Ideologie en cultuur door Martin Vlaming
Onze eeuw heeft een versneld verdwijnen van ideologieën laten zien. In Europa en Noord-Amerika zijn de religies in toenemende mate een zaak van minderheden geworden, terwijl in de rest van de wereld overal de sporen van secularisatie te zien zijn. Waar de religies verdwijnen zie je vaak ideologische systemen opkomen. Ideologieën en religies hebben een gemeenschappelijk kenmerk: Ze zijn transcendentaal. Er is een besef van iets wat het eigen bestaan overstijgt, een geloof dat er iets hogers is dan slechts het bestaan van een x aantal individuen. En het moet iets zijn wat massa’s kan binden dus er is ook sprake van een bepaalde bral-factor. De verheffing van de arbeidersklasse als historische noodzaak; het tot in alle eeuwigheden voor alle volken geplengde zoenoffer van onze lieve Heer Jezus Christus; het geloof in de heilzame werking van de vrije markt om deze planeet in een evolutionaire stroomversnelling te zetten. In onze wereld verdwijnt na de religie ook de ideologie en daarmee een bepaald collectief besef van transcendentie. De religie kent haar boeken die een sacraal, onbetwistbaar karakter hebben. Ook de ideologie heeft haar geschriften. Men is dan geneigd aan de werken van Marx, Lenin en Brezjnew te denken. Maar behalve het socialisme is er het liberalisme, met boeken als die van Adam Smith: The Wealth of Nations. En natuurlijk de leer van Darwin: Door het overleven van de sterkste komt de soort op een hoger plan. Zelfs het nationalisme heeft haar boeken. Mein Kampf van Hitler. Dr.Karatzic schrijft poezie, Mira Milosovic schrijft boeken over sociale kwesties, hoe mensen met elkaar om moeten gaan. Maar we zullen tevergeefs moeten wachten op de Openbaring van Wim Kok, een transcendentale visie op wat de rol is van een Nederlands staatsburger binnen de uiteindelijke bestemming van deze wereld. Het besef dat deze wereld, het leven van een individu een bestemming heeft begint te verdwijnen. Niet echt natuurlijk, maar het besef wordt persoonlijker, en daarmee occulter. We moeten de solidariteit in onze samenleving voorstellen als die tussen bezoekers van een geautomatiseerde supermarkt. Die mensen bijten elkaar niet, ze glimlachen als apen naar elkaar. Dat is precies wat Jürgen Habermas beschreven heeft in zijn Allgemeine Kommunikations-theorie, ik dacht uit 1985, in twee delen. Het gaat over communicatie in een post-ideologische tijd. Toen hij het boek schreef had hij nog niet eens kabel-t.v. Tijdens een interview minstens vier jaar daarna zat hij net voor het eerst te klungelen met een afstandsbediening in zijn handen. Juist daardoor is hij misschien met Norbert Elias voor mij een van de laatste der klassieken. Een kernbegrip in zijn werk is het zg. “SYSTEEM-IMPERATIEF”. Dat komt er op neer dat in de besluitvorming het belang van het techno-economisch systeem steeds meer terrein wint op dat van menselijke solidariteit. Mensen trekken zich terug in een kleine, besloten kring, ze consumeren de producten van het systeem en het gaat hun bewustzijn bepalen. Het geloof dat men invloed heeft op het totaal gaat verloren, het CYNISME neemt de overhand.
Dat is de gedachtegang van: Als ik het als individu goed voor elkaar heb, kan de rest me in wezen niet schelen. Ik heb daar niet om gevraagd toch, of wel soms? Rationeel vindt iedereen dat walgelijk maar op emotioneel vlak gaat het wel vaak zo. Echt verwonderlijk is het niet natuurlijk. Het ligt besloten in de aard van de democratie. Historisch gezien is democratie de uitkomst van een Renaissance-ideaal. De mens als goddelijke magiër, de schepper van zijn eigen wereld. Omdat elk mens een vonk van het goddelijke in zich heeft en begiftigd is met de rede, zijn alle mensen gelijk. Dus elke stem telt even zwaar. Daar is natuurlijk veel over te zeggen. Historisch gezien heeft de democratie zich als institutie verzelfstandigd (zeg: vervreemd) t.o.v. de spirituele vonk die haar tot aanschijn bracht. Partijen en vakbonden wisten de oversteek te maken van ideologie naar HEMA-strategie. Je moet klanten lokken met leuke aanbiedingen, het lokaas op een slimme manier voorhouden. De marketing-jongens hebben het beeld van de magische god-mens veranderd in dat van een laboratorium-rat. Hier komen 20 ratten op af en daar maar 5. Dit vinden ze dus lekkerder dan dat. Kortom, de democratie, oorspronkelijk gevormd in de spirituele regionen van menselijke intelligentie, zakt steeds meer naar beneden in de richting van de onderbuik. Deze trend wordt al vroeg in de geschiedenis waargenomen. “De hele droom van democratie”, schreef Flaubert, “bestaat uit het verheffen van de proletariër tot het domheidspeil van de burgerman.” Over de verhouding tussen het menselijke en het goddelijke bestaan eigenlijk twee verschillende opvattingen: 1. Het goddelijke bevindt zich buiten het menselijke. Komt vanuit het oneindig grote naar het kleinere: Jodendom, Christendom, Islam, Marxisme; 2. Het goddelijke bevindt zich binnen het menselijke. Komt vanuit het oneindig kleine naar het grotere: Hermetisme, Tantrisme, Soefi, Anarchisme. Nu is de verhouding tussen het menselijke en het goddelijke echt wel iets dat aandacht behoeft. Met de systeem-imperatieven en de HEMA-strategieën verdwijnt het hele begrip goddelijkheid in de categorie Heintjevaar. “Goddelijk” wordt nog wel metaforisch gebruikt om aan te duiden hoe een gebakje smaakt of een orgasme voelde. Maar oorspronkelijk was het goddelijke een soort mythisch gedachte uitvergroting van de menselijke intelligentie, die alleen kon bestaan door het voertuig van de sociale organisatie. Er was een naam om de transcendentale noties in een veld van betekenissen te plaatsen. Het goddelijke was een cybernetisch beginsel dat met het verloop van de tijd orde veroorzaakte. Dat was ervaarbaar in de geschiedenis van individuen, maar ook in die van de mensheid als geheel. Het beginsel werd de Sturing Gods genoemd of de Dialectische Krachten. Dat sturen ging ook ergens heen: een einddoel. Voor de Alchemisten was dat het zuivere Goud, voor de Christenen het Nieuw Jeruzalem, voor de Marxisten de Sovjet-Unie. Maar met het verdwijnen van religies en ideologieën verdwijnt ook de taal om het besef dat er iets als een bestemming of een einddoel van de geschiedenis bestaat nog serieus onder woorden te kunnen brengen. Tijdens de koude oorlog hadden we nog een heel praktische reden om aan een eindtijd te denken: een nucleair Armagheddon. Maar na de val van de Berlijnse Muur (1989) is alles veranderd. De wereld is aangekomen in het Aquarius-tijdperk. Het dualisme bestaat niet meer. In principe is iedereen het wel met elkaar eens, al moet er op details nog veel gesproken worden. De ontplooiing van het
individu is belangrijk, de groei van de economie, de informatie-technologie en de uitroeiing van de kinderporno. Maar in welke richting moet het individu zich ontplooien, uit welk maatschappelijk doel moeten we een voortdurend groeiende economie hebben en informatietechnologie alsmaar stimuleren? Zit er een bepaalde toekomstvisie achter? Dat elk individu op deze planeet als volwaardige consument kan participeren in het wereldgebeuren. Dat overal democratie zal zijn. Dat niemand behalve Amerika en Engeland bacteriologische wapens zal produceren. Er zit geen toekomstvisie achter. Voortdurend rijdt de praalwagen van het kapitalisme in de rondte. 2000 is gekomen, gaat voorbij en niemand gelooft nog in een apocalyps. En het geloof in de transcendentie van de geschiedenis is verdwenen. God is niet meer in de mens en daar buiten rest ons een planeet die doorsnoerd wordt met alsmaar meer glasvezelkabels, het zenuwstelsel van een groot, onbezield beest in aanbouw. Vanaf dit punt kan het betoog verschillende kanten op. Je kunt het verdwijnen van religies en ideologieën beschouwen als een grote stap voorwaarts. De cybernetische revolutie van de 20ste eeuw heeft het mogelijk gemaakt dat er een wereldgemeenschap kan ontstaan waar elk besef van transcendentie overbodig wordt. Individuen worden cellen in een planetair communicatie-netwerk, dat in al haar immanentie minstens zo alomvattend is als de machtigste god van voorheen. Fenomenen als internet, mobiele telefonie en vele andere die nog zullen volgen zijn weliswaar producten van de menselijke geest, maar verzelfstandigen zich tot vegetatievormen in een jungle die volgens eigen wetten evolueert. Transcendentie maakt plaats voor virtuele realiteit. De beroemde “Doors of Perception” van William Blake zijn de Windows of Perception van William Gates geworden: Indien de deuren der waarneming gereinigd waren, Zou ieder ding de mens zo verschijnen als het is, Oneindig
Daar zijn we dus naar op weg. Meditatie en bespiegeling maken plaats voor zappen en klikken met de muis. Religie en ideologie zijn verdwenen, en daarmee uiteindelijk ook kunst en cultuur. Mijn stelling is dat cultuur haar bestaansrecht ontleent aan een collectief besef van transcendentie. Als dat verdwijnt is er geen ijkpunt meer om tot een oordeel te komen aangaande de waarde van kunstuitingen. De een vindt de Nachtwacht mooi, de ander kijkt liever naar een drol. Autoriteiten bestaan er niet meer; waaraan zou nog gezag ontleend kunnen worden? Met welk recht kan iemand beweren dat de Brandenburgse Concerten beter zijn dan de CD’s van de Spice Girls of Marco Borsato? In 1961 schreef de Franse musicoloog Jaques Chailley een algemene muziekgeschiedenis. Zijn grootste verdienste is dat hij de ontwikkeling van de muziek beschrijft vanuit de sociale betekenis ervan. Chailley onderscheidt 3 hoofdvormen in de ontwikkeling van de muziek. Het criterium is voor wie de muziek gemaakt wordt. Dat kan zijn voor de goden, de vorst of voor zichzelf. Muziek voor de goden is de oudste vorm. Bepaalde incantaties of ritmes brengen mensen in het domein van het goddelijke. De muziek is niet bedacht door een bepaalde componist, maar van bovennatuurlijke oorsprong en is instrumenteel in het dwingend vormgeven van emotionele gestaltes jegens het goddelijke (extase, devotie). Ook de muziek voor de vorst heeft nog een
transcendentaal karakter. Een voorbeeld is het volkslied. Het dwingt tot respect voor iets dat groter is dan jezelf. Maar sommige muzikanten kregen inmiddels goed betaald door bijv. elke avond Bach te spelen voor de Graaf van Brandenburg. In hun vrije tijd begonnen ze te spelen wat ze zelf mooi vonden. Zo ontstond de kamer-muziek. Muziek was niet langer uitsluitend ten dienste van het collectieve domein. Het werd minder transcendent. Spelen wat je zelf mooi vind is bevrediging van de genotsbehoefte van de burgerij. De hogere burgerij bestaat uit Vrijmetselaars die het menselijk individu zien als het concentratiepunt van goddelijke kracht. In de loop van de 18e eeuw komt er een geheel nieuwe doelgroep in zicht: HET PUBLIEK. Het is ook in deze tijd dat men voor het eerst GELD gaat vragen voor het bijwonen van een muziek-uitvoering. Dat zie je o.a. bij de kamermuziek. Aanvankelijk nog een gebeuren van een aantal muzikanten die rond een tafel met wat potten bier erop zuiver voor hun eigen genoegen zitten te spelen (muziek voor zichzelf), wordt het later steeds meer gericht op uitvoeringen voor betalend publiek. En de macht van het publiek is alleen maar toegenomen in de loop der tijd. Eigenlijk moet ik het anders zeggen. In de loop van de 20e eeuw wordt HET PUBLIEK steeds meer getransformeerd tot DE CONSUMENT, de ultieme god van ons democratisch bestel. De consument wil HOUSE, DJ’s en VJ’s, klikken, slikken en zappen. Dan zegt Rick v.d. Ploeg, de huidige staatssecretaris Cultuur: Daar moeten we ons cultuur-aanbod op afstemmen. Cultuur en kunst zijn consumptie-artikelen geworden zoals soda en zeep en misschien is dat helemaal niet zo slecht. Een oorspronkelijk kenmerk van kunst en cultuur is dus de transcendentale notie. Dat is nu is moeilijk meer te vangen onder een bepaalde noemer. Natuurlijk heb je nog steeds kunstenaars met een bepaalde mystieke inslag. Veel hedendaagse componisten zoeken bijvoorbeeld naar een vermenging van westerse en niet-westerse muziektradities. We leven ten slotte in het Aquarius-tijdperk waarin we zullen komen tot een mondiale TECHNO-CULTUUR. Helaas is die mondiale cultuur helemaal geen cultuur, maar een lijst van afspraken die berusten op welbegrepen eigenbelang. Zoiets als de codes van het internationale vliegverkeer of de regelgeving van de Europese Unie. De mondiale cultuur heeft uiteindelijk maar één sacrale entiteit en dat is de INDIVIDUELE CONSUMENT. De door Amerika gepredikte combinatie van democratie en kapitalisme. De klant mag het zeggen; de winkel blijft steeds langer open en er is alsmaar meer te koop. Cultuur wordt tegenwoordig systematisch geproduceerd en de productie wordt gereguleerd door de staatssecretaris, die gekeken heeft naar de verhouding tussen vraag en aanbod. Want cultuur is van dezelfde substantie als soda en zeep. Het is een marktproduct. Dan moet je een differentiatie maken in verschillende soorten cultuurconsumenten. In de marketing ga je er van uit dat de spreiding van het consumptiegedrag niet willekeurig is, maar een soort clustervorm vertoont. Je hebt mensen die graag naar een museum gaan, die zoeken iets van hetzelfde. Of mensen die van Mondriaan houden. Er zijn clusters van mensen met een verwante cultuur-consumptie en binnen zo’n cluster is vaak een of ander idee van transcendentie te bespeuren. Er wordt bijvoorbeeld nog steeds muziek gemaakt die instrumenteel is tot een bepaald collectiviteitsgevoel; denk aan popconcerten en house-party’s. Maar de collectieviteit van consumenten-clusters gaat niet verder dan een gedeeld hedonisme: Dit vinden we allemaal wel lekker. In feite is cultuur een vrijblijvend consumptieproduct geworden. En laten we eerlijk zijn, er is ook
niemand meer die nog zit te wachten op cultuuruitingen die verbonden zijn aan een dwingend collectiviteitsbesef. Ik ben in dit essay wel heel slordig met begrippen omgegaan. Als het gaat over cultuur, dan is er helemaal geen definitie. Globaal spelen er twee opvattingen door elkaar. Klassieke antropologen verstonden onder cultuur een soort in zichzelf gesloten systeem van leefregels, overgeleverde kennis en ceremoniële uitingen. Dat is de betekenis die het woord ook nog heeft in een term als “intercultureel”. Aan de andere kant staat cultuur als een soort synoniem voor kunst. Cultuur die je aan kunt bieden, die goed is voor een mens om te consumeren. Ik denk dat die cultuur zich kenmerkt door het samengaan van drie eigenschappen: 1. Het moet creatief zijn. In tegenstelling tot zeep of soda moet elk afzonderlijk cultuurproduct anders zijn; 2. Het moet een snaar raken van iets wat bepaalde groepen mensen op dat moment bezig houdt; 3. Het moet technisch goed zijn. Deze cultuur is professioneel. Iedereen kan zich op die cultuurmarkt werpen. Walt D. en Joop v.d. E. werken op die manier, om een voorbeeld te geven. Cultuur betekende in het Latijn: het bewerken van de grond (de grond in cultuur brengen). Als een metafoor verscheen daaruit de volgende betekenis: het bewerken van de menselijke geest volgens overgeleverde ordeningsprincipes. Vervolgens wordt het een markt-product. Als alchemist meen ik hier een neerwaartse trend waar te nemen in de geschiedenis. In de oorspronkelijke betekenis is er een beeld van het spirituele, de menselijke wetenschap die de natuur tot systematische productie dwingt. Later wordt het de substantie die het biologische wezen ‘mens’ transformeert tot het sociale wezen ‘mens’. Nu is het een consumptieproduct, een soort etherische fricandel. Het blikje Campbell-soep van Andy Warhol. Toen ze hem eens vroegen of het kunst was wat hij maakte, antwoordde Warhol: “Het verkoopt, dus is het kunst”. Als we overgeleverd zijn aan de vrije markt, wordt de kunst ontdaan van elke vorm van transcendentie. De marktwaarde wordt niet bepaald door een bepaalde intrinsieke culturele waarde; de culturele waarde wordt bepaald door de marktwaarde (Mondriaan?). Om dit botte feit enigszins te versluieren heeft men een vorm van pseudotranscendentie bedacht: de deskundigheid. Deskundigen ontstaan halverwege de 19e eeuw als ook de massa-media opkomen. Een massa-medium (krant, televisie) huurt een deskundige in die als het ware tussen de producent en de consument gaat zitten. Een betaalde voorproever dus die door middel van recensies z’n ervaringen kenbaar maakt aan de massa. Valt de voorproever dood neer dan is koning klant gewaarschuwd: niet nemen! We leven dus helaas in een wereld waarin de kwaliteit van de cultuur bepaald wordt door de gezondheid en de smaak van de voorproevers. Gelukkig hebben we een grote troost. De critici worden betaald door de massa-media en die worden natuurlijk weer betaald door de massa; ieder z’n doelgroep. Zo wordt uiteindelijk de kwaliteit van de cultuur toch bepaald door wat het beste verkoopt. Zoals de ouden reeds zeiden: Vox populi vox Dei. Al met al is er dus niets veranderd. Alleen moet ons godsbeeld bijgesteld
worden. Traditioneel wordt God voorgesteld als een lichtbron. Het En Soph der Kabbalisten, Christus als het Licht der wereld. Daarna hadden we nog het Licht van de Rede. Deze God is in wezen BOL . Sterker nog, hij is te bol. Omdat hij boller wil zijn dan hij kan zijn begint hij uit te stralen naar buiten, dat licht dus. Want bolheid is niets anders dan de drang om vanuit een bepaald centrum de wereld te vullen. De transcendentie van de hedendaagse cultuur toont een inversie van dat beeld. De God in het diepst van de consument is in wezen HOL. De adequate kosmologische metafoor is die van het Zwarte Gat, de doodgestraalde ster die onder druk van een te grote zwaartekracht door haar eigen centrum heen is gevallen en komt te verkeren in een staat die omschreven kan worden als te hol. De goddelijke consument, het ultieme object van ons cultuuraanbod, is te hol. Hij wil alsmaar meer goederen, diensten en informatie omdat hij holler wil zijn dan hij kan zijn. Dat is ideaal voor de economische groei, de werkgelegenheid, de rentevoet en de prijzen van de koophuizen. Iedereen heeft het hier nu goed en dat hebben we met die bolle God wel anders beleefd. Amsterdam, 22.7.99