MV: BWB: -
- 12 © Citotrainer Nederland