III Natuur en natuurinrichtingsmaatregelen Joy Laquière Cursusmateriaal: hieronder kopie uit projectuitvoeringsplan van het natuurinrichtingsproject Meetkerkse Moeren (VLM en ANB, april 2005) Vegetatiekaart (VLM) Powerpointpresentatie: ‘Rondleiden in de Lage Moeren van Meetkerke’
AANWEZIGE NATUUR 1.
natuurlijke structuur
In 2003 werd een gedetailleerde vegetatiekaart opgemaakt voor de laag gelegen gronden. Dit werd in de eerste plaats gedaan om na te gaan waar natuurinrichtingswerken verantwoord zijn op basis van de aanwezige vegetatie. 1.1.
Vegetatie en Flora
1.1.1. Vegetatie Na de reorganisatie van de afwatering en de bouw van het pompgemaal de Katte in de jaren ’80 kwam in nauwelijks één decennium tijd een intensivering van de landbouw op gang die resulteerde in de nagenoeg volledige teloorgang van de bloemrijke, natte hooilanden en de voor natuurbehoud eveneens uiterst waardevolle vegetatietypes die in mozaïekverband samen voorkwamen. De oude Biologische Waarderingskaart (versie1.0: ’78-’86) dateert van vlak voor deze evolutie . De beschrijving van de toen aanwezige vegetaties heeft dus een belangrijke rol gespeeld bij het opstellen van de visie natuur (zie verder) 1.1.1.1.
De oude BWK (versie 1.0: ’78 – ‘86) van het projectgebied
foto 1: Enige zeldzame soorten van de vochtige hooiweiden: foto 2: Hooiweide met dominantie van Grote ratelaar (De Block et al, Grote ratelaar, Echte koekoeksbloem, Waterkruiskruid en 1981) Tweerijige zegge (De Block et al, 1981)
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
1
De verklarende tekst bij de Biologische waarderingskaart (BWK 1981, versie 1.0: Demarest et al, 1985) omschrijft het gebied als een complex bestaande uit graslanden. Binnen dit graslandcomplex werden de natste gedeelten als hooiland of hooiweide uitgebaat. Dit gebeurde toen nog vrij extensief. Het soortental was er hoog. Men vond er voor de polders minder algemene soorten als Wilde bertram, Waternavel, wederik, Tweerijige zegge, Poelruit, en een aantal vrij zeldzame tot zeldzame soorten als Slanke waterbies, Gewone zegge, Trosdravik, Waterkruiskruid en Grote ratelaar. Grote ratelaar trad plaatselijk nog over meerdere hectaren aspectbepalend op (foto 2). In de als weiden geëxploiteerde, vochtige percelen (Hpr) vond men een aantal van deze soorten terug waaronder enkele interessante soorten als Waterkruiskruid, Waterbies, Echte koekoeksbloem en Grote ratelaar. In een fraai ontwikkeld hooiland vond men soorten terug als Blauwe zegge en Biezeknoppen (Hm°). In bepaalde gradiëntsituaties trof men Zilte zegge, Waterpunge, Moeraszoutgras en Lidsteng aan (Da°). De slootbegroeiingen waren goed ontwikkeld met o.a. Waterpunge, Moeraszoutgras, Fioringras, Zilte rus, Valse voszegge, Aardbeiklaver, Ruwe bies, Lidsteng, Waterbies, Riet, Watertorkruid, Oeverzegge, Scherpe zegge, Mannagras, Egelboterbloem en Slanke waterbies. Enkele verwaarloosde hooilanden waren geëvolueerd naar een Moerasspirearuigte (Hf) met o.a. Engelwortel, Kale jonker, Valeriaan, Kattenstaart en plaatselijk Poelruit.
1.1.1.2. Beschrijving van de huidige vegetatie Van de vroeger zeer bloemrijke hooilanden met orchideeën en Grote ratelaar blijft nog weinig over. Grote ratelaar is zelfs volledig uit het projectgebied verdwenen. De hooiweiden van het Calthion (Dotterbloemhooilanden) enerzijds en de vegetatie met Pijpestro, Tormentil, etc (zie verder) zijn momenteel de twee belangrijkste resterende graslandvegetatietypes van de Meetkerkse Moeren. Momenteel resten er van hooiweiden van het Calthion nog slechts enkele percelen. In een aantal zwak ontwikkelde hooiweiden komen wel nog (veelal langs de randen) relictsoorten voor als Waterkruiskruid, Echte koekoeksbloem, Moerasvergeet-mij-nietje, Reukgras, Egelboterbloem, Wilde bertram e.a., soorten die in de polders overigens zeldzaam zijn. Maar deze graslanden vormen eigenlijk al overgangen naar kamgrasland en zilverschoonverbond. Deze graslanden zijn zeer laag gelegen. Vooral op de lagere delen in de omgeving van de eendenkooi treffen we de meest soortenrijke graslanden aan. Naast de hooiweiden van het Calthion (Associatie van Trosdravik en Waterkruiskruid) vinden we in het projectgebied op één verruigd perceel een vegetatie met Pijpestro, Tormentil, etc terug (het zogenaamde Molinia- perceel). Deze vegetatie kan men aantreffen op de iets hoger gelegen schrale zandige delen. Pijpestro groeit nog slechts op één perceel in de Meetkerkse Moeren, meteen ook de enige groeiplaats in de ganse Vlaamse polders. Opvallend in de vochtige weilanden is het voorkomen van veel soorten van het Zilverschoonverbond (“Zilverschoonweiden”). Het Zilverschoonverbond herbergt interessante vegetaties. Kenmerkende soorten zijn Geknikte vossenstaart, Zilverschoon, Waterbies, Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
2
Watermunt, Valse voszegge, Liesgras, Mannagras, e.a.. Dergelijke natte graslanden zijn ook ornithologisch van groot belang. Op de hoger gelegen graasweiden is de soortenrijkdom, hoofdzakelijk aanwezig in de perceelsranden (Kamgrasweiden). De meerderheid van de graslanden wordt echter gevormd door graasweiden van het type Engels raaigras – Ruw beemdgras. Langs de randen van deze percelen worden wel nog een aantal relictsoorten van Kamgrasweiden aangetroffen. Het voorkomen van Aardbeiklaver, Moeraszoutgras, Waterpunge kan in de polders wijzen op een licht brak milieu. De sloten zelf zijn weinig soortenrijk en hebben een vegetatie die gekend wordt door een dicht kroosdek en Brede waterpest. De Eendenkooi is een aangeplant populierbos waarvan de struiklaag goed ontwikkeld is. De polderbosjes die zich bevinden op de drassige voedselrijke (veen)bodem bestaan vnl. uit els, populier, wilg, Zomereik en berken met een ruige ondergroei (zie verder).
Vegetatiekaart (zomer van 2003) Actuele vegetatiekaart (2003, eigen inventarisatie) De meest waardevolle percelen zijn hoofdzakelijk gelegen rond de centraal gelegen eendenkooi. Er is een duidelijk verband tussen de hoogteligging en de botanische waarde van de graslanden. De laagst gelegen percelen zijn het natst en herbergen de meest interessante vegetaties. Voor de lager gelegen gronden (gronden met een drainageklasse e of hoger) in het gebied werd daarom een gedetailleerde vegetatiekaart op perceelsniveau en op het niveau van de laantjes opgemaakt. De hoger gelegen percelen zijn aangeduid met BWK- eenheden (1997: versie 2 geactualiseerd in 2000). Doordat de meeste vegetaties syntaxonomisch moeilijk onder te brengen zijn is een eigen typologie opgesteld (gebaseerd op: Zwaenepoel et al, 2002, Zwaenepoel, januari 2002 en Demolder et al, 2003). Hieronder volgt een beschrijving van de vegetatietypen.
1.
“Dotterbloem” vegetaties: Associatie van trosdravik en waterkruiskruid Moerasspirea- Dotterbloem- Kleine zegge- Pijpestro- Rietvegetaties: interessante vegetaties die syntaxonomisch niet eenduidig te plaatsen zijn. Een van de belangrijkste graslandtypes van de Meetkerkse Moeren is ongetwijfeld de plantengemeenschap waarin Waterkruiskruid en Trosdravik samen voorkomen. Momenteel rest van dit type nog slechts één perceel, dat nu als een permanent hooiland beheerd wordt (zie kaart 6). In 1981 was dit graslandtype nog sterk verbreid en werd het meestal als hooiweide gebruikt, wat ook de traditionele beheersvorm was. Het tweede belangrijkste graslandrelict van de Meetkerkse Moeren bevindt zich ten zuiden bosje 4 in het zogenaamde Molinia-perceel. Het Molinia-perceel illustreert deze voor de polders zeer merkwaardige relictvegetatie, die in wezen veel meer verwant is met heideachtige vegetaties uit de zandstreek.
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
3
2.
Moerasspirea ruigte:
Hieronder verstaan we verruigde dotterbloemgraslanden die niet meer beheerd worden (Grote wederik, Harig wilgenroosje, Grote kattenstaart, Rietgras, Wilde bertram,…). 3.
Kamgrastype: Kamgras – type: relatief goed ontwikkelde kamgraslanden: Beemdkamgras, Fioringras, Timoteegras, Gewoon reukgras, Kruipende en Scherpe boterbloem,… Soortenarm Kamgras –type: slecht ontwikkelde kamgraslanden met een geringe presentie van kensoorten en afwezigheid van reukgras en dicotylen.
Kamgraswei van het type Lolio-Cynosuretum hordeetosum. Meestal beweid voedselrijk grasland op klei, en dus in de Meetkerkse Moeren (zandig, venig, kleiig) eerder beperkt aanwezig en dan vooral in de Hoge Moere. In tegenstelling tot de meer kleiige vertegenwoordigers van dit graslandtype komen in de Meetkerkse Moeren geen Rode lijst-soorten in dit type grasland voor. Lolio-Cynosuretum typicum. Op vochtige, maar goed ontwaterde gronden. Meestal intensiever gebruikt dan voorgaande subassociatie indien het om kleigronden gaat, maar hier is de aanwezigheid te wijten aan de zandbodem, en is er geen verband met de intensiteit van bewerking. 4.
Rietland:
Hieronder verstaan we het verruigd rietland, wilgenstruweel gelegen tegen de wachtkom van de Katte. 5.
Polderbosjes:
De polderbosjes bestaan voornamelijk uit populier, wilg en Zwarte els (zie verder). 6.
Geknikte vossenstaart –type:
Vegetaties op perceelsniveau waarin Geknikte vossenstaart, Fioringras, Engels raaigras en Witte klaver aspectbepalend zijn. Opvallend is het voorkomen van Gewoon reukgras (wat wijst op een zekere verschraling) in deze vegetatie. Geknikte vossenstaart type: vegetatie op perceelniveau, met vnl. Geknikte vossenstaart, Fioringras, Engels raaigras, Witte klaver, en in tweede instantie Gewoon reukgras en Rietgras. Geknikte vossenstaart type (reukgras): reukgras is mede aspectbepalend 7.
Zilverschoonverbond RG egelboterbloem-pijptorkruid (kleine zeggen vegetaties): laagveensoorten met een reeks zilverschoonsoorten
RG (Rompgemeenschap) Ranunculus flammula-Oenanthe fistulosa-[Parvocarivetea]. Deze vegetatie komt nog her en der in laantjes voor. Hierin zijn Egelboterbloem en Pijptorkruid toonaangevend. Egelboterbloem, Moerasstruisgras, Zomprus, Waternavel, Puntmos, … zijn laagveensoorten uit de Klasse der Kleine zeggen. Daarnaast komen meestal ook een reeks Zilverschoonverbondsoorten voor. In 1981 kwamen beide meest kenmerkende soorten (Egelboterbloem en Pijptorkruid) nog in een brede range van overgangen tussen Calthion, LolioPotentillion en Caricion nigrae voor. De huidige laantjes zijn daarvan nog slechts verarmde afspiegelingen. Toch wijst het type nog steeds op permanent hoge grondwaterstanden, die dan weliswaar niet meer perceelsdekkend, maar uitsluitend nog in de laantjes aangetroffen worden. Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
4
RG Agrostis canina-[Lolio-Potentillion]). Ook dit is een laantjesvegetatie, nauw verwant met de vorige, maar met een sterker overwicht aan Zilverschoonverbondsoorten en minder laagveensoorten.
RG fioringras en RG geknikte vossenstaart: Ranunculo-Alopecuretum geniculati is in het projectgebied slecht ontwikkeld. De meeste delicatere kentaxa ontbreken. Alleen Geknikte vossenstaart is aanwezig en vaak codominant met Fioringras. In de RG fioringras domineert Fioringras en in de RG geknikte vossenstaart domineert Geknikte vossenstaart (begeleidende soorten: Veenwortel, Rietgras en Zilverschoon). Ook Vlotgras is frequent aanwezig. We vinden het vegetatietype terug op langdurig geïnundeerde plaatsen. In het projectgebied meestal in een lineair patroon, in laantjes en langs slootranden. Ook hier gaat het weer om hooiweiden terwijl het vegetatietype momenteel nog quasi uitsluitend onder graasbeheer wordt aangetroffen. Zomprus type: Opnieuw domineren Fioringras en Geknikte vossenstaart de vegetatie. De kenmerkende soorten zijn Zomprus, Zilverschoon, Valse voszegge en Pijptorkruid. In dit type komen ook een groot aantal occasionele soorten voor zoals mannagras en Aardbeiklaver (typisch voor zilverschoongraslanden), Pijptorkruid, Rietgras etc,... Associatie van moeraszoutgras en fioringras: Triglochino-Agrostietum stoloniferae: met kensoort Moeraszoutgras. Als soortensamenstelling worden Waterpunge en Moeraszoutgras als kenmerkend opgegeven, Fioringras, Zilte rus, Valse voszegge en Aardbeiklaver als begeleidend. In de paardenweide ten oosten van de eendenkooi wordt in een put veel Moeraszoutgras aangetroffen. Overige kensoorten en begeleidende soorten (uitgezonderd Fioringras) worden hier nochtans niet aangetroffen. DG waterkruiskruid: Hieronder verstaan we de intensief beweide dotterbloemvegetaties waar nog Waterkruiskruid wordt in teruggevonden. 8.
Rietgrastype
In deze graslanden is de storingssoort Rietgras aspectbepalend. RG Rietgras-[Molinietalia] en RG Grote brandnetel-[Molinietalia]. Een aantal voormalige hooiweiden in de Meetkerkse Moeren worden niet meer beheerd en liggen braak voor de jacht. 9.
Engels raaigrastype:
Engels raaigras, ruw beemdgras, witte klaver en kruipende boterbloem domineren de vegetatie. RG Poa trivialis-Lolium perenne-[Plantaginetea majoris/Cynosurion cristati]; synoniem: PooLolietum. Dit is het klassieke moderne landbouwgrasland in weiden. In het projectgebied steeds ontstaan uit beide voorgaande types na steeds intensiever gebruik. 10. Ingezaaide graslanden Lolium multiflorum-hooiland. Heeft met grasland in de syntaxonomische betekenis van het woord meestal niets meer te maken. Het is nauwer verwant met akkers. Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
5
Hieronder volgen nog een aantal vegetaties die niet direct af te leiden zijn uit de vegetatiekaart. Pioniersmilieus: Coronopodo-Matricarietum. Deze tredvegetatie wordt in banale vorm gekenmerkt door Schijfkamille en Grote varkenskers. Ze komt voor aan weide-ingangen, die te sterk betreden worden om tot een gesloten grasland te ontwikkelen. In de Meetkerkse Moeren van belang door de aanwezigheid van Muizenstaart. RG Montia verna- [Plantaginetea majoris]. In verschillende percelen ten westen van de eendenkooi werden laantjes of gehele perceelgedeelten aangetroffen met duizenden plantjes Bronkruid. Water- en moerasvegetaties: In de Meetkerkse Moeren hebben we meestal te maken met een rudimentaire slootvegetatie met geringe waarde. Voor een beschrijving van de voorkomende vegetaties wordt verwezen naar het projectrapport.
Bossen Het gebied van de Moeren van Meetkerke is geen bosrijk gebied maar het is ook niet zo open als een typisch polderlandschap. Hier en daar staan er wat bosjes en houtkanten die het landschapsbeeld kenmerken. Ook de bosevolutie leert ons dat er in het gebied steeds bosjes aanwezig waren. De eerste aanwijzingen van bosjes in dit gebied zijn op de Ferraris kaart (1771-1778) te zien. Daarop staat reeds het kooibos (5) aangeduid dat rond de eendenkooi werd aangeplant. Op de topografische kaart van 1853 (1/20000) komen er een aantal bosjes voor ten noorden van het Nieuwleed en het St Andrieszwin. Ook in het oostelijk deel van de Moeren komt een bosje voor. Van deze bosjes komen nog het Langbos (11) en den Bosch (1) voor. Aan de rand van het kanaal stond ook nog een smal bos (12). Het is waarschijnlijk een restant van een meander. Op deze kaart is er ook een verschil te zien tussen het hooghout en het “rijsbosch”. Tussen 1969 en 2001 is er bos bijgekomen op wat voorheen hooiland was. Deze bossen werden aangeplant voor de jacht of voor houtproductie. Hier en daar komt er ook spontane verbossing voor. De bossen die op de topografische kaart van 1953 te zien zijn hebben de grootste natuurwaarde of cultuurhistorische waarde. Ze bestaan meestal uit duurzamere boomsoorten zoals Zomereik en Es. Het langbos (11) bestaat wel nog voornamelijk uit populieren. De aangeplante bosjes (populier en zwarte els) die aangeplant werden ten behoeve van jacht en houtproductie zijn niet waardevol. Zij staan meestal ingeplant op voormalig waardevolle hooilandjes. Deze gronden hebben meestal een drainageklasse tussen e en f. Verder komt nog een wilgenbosje voor dat een overblijfsel is van een vroegere griendcultuur.
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
6
1.1.2. Flora Rode lijst-soorten (Zwaenepoel, jan. 2002). Aan de hand van soortenlijsten van verschillende waarnemers en uit verschillende periodes kan een inventaris gemaakt worden van de Rode lijst-soorten in het projectgebied (Bijlage 2). Categorie Bedreigd: Trosdravik werd door Deblock (1981) op 11 percelen waargenomen. De meeste van deze hooilanden en hooiweiden zijn inmiddels omgezet in graasweiden of intensiever grasland waardoor ze als standplaats ongeschikt zijn geworden voor Trosdravik, die bij uitstek een hooiland- of hooiweidesoort is. Grote trosdravik wordt door De Block (1981) vermeld, maar niet afzonderlijk weergegeven op kaart. De (onder)soort werd niet meer aangetroffen. Waterkruiskruid werd door De Block (1981) op 25 percelen waargenomen. Defoort (1997) vermeldt nog slechts 4 percelen. Waterkruiskruid is minder sterk dan Trosdravik gebonden aan een strikt hooilandbeheer. Ze staat weliswaar optimaal in Dotterbloemgrasland (Calthion palustris), meer bepaald de Associatie van Trosdravik en Waterkruiskruid (Brometo-Senecionetum aquatici), maar de soort houdt ook stand in zilverschoonverbond-vegetaties en zelfs vochtige kamgrasweides onder graasbeheer. De ontwatering is echter wel degelijk nefast. Zelfs in percelen waar de soort wél nog voorkomt werd een te laag zomerpeil gemeten (100 cm beneden maaiveld, terwijl 80 cm al een kritische grens is voor het zomerpeil van Dottergrasland). Zilte zegge kwam blijkbaar beperkt voor in 1981 en werd in 2003 opnieuw teruggevonden op één perceel in eigendom van Afdeling natuur (eigen inventarisatie). De achteruitgang van deze soort gaat wellicht samen met de algemene verzoeting in het gebied waardoor de meeste zilte soorten verdwenen. Brede orchis is de meest waarschijnlijke orchidee die destijds talrijk moet hebben voorgekomen in de Meetkerkse Moeren. Het is niet uitgesloten dat er ook andere soorten van het geslacht Dactylorhiza voorkwamen. Toegenomen bemesting en omschakeling van hooiweide naar graasweide zijn de meest voor de hand liggende oorzaken voor het verdwijnen van deze soort. Vleeskleurige orchis: recente waarnemingen bevestigen opnieuw het voorkomen van orchideeën in het projectgebied. Er zijn tien exemplaren gevonden, waarvan hoogstwaarschijnlijk één Vleeskleurige orchis en één Rietorchis. Alle andere zijn intermediaire vormen, voornamelijk tussen de Vleeskleurige en Rietorchis, maar eentje ook tussen Vleeskleurige en Brede orchis (mondelinge mededeling Arnout Zwaenepoel, mei 2002).
Categorie Potentieel bedreigd: Grote ratelaar kwam bij Deblock (1981) op minstens nog 10 percelen voor. Een foto van Kuijken (1981) (zie foto 2) laat ook een enorm bloeiaspect zien. De omzetting van hooiland of hooiweide naar graasweide, bemesting, grondwaterverlaging en scheuren van percelen leidden tot de complete verdwijning. Rietorchis: zie uitleg Vleeskleurige orchis Lidsteng was reeds op zijn retour in 1981, gezien de vergelijking die Deblock trekt met de gegevens van Vanhecke van 5 jaar eerder. Dit is in de West-Vlaamse polders een van de sterkst bedreigde soorten. Ondanks zijn status van ‘slechts’ potentieel bedreigd, daalde het aantal Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
7
vindplaatsen in het laatste decennium van zo’n 50-tal naar nog slechts 5. Ook deze soort is compleet weg uit de Meetkerkse Moeren. Het dalen van de grondwaterstand lijkt de meest waarschijnlijke uitleg. Waar de soort ’s winters niet beschermd wordt tegen de vorst door een waterstand boven het maaiveld lijkt ze gedoemd te verdwijnen. Veldgerst is geen karakteristieke soort voor de Meetkerkse Moeren. In kamgrasland op klei is het een normale verschijning, maar in kamgrasland op veen of zand is ze eerder uitzonderlijk. Reukgras is op zo’n plaatsen zowat de vicariante soort. In de Lage Moere komt Veldgerst dan ook niet voor. Defoort (1997) noteerde ze wél in de Hoge Moere. Voor een bespreking van de overige ecologisch interessante soorten verwijzen we naar de “detailstudie van de Meetkerkse Moeren” (Zwaenepoel, jan. 2002).
Zoutindicatoren Het aantal zoutindicatoren is beperkt tot de algemenere zoutindicatoren, die vaak slechts facultatieve zoutplanten zijn: Aardbeiklaver, Darmwier, Moeraszoutgras, Ruwe bies, Spiesmelde, Zannichellia, Zeebies, Zilte rus en Zilte zegge.
1.2.
Fauna
1.2.1. Avifauna Broedvogels In de Meetkerkse Moeren (Lage moeren, Hoge moeren, Speien) komen er open, half gesloten weilanden en ook wat polderbosjes voor. Deze variatie weerspiegelt zich in de grote verscheidenheid in broedvogelsoorten. De hooilanden en hooiweiden in de moeren waren vroeger gezien hun extensief beheer goede broedplaatsen voor weidevogels zoals de Grutto en de Tureluur. De rietkragen, de houtkanten, en de enkele bosjes zorgen voor heel wat nestgelegenheid voor zangvogels. In de eendenkooi, broeden Blauwe reigers en Aalscholvers en op de plas zijn de eenden talrijk. Inventarisaties De globale kennis op lange termijn reikt niet verder dan 1960. Gedurende de jaren 60 en daarvoor is er vooral informatie beschikbaar over de aanwezigheid van eendensoorten in het kooibos. De Aalscholver verdween als broedvogel in 1944 (Lippens, 1957) en kwam terug in 1997 (pers. med. Vansteenkiste). De Zomertaling en de Tureluur zijn in 1965 verdwenen als broedvogel in de Lage Moeren (Kuijken et al., 1981). De Tureluur is mogelijks teruggekomen (onzeker broedgeval). De Grutto houdt de laatste jaren met 1 of enkele koppeltjes stand.
Evoluties Voor de evolutie van de broedgevallen in België van 1970 tot 1990 blijkt dat voor Meetkerke de positieve populatietrend van België gevolgd wordt voor de Meerkoet en de Bergeend. De Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
8
algemene toename van broedgevallen van Grutto’s wordt echter niet gevolgd in Meetkerke. De algemene negatieve populatietrend voor de Tureluur, de Zomertaling en de Slobeend wordt in Meetkerke ook gevolgd. Vanaf 1997 is er terug een aangroei van het aantal broedende koppels. De broedgevallen van de kritische weidevogels situeren zich vooral in Speien dat wel net buiten het projectgebied ligt
Bespreking voorkomen Rode lijst-soorten van de broedende vogels in 1997-2001. Categorie Bedreigd: Roodborsttapuit (territorium), Porseleinhoen (territorium), Rietzanger en Tureluur (?) Categorie Kwetsbaar: Gekraagde roodstaart, Patrijs, Bruine kiekendief (?), Wielewaal (territorium) en Aalscholver Categorie Achteruitgaand: Tortel, Veldleeuwerik, Rietgors, Graspieper, Boerenzwaluw
Overwinterende en trekkende vogels
Ganzen De twee voornaamste ganzensoorten die in de oostkustpolders overwinteren zijn de Kolgans (Anser albifrons) en de Kleine rietgans (Anser brachyrhynchus). Voor beide soorten draagt Vlaanderen een internationale verantwoordelijkheid. De uitgeveende depressies van de Lage Moeren waren voor de opkomst van Damme een geregelde pleisterplaats voor Kol- en Rietganzen (Lippens, 1951). Vanaf de periode 1971/76 waren in de Lage moeren en Speien de Kleine rietganzen jaarlijks aanwezig. In de periode 1976/ 81 zijn de ganzen zich ook gaan vestigen in de Hoge moeren, maar in die periode is het aandeel Kolgans 75 %. In de periode 1986/87 – 1991/92 werden een aantal nieuwe kerngebieden zichtbaar in de oostkustpolders waaronder Houtave-Meetkerke.
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
9
14000
aantal ganzen
12000
Kolganzen Hoge Moeren
10000 8000
Kleine rietganzen Hoge Moeren
6000
Kolganzen Lage Moeren
4000
Kleine rietganzen Lage Moeren
2000 0 91- 92- 93- 94- 95- 96- 97- 98- 99- 0092 93 94 95 96 97 98 99 00 01 winter
Figuur 1: De maxima per winter apart voor Kolgans en Kleine Rietgans voor twee deelgebieden van de Meetkerkse moeren gedurende de voorbije 10 jaar
Uit Figuur 1 valt af te leiden dat in de tweede helft van de jaren 90 het aantal Kleine rietganzen sterk gestegen is ten opzichte van het aantal Kolganzen. Voor Kleine rietgans zijn de gebieden duidelijk héél belangrijk met voor de Lage Moeren een maximum van 5660 (15/12/1996) en voor de Hoge Moeren een maximum van 6880. De Hoge Moeren werden in de tweede helft van de jaren 90 belangrijker dan de Lage Moeren. Het is duidelijk dat voor Kleine rietgans de internationale 1%-norm vele malen overschreden wordt. Ook de Kolgans overschrijdt jaarlijks deze norm.
Overige en overwinterende en trekkende vogels De meetkerkse moeren zijn een belangrijke pleisterplaats en foerageergebied voor doortrekkende en overwinterende vogels. Hieronder een nog verder aan te vullen lijst. a) Steltlopers Wulp, Regenwulp, Kemphaan, Watersnip, Kievit, Goudplevieren, Kluut,… b) Zwanen en eenden Kleine zwaan, Wilde eend, Wintertaling, Smient, Slobeend, Pijlstaart, Kuifeend, Tafeleend, Brilduiker, Krakeend,… c) Grote moerasvogels Woudaapje (uitzonderlijk), Kwak, Kleine zilverreiger, Lepelaar,… d) Roofvogels Smelleken, Visarend,… Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
10
1.2.2. Zoogdieren Het gebied is nooit systematisch onderzocht geweest naar zoogdieren. De huidige inventarisatiegegevens zijn gebaseerd op occasionele waarnemingen. Het gaat om soorten als egel, mol, Bosspitsmuis, Dwergspitsmuis, Huisspitsmuis, haas, konijn en Rosse vleermuis, Rosse Woelmuis, Woelrat, Aardmuis, Muskusrat, Bosmuis, Bruine rat, Hermelijn, Wezel en Bunzing. Het aantal hazen daalt gestaag in het gebied. Tussen 1945 en 1963 werden er in de Moeren nog 142 hazen geschoten per jaar (Tack et al., 1993). Zeker Vermeldenswaardig was het voorkomen van de otter in het gebied tijdens de jaren 60 (pers. med Taecke). 1.2.3. Reptielen en amfibieën De volgende soorten zijn gekend voor het projectgebied: Bruine en Groene kikker, Kleine Watersalamander en Gewone pad (Kuijken et al., 1981; Vansteenkiste, 1992-1997). 1.2.4. Vissen Volgende soorten zijn gevangen of gezien in het projectgebeid: Rietvoorn, Karper, Driedoornige stekelbaars, Blankvoorn, Blei en Brasem. In de jaren 50- 60 was Snoek nog algemeen. 1.2.5. Insecten 1. Waterkevers en oppervlaktewantsen Rode lijst-soorten categorie Bedreigd: Corixa panzeri en Hebrus pusillus. Corixa panzeri komt voor in schone poelen met veel ondergedoken watervegetatie Rode lijst-soorten categorie zeldzaam:Sigara stagnalis 2. Dagvlinders Volgens de verspreidingskaarten van het Instituut voor Natuurbehoud komt in het gebied de Rode lijst soort (kwetsbaar) Bruin blauwtje voor. 3.Sprinkhanen en krekels In de 5*5 UTM hokken (ES07D en ES17C) komen volgende Rode lijst- soorten voor (1980-2000): Duindoorntje (Kwetsbaar), Blauwvleugelsprinkhaan (Kwetsbaar), Gouden sprinkhaan (Zeldzaam). Deze UTM hokken strekken zich ook uit in de zandstreek, zodat de soorten die gebonden zijn aan de drogere zandgronden waarschijnlijk niet in de Moeren zullen voorkomen. Van deze soorten
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
11
VISIE Het natuurinrichtingsproject in de Meetkerkse Moeren betreft een afwijkend polderlandschap (voormalig hoogveengebied) dat volledig door de mens gevormd is. Al in de vroege middeleeuwen nemen de Meetkerkse Moeren een bijzondere plaats in aan de Belgische kustvlakte. De Meetkerkse Moeren zijn omringd door mariene afzettingen (Oudlandpolders) maar zijn zelf nooit overspoeld geweest. De historische uitveningen zijn waarschijnlijk landschapsbepalend geweest voor de Meetkerkse Moeren. De turfwinningen tot onder de grondwatertafel maakte deze gronden “waterziek” wat resulteerde in de overwegingen tot drooglegging ervan. Ondanks de initiatieven tijdens de 17e eeuw bleken de gronden na drooglegging zo onvruchtbaar (mede door het dagzomend Pleistoceen zand), dat de omzetting van “waterzieke” gronden naar akkerland weinig of niet aansloeg en de kom van de Lage Moeren tot diep in de tweede helft van de 20e eeuw ingenomen bleef door een aanzienlijk areaal met laantjes en onderverdeelde hooiweiden en/of hooilanden omzoomd met talrijke knotbomenrijen. Pas in de laatste 20 jaar treden, na de wijzigingen in het polderbeheer als gevolg van het ruilverkavelingsproject Houtave grote verschuivingen op in dit specifiek bodemgebruikspatroon. Door intensieve ontwatering en omzetting in cultuurgrasland en akkerland verloor het gebied een deel van zijn oorspronkelijk karakter. Zo is in de laatste 20 jaar de natuurwaarde in de Meetkerkse Moeren (diversiteit van zowel fauna als flora) als gevolg van deze intensieve ontwatering en omzetting in cultuurgrasland sterk teruggedrongen. De weidevogelpopulaties zijn samen met de goed ontwikkelde slootvegetaties en de bloemrijke hooilanden sterk achteruit gegaan. Het verlies door deze intensivering moet daarom gecompenseerd worden door een optimale inrichting van een aantal kerngebieden zoals de Meetkerkse moeren. Streefbeeld Het streefbeeld voor de Meetkerkse moeren is een geperceleerd halfnatuurlijk landschap, zoals het bestond vanaf 1700 tot diep in de tweede helft van de 20e eeuw: een landschap van onderverdeelde hooiweiden en/of hooilanden bezaaid met laantjes. Deze periode is het referentiebeeld geweest voor het opstellen van onze visie op natuur. Het overwegend cultuurlandschap wordt hierbij omgevormd/hersteld tot een geperceleerd halfnatuurlijk landschap dat nog steeds sterk door de mens beïnvloed wordt, maar waar door een aantal natuurinrichtingsmaatregelen en een aangepast beheer de natuurwaarden aanzienlijk toenemen in oppervlakte en kwaliteit. De optie voor een geperceleerd halfnatuurlijk landschap hangt samen met een aantal randvoorwaarden zoals de landbouw (extensieve landbouw) die mogelijk moet blijven, een visie die gegeven moet worden op korte termijn, een uitgangsituatie die verarmd is (veraard veen), cultuurgronden die pas geleidelijk aan beschikbaar komen voor natuurontwikkeling en de wens van het fixeren van bepaalde successiepatronen (vb Dotterbloemgraslanden). Dit natuurinrichtingsproject heeft als doel om een aantal natuurstreefbeelden te realiseren: Dotterbloemgraslanden met lokaal Grote zeggenvegetaties, Zilverschoonweiden, Schrale graslanden, Kamgraslanden en Poldersloten met gevarieerde waterplanten-en oeverbegroeiing. Deze natuurstreefbeelden herbergen heel wat zeldzame soorten en moeten terug een geschikt habitat vormen voor kritische weidevogels. Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
12
Vegetaties Ondanks het feit dat veel interessante planten werden teruggedrongen tot de laagste depressies of de oevervegetaties van talrijke sloten /laantjes, illustreren de vindplaatsen van bedreigde planten de botanische rijkdom en grote herstelpotenties in de Meetkerkse moeren (zie foto 3).
foto 3: Egelboterbloem-Pijptorkruid bloei-aspect in een laantje van een perceel in de Meetkerkse moeren (foto A.Zwaenepoel, 2002). Zo komen in de Meetkerkse Moeren nog veel zeldzame planten voor. In de eerste plaats denken we hierbij aan de zeldzame planten in de bloemrijke polderhooilandjes (hoewel sterk gedegradeerd). Hooilanden in de polders zijn uiterst zeldzaam en verdienen veel aandacht bij onze visievorming. De grote biologische waarde hangt ook nauw samen met het waterrijk milieu, zij vormen de basis voor een boeiend planten -en dierenleven (zie hoger). Binnen het globale natuurstreefbeeld worden verschillende natuurstreefbeelden (Dotterbloemgraslanden met lokaal Grote zeggenvegetaties, Zilverschoonweiden, Schrale graslanden, Kamgraslanden, Poldersloten met gevarieerde waterplanten-en oeverbegroeiing, open water en polderbosjes naar voor geschoven.
Opbouw van de verschillende natuurstreefbeelden De natuurstreefbeelden werden gekozen in functie van de abiotische factoren en biotische elementen. De combinatie van de hieronder opgesomde abiotische factoren en biotische elementen bepalen de natuurstreefbeelden. Er worden vier belangrijke natuurstreefbeelden binnen het doelsysteem “grasland” onderscheiden: Dotterbloemgraslanden met lokaal Grote zeggenvegetaties, Zilverschoonweiden, Schrale graslanden en Kamgraslanden. Voor het opstellen van de natuurstreefbeelden werden voor de abiotische factoren volgende criteria in acht genomen: Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
13
Abiotische factoren: Bodemkaart: De voornaamste gronden in het projectgebied zijn de gronden van de “Lage Moeren”, de M1, M2 en M3-gronden. De M3 gronden vormen de overgang naar de Hoge Moeren en zijn bedekt met een kleilaag en zijn dus in wezen compleet verschillend van de M1 en de M2 gronden, welke niet bedekt zijn door een kleilaag. Dit weerspiegelt zich duidelijk in de vegetatie. De M3-gronden zijn voedselrijker en vormen de overgang naar de Kamgraslanden op klei (typische poldergraslanden). De centraal gelegen M2 gronden bestaan uit een laagje veen (veraard) op zand en kunnen de uitgangsituatie zijn voor de Dotterbloemgraslanden, Zilverschoonweiden en moerasvegetaties. De M1-gronden verschillen van de M2 gronden door de afwezigheid van het venig laagje en bestaan hoofdzakelijk uit Pleistoceen zand ( van nature voedselarm). De M1 gronden kunnen dus de uitgangsituatie vormen voor schrale graslanden (Kamgraslanden op zand wijzen immers al op een intensief landbouwgebruik). De overige gronden die van belang zijn bij het bepalen van de natuurstreefbeelden zijn de poelen uitgeveende gronden (respectievelijk B1, B2 en OU2-gronden). Op deze gronden streven we opnieuw naar de typische poldergraslanden (Kamgraslanden op klei). Drainageklassen: Een bodemkaart op zich zegt natuurlijk nog weinig en wordt daarom in combinatie met de drainageklassen bekeken. Op die manier kunnen de natuurstreefbeelden verfijnd worden. De drainageklassen in het projectgebied zijn deels een weerspiegeling van de vroegere situatie, omdat de reductiehorizont niet even snel mee evolueert met de daling van de grondwatertafel die heeft plaatsgevonden in de laatste 20 jaar. Bij verhoging van het waterpeil kan de oorspronkelijke situatie terug bereikt worden. De huidige drainageklassen geven in ieder geval al een indicatie voor het bepalen van de natuurstreefbeelden. De hoogste drainageklasse waargenomen in het projectgebied zijn de f-gronden. De meest bedreigde vegetaties in het projectgebied zijn juist hoofdzakelijk gelegen op deze gronden . De combinatie van M2-gronden met een hoge drainageklasse e/f tot f kunnen op die manier een ideale uitgangsituatie zijn voor de Dotterbloemgraslanden met lokaal grote zeggenvegetaties. Dotterbloemgraslanden vereisen immers een grondwatertafel die schommelt tussen de 40 en 80 cm onder maaiveld. De f-gronden beantwoorden aan deze vereisten (zie Tabel 1). We streven ook op de iets drogere e/f gronden naar dotterbloemgraslanden en lokaal op de e-gronden, omdat de uitgangsituatie met de verhoging van het waterpeil ook zal veranderen (verhoging van de huidige drainageklassen). De gronden met een lagere drainageklasse (e/d,d/e en d-gronden) in combinatie met ander bodemtype kunnen dan het streefbeeld zijn van de Kamgraslanden en schrale graslanden. Tabel 1: natuurlijke draineringklassen zand
natuurlijke drainering
diepte in cm waarop roestreductieverschijnselen beginnen: roest
reductie
e-gronden
nat
tamelijk slecht
20-40
>80
f-gronden
zeer nat
slecht
0-20
40-80
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
of
14
Hoogteligging: De drainageklassen hangen nauw samen met de hoogteligging. Er is een duidelijke correlatie tussen de hoogteliggingskaart en de drainageklassen. Algemeen kan gesteld worden dat we op de lager gelegen percelen in de eerste plaats streven naar Dotterbloemgraslanden en Zilverschoonweiden. Op de hoger gelegen percelen (inclusief de lager gelegen M1-gronden) naar Schrale graslanden en Kamgraslanden. Kwel of infiltratiegebied: Op plaatsen waar een opwaartse stroming aanwezig is kunnen we extra streven naar Dotterbloemgraslanden. Op plaatsen met een neerwaartse stroming kunnen Schrale graslanden en Kamgraslanden het streefdoel zijn.
Een aantal abiotische gegevens ontbreken nog en bemoeilijken het opstellen van natuurstreefbeelden in het projectgebied. Zo ontbreken de waterkwaliteitgegevens van het grondwater en een goede kaart met de kwel en infiltratiegebieden. Dergelijke gegevens zouden de visie op natuur verder kunnen verfijnen.
Biotische elementen: Bij de biotische elementen zijn volgende factoren belangrijk: Studie van de Block & Kuijken (1986): deze studie geeft een goede indicatie van de verdwenen vegetaties en hun verspreidingsgebied in de jaren 80 en op die manier dus veel informatie over de potenties van de huidige graslanden. Het projectgebied werd echter niet gebiedsdekkend geïnventariseerd. De biologische waarderingskaarten (BWK): de BWK-kaarten zijn indicatief geweest voor de aanwezige graslanden in de jaren 80 en later. De recente achteruitgang in het projectgebied is ook duidelijk waar te nemen als we de BWK van 1981 vergelijken met die van 2000. De lokalisatie van de hooilandjes in de jaren ’80 geeft hun toenmalig verspreidingsgebied aan . Grondwaterafhankelijke soorten (freatofyten): voor een aantal Rode Lijst en ecologisch interessante soorten is de grondwaterafhankelijkheid bepaald. Deze zijn uitgezet op de kaart met drainageklassen. De eerste kladversie van kweldrukgegevens (moet nog verfijnd worden) is hierop gelegd. Uit deze kaart blijkt dat de grondwaterafhankelijke soorten (inclusief de ecologisch interessante soorten die niet grondwaterafhankelijk zijn) meestal gelegen zijn op de natste gronden (hoogste drainageklasse). Zoutindicatoren: een aantal algemenere zoutindicatoren (bv. Aardbeiklaver) en zwakke niet obligate zoutplanten (bv. Moeraszoutgras) zijn uitgezet op kaart. Moeraszoutgras wordt hier gesitueerd op de overgang van zout naar zoet, vlak naast de zone waar sprake is van een min of meer zilte kwel die aan de oppervlakte komt. Ook hier vinden we Aardbeiklaver terug (ten noordwesten van de wachtkom de Katte). Een verhoging van het grondwaterpeil kan een Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
15
positieve invloed hebben op de aanwezigheid van “zilte planten” in het projectgebied, omdat de invloed van het grondwater (indien zilte kwel) groter wordt.
Tabel 2: natuurstreefbeelden Doelsysteem Grasland (lokaal Moeras)
Natuurstreefbeeld 1. Dotterbloemgraslanden (Hc) met lokaal Grote zeggenvegetatie (Mc) 2. Zilverschoonweiden (Hpr*) 3. Schrale graslanden (Ha) 4. Kamgrasweiden (Hpr*, Hp*……….+ K(Hu) ) + mesofiel hooiland in de perceelsranden.
Bos
Elzenrijk Essen-Iepenbos (Ru)
Waterloop
Poldersloten: met gevarieerde waterplanten- en oeverbegroeiing (inclusief rietmoeras)
Stilstaand water
Eutroof water met veel waterplanten en/of rijke fauna en een verlandigssituatie (Ae* + K(Mr))
Vogels Kenmerkend voor de Meetkerkse moeren is de grote diversiteit aan broedvogels. Het is dan ook van groot belang dat deze diversiteit behouden blijft of juist versterkt wordt. 1) Weidevogels: De Meetkerkse moeren zijn op dit moment geen echt weidevogelgebied. Maar tot in de jaren 60 hebben er heel wat kritische soorten zoals Zomertaling, Tureluur en Paapje gebroed. In de eerste plaats is het de bedoeling de verschillende soorten en het aantal weidevogels zoals in de jaren 50 en 60 terug te krijgen. Voor de weidevogels geeft een mozaïek van weilanden, hooilanden en hooiweiden de grootste kans op succes. Volgens het model dat de broedpotenties van het gebied weergeeft voor de Grutto (zie projectrapport) is een vernatting, een grotere openheid van het gebied en een extensief beheer positief voor het voorkomen van weidevogels. Doelsoorten: Tureluur, Grutto, Zomertaling, Paapje
2) Ganzen Ook hier blijkt dat het westelijke deel van de Lage Moeren het meest geschikt habitat vormt (zie projectrapport). Dit stemt ook overeen met de waarnemingen. Bij het verwijderen van een aantal populieren aanplanten vergroot het geschikt habitat voor de ganzen aanzienlijk in het westelijke deel. Het terug mogelijk maken van overstromingen in de winter zal de aantrekkelijkheid van het gebied voor ganzen vergroten. Doelsoorten: Kolgans en Kleine rietgans Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
16
3) Kolonievogels In het Kooibos broeden voor de polders belangrijke populaties van Blauwe reiger (22 koppels) en Aalscholver (69 koppels). Het is belangrijk deze populaties te kunnen behouden. Doelsoorten: Aalscholver, Blauwe reiger, Kleine zilverreiger en Kwak 4) Moerasvogels: In het oostelijk deel zijn een aantal plassen met rietgroei waar moerasvogels thuishoren. Indien deze plassen verworven worden kunnen zo ingericht worden zodat er zich grotere oppervlaktes riet kunnen vormen. Doelsoorten: Waterral, Porseleinhoen, Watersnip 5) Zangvogels Voor zangvogels moeten de structuurrijke bosjes, de rietkragen en de houtkanten behouden blijven. De houtkanten die verdwenen zijn kunnen terug aangeplant worden. In het gebied komen vrij veel territoria van Bosrietzanger en Kleine karekiet voor. Het behoud van de ruigte met riet ten westen van de Katte is van belang voor de Bosrietzanger. Het behoud van riet langs sloten en langs de putten (afschuinen van oevers) is essentieel voor deze groep van vogels. Doelsoorten: Roodborsttapuit, IJsvogel, Blauwborst, Wielewaal, Bosrietzanger, Spotvogel, Rietzanger en Rietgors. Roofvogels: Er moeten geen specifieke maatregelen getroffen worden voor roofvogels. Het plaatsen van nestbakken is niet wenselijk. Doelsoorten: Boomvalk, Sperwer, Bruine kiekendief
Beheer Voor elk natuurstreefbeeld gelden niet noodzakelijk precies dezelfde beheersmaatregelen. De drie globale beheersmaatregelen zijn maaien, maaien met nabeweiding en beweiden. Een zelfde perceel kan ook verschillende natuurstreefbeelden en dus beheersopties bevatten. Een perceel is niet noodzakelijk uniform qua uitzicht. Perceelsgrenzen zijn kunstmatige grenzen die geen rekening houden met de lokale biotische en abiotische condities. Zo kunnen er op één perceel grote verschillen in reliëf, vegetatiesamenstelling, enz voorkomen. De natuurstreefbeelden volgen dus niet de perceelsgrenzen en binnen eenzelfde perceel kunnen dus meerdere natuurstreefbeelden naar voren geschoven worden. Hooiland- en hooiweidebeheer: Bij het hooilandbeheer wordt gekozen voor zowel hooien met nabeweiden als een zuiver hooilandbeheer. De eerste beheersoptie is in elk geval de traditionele die 200 –300 jaar lang het aspect van de Meetkerkse moeren bepaalde (van ongeveer 1700 tot 1980). De nabegraasde vorm is ook vanuit avifaunistisch standpunt belangrijk. Kuijken et al. (2001) adviseren een ideale grashoogte van ongeveer 8 cm voor overwinterende ganzen. deze hoogte is wellicht realistischer door nabeweiding dan door een tweede hooibeurt, die nadien toch een zekere hergroei toelaat. De tweede methode wordt op veel plaatsen in het huidig natuurbeheer met goed succes toegepast om bedreigde hooilandjes in stand te houden (Zwaenepoel, januari 2002). Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
17
Weidebeheer: Bij beweiding zullen verschillende veedichtheden afhankelijk van de natuurstreefbeelden en de doelsoorten in het projectgebied voorgesteld worden. Deze variatie zal zich ook weerspiegelen in fauna en flora. Botanisch beheer en weidevogelbeheer gaan niet altijd samen zodat er voor bepaalde percelen keuzes moeten gemaakt worden. Een mozaïek van verschillende natuurstreefbeelden en verschillende beheersmaatregelen hebben de grootste kans op succes voor zowel weidevogels als vegetaties. Voor een groot broedsucces is een lage veedichtheid en een latere inscharing (15 juni) belangrijk. Het broedsucces vergroot als het gevoerde beheer constant blijft in de tijd. Een algemene beweidingsdatum vanaf 15 juni is niet overal wenselijk, vaak treedt dan verruiging van de graslanden op. Op grotere percelen kan daarom geopteerd worden om te laten beweiden vanaf begin mei met 1 GVE/ha. Vanaf 15 juni kan dan op 2 GVE overgeschakeld worden. De latere inscharingsdata zijn bedoeld om het broedsucces bij de weidevogels te vergroten. De meeste botanische zeldzaamheden zijn echter gebonden aan een langere en wat hogere veebezetting. Een te lage veebezetting kan ervoor zorgen dat soorten van de vertrappelde oevers of van de sterk betreden steile oevers verdwijnen. Naast een te grote bemesting is vaak ook het overdreven gebruik van herbiciden de oorzaak van de achteruitgang van bepaalde plantensoorten in de polders. In het toekomstig beheer moet het herbicidengebruik vermeden worden. Bij het beheer van de poldersloten moet ervoor gezorgd worden dat alle verlandingsstadia aanwezig zijn in het gebied. Het ruimen van de sloten mag niet te frequent gebeuren maar mag ook niet ontbreken (tegen eutrofiëring en vergrassing). Wat zeker vermeden moet worden is dat alle sloten van een bepaald gebied hetzelfde moment worden geruimd zodat de mogelijkheid tot kolonisatie blijft. Het beheer van de sloten zou best als actiepunt opgenomen worden in een bekkenbeheersplan.
2.
Doelsystemen, natuurstreefbeelden en doelsoorten
2.1. Centraal hooiland- en hooiweidecomplex Het streefbeeld voor de meetkerkse moeren is een geperceleerd halfnatuurlijk landschap van onderverdeelde hooiweiden en/of hooilanden met zowel natte tot vochtige als drogere milieus, bezaaid met laantjes. Hieronder worden de drie doelsystemen, Grasland, Waterlopen & stilstaand water en Bos besproken. 2.1.1. Doelsysteem: Grasland Natuurstreefbeelden Per natuurstreefbeeld worden de kenmerken, de BWK-kartering, de richtinggevende doelvegetatietypes, de gewenste grondwatersituatie, de doelsoorten, het beheer en het voorkomen besproken. Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
18
De doelvegetatietypes geven enkel een indicatie in welke richting de vegetaties wenselijk kunnen evolueren, ze zijn dus niet absoluut.
Dotterbloem-graslanden met lokaal grote zeggenvegetaties Kenmerken: Dotterbloemgraslanden zijn natte graslandvegetaties met soorten uit graslanden, broekbossen en moerassen. Ze worden in de regel één tot twee keer gemaaid en werden meestal licht bemest, hoewel dat in het huidige natuurbeheer meestal niet meer gebeurt. Ook nabegrazing komt voor, hoewel onder hooibeheer de zuiverste vormen worden aangetroffen. Deze graslanden zijn in de winter vaak overstroomd, maar in de zomer is een zekere doorluchting van de bodem nodig, meer dan bijvoorbeeld voor zeggenvegetaties, die grenzen aan Dotterbloemgrasland (Zwaenepoel et al., 2002).
BWK: Op de biologische waarderingskaart wordt dit type graslanden aangeduid met het symbool Hc (“vochtig licht bemest grasland”) en Mc voor Grote zeggenvegetaties. Hc is ruimer dan het Calthion alleen.
Richtinggevende doelvegetatietypes: Associatie van Tosdravik en Waterkruiskruid (Brometo - Senecionetum)
Gewenste grondwatersituatie: winterpeil: plas-dras Zomerpeil: GLG1: 60 cm -mv (kritische grens 80 cm -mv)
Doelsoorten: Hogere planten: Trosdravik, Waterkruiskruid, Grote Trosdravik (herintroductie 2 ), Grote ratelaar (herintroductie), Brede orchis, Rietorchis, Tweerijige zegge, Echte koekoeksbloem, Moerasrolklaver, scherpe zegge en Moeraszegge. Vogels: Tureluur, Grutto, Watersnip, Zomertaling, Paapje, Porseleinhoen Zoogdieren: Waterspitsmuis, Haas 1 2
GLG: de gemiddelde laagste grondwaterstand
Herintroductie van een aantal soorten, zoals Grote Trosdravik en Grote ratelaar is wellicht noodzakelijk om dit hooilandtype te herstellen.
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
19
Voorkomen in de Meetkerkse Moeren: Een van de belangrijkste graslandtypes van de Meetkerkse Moeren is ongetwijfeld de plantengemeenschap waarin Waterkruiskruid en Trosdravik samen voorkomen. Momenteel rest van dit type nog slechts één perceel, terwijl in de jaren ’80 dit vegetatietype over tientallen hectaren voorkwam. De plantengemeenschap waarin Waterkruiskruid en Trosdravik samen voorkomen is naar de toekomst toe de meest relevante vegetatie met kans op herstel. In optimale omstandigheden zou het grondwaterpeil in de zomer tussen de 40 en 60 cm onder het maaiveld zakken. Op de allerlaagste stukken kunnen lokaal grote zeggenvegetaties tot ontwikkeling komen.
Beheer: Een combinatie van zuiver hooilandbeheer en een hooilandbeheer met nabeweiding. zuiver hooilandbeheer: twee maal maaien (half/eind juni, eind augustus). Hooilandbeheer met nabeweiding: een keer maaien (half/eind juni) en nabeweiden.
{
Grote zeggevegetaties
Nota Bene (uit projectrapport Blankaart, VLM en ANB)
Algemeen: We streven naar het natuurtype van Grote zeggegemeenschappen met Scherpe zegge en Oeverzegge. Ondanks de eerder gelijkmatige verspreiding over Vlaanderen komen zij nagenoeg niet meer voor (Van Landuyt et al., 1999). Grote zeggevegetaties vormen daarenboven een potentieel biotoop voor een groot aantal rode lijstsoorten (zoals Mattenbies RL).
Milieukarakteristieken Grote zeggevegetaties komen voor op plaatsen die in de winter overstroomd zijn en waarvan het grondwaterpeil in de zomer niet dieper wegzakt dan 20 à 40 cm onder maaiveld (mond. mededeling P. Debecker, 2004). Door hun uitdijende wortelstokken kunnen Grote zeggevegetaties soms buiten deze optimale grondwaterstanden groeien. Veelal worden de Grote zeggevegetaties in de Blankaart weggeconcurreerd door monotone rietgrasvegetaties. Dit is wellicht het gevolg van het te diep wegzakken van het grondwater in de zomer en de daarmee gepaard gaande mineralisatie van het veen. Voldoende hoge zomergrondwaterstanden zijn dus essentieel opdat deze vegetatie niet ingenomen wordt door storingsvegetaties. Doelsoorten: Scherpe zegge, Tweerijige zegge, Blaaszegge, Moeraswalstro, Mattenbies, Schildereprijs, Grote watereppe, Holpijp.
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
20
Beheer: Het in stand houden van Grote zeggevegetaties hangt af van actief beheer (maaien of beweiden). Indien niet beheerd wordt, gaan ze over in moerasstruweel of broekbos (Vandenbussche et al., 2002). }
Zilverschoonweiden Kenmerken: Het Zilverschoonverbond is een plantengemeenschap van standplaatsen die langdurig nat zijn, vaak gekoppeld aan sterke schommelingen in de waterstand (Zwaenepoel et al., 2002). Ze bestrijkt een bredere schaal van condities, die zeker natter gaan dan Kamgrasland, maar niet zozeer natter dan Dotterbloemgrasland. In de zomermaanden zijn Zilverschoonvegetaties meestal droger dan Dotterbloemgraslanden. Men vindt ze meestal terug in gradiëntsituaties, ruimtelijke (tussen nat en droog, zoet en zout, veen en anorganisch, voedselrijk en voedselarm,…) en/of in de tijd (nu eens nat, dan droog, etc.) (schriftelijke mededeling Leo Vanhecke, april 2002). De vegetatie neemt zelden grote oppervlaktes in, maar is in zijn typische vorm een smalle gordel tussen een drogere en een nattere standplaats. Vandaar ook de optimale omstandigheden langs lineaire structuren als sloten en andere oevers. De meeste standplaatsen worden begraasd en betreden, hoewel ook antropogene verstoringen vaak geschikte (pioniers)standplaatsen creëren. De aard van het substraat is erg variabel, maar voedselrijkere bodems overwegen. Zowel zoete als brakke standplaatsen komen voor.
BWK : In de Meetkerkse Moeren is er geen sprake van de zuiver zilte vertegenwoordigers en worden deze vegetaties meestal samengevat onder de noemer Hpr.
Richtinggevende doelvegetatietypes: Er is reeds bij de kenmerken van dit natuurstreefbeeld gewezen op de complexiteit van dit verbond. Het is daarom niet vanzelfsprekend om binnen dit verbond een aantal doel- associaties voorop te stellen. Meestal betreft het ook associaties die nauw verwant zijn met soorten uit de Klasse der Kleine zeggen. Deze overgangsvormen zijn bijzonder interessant en kunnen dan ook als doeltypes genomen worden. Associatie van Moeraszoutgras en Fioringras (Triglochino-Agrostietum stolonifera): voorbeeld van een goed ontwikkeld Lolio – Potentillion. Deze associatie is enkel te realiseren, op de overgang tussen zoet en zout (mondelinge mededeling Zwaenepoel, 2002). Associatie van Geknikte vossenstaart (Ranunculo Alopecuretum geniculati): de meeste delicatere kentaxa ontbreken in de huidige vegetatie. Alleen Geknikte vossenstaart is aanwezig en vaak codominant met Fioringras (Zwaenepoel, januari 2002). De vroegere situatie die duidelijk veel beter was dan nu, wordt hier nagestreefd.
De gewenste grondwatersituatie Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
21
Voorjaarpeil: 0 tot enkele dm -mv. Zomerpeil: GLG: 40 cm -mv
Doelsoorten: Hogere planten: Waterpunge, Moeraszoutgras, Slanke waterbies, Lidsteng (Soorten die (bijna) uitsluitend in de polders voorkomen en ook daar zeldzaam tot zeer zeldzaam zijn). Aardbeiklaver, Zilte rus, Zeebies, Ruwe bies (Soorten die (bijna) uitsluitend in de polders voorkomen en daar vrij algemeen tot heel algemeen zijn) Gewone waterbies, Watertorkruid, Pijptorkruid, Valse voszegge en soorten uit de Klasse der Kleine zeggen zoals Zeegroene muur, Egelboterbloem, Vogels: Tureluur, Grutto, Zomertaling Zoogdieren: Waterspitsmuis, Haas
Voorkomen in de Meetkerkse Moeren: In het projectgebied vinden we ze meestal terug in lineair patroon, in laantjes en langs slootranden. Ze zijn meestal floristisch verarmd. Op de visiekaart (zie cd-rom) lokaliseren we deze vegetaties op de overgang van Dotterbloemgraslanden naar de Schrale graslanden. Dit komt overeen met de M2 –gronden (afgeveende gronden van de Lage Moere) met een drainageklasse variërend van e tot f.
Beheer: Beweiden
Schrale graslanden Kenmerken: Bij de Schrale graslanden streven we naar het verbond van Gewoon struisgras. Dit verbond is hoofdzakelijk negatief gedifferentieerd binnen de Klasse der droge graslanden op zandgrond (Koelerio-Corynephoretea). Het onderscheidt zich van het Dwerghaververbond (Therio-Airion) door een geringer aandeel eenjarigen en een meer gesloten grasmat, waarin Gewoon struisgras, Gewoon reugras, Gestreepte witbol, Rood zwenkgras, Zandzegge, Smalle weegbree, Duizendblad, Geel walstro en Gewone rolklaver een vrij belangrijke rol spelen. De bodem is licht nitraathoudend, tengevolge van lichte bemesting, als gevolg van beweiding of recreatie (Zwaenepoel et al., 2002). Deze vegetaties zijn grondwateronafhankelijk.
BWK: Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
22
Deze vegetaties worden gekarteerd als Ha (struisgrasvegetatie op zure bodem). Ha krijgt een waarde donkergroen op de Biologische waarderingskaart (zeer waardevol). Richtinggevende doelvegetatietypes: Verbond van Gewoon struisgras (Plantagini-Festucion Passarge 1964).
Doelsoorten: Hogere planten: Het is zeer moeilijk om hier een voorspelling te doen naar de te verwachten plantensoorten. Hoogstwaarschijnlijk is op deze Pleistocene zandgronden geen zaadbank mee voorhanden en zal de kolonisatie vanuit de zandstreek moeten gebeuren. Een verspreiding door de wind en door avifauna (vb Schapezuring) kan hiertoe bijdragen (mondelinge mededeling Zwaenepoel, april 2002). We kunnen de “Kleine klavertjestoestanden” met de nodige voorzichtigheid als haalbare doelsoorten aangeven. Bij verschraling van de aanwezige intensief gebruikte graslanden zullen eerst soorten als Gewoon reukgras en Gestreepte witbol aspectbepalend zijn. Vogels: Grutto, Roodborsttapuit, Veldleeuwerik Zoogdieren : Haas
Voorkomen in de Meetkerkse Moeren: We vinden enkele heischrale elementen (cfr Schrale graslanden) terug in een bermopname langs de Moerdreef (Zwaenepoel, januari 2002). Verder zijn deze vegetaties momenteel afwezig in het projectgebied. Op de drogere gronden van de Lage Moere, M1 en in kleine mate een deel van de M2 gronden met een drainage klasse variërend van e/d tot d/e streven we naar deze Schrale graslanden. Naast de huidige intensieve graslanden (Hp) en akkers (Bu) zijn de Kamgraslanden (LolioCynosuretum typicum: subassociatie met Reukgras) op deze gronden (zandgronden) momenteel de beste graslanden. Maar we streven hier dus verder dan Kamgrasland, omdat deze nog altijd op een redelijk intensief landbouwgebruik wijzen. Bij deze Kamgraslanden (Kamgrasland op zandbodem: Lolio – Cynosuretum typicum:subassociatie met Reukgras) heeft de intensiteit van bewerking immers geen verband met het voorkomen, terwijl dit bij Kamgrasland op kleibodem (Lolio-Cynosuretum hordeetosum: subassociatie met Veldgerst) wel het geval is. De typicum-subassociatie is daarenboven een Kamgrasweide, die in de regel zeer soorten- en bloemarm is onder invloed van het gebruik van herbiciden.
Beheer: Een gecombineerd beheer van hooien en beweiden is hier aan te bevelen. Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
23
Kamgrasland Kenmerken: Op de hoger gelegen beweide percelen domineren de Kamgraslanden. Ze zijn wat voedselrijker en minder vochtig dan de lager gelegen hooilanden. Aan de randen van deze Kamgrasweiden, waar de prikkeldraad de begrazing verhindert en waar evenmin gemaaid wordt, ontwikkelen zich Glanshavergraslanden (Bal et al., 1995). Kamgrasland is vanwege zijn opvallende vegetatiestructuur vrij gemakkelijk te herkennen, hoewel het op floristische basis eerder negatief gekenmerkt wordt. Het is vooral een continu gebruik als graasweide, in combinatie met de belangrijkste soort Beemdkamgras, die de herkenbaarheid bewerkstelligen. Door omschakeling naar intensief landbouwgebruik is kamgrasland ongelooflijk in oppervlakte afgenomen, met uitzondering van de polders, waar het nog steeds grote aaneengesloten oppervlakten inneemt. Vanuit het natuurbehoud is de aandacht voor dit type grasland de laatste jaren enorm gestegen, enerzijds door het belang van dit type grasland voor overwinterende ganzen, anderzijds toch ook vanuit botanische hoek, waar het dan vaak vooral om de perceelsranden gaat of om de zeldzame vertegenwoordigers op kalkbodems (Zwaenepoel et al., 2002).
BWK: in de polders wordt het symbool Hpr* en Hp*, met Beemdkamgras en Veldgerst, als belangrijkste relictsoorten van ongescheurd kamgrasland. De Glanshavergraslanden, die in de randen van de kamgraslanden ook als natuurstreefbeeld vooropgesteld zijn, worden aangeduid met Hu (mesofiel hooiland).
Richting gevende doelvegetatietypes: Kamgraswei van het type Lolio-Cynosuretum hordeetosum (subassociatie met veldgerst) Binnen deze subassociatie komt in Vlaanderen een voor het natuurbehoud belangrijke variant voor met Knopig doornzaad en Wilde peterselie. Deze variant is veel soortenrijker dan een gewone Kamgrasweide. Het soortenspectrum van deze variant geeft ook duidelijk aan dat de verwantschap met het Glanshaververbond hier sterk toeneemt. Glanshavergraslanden (Arrhenatherion): langs de perceelsranden komt onder het prikkeldraad een overgangsvorm naar het Glanshaververbond voor, met ondermeer Gewone glanshaver, Fioringras, Hondsdraf, Ingesneden dovenetel, Grote ereprijs, Grote brandnetel, Kweek, Fluitenkruid, Speerdistel, Zachte dravik en Riet als extra soorten (Zwaenepoel et al., 2002).
Gewenste grondwatersituatie: zomerpeil vanaf 40 cm-mv.
Doelsoorten Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
24
Hogere planten: Dubbelkelk, Beemdkamgras, Knopig doornzaad, Wilde peterselie Vogels: Grutto, Roodborsttapuit, Patrijs, Veldleeuwerik, Kolgans en Kleine rietgans Zoogdieren: Haas
Voorkomen in de Meetkerkse Moeren: Op de hoger gelegen beweide percelen, waarin zoet regenwater of toestromend zoet water hun invloed doen gelden, domineren de Kamgraslanden. Ze zijn wat voedselrijker en minder vochtig dan de lager gelegen hooilanden (Dotterbloemgraslanden) en Zilverschoonweiden. Kamgrasland doet ruimtelijk reeds zijn intrede vanaf een zomerpeil van ongeveer 40 cm beneden maaiveld en verandert weinig qua aspect wanneer de grondwatertafel dieper wegzakt, behalve dat enkele zoutindicatoren zoals Zilte zegge en Aardbeiklaver verdwijnen. De begraasde vegetaties op de laagste percelen behoren tot het Zilverschoon-verbond (Zwaenepoel et al., 2002). De drainageklasse is meestal d tot d/e. We kunnen de Kamgraslanden situeren in het westelijk deel van het projectgebied op de overgang van de Lage Moere naar de Hoge Moere. De M3gronden vormen de overgang naar de Hoge Moere. Deze overgangszone stemt overeen met de aanwezigheid van klei in de bovenlaag en is dus voedselrijker dan de lager gelegen gronden die bestaan uit venig/zandig materiaal.
Beheer: Kamgraslanden zijn belangrijk voor weidevogels als de Grutto. Dit type is vrij snel te ontwikkelen. Het beheer bestaat uit beweiden (extensieve begrazing), met inachtneming van rustperioden in het broedseizoen. Een veedichtheid van twee GVE per ha (jaarrondbegrazing) of een iets groter aantal bij seizoensbegrazing (Zwaenepoel, januari 2002). Entomologisch is het ook hier van belang om jaarlijks (op wisselende plaatsen) extra laat te maaien of het ongemaaid te laten. Rust openheid en voldoende vocht zijn noodzakelijk voor de weidevogels.
2.1.2. Doelsysteem: waterlopen en stilstaand water poldersloten De poldersloten bestaan uit een gegraven netwerk van watergangen met zandig sediment (Moerige bodems) en kleiig sediment (polderbodems). Het water is er matig beïnvloed door het brak grondwater. De belangrijkste verschillen in levensgemeenschappen hangen samen met de zoet-zout gradiënt en met de voedselrijkdom van de sloten. Zij zijn typisch voor stilstaand en periodiek stromend water. De sloten hebben een zeer gering tot geen verval. Onderscheid kan gemaakt worden tussen de trekgrachten, die door de polder beheerd worden, en privé-sloten. De privé-sloten worden gekenmerkt door stilstaand tot zeer traag stromend water. De trekgrachten kennen een iets hogere stroomsnelheid die echter nog steeds relatief laag is (0 – 10 cm/s met maxima tot 50 cm/s). Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
25
Het slootwater is weinig tot matig voedselrijk, afhankelijk van tijdstip en plaats, waarbij vooral het fosfaatgehalte systematisch de norm overschrijdt.
Stilstaand water In het oostelijk gedeelte zijn een aantal plassen met rietgroei waar moerasvogels thuishoren. Indien deze plassen verworven worden kunnen zo ingericht worden zodat er zich grotere oppervlaktes riet kunnen vormen.
Doelsoorten: Hogere planten: Water en oeverplanten: Schedefonteinkruid, waterranonkel spec, Fijn hoornblad, Grof hoornblad, Lidsteng, Waterpunge, Moeraszoutgras, (Zilte zegge), Zannichellia, Bultkroos, Zeebies, Ruwe bies, Zwanebloem, Pijptorkruid, Scherpe zegge, Moeraszegge en Riet. Bij zachthellende oevers is de vegetatie rijker. Wanneer door begrazing een geringe betreding van de oevers plaatsvindt, kunnen interessante Calthion-Lolio PotentillionPhragmitetea ontwikkelen.
Vogels: Poldersloten en hun oevers: Rietgors, Rietzanger, Bosrietzanger, IJsvogel en kiekendief.
Bruine
Open water: Waterral, Porseleinhoen, Watersnip
Vissen: Voor de vissen zijn open verbindingen van belang. Indien de harde oevers van het Mareleed verwijderd worden dan is begroeiing van de oevers mogelijk. Hogere waterstanden en meer begroeiing in de sloten kunnen voor een grotere en soortenrijkere vegetatie zorgen en kunnen voor een waterpeil boven het maaiveld zorgen. De weilanden kunnen dan terug paaiplaatsen worden voor snoek zoals in de jaren 50-60. De na te streven vistypologie is het rietvoorn-zeelt-snoek type. Poldersloten: Snoek.
Voorkomen de Meetkerkse Moeren: De botanische en faunistische waarden van de sloten in de Meetkerkse moeren zijn eerder beperkt. Hun grootste belang ligt dan ook veruit in de waterbeheersende functie voor de Lage Moeren. Het slotensysteem moet zowel omvatten: diepe waterrijke sloten met goed ontwikkelde watervegetaties en ondiepe kronkelende sloten met verlandend karakter. Alle gradaties tussen deze twee types hebben elk hun eigen levensgemeenschappen. Bovendien mogen enkele grotere sloten in rietmoerassen veranderen, wat de broedgelegenheid van de Bruine kiekendief en tal van Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
26
minder opvallende vogelsoorten aanzienlijk kan verhogen. Oeverbegroeiing moet gestimuleerd worden. Het laten begrazen van de slootoevers kan trouwens tot interessante Calthion-Lolio Potentillion-Phragmitetea leiden (Zwaenepoel, januari 2002). De frequentie van het schonen van poldersloten in functie van flora en fauna zal in een apart actiepunt opgenomen worden in het beheersplan dat opgesteld zal worden door AMINAL afdeling Natuur.
2.1.3. Doelsysteem: Bos Het streefbeeld is de situatie zoals die bestond tussen 1700 en 1950. In deze periode kwamen tussen de hooilanden wat bosjes voor. Kleine bosjes maken dus deel uit van het na te streven landschap. Oudere bosjes met een grotere natuur-en cultuurhistorische waarde blijven behouden of worden omgevormd. Jonge populieren/elzenbosjes, die aangeplant werden op voormalig waardevolle hooilanden, worden gekapt.
Figuur 2: Actuele bosjes in de Meetkerkse Moeren Op Figuur 2 zijn de actuele bosjes aangeduid: de visie op de verschillende polderbosjes wordt hieronder besproken. In het optimale streefscenario worden een aantal bosjes gekapt en een aantal behouden (zie Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.). Den Bosch (1) Botanisch gezien heeft het geen grote waarde. De beweiding van dit perceel gebeurt samen met de omliggende percelen. Dit gebruik is zeldzaam geworden en dient dan ook zo behouden te worden. Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
27
Bos 2 Dit jonge bosje van Zwarte els en wat exoten zou het best omgevormd worden tot hooiland, indien ook de omliggende percelen verworven worden.
Bosje 3 , Moliniaperceeltje en wilgenbosje (4) Kan als één geheel gezien worden bestaande uit een vegetatie met Pijpestro (Molinia-perceeltje), gelegen tussen een wilgenbosje en een elzenbosje. Het wilgenbosje (4) heeft een grote cultuurhistorische waarde als voormalige griendcultuur en zou het best deels terug in cultuur gebracht worden en deels spontaan evolueren. Het elzenbosje (3) heeft goede herstelpotenties om te evolueren tot een gelijkaardige vegetatie als dat van het naastliggend Molinia perceel. Het Molinia perceeltje is gelegen tussen beide bosjes en is het laatste resterende perceeltje met Pijpestro in de hele Vlaamse polder en samen met de associatie van Waterkruiskruid en Trosdravik de belangrijkste vegetatie in de Meetkerkse Moeren (zie Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.). De vegetatie op het Molinia perceeltje is bedreigd door achterstallig beheer en zou dringend gehooid moeten worden.
Kooibos (5) De eendenkooi van Meetkerke ligt in een vrij open poldergebied en is daarom sterk onderhevig aan de wind. Dit heeft er toe geleid dat heel wat oudere bomen – vooral populieren – omgevallen zijn. Naarmate het kooibos meer open wordt door boomval zullen de resterende gedeelten nog meer blootgesteld aan windwerking. De spontane verjonging van het bos blijkt zeer moeizaam te verlopen. Indien de boomval zich aan het huidige tempo voortzet kan dit tot gevolgen hebben dat er onvoldoende geschikte nestbomen beschikbaar blijven voor de nog steeds aangroeiende Aalscholverkolonie (Devos, 2003). Daar waar open plekken ontstaan in het kooibos kunnen er terug bomen aangeplant worden. Het is dus wel de bedoeling de structuur van de eendenkooi te behouden.
Bosjes rond de Katte (6) Het wilgenbosje kan zich verder spontaan ontwikkelen. Het deel van het bosje dat uit dennen bestaat tast de openheid van het westelijk deel aan en wordt niet behouden in het streefscenario. De andere bosjes met zwarte els kunnen in hakhoutbeheer gebracht worden. De ruigte met riet zou het best cyclisch beheerd worden voor een aantal zangvogels.
Bos (7) en jonge aanplanten van populier rond het kooibos. (8,9,10) Deze recente aanplanten van populieren op vroegere hooilanden tasten de openheid aan van de zone die belangrijk is voor weidevogels en ganzen. Het herstel van de openheid en de voormalige hooilanden is van primordiaal belang (zie deel 3 visie, vogels). Bosje 9 wordt maar deels gekapt zodat de aalscholver en de reigerkolonie zich indien nodig kan verplaatsen naar dit bosje. Het neemt een bepaalde periode in vooraleer een aanplant van eiken in het kooibos voldoende groot en stevig is om Aalscholvernesten te kunnen dragen (zie hoger). Een groeiperiode van 15 tot 20 jaar is wellicht een minimum. Dit betekent dat er zich zelfs bij nieuwe aanplant van eiken in de eendenkooi op middellange termijn alsnog problemen kunnen Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
28
voordoen voor de broedende Aalscholvers te Meetkerke (dit indien de boomval zich verder zet). Daarom wordt overwogen om op zijn minst tijdelijk (tot de aangeplante bomen voldoende groot zijn) alternatieve nestgelegenheid beschikbaar te houden. Er wordt geopteerd om de helft van bosje 9 in functie van de aalscholver en reigerkolonie te behouden (Devos, 2003).
Het Langbos (11) Het langbos is een populierenbos (30 jaar) met als onderetage Meelbes, Amerikaanse vogelkers, Schietwilg en Zomereik. Dit bos is meer dan 150 jaar oud en moet behouden worden. Het kan omgevormd worden door onderplanting met eik, es, eventueel olm en door het verwijderen van exoten.
Afgesneden meander (12) Natuurlijk laten evolueren tot elzenrijk essen-iepenbos.
NATUURINRICHTINGSMAATREGELEN 3. 3.1.
Infrastructuur- en kavelwerken Maatregelen in de bossfeer
3.1.1. Kooibos (5) 1) Beschrijving en situering In het kader van het herstel van de eendenkooi zijn ook een aantal maatregelen in het kooibos voorzien. Dit bos bestaat meer dan 200 jaar en is ca. 3,4 ha groot. In het kooibos zijn de belangrijkste overstaanders een 50-tal Zomereiken, een 20-tal Populieren en een 5-tal Schietwilgen. De Zomereiken staan voornamelijk rond de plas terwijl tussen de armen de Wilgen staan. De wilgen hebben zich waarschijnlijk vanzelf gevestigd in de niet beboste zone. Deze plaatsen werden kunstmatig open gehouden voor de goede werking van de eendenkooi. In dit antropogeen bos is er bijna geen verjonging in de kruidenlaag van eik ondanks de vele zaaddragers. Het bos is gevoelig voor windworp bij Noord en Noordoost stormen. Vermits de natuurlijke verjonging van eik niet evident is in een gesloten bos wordt er kunstmatig verjongd door aanplantingen van bosgoed. 3.1.2. Jonge aanplanten van populier rond het kooibos. (8,9 en10) Het betreft jonge aanplanten van populier op voormalige hooilandpercelen ten behoeve van de jacht. Hierin komen Grote brandnetel, Smeerwortel, Harig wilgenroosje, Riet, Gele lis, Grote wederik, Kale jonker en Poelruit voor, wat op herstelpotenties voor een Moerasspirearuigte wijst, mogelijks zelfs een Dotterbloemgrasland. 3.1.3. Het Langbos (11) 1) Beschrijving en situering Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
29
Het langbos is een populierenbos (30 jaar) met als onderetage Meelbes, Amerikaanse vogelkers, Schietwilg en Zomereik. Centraal ligt een plas met vooral Gele lis. De rest van de kruidlaag bestaat uit Grote brandnetel, Smeerwortel en Harig wilgenroosje. Op de randen komt nog Echte koekoeksbloem voor. Er zijn grote hoeveelheden dood hout aangetroffen. Het bosje zelf is ongeveer 150 j oud. Door de leeftijd en de natuurwaarden wordt dit bos niet gekapt maar langzaam omgevormd. Hiervoor worden de exoten uit het Langbos gekapt. Het gaat vooral om meelbes en Amerikaanse vogelkers. De gekapte zones worden ingeplant met bosgoed van eik. De eiken worden op raster (1,5 x 1,5m) aangeplant. Rond de plas wordt de struik- en boomlaag volledig verwijderd om de plas wat meer licht te geven. Ten zuiden van de plas komt vrij veel eik voor. Alle bomen en struiken worden er geveld met uitzondering van de eiken zelf. 3.1.4. Polderbosjes (Bosje 3 en bosje 4) op het Moliniaperceeltje De polderbosjes vormen samen met het Moliniaperceeltje één geheel bestaande uit een vegetatie met Pijpestro gelegen tussen een elzenbosje (3) en een wilgenbosje (4). Het wilgenbosje wordt deels terug in cultuur gebracht als griend. Het elzenbosje wordt grotendeels gekapt om één geheel te vormen met de waardevolle vegetatie met Pijpestro (Moliniaperceeltje), en samen onder hooilandbeheer gebracht (zie ook 2.1.3, visie bos). Elzenbosje: Bosje 3 1) Beschrijving en situering Bosje 3 bestaat uit een elzenbosje, een wilgengriend, en een rietzone. Het wilgengriend is af te zetten net zoals in bosje 4. Het elzenbosje wordt volledig gerooid, stronken uitgefreesd en de strooisellaag verwijderd. Wilgenbosje: bosje 4 1) Beschrijving en situering Het wilgenbosje is een oud, verwaarloosd griend. De wilgen zijn hoog doorgeschoten en daarna veelal scheefgewaaid. Het is de bedoeling de “tronken” terug af te zetten en het takhout te verwijderen. Het resultaat wordt een veld vol “tronken”. De verwilderde bamboe is eveneens te verwijderen.
3.2.
Buffering betoncentrale
3.3.
Herstel eendenkooi
3.4. Aanvullen van de dreef 1) Beschrijving en situering Aan beide zijden van de Moerstraat staat een rij Marilandica populieren. Op sommige plaatsen zijn een aantal bomen verdwenen. Van de bomenrij vanaf de Biezenstraat tot aan het Langbos worden de bomen in slechte toestand verwijderd.
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
30
Voor de bomenrij vanaf het Langbos tot het einde van de dreef worden de bomen gekapt en opnieuw aangeplant met Marilandica-populieren. Als toebehoren zijn één boompaal en een wildspiraal voorzien. 3.5.
Vervangen veevangconstructies
3.6. Aanleg van een voetgangersbrug over Sint-Andrieszwin t.h.v. wandelpad en t.h.v. de Eendenkooi 3.7.
Verwijderen en of verplaatsen van afsluiting
3.8.
Erfbeplanting
4. 4.1.
5.
Aanpassingen wegen Voorzien van een wandelcircuit
Waterhuishoudingswerken
5.1. Maatregelen voor het verhogen van het waterpeil In een belangrijk deel van het projectgebied wordt het slootpeil verhoogd tot 0,65 m TAW.
Afwatering gebied tot aan de Blankenbergse Vaart buiten het projectgebied
5.2. Natuurvriendelijke Oosternieuwwegzwin
oeverinrichting
van
het
Maarleed
en
het
5.3. Beperken inlaat gebiedsvreemd water Door het verhogen van het waterpeil zullen de sloten tot langer in het voorjaar een hoog waterpeil behouden. Hierdoor zal de inlaat van gebiedsvreemd water verminderen. Ook tijdens de zomer zal het regenwater zoveel mogelijk gebruikt worden om het waterpeil hoog te houden. De maatregelen die leiden tot de verhoging van het waterpeil zullen dus ook leiden tot de beperking van de inlaat van gebiedsvreemd water.
5.4. Beperken schommelingen waterpeil Hoe lager het streefpeil, hoe groter de schommelingen van het peil. Bij een laag waterpeil heeft een geringe neerslag immers een belangrijke impact op het peil. Bij een hoog waterpeil is de impact van de neerslag op het peil kleiner. De gevallen neerslag verdeelt zich immers over een groter oppervlak. De maatregelen die leiden tot de verhoging van het waterpeil zullen dus ook leiden tot de beperking van de schommelingen van het waterpeil.
5.5.
Aanleg Individuele waterzuivering (IBA’s)
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
31
5.6. Herstel en aanleg van laantjes 1) Beschrijving en situering
De hooi en weilanden zijn voor de detailontwatering veelal doorsneden door “lanen”: ondiepe, 15 à 30 cm onder het maaiveld, al of niet functionerende, gegraven slootje met een zachthellend talud. Op deze manier ontstond ook een microreliëf in het perceel met lagere zones (“de laantjes”) en de iets hoger gelegen ruggen. De geleidelijke gradiënt van nat naar droog weerspiegelt zich in de vegetatie en zorgt zo voor een grotere variatie. Een aantal van deze laantjes in de percelen zijn sterk verland of verdwenen waardoor de typische vegetatie van deze afwateringsgreppeltjes verdwijnt. Deze greppels worden opnieuw opengemaakt.Voor het herstel van aanwezige laantjes worden vier varianten onderscheiden: uitdiepen, gefaseerd uitdiepen, heraanleg en afschuinen. Uitdiepen laantjes Het uitdiepen van laantjes is beperkt tot de percelen waar de vegetatie in de laantjes (perceel) niet waardevol is. De laantjes worden uitgediept tot op een hydrologisch interessant niveau. Standaard werd een peil aangehouden tot op een niveau waarop in de zomer het grondwater niet dieper zakt dan 40 cm onder het maaiveldpeil. De percelen waarop het uitdiepen van de laantjes voorzien is, zijn bijna allen gelegen binnen het grondwaterbereik. In tweede instantie werd ook rekening gehouden met het bodempeil van de laantjes. Het bodempeil van de laantjes mag zeker niet lager komen liggen dan het zomerpeil in de sloten. Dit om te voorkomen dat er in de zomer slootwater binnenstroomt in de laantjes. In de winter kan dit in sommige laantjes wel het geval zijn (0,65 m TAW), maar het slootwater is dan van veel betere kwaliteit. Gefaseerd uitdiepen laantjes In deze percelen staan op sommige plaatsen al kwetsbare vegetaties, maar is de globale vegetatie nog verre van optimaal. Afschuinen laantjes Het afschuinen van laantjes is beperkt tot de percelen waar de vegetatie in de laantjes (perceel) niet waardevol is. In fase 1 is het afschuinen van laantjes niet voorzien. Meetkerkse Moeren 32 Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
Heraanleggen laantjes (bij verdwenen laantjes). Het heraanleggen van laantjes is beperkt tot de percelen waar de vegetatie in het perceel niet waardevol is.
foto 4: detailopname van de luchtfoto uit 1968: percelen rond de eendenkooi Op de percelen worden de laantjes terug uitgegraven volgens het patroon dat op oude luchtfoto’s (1951, 1968) zichtbaar is. Op deze foto’s (zie foto 4) zie je dat er nog veel meer laantjes te zien zijn, dan vandaag het geval is. De laaggelegen gronden waren bijna gebiedsdekkend bezaaid met deze laantjes, een bewijs van het vroegere hooilandgebruik. Zie schema: stroomdiagram, die samenvattend weergeeft welke weg gevolgd is om te beslissen waar en op welke manier laantjes hersteld worden.
5.7. Buiten werking stellen van drainage en herinstellen van bestaande individuele bemalingsystemen
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
33
Meetkerkse Moeren Cursus rondleiden in de lage Moeren van Meetkerke
34
6.
Grondwerken
6.1. Saneren van mogelijk verontreinigde gronden Uit de resultaten van het bodemonderzoek voor het perceel ten zuiden van de eendenkooi blijkt dat er geen saneringsplan moet uitgewerkt worden. Het perceel ten zuiden van de jachtput wordt buiten de opstuwingszone gehouden. 6.2. aanleg van poelen 1) Beschrijving en situering De Meetkerkse Moeren telden in het verleden meer poelen, een aantal daarvan werden gedempt. Op basis van voornamelijk historische gegevens en terreingegevens werden percelen aangeduid waarop een poel dient uitgegraven te worden. 6.3. Plaggen en afgraven van grondophopingen en uitbreiden bestaande depressie Plagwerken Om kosten voor dure graafwerken te besparen en inzicht te verwerven naar kansrijke situaties voor herstel vanuit zaadbanken in het gebied werd in de winter van 2003 een plagexperiment in het projectgebied opgestart .
Bij het plaggen wordt een toplaagje van 5-10 cm machinaal verwijderd. Hierdoor wordt de zaadbank blootgelegd en wordt ook een deel van de stikstofrijke organische laag die zich vnl. dicht bij het maaiveld bevindt weggehaald. Natuurontwikkeling door graven, balanceert steeds tussen de keuzes van enerzijds diep afgraven, waardoor de zaadbank (vnl. tussen 0-10 cm diep) weg is, maar ook een groot deel van de beschikbare stikstof verdwijnt en anderzijds het blootleggen van de zaadbank door ondiep afplaggen, waardoor echter weinig nutriënten worden afgevoerd en de kans op de dominante vestiging van ongewenste soorten wordt vergroot (advies Van uytvanck, 2003). 6.4. Omvormen, herprofileren en afgraven van akkers De werken die voorzien kunnen zijn op akkers in eigendom van Afdeling Natuur is de eventuele aanleg van laantjes. Hiervoor wordt verwezen naar 5.6 herstel en aanleg van laantjes. Deze akkers zullen door een omschakeling van het beheer omgezet worden in wei- of hooiland.
7. 7.1.
Natuureducatieve voorzieningen Bewegwijzering en plaatsen van borden 35