ORIENTATIE OP NATUUR EN TECHNIEK
NATUUR
Kerndoel 1: De leerlingen leren dieren, bomen, planten en bloemen die in de eigen omgeving voorkomen herkennen en ermee omgaan. 1.1. Dieren leren kennen 1.2. Bomen en planten leren kennen Kerndoel 2: De leerlingen leren kenmerken aangeven van bossen, weiden, bouwland, parken en water. 2.1. Inrichtingselementen v/d natuur Kerndoel 3: De leerlingen leren met zorg omgaan met de natuur en leren zich houden aan gedragsregels in de woonomgeving en natuur. 3.1. Met zorg omgaan met de natuur Kerndoel 4: De leerlingen leren de tuin verzorgen op school of thuis, dan wel leert aan de verzorging deelnemen. 4.1. De tuin verzorgen Kerndoel 5: De leerlingen leren dieren verzorgen, dan wel leert aan de verzorging deelnemen. 5.1. Dieren verzorgen Kerndoel 6: De leerlingen leren weermeetinstrumenten aflezen, elementen benoemen die van belang zijn bij het weer en leren aangeven wat de invloed van weertypen op de mens is. 6.1. Soorten weer 6.2. Meten van het weer 6.3. Rekening houden met het weer 6.4. Gevolgen van het weer 6.5. Invloed van een seizoen
ORIENTATIE OP NATUUR EN TECHNIEK
TECHNIEK Kerndoel 7: De leerlingen leren technische producten voor dagelijkse toepassingen gebruiken en benoemen (zie omgang met media: computer, tv, telefoon). 7.1. Apparaten Kerndoel 8: De leerlingen leren toepassingen gebruiken van natuurkundige verschijnselen als licht, geluid, magnetisme en warmte, en leren toepassingen gebruiken van diverse energiebronnen voor verwarming, verlichting en beweging. 8.1. Natuurkundige verschijnselen
Kerndoel 9: De leerlingen leren gereedschap gebruiken en leren reparaties en andere werkzaamheden verrichten in en om het huis. 9.1. Knutselen en bouwen
2
Kerndoel 1: De leerlingen leren dieren, bomen, planten en bloemen die in de eigen omgeving voorkomen herkennen en ermee omgaan. Niveau 1.1. Dieren leren kennen
1 Maakt kennis met dieren uit de omgeving d.m.v. zintuiglijke waarneming (ruiken, zien, tasten, horen)
2 Benoemt drie huisdieren bij het zien van de dieren
kunnen bijten of krabben
Benoemt tien verschillende dieren op een afbeelding
Herkent en benoemt dieren van dezelfde soort (verschillende
Is voorzichtig met dieren, omdat deze
3
honden als hond, verschillende vogels als vogel)
4 Benoemt uiterlijke kenmerken van een landdier (groot, klein, staart,
Wijst de kop en de staart aan van drie dieren op een afbeelding Benoemt drie boerderijdieren op een afbeelding
poten, haren) Herkent ‘vreemde’ onbekende dieren als dier (slang, vleermuis, zeepaardje) Benoemt vier dieren uit de dierentuin Onderscheidt huisdieren van andere dieren op een afbeelding
5 Vertelt van drie huisdieren wat ze eten en drinken en waar ze wonen Benoemt de veren, vleugels en de snavel van een vogels Onderscheidt boerderijdieren van andere dieren op een afbeelding Benoemt de drie omgevingen waar een dier kan leven; land, water, lucht
6 Vertelt van drie boerderijdieren wat ze eten en drinken en waar ze wonen Vertelt wat vogels eten Onderscheidt dieren uit de dierentuin
bomen, licht/donker) Benoemt hoe beesten zich aanpassen
hoe ze geboren worden Benoemt de vinnen en de staart van vissen
Legt afbeeldingen van de levenscyclus van vlinders in de juiste volgorde (ei, rups, pop, vlinder) Vertelt dat dieren alleen, met zijn tweeën of in groepen leven (kudde,
een afbeelding
zwerm, school)
van een dier in de juiste volgorde
Geeft bij een dier aan of het op land, in de lucht of in het water leeft
(kip, kikker, koe) Benoemt kenmerken van een dier
lucht of in het water leeft (dier met
van het volwassen dier
vleugels leeft in de lucht)
10 Benoemt de functie van een kleur bij dieren (schud- of afschrikkleur) Geeft de gevaren en de voordelen voor dieren van omgevingen aan
Herkent een dierenspoor op de grond als dierenspoor
waardoor hij op het land, in de
(puppy, lam, veulen) bij het zien
9
dieren nodig hebben (water, gras,
Geeft van verschillende dieren aan
8
(wilde dieren) van andere dieren op Legt afbeeldingen van de levenscyclus
Benoemt de naam van jonge beesten
Geeft aan welke omgeving bepaalde
7
11 Benoemt specifieke eigenschappen van insecten (zes pootjes) Benoemt specifieke eigenschappen
12 Benoemt bij de diersoorten (zoogdier, vis, vogel, insect) een eigenschap en twee voorbeelden
van een zoogdier
aan de winter (winterslaap, in de
(op het land ben je zichtbaar,
Benoemt vier verschillende
modder, vogeltrek, eten
achter bomen kan je verstoppen of
diersoorten (zoogdieren, vissen,
verstoppen)
er in klimmen)
vogels, insecten)
3
Niveau 1.2. Bomen en planten leren kennen
1
2
Maakt kennis met planten en bloemen Benoemt een boom op straat en in d.m.v. zintuiglijke waarneming (ruiken, zien, tasten) Maakt kennis met buitenplanten en
het park
3 Herkent planten, bloemen en bomen op een afbeelding
Benoemt planten in het park en in de klas
Benoemt de blaadjes aan een boom of een plant
4 Onderscheidt de categorieën ‘planten en bloemen’ en ‘struiken en bomen’ door de afbeeldingen bij elkaar te leggen
planten binnen (in de klas) 5 Onderscheidt de categorieën
6 Benoemt verschillen en
‘groenten’ en ‘fruit’ door de
overeenkomsten in uiterlijke
afbeeldingen bij elkaar te leggen
kenmerken van bomen, planten en
Wijst op een foto het fruit aan een boom of struik aan Vertelt dat niet alle vruchten/besjes eetbaar zijn
bloemen (grootte, kleur, geur, omgeving)
bloemen (roos, zonnebloem, tulp, chrysant, lelie, anjer)
water en warmte) Vertelt dat planten water drinken met hun wortels Herkent in de nabije natuur eetbare bessen en vruchten (bramen, bosbessen)
een plant/boom (voedsel) Benoemt de functie van de kleur en de geur van bloemen (aantrekkelijk voor insecten) Wijst de meeldraden aan en benoemt de bestuivingfunctie
8 Benoemt verschillende vormen van
bladeren en takken van een boom
planten en geeft een voorbeeld
of plant aan
(kruiden, bloemen, bomen,
Legt afbeeldingen van de levenscyclus
(zaadje, groeien, bloeien en plant)
struiken, gewassen) Benoemt de levenscyclus van planten (zaadje, groeien, bloeien, plant)
Herkent schimmel (op eten) en weet dat schimmel ook een plantje is
10
Veretelt wat planten nodig hebben om Benoemt de functie van vruchten aan te groeien (aarde, voedsel, licht,
Wijst de wortels, de steel/stam en de
van planten in de juiste volgorde
Benoemt drie verschillende soorten
9
7
11
12
Benoemt waarom bomen in de winter
Vergelijkt omgevingen waarin bomen,
hun blad verliezen Geeft aan dat planten voor zuurstof zorgen Geeft aan dat sommige planten meer zon en water nodig hebben dan
planten en bloemen groeien (warm/koud, veel/weinig zon, veel/weinig water, bos, thuis) Herkent de aanpassingen van de plant aan de omgeving
andere
Benoemt vier verschillende vormen van vermeerderen (zaad in vruchten, stek, bol, knol, stuifmeel)
4
Kerndoel 2: De leerlingen leren kenmerken aangeven van bossen, weiden, bouwland, parken en water. Niveau
4
2.1. Inrichtingselementen
Vertelt wat een park is en benoemt
v/d natuur
elementen uit het park (schommel, bomen, een vijver, paadje) 5 Benoemt een bos (op een afbeelding) Benoemt een sloot
6 Benoemt de inrichtingselementen uit de natuur water, land en lucht Benoemt bergen op een afbeelding Benoemt het strand (op een afbeelding)
7 Benoemt een weide (op een afbeelding)
8 Benoemt enkele willekeurige elementen in de natuur (bossen,
Benoemt een meer en een zee (op een afbeelding)
bomen, planten, bloemen, besjes, vogels, insecten)
Legt afbeeldingen van dieren in de
Benoemt verschillende vormen van
juiste leefomgeving (koeien bij
water; zee, meer, rivier, beek
weiland, aap in het bos) 9 Benoemt twee kenmerken van water, land en lucht (dieren die er leven, begroeiing) Benoemt verschillende soorten biotopen; weide, bos, strand Benoemt het verschil tussen loofbossen en naaldbossen (twee
10 Benoemt verschillend tussen afbeeldingen van diverse landschappen Geeft verschillende inrichtingselementen aan
11 Benoemt twee verschillen tussen
12 Geeft verschillen aan tussen klimaten
grasland en bos (dieren die er
en de invloed op activiteiten
leven, planten die er leven)
(zonnen in warm land, skiën in
Benoemt verschillende vormen van
koud land)
reliëf (bergen, duinen, heuvels)
Benoemt klei (aarde) en zand als verschillende grondsoorten
verschillende bomen)
5
Kerndoel 3: De leerlingen leren met zorg omgaan met de natuur en leren zich houden aan gedragsregels in de woonomgeving en natuur. Niveau 3.1. Met zorg omgaan met de natuur
1 Maakt kennis met het verzorgen van planten door samen water te geven in de klas
2 Gaat voorzichtig om met planten uit de klas
Vertelt waarom er prullenbakken in een park of op straat staan
Gooit afval op het speelplein in de
Gooit afval in de vuilnisbak in de klas
3
vuilnisbak of bewaart het afval
Gooit afval buiten op straat in de
4 Plukt geen bloemen uit de natuur Loopt op de paden in een park en niet door het groen
vuilnisbak of bewaart het afval
Verwoest geen planten 5
6
7
Scheidt papier afval van ander afval
Scheidt groenafval van ander afval
Scheidt glasafval van ander afval
Scheidt batterijen van ander afval
niet gebruikt worden (is zuinig met
Doet de lichten uit als hij een kamer
energie)
verlaat (is zuinig met energie) Laat water niet onnodig lang stromen (is zuinig zijn met water)
Zet elektrische apparaten uit als ze
8 Gooit bloemen/planten weg die dood zijn Vertelt waarom je geen afval op
Weet dat in de herfst/ winter de verwarming aan moet (en de deuren dicht)
straat mag gooien Gaat zuinig met papier om, zodat er niet te veel bomen worden gekapt (papier komt van bomen)
9 Geeft vier voorbeelden van goed omgaan met het milieu (scheiden
10 Vertelt dat machines het milieu vervuilen en gebruikt ze met mate
11 Legt het principe van winter- en
12 Geeft het belang aan van een houding
zomertijd voor het milieu uit
van zorg en respect voor de
van afval, afval netjes weggooien,
(langer licht, dus het licht mag later
omgeving (je hebt de natuur nodig
zuinig zijn met elektrische
aan)
om te blijven leven)
apparaten en zuinig zijn met water)
6
Kerndoel 4: De leerlingen leren de tuin verzorgen op school of thuis dan wel leert aan de verzorging deelnemen. Niveau
4
4.1. De tuin verzorgen
Zet planten bij het raam, zodat ze licht en warmte krijgen Helpt bij het verzorgen van planten (zelf water geven) Benoemt en gebruikt een (tuin)gieter Benoemt en gebruikt een bezem 5 Verpot plantjes naar een grotere of andere pot
6 Vertelt dat je sommige planten wel en andere niet kunt eten
Geeft planten een redelijke
Stopt zaadjes in de grond (met een
7
8
Benoemt een hark en laat zien wat je Benoemt een schoffel en laat zien wat met een hark doet Vertelt hoe vaak de planten in de klas
hoeveelheid water (niet te veel
schepje een gaatje in de grond,
water nodig hebben en weet op
en niet te weinig)
zaadjes erin en afdekken)
welke dagen dat gebeurt
je met een schoffel doet
Geeft de tuin gelijkmatig water met een tuinslang Maait het gras met een handgrasmaaier Harkt een stuk grond aan met een hark
9 Kleedt zich om voor het werken in de tuin (laarzen, handschoenen.) Schoffelt een groot oppervlak Benoemt een spa en laat zien wat je met een spa doet
Knipt de graskanten met een grasschaar
10 Voelt verantwoordelijkheid voor de spullen in de tuin (verzamelen van gereedschap en opruimen) Schept een stuk grond om met een spa
Loopt met een volle kruiwagen Verwijdert onkruid uit een tuin Bemest de grond van een tuintje op aanwijzingen
11
Knipt een heg met een heggenschaar (ook veiligheid) Knipt een tak af met een
12 Zaait, poot, en snoeit en oogst planten uit een groentetuin Benoemt planten uit een moestuin
snoeischaar (ook veiligheid) Maait het gras met een elektrische grasmaaier (ook veiligheid) Ziet wanneer een plant water nodig heeft (harde droge grond, slap hangende blaadjes)
7
Kerndoel 5: De leerlingen leren dieren verzorgen, dan wel leert aan de verzorging deelnemen. Niveau 5.1. Dieren verzorgen
1 Is voorzichtig met dieren, omdat deze kunnen bijten of krabben Blijft rustig in het bijzijn van dieren 5 Benoemt basisbehoeften van huisdieren (voedsel, water, beschutting/ruimte, warmte, aandacht)
2 Aait en knuffelt een dier zachtjes en voorzichtig
3 Is voorzichtig in de omgang met dieren op een (kinder)boerderij
Is vriendelijk voor dieren
huisdieren nodig hebben Benoemt dat een hond iedere dag
Benoemt welke dieren uit het hok gehaald mogen worden en welke dieren geaaid mogen worden
6 Benoemt welk eten bekende
4
7 Benoemt dat je van een dier hun
8 Helpt bij het verzorgen van dieren
hokken (wekelijks) moet
(kammen, uitlaten, eten geven,
schoonmaken
hok schoonmaken)
uitgelaten moet worden 9
Benoemt de verschillen tussen de
10
11
Benoemt de specifieke verzorging van Geeft aan dat een dier naar de
verzorging van diverse soorten
dieren op de (kinder)boerderij
huisdieren (hond-uitlaten-
(koe-hooi-mesten-melken, schaap-
Benoemt kenmerken van
waterbak, kat-haren kammen-
scheren, paard-hoefijzer-bereiden)
dierenmishandeling
kattenluik, vogel-laten vliegen-
dierenarts moet als dat nodig is
Benoemt de kenmerken van goede en Duidt van diverse dieren de mate van
stokken in de kooi, vis-plantjes-
minder goede verzorging van
pompje)
dieren (veel ruimte, genoeg eten,
geschiktheid als huisdier aan
12 Verzorgt eigen huisdieren zelfstandig (door ze op tijd eten en drinken te geven, schoon te maken en uit te laten) Vertelt wat het betekent om een huisdier te hebben (elke dag voor zorgen)
schone hokken-vuile hokken)
8
Kerndoel 6: De leerlingen leren weermeetinstrumenten aflezen, elementen benoemen die van belang zijn bij het weer en leren aangeven wat de invloed van weertypen op de mens is. Niveau
2
6.1. Soorten weer
Maakt kennis met eenvoudige weersverschijnselen (staat in de zon en in de regen) 5
3 Begrijpt het woord weer Gebruikt de weerpictogrammen zon
Benoemt hagel en mist
Benoemt sneeuw, wind en onweer
Benoemt wat wel en niet te doen bij
Benoemt het gemiddelde weertype
onweer (nooit onder een boom,
bij het seizoen (lente/ zomer-
maar een gebouw of een auto
warm en zon, herfst- wind en
binnengaan)
Gebruikt de weerpictogrammen halfbewolkt en zon, sneeuw juist
en regen juist
6
Benoemt de regen en de zon
4
7 Kent de begrippen ijskoud en bloedheet
8 Beschrijft welk weer het vandaag is op basis van (globale) kenmerken
Brengt nuance in het soort regen
(warm, bewolkt, zonnig, regen)
(motregen of stortregen)
regen, winter- koud, sneeuw) 9 Benoemt dat verschillende weer-
10 Vertelt wat een overstroming is
11 Herkent en vergelijkt het weer van
kenmerken tegelijk kunnen
Vertelt wat orkaan is
enkele dagen (warmer, meer
voorkomen die tegenstrijdig lijken
Vertelt wat een hittegolf is
regenachtig, meer wind)
te zijn (zon, maar koud en regen, maar warm) Benoemt de verschillende weerpictogrammen bij het bekijken van een weerbericht
9
Niveau 6.2. Meten van het weer 8 Herkent een (buiten)thermometer en geeft aan welke functie het heeft Herkent een regenmeter geeft aan welke functie het heeft 9 Leest een thermometer af en vertelt hoeveel graden het is (boven nul)
10 Leest een thermometer af en vertelt hoeveel graden het is (beneden nul)
11 Leest de temperatuur af van diverse thermometers (ook digitaal) Leest de hoeveelheid regen af in
12 Meet de regen en de temperatuur gedurende een week en vult de resultaten in op een overzicht
millimeters
10
Niveau 6.3. Rekening houden
met het weer
5 Trekt buiten met koud weer of als het regent een jas aan Trekt handschoenen, een sjaal en een muts aan bij koud weer Trekt een korte broek en een T-shirt
6 Benoemt het verschil tussen een winter- en een zomerjas Gaat zonder jas naar buiten met warm weer
7 Trekt een regenjas aan als het regent Koppelt kleren en spullen aan een bepaald weertype (paraplu aan
8 Kiest de juiste kleding uit bij gegeven weerpictogrammen zon, bewolkt, regen en sneeuw
regen, badpak of zonnebrand aan
Gebruikt een paraplu als het regent
warm, dikke trui aan koud)
aan bij warm weer (luchtige kleding) 9 Koppelt activiteiten aan bepaalde weertypes (spelletje binnen bij regen, strand bij zon, park bij zon en half bewolkt, schaatsen als het vriest)
10 Past zijn kleding aan op het weerbericht (radio, tv, krant)
11 Houdt bij activiteitenkeuze rekening
12 Houdt rekening met het weerbericht
met het weerbericht (de
voor langere tijd bij het kiezen van
weerkalender)
activiteiten (radio, tv, krant)
Houdt bij het voorbereiden op
Houdt rekening met het weerbericht
vakantie rekening met een ander
voor langere tijd bij het kiezen van
klimaat in het vakantieland (bij het
kleding (radio, tv, krant)
inpakken van kleding)
11
Niveau 6.4. Gevolgen van het weer
9 Benoemt dat door sneeuw en ijzel de straat heel glad kan zijn Benoemt dat mist het zicht vermindert
10 Benoemt gevolgen van een overstroming voor mensen, dieren en planten
11 Benoemt welke kleding mensen in koude landen dragen (eskimo’s) Benoemt welke kleding mensen in warme landen dragen (Afrikaanse
12 Herkent aanpassingen van planten en bomen op het weer (verlies van bladeren, cactus, lange wortels)
landen)
12
Niveau 6.5. Invloed van een
seizoen
5 Benoemt dat in de herfst de bomen hun bladeren verliezen en in de lente ze weer uitgroeien
6 Benoemt het huidige seizoen Benoemt de vier seizoenen op
7
8
Benoemt de duidelijke kenmerken van Benoemt de activiteiten die bij een de vier seizoenen
volgorde
bepaald seizoen horen (schaatsen, zwemmen, bladeren zoeken,
Benoemt dat dieren in de lente
bloemen plukken)
jongen krijgen 9
Benoemt waarom in de lente
10
11
Benoemt dat de dagen in de zomer
Vertelt over het principe van winter
planten groeien en in de herfst
langer duren (langer licht) dan in
hun bladeren verliezen
de winter
Benoemt waarom dieren in de lente jongen krijgen (warm, veel
en zomertijd
12 Geeft aan wat noodzakelijk is in de tuin bij een bepaald seizoen (snoeien in het voorjaar, bollen planten in het najaar, oogsten in de zomer, zaaien in het voorjaar)
voedsel)
13
Kerndoel 7: De leerlingen leren technische producten voor dagelijkse toepassingen gebruiken en benoemen. Niveau
7.1. Apparaten 5
Doet een cd/bandje in de cd-speler en drukt op play Maakt een foto met een (digitale) fotocamera (drukken en richten) Stopt stekkers in het stopcontact
6
Stopt eten in de oven/magnetron en zet hem aan Zet de radio aan en uit Zet een walkman en/of een disman aan en op play en stop
Zet een stofzuiger aan en uit
7 Stelt een tijd in op de magnetron/oven
Stelt de kookwekker in op de oven (op aanwijzing van de leerkracht) Stelt de temperatuur van een magnetron in (op aanwijzing van
de leerkracht)
8 Leest de tijd en de temperatuur van een simpel geschreven instructie en voert dit in op de magnetron
(eenvoudig stappenplan) Vervangt batterijen in een radio of walkman Zet een cd-speler op cd, radio of cassettedeck
9 Vult de wasmachine met poeder
Zet de stofzuigerslang op de juiste stand voor een vloerkleed of een harde vloer
10 Stelt de temperatuur in op een wasmachine Stelt een voorkiesnummer in op de wasmachine
11 Gebruikt het juiste voorkiesnummer bij de verschillende soorten was
Neemt geluid op van de radio of van cd op diskettedeck
12
Volgt een stapsgewijze geschreven instructie (visueel ondersteund) om een onbekend apparaat te bedienen
Leest en begrijpt een eenvoudige gebruiksaanwijzing voor een bekend apparaat
14
Kerndoel 8: De leerlingen leren toepassingen gebruiken van natuurkundige verschijnselen als licht, geluid, magnetisme en warmte, en leren toepassingen gebruiken van diverse energiebronnen voor verwarming, verlichting en beweging. Niveau 8.1. Natuurkundige verschijnselen
6
Benoemt dat sommige apparaten elektriciteit nodig hebben Benoemt dat elektriciteit gevaarlijk is de buurt van stopcontacten Ervaart met kleine experimenten het effect van zwaartekracht
Toetst eigen ideeën en aannames
Maakt schaduwen met voorwerpen en
8
Toetst eigen ideeën en aannames over het effect van zweven met
lichtbronnen
Toetst eigen ideeën en
kleine experimenten (vliegtuigje)
veronderstellingen over het effect Toetst eigen ideeën en aannames
Komt niet met water of drinken in
9
7
van zinken en drijven met kleine
over de werking van vergrootglas
experimenten
met kleine experimenten
Benoemt voorwerpen die drijven en voorwerpen die zinken (hout-
over het effect van een magneet
baksteen)
met kleine experimenten
10
Toetst eigen ideeën en
Toetst eigen ideeën en aannames
11
Toetst eigen ideeën en aannames
12 Voorspelt de uitkomst bij
over het effect van
veronderstellingen over het effect
over effect van spiegelende
verschillende spiegelende
warmtegeleiding met kleine
van lenzen (bril)
oppervlakken: hol, bol en vlak
oppervlakten hol, bol en vlak
experimenten Benoemt voorwerpen die goed warmte geleiden (ijzeren handvat) Benoemt voorwerpen die geen
Toetst eigen ideeën en veronderstellingen over het proces van stollen, smelten en verdampen
(symmetrie) Benoemt de functie van gas, water en licht
Toetst eigen ideeën en aannames
Benoemt drie verschillende energievormen (elektriciteit, gas, olie, wind, water, benzine, kernenergie)
warmte begeleiden (plastic
over het mengen van vloeistoffen
Benoemt bij enkele energievormen
handvaten, ovenwanten)
(door elkaar, drijft het op elkaar)
voorbeelden waar ze gebruikt
Benoemt de vormen waarin water kan voorkomen, vast, vloeibaar en gas
worden (benzine, olie in de auto, gas bij het gasfornuis)
15
Kerndoel 9: De leerlingen leren gereedschap gebruiken en leren reparaties en andere werkzaamheden verrichten in en om het huis. Niveau
9.1. Knutselen en bouwen
8 Bouwt lego in elkaar met behulp van instructie afbeeldingen
Schuurt ruwe oppervlaktes glad met schuurpapier/blok 9 Bouwt simpele figuren van technisch lego in elkaar met behulp van instructie afbeeldingen Zaagt eenvoudige figuren met een figuurzaag Slaat een spijker recht in een stuk hout Draait een schroef in en uit een
10
Zaagt met een handzaag een plank langs een lijn door midden Draait een schroef in en uit een plank met een elektrische
ronde vorm uit een plank Verft een stuk hout egaal Benoemt en gebruikt de
Maakt een bouwwerk aan de hand van een eenvoudige bouwtekening Voert kleine reparaties en
gereedschappen lijmklem,
werkzaamheden uit in het huis
bediening)
blokhaak, waterpomptang,
(vastzetten, ophangen,
soldeerbout, waterpas
rechtzetten, in elkaar zetten)
Wijst aan waar de bevestigingspunten zitten (schroeven/bouten)
Benoemt en gebruikt veel gebruikte
Benoemt en gebruikt de
gereedschappen (centimeter,
gereedschappen klauwhamer,
rolmaat, duimstok,
priem, beitel, nijptang, waterpas
hamer)
Zaagt met een handzaag een
12
schroevendraaier (ook de
plank met een schroevendraaier
schroevendraaier, zaag, tang,
11
Kiest passend gereedschap bij een uit te voeren opdracht Benoemt de functie van losse onderdelen (schroeven, lijm, verbindingsstukken) Benoemt en gebruikt de gereedschappen kapzaag, verstekzaag, coupeerzaag, zijkniptang
16