2 JAARGANG
I-1 ER M EN E S\IS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
AITOYMEN EYMAOEIAN EPMANOC AOCIN
UITGEVER W.E.J. TJEENK WILLINK TE ZWOLLE
HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR ONDER REDACTIE VAN :
Dr. C. J. VINKESTEYN, eerelid, Dr. L. ALMA, Prof. Dr. D. COHEN, J. W. KEMPER S. J., Prof. Dr. W. E. J. KUIPER, Dr. A. SIZOO, Dr. E. SLYPER, Dr. C. SPOELDER Redacteur-Secretaris, Dr. H. KNORRINGA MEDEWERKERS : Dr. J. Berlage, Prof. Dr. H. Bolkestein, Prof. Dr. P. H. Damste, Dr. J. de Decker, Dr. W. E. Engelkes, Dr. P. .1. Enk, A. Geerebaert S. J., Dr. J. Hemelrijk, Prof. Dr. D. C. Hesseling, Dr. C. v. Hoorn, Dr. J. J. E. Hondius, Dr. H. M. R. Leopold, Dr. J. Mehler, Prof. Dr. F. Muller Jzr., Prof. Dr. A. Slijpen S. J., Prof. Dr. G. A. S. Snijder, Prof. Dr. H. Wagenvoort en anderen.
2e JAARGANG
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1930
5
INHOUD ALFABETISCH NAAR DE SCHRIJVERS: Bladz.
Dr. L. Alma
De Aeneisvertaling van Dr. J. J. Terwen 27 Het metrum der Aeneisvertaling van Dr Terwen 44 Vergilius in de waardeering van Gymnasiasten 177 R. B. In den strengen winter van 1929 . 148 In en na den wereldoorlog 148 Dr'. J. Berlage Plutarchus' raadgevingen aan een jonggehuwd paar I en II 117 en 143 Prof. Dr. H. Bolkestein De begrippen menschheid, menschenliefde en menschelijkheid bij de Grieken. . . 67 Prof. Dr. A. W. Bijvanck Een handschrift van Vergilius to Leiden. 169 P. H. D. Geerten Gossaert's EIE AAIMONA in het Latijn vertaald 43 Idem, Lied, in het I,atijn vertaald . . 122 Idem, Thalassa, in het Latijn vertaald. 6 Prof. Dr. P. H. Damste Atlantis I en II. 76 en 87 Epistula ad Amicum 133 Elegia 151 Dr. P. J. Enk De Aeneis en de voorgeschiedenis van de Aeneas-sage 181 Dr. T. Goedewaagen Over het karakter van Plato's mythen. . 39 Prof. Dr. A. W. de Groot Vorm, klank en rythme in bet Vergiliusvers. 185 Dr. J. Hemelrijk Mythenwijsheid 30 Prof. Dr. D. C. Hesseling Herinneringen aan Cobet ... 17 Dr. G. Italie Euripides' deugdzame Helena. . 123 Het hardop lezen 15 d. K. P. Vergilius Maro's Tweede Herderszang . 23 Idem, Derde Herderszang 56 Idem, Vierde Herderszang . i70 J. C. K. M. Terentius Varro en Anatole France. . 126 Dr. H. Knorringa Rechtspraak bij Homerus . . 109 Dr. W. Koch Een ontaardingsverschijnsel in de Oudheid 114 W. K. Een fabel uit Aristoteles' Rhetorica . . . 66 J.
6 Bladz.
Prof. Dr. W. E. J. Kuiper . PP
Prof. Dr. G. van der Leeuw Dr. D. Loenen Dr. J. Mehler Prof. Dr. F. Muller Jzn. )7 31
Dr. J. Aleida Nijland Prof. Mr. J. C. van Oven Palaeontydorus Dr. Albs. Poutsma
A. D. v. R. A. Redactie Dr. A. Rutgers v. d. Loeff A. S. JP
E. S. Prof. Dr. A. Slijpen S. J. Dr. E. Slijper Dr. J. H. Thiel Prof. Dr. H. Wagenvoort PI
G. Wijdeveld J. v. Y.
Dialoog, Tooneel en Handeling . . . . . Menander. De persoonlijkheid van den ioi dichter Een dramatische geloofsbelijdenis I, II en 7, 21 en 35 III Adelsbesef bij de radicale democratie in Athene 48 Het envoiltement ........ 141 Middeleeuwsche levenslust II. . . 51 Inleiding bij het Vergilius-nummer 149 Vergilius' Ontwikkeling 153 Charontis Meditatio 14 Voluntas en Verba 135 In urbem Oudewater io 6 Nog eens Hardop lezen 33 FNL®I ZEAYTON 98 De EHOAOE van Euripides' Alcestis in het Hollandsch vertaald. 122 Meleager Ell TO EAP. EIAYAAION . 127 Hernieuwde Lectuur Het Latijnsche dispuut „Noctes Latinae" 34 Vergilius-herdenking 117 70 Inleiding tot Horatius 107 De epoden van Horatius (Ep. IV) . . De salarieering van gymnastiekleeraren . 32 De vliegenvangende muurgekko. . 132 De beste stuurlui staan aan wal. . 81 Een politiek levensbeeld 148 Vergilius en Dante 160 Koloniale waarden en de Beurs in het Oude Rome io Verband tusschen matriarchaat en verwantenhuwelijk. 63 96 Een Homerus-vertaling bij Lucretius . Phaidra op den schommel I en II . 72 en 83 Waar wend Vergilius geboren? i66 De terugkeer der Maagd 172 Hoe las men in de oudheid? i6 Disticha Schilleriana 33
•
7
ALIABETISCH NAAR DE ONDERWERPEN: Hernieuwde lectuur Latijnsche dispuut „Noctes Latinae" Vergilius-herdenking
Bladz. . I • 34 . 117
Redactie. ff PP
BOEKBESPREKINGEN Kornemann E.
Die Stellung der Frau in der vor-griechischen Mittelmeerkultur • . Dr. J. H. Thiel Terwen Dr. J. J. Vertaling van de Aeneis van Vergilius. . Dr. L. Alma .
63 . 27 en 44
FOLKLORE Envoutement Phaidra op den schommel I en II
Dr. J. Mehler 141 Prof.Dr.H.Wagenvoort 72 en 83
GEBRUIKEN EN SOCIALS VERSCHIJNSELEN Adelsbesef bij de radicale democratie in Dr. D. Loenen Athene Beste stuurlui staan aan wal E. S. Dr. G. Italie Hardop lezen Dr. Albs. Poutsma Hoe las men in de oudheid? G. Wijdeveld Koloniale waarden en de Beurs in het Dr. E. Slijper Oude Rome Dr. J. H. Thiel Matriarchaat en verwantenhuwelijk Menschheid, menschenliefde en menscheProf. Dr. H. Bolkestein lijkheid bij de Grieken Dr. W. Koch Ontaardingsverschijnsel in de oudheid Politiek levensbeeld E S Dr. H. Knorringa. Rechtspraak bij Homerus Salarieering van gymnastiekleeraren A S Prof. Mr. J. C. van Oven. Voluntas en Verba
48 8i 15 33 i6
ff
.
10 63 67 114 148 109 32 135
GEDICHTEN Charontis Meditatio Disticha Schilleriana Elegia Epistula ad Amicum Euripides Alcestis' EE06,01s2, in het Hollandsch vertaald Geerten Gossaert's EIE AAIMONA in het Latijn vertaald Lied Thalassa In den strengen winter van 1929 In en na den wereldoorlog In urbem Oudewater )2
Dr. J. Aleida Nijland . . J. v. Y 33 Prof. Dr. P. H. Damste . 151 133 'JP
Dr. Albs. Poutsma P. H. D. . ff
ff
R. B Palaeontydorus
.
122
43 122
6 148 148 106
8 Bladz.
GESCHIEDENIS Herimaeringen. aan Cobet Koloniale waarden en de Beurs in het oude Rome Middeleeuwsche levenslust II Muurgekko Vergilius' geboorteplaats
Prof. Dr. D. C. Hesseling
17
Dr. E. Slijper. . I0 Prof. Dr. F. Muller Jzn. • 51 A. S 132 Prof. Dr. H. Wagenvoort . 166 .
GODSDIENST EenTdramatische geloofsbelijdenis I, II en III
Prof.Dr. G. v. d. Leeuw 7,
en 35
21
LETTERKUNDE Atlantis I en II Dialoog, Tooneel en Handeling Een fabel uit Aristoteles' Rhetorica Euripides' deugdzame Helena Homerus-vertaling bij Lucretius Horatius, Epoden (Ep. IV) Inleiding Karakter van Plato's mythen Meleager EIE TO EAP. EIAYAAION Menander. De persoonlijkheid v. d. dichter Middeleeuwsche levenslust II Mythenwijsheid Plutarchus' raadgevingen aan een jonggehuwd paar I en II M. Terentius Varro en Anatole France Vergilius en Dante Vergilius in de waardeering van Gymnasiasten Vergilius, Terugkeer der Maagd Vergilius' Aeneis, vertaald door Dr. J. J. Terwen Vergilius' Geboorteplaats Vergilius' Tweede Herderszang Derde Vierde Vergilius' Ontwikkeling Vergiliushandschrift to Leiden Vergiliusnummer, Inleiding Voorgeschiedenis v. d. Aeneas-sage Vorm, klank en rythme in het Vergiliusvers PP
PP
PP
PP
Prof. Dr. D. H. Damste 76 en 87 Prof. Dr. W. E. J. Kuiper . W. K. 66 Dr. G. Italie 123 Dr. J. H. Thiel 96 Dr. A. Rutgers v. d. Loeff 107 70 Dr. T. Goedewaagen. . 39 A. D. v. R. A 127 Prof. Dr. W. E. J. Kuiper. Ioi Prof. Dr. F. Muller Jzn. . . 51 Dr. J. Hemelrijk 3o PP
Dr. J. Berlage . . . 117 en 143 J. C. K. 126 160 Prof. Dr. A. Slijpen S. J. Dr. L. Alma 177 Prof. Dr. H. Wagenvoort . 172 Dr. L. Alma 27 en 44 Prof. Dr. H. Wagenvoort. . 166 d. K 23 56 170 Prof. Dr. F. Muller Jzn. . 153 Prof. Dr. A. W. Bijvanck . 169 Prof. Dr. F. Muller Jzn. . . 149 Dr. P. J. Enk Prof. Dr. A. W. de Groot . 185
TAALKUNDE
rNnei
EEAYTON
Dr. Albs. Pouts= .
.
98
HERMENEVS 2e JAARGANG, AFL. 1 — 15 SEPTEMBER 1929
Hernieuwde Lectuur In de antieke letterkunde is geen werk, dat opzettelijk geschreven is voor jonge menschen. Dit brengt mee, dat bij de lectuur van vele schrijvers op onze gymnasia en lycea een zorgvuldige keuze uit hun werk vereischt is, en dat men dikwijls eerst wanneer de gymnasiale jaren reeds achter den rug zijn, de waarde van een schrijver, zijn beteekenis in de wereldlitteratuur en in de ontwikkeling der beschaving erkent, een inzicht dat voortkomt uit de herinnering. Nu is het geen zeldzaamheid, dat oud-gymnasiasten deze herinnering door nieuwe ervaring wenschen te verlevendigen, en het is ons bekend, dat in enkele steden van ons land leeskringen bestaan van menschen, die korter of langer geleden een gymnasium bezocht hebben en zich onder deskundige leiding opnieuw verdiepen in de lectuur der antieke auteurs. Aan lezers van Hermeneus en andere belangstellen,den, die tot de vorming van zulk een leeskring zouden willen geraken, is de Redactie bereid de behulpzame hand te bieden door zich in plaatsen, vanwaar voldoende bewijzen van instemming bij haar inkomen, in verbin.ding te stellen met aan haar bekende personen, die de leiding van zulk een kring op zich kunnen nemen. Zij verzoekt derhalve degenen, die zich bij een te vormen kring wenschen aan te sluiten, hiervan voor z October mededeeling te doen aan den secretaris der Redactie (Noorder Amstellaan. 103, Amsterdam-Zuid) met bijvoeging van enkele bizonderheden van practischen aard (jaartal v. h. eind- of Staatsexamen, werkkring, voorkeur voor bepaalde schrijver en avond enz.). Red.
Dialoog, Tooneel en Handeling De Sokratische dialoog is ondenkbaar zonder het levende voorbeeld van den historischen Sokrates : als kunstvorm echter is hij kennelijk een kind van het drama. Ntaar daar de dialoog bestemd is voor de stille lectuur, mist hij, als zuivere samenspraak genomen,
2
twee aspecten, die bij het gespeelde drama van zelf tot uiting en zichtbaarheid komen, de handeling en het milieu. Wie een Grieksch drama leest, is zich bewust dat, hoewel alle tooneelaanwijzingen ontbreken, niettemin die beide elementen voorondersteld zijn, en — hoe onbevredigd zijn pogingen hem dikwijls ook laten, — hij zal alle beschikbare hulpmiddelen te baat nemen, om zich van het gebarenspel der sprekenden, van den toon van het gesprokene en van de omgeving, waarin de handeling zich afspeelt, een eenigszins adaequate voorstelling te maker. Maar met den dialoog is het anders gesteld. Want voor de wijsgeerige samenspraak, zooals wij die uit Plato's werken kennen, zijn deze elementen niet als een onafwijsbare voorwaarde van het gesprek gegeven,. Integendeel. Naarmate die dialoog meer zuiver-wijsgeerig is, ontbreekt ook, door de afwezigheid van affect en persoonskarakteristiek, in hooger mate de mogelijkheid zich de sprekenden voor te stellen in de eigenaardigheid van hun gebaar en toon. De dialogen van Plato, die men gemeenlijk tot zijn laatste periode rekent, zooals de Sophistes en de Politikos, zijn daar een voorbeeld van. Voor zijn oudste werken echter geldt dit niet. Wanneer in den zoogenaamden „Grooten Hippias" Sokrates den man, aan wien het gesprek zijn naam dankt, ontvangt met de woorden „`buctac xacX6c, TZ xat aosok • 6g a,.« zo6voo .111..Av zocr-ipac sic Tag 'AO vas" en de schrijver daarna dezen wijzen en schooners Hippias uitvoerig laat verhalen, welke belangrijke staatsaangelegenheden hem zoo lan,gen tijd ver van de hoofd stad der wijsheid hebben gehouden, dan zien we daarin niet alleen de kennelijke begeerte om ons den ironisch-opgetogen Sokrates en den deftigen Eleeer zoo duidelijk mogelijk voor oogen te stellen, maar wij moeten ook toegeven, dat Plato hierin uitstekend geslaagd is. De dialoog geeft hier niet enkel wijsgeerig debat : hij geeft ook actie en karakterteekening. Maar de ensceneering ontbreekt. En dat gemis belemmert ook de handeling in haar volledige ontplooiing, belemmert haar vooral dan, wanneer meer dan twee personen bij het gesprek betrokken zijn, en wel het meest (omdat zij zelf een deel der scene vormen) wanneer zij daaraan, deeln.emen als belangstellend en medelevend publiek. Het is alsof zich Plato op een bepaald punt zijner litteraire ontwikkeling dit gemis zeer scherp is bewust geworden, en aan dat besef danken wij die kategorie zijner Gesprekken, die men gewoon-
3 lijk met den naam van gerefereerde dialogen betitelt, omdat daar een der personen, die bij het debat aanwezig zijn geweest, hetzij Sokrates zelf, hetzij een ander, verslag doet van het gesprokene en aldus in de gelegenheid wordt gesteld over locaal en omstandigheden, publiek en sprekers, toon en gebaar, bedoeling en effect die inlichtingen te verstrekken, die het geheel maken tot een dramatisch spel van wijsgeerigen inhoud, waarin de hoofdpersonen en de bijfiguren ons naar karakter en gedragingen zoo volledig als dat mogelijk is voor oogen worden gesteld. Het zijn niet de minst bekende dialogen van Plato, die tot dit genre behooren. Protagoras, Symposion, Phaidon, Euthydemos, Staat en Charmides zijn er voorbeelden van. Thrasymachos in den „Staat", als een wild dier losspringend op Sokrates en Polemarchos, Alkibiades in het Symposion, in den voorhof om Agathon roepend en dan in zijn dionysische grootheid in de feestzaal verschijnend, gesteund op den arm eener fluitspeelster, de zelf-ingenomen pose van die twee akrobaten der logica, Euthydemos en Dionysodoros, het stile spel van Sokrates en Simmias en Kebes en zoovele an dezen in den Phaidon : zij waren niet te teekenen geweest, indien niet Plato het gesprek had verrijkt door een even uitvoerige als puntige beschrijving van al die gedragingen en bijkomstigheden, die uit wijsgeerig oogpunt van weinig of geen belang zijn, maar menschen hebben gemaakt van hen, die anders slechts verkondigers van meeningen zouden zijn gebleven. Maar er was een ding, naar het schijnt, dat hem als stilist en kunstenaar in dit „gerefereerde" gesprek ging hinderen en mogelijk een der oorzaken is geweest, waarom hij ten slotte dezen vorm geheel heeft opgegeven : de onvermijdbare herhaling van een telkens terugkeerend „zei hij", „zeide ik". Op allerlei wijzen, slinksche wijzen zou men bijna zeggen, heeft Plato getracht aan die noodzaak te ontkomen. In een zijner dialogen, den Theaitetos, vormt hij een scene, waarin een slaaf de eigenlijke samenspraak voorleest, die door een der toehoorders heet te zijn opgeschreven „zonder die lastige tusschenvoegingen van „en ik zei" en „ja zei hij" of „dat kon hij niet toegeven" ". Maar hoewel een inleidend gesprek ons hier iets van een omgeving teekent, voor den dialoog zeif is Plato hier feitelijk tot den primitieven toestand teruggekeerd. Een schets van de situatie in haar wisselingen is hierbij even onmogelijk als voorheen. Eenmaal echter is Plato er in geslaagd in een enkelvoudig, niet
4 gerefereerd gesprek beschrijving en dialoog tot een harmonisch geheel te verbinden, een gesprek van niet meer dan 2 personen weliswaar, maar zoo knap van opzet, dat men het artistieke doel, dat hij zich daarmee heeft gesteld, en de moeilijkheden, die hij, spelenderwijs naar het schijnt, overwint, onder de bekoring zijner kunst wel bijna voorbijziet. Dat gesprek is de Phaidros. De Phaidros bevat, zooals ik zeide, geen verhaal ; zuiver dialogisch is de bouw van dit werk en toch is het vol actie en kan in zijn ensceneering en karakteristiek, in toon en kleur en gebaar met de levendigste der verhaalde gesprekken op een lijn gesteld worden. „Mijn beste Phaidros, waarheen wel en vanwaar ?" ,,Van Lysias, Sokrates, Kephalos' zoon. Nu ben ik op weg om een wandeling te maken, buiten den muur. Want den ganschen tijd heb ik daar gezeten , sinds van morgen vroeg al ; en gehoorzaam aan den raad van mijn vriend Akumenos, die ook uw vriend is, maak ik mijn wandelingen op de buitenwegen. Dat geeft, pleegt hij te zeggen, meer ontspanning dan het wandelen in de drukke straten van de stad". „Daar heft hij zeker gelijk aan, beste man. Maar als ik goed verstaan heb, dan was Lysias dus in stad ?" „Ja zeker, bij Epikrates, in diens huis hier in Morychia, vlak bij den Olympiostempel". Zoo staat dus het eerste tafereel voor ons : Een straat te Athene, in den namiddag, bij den Olympiostempel, in de nabijheid van Epikrates' woning. Maar de scene wisselt en op Phaidros' 17p6aye volgen wij hem en Sokrates buiten de stad en slaan of waar de Ilissos stroomt. Door het water zien wij hen waden met bloote voeten. „Dat treft goed" zegt Phaidros „dat ik geen schoenen aan heb, want jij draagt ze nooit. Zoo is het 't gemakkelijkst door het watertje te waden — we krijgen alleen maar natte voeten — en het is lekker ook, vooral in dezen tijd van het jaar en op dit uur van den dag." „Goed, ga jij maar voorop en kijk meteen uit, waar we ons zullen neerlaten." „Mij best. Zie je die hooge plataan daar ?" „Je meent toch niet dat ik blind ben ?" „Daar is schaduw en er blaast een zacht koeltje en gran groeit er, om ons neer te zetten en, als we dat prefereeren, languit te gaan liggen". ,
5 „Ga maar vooraan". En als dan onder het praten de plek bereikt is, geeft Sokrates, als een vreemde in dit Jeruzalem van landelijke eenzaamheid, zijn kostelijken commentaar op den zoeten inval, waar de hooge, breedgetakte plataan zich samenstrengelt met den geurenden agnus castus. We zien hem al sprekend den voet dompelen in het water van de bron, dat opwelt aan de wortels van den plataanboom. We hooren hem al keuvelend de koelte prijzen en het zomersch helstemmig gesjirp van het koor der cicaden. En als hij eindigt met de woorden „en het allerbeste is wel dat grastapeet, omd at het op den zachtglooienden bodem zoo vol ligt uitgespreid, dat men zich er languit kan nederstrekken en zoo'n lekkere ligplaats vinden voor het hoofd ; je hebt je taak van vreemdelingengids perfect volvoerd, mijn beste Phaidros", dan weten wij dat hij, de Sokrates van het marktplein en de drukke worstelscholen, zich met een zucht van welbehagen heeft neergevlijd op den glooienden grasberm aan den waterkant. Aldus slaagt Plato er in op ongezochte wijze een entourage te schilderen uit de subjectieve ervaringen der personen van zijn dialoog. ilet is geen wonder, dat een hon.derd jaar later, in de Alexandrijnsche periode, wanneer eenerzijds ook in de beeldende kunst het milieu der handeling een grooter rol begint te spelen en anderzijds de litteraire productie vrijwel uitsluitend op een lezend publiek of op de eenvoudige voordracht is aangewezen, deze zelfde werkwijs haar toepassing vindt. In drie van Kallimachos' hymnen ziet men in de woorden, waarmee de dichter de godsdienstige gemeente toespreekt, met korte trekken de heilige gebeurtenis geteekend, die door de hymne gevierd wordt ; in Theokritos' Idyllen wordt herhaaldelijk door de sprekende personen het landelijk milieu aangeduid, de boomgroep, de heuvel, de ruischende bron, waarbij de eenvoudige handeling zich afspeelt. Tot den hoogsten graad van uitvoerigheid en van volkomenheid ten slotte heeft hij dit procede ontwikkeld in de mime van het Ad onisfeest, waar een huiselijk tafereel tusschen twee vriendinnen, die zich voorbereiden op een uitgang, het feestgewoel in de drukke straten van Alexandrie met marscheerende soldaten en steigerende rossen en de pracht en praal van den ter viering van Adonis versierden tempel in alle bizonderheden worden gesuggereerd door de simpele woorden van twee of drie in den dialoog betrokken personen W. K.
6
Thalassa ! door GEERTEN GOSSAERT. De nacht was in de eikebosschen Tusschen de heuvlen klaar en koel ; En statig stapten onze rossen Naar 't oosten en 't verlangde doel. Toen woei een windje in onze ooren Een vreemd gemurmel ver en veeg .. . En brieschend sprong mijn vos naar voren, In onbevolen draf, en steeg, En stond ter kruine. Onbewogen, Onder de koperroode maan, Aanschouwden onze ontroerde oogen, Onmetelijk, den Oceaan ! Experimenten p. 15 (v. Dishoeck 1919). LATIN E. Humida quercetis nox incubat orbe sereno, Tecte quae frondent per iuga litorea ; Docti propositas orientis tangere metas, Incessu stabili progrediuntur equi. Aures ecce meas afflavit leniter aura, Longe ceu veniens murmur et ambiguum .. . Prosiliens sonipes fremitu loca complet acuto Cursumque accelerans ardua sponte petit : Constitit in summo. Rutilae sub sidere lunae, Desuper immotis prospiciens oculis, Attonitus persto ; sensus iam detinet omnes Caerulus immensi gurgitis Oceanus ! P. H. D.
7
Een dramatischegeloofsbelijdenis `EKABH.
Opip.oc x&Ti yrijc gxpv Spay, no' et aL, 8u61-67roc6roc 0.86vacc, Zeus, SGT Colyx7 cp6o-soc etTe voi5g ppo-a7w, -;:pog7g&p.7v as • TrivTa yap 8C c14)6.pou paivcov xeXeMou xcc:a aEXIV 7CIC OAT' Ocyetc. MENEAA0E. TC 8'gcm.v ei)x3cc c.`og ixocEvccrocq Oec.7)v. 1 OCT7Lc
d. i. „Gij, die de aarde draagt, die op de aarde Ook zetelt, eeuwig-onbegrijplijk wezen, God, noem ik beter U wellicht Natuurwet, Noem ik U Wereldrede, U huldig ik Aanbiddend, want gij leidt geruischloos schrijdend Het rnenschenleven tot het passend doel." MENELAOS : „Wat 's d at nu? Welk een nieuwerwetsch gebed
HEKABE
:
I. De achtergrond in het drama. Die is het brandende Troje. De ter aarde gebogen koningin, ziet haar zonen, gedood, haar dochteren weggevoerd. POLYXENA zal den dooden ACHILLEUS in het graf dienen, de oude moeder zelve wordt aan, ODUSSEUS toegewezen. De razende KASSANDRA wordt door TALTHYBIOS weggesleept, ANDROMACHE klaagt, dat sterven, beter is dan, slavernij, ASTYANAX wordt van ILIoN's muren geworpen. Nu verschijnt MENELAOS om zijn wraak op HELENA to koelen. Onder zijn dom, kleinzielig gepraat, komt de koningin, die gebroken, vernietigd op den grond ligt, tot zich zelve. En zij spreekt het merkwaardige gebed uit, dat den philister MENELAOS, die niet rijk is aan oorspronkelijke gedachten, tot zijn geergerden uitroep brengt. Dan, alsof het gebed haar rust heeft gegeven, spreekt zij den Griek kalm en zelfs eenigszins ironisch toe. 2.
De achtergrond in de gedachtenwereld van den dichter.
Eigenlijk spreekt EURIPIDES zelf door den mond van HEKABE. In zooverre en Haar den vorm past het gebed slecht in de dramatische situatie. Het is geschreven voor ontwikkelden uit den tijd van de grieksche Aufklarung. Toch zullen wij den franschen uit1 Euripides, Trojaanschen 884 v.v. Text naar Parmentier ; Nauck no ch Prinz en Wecklein geven eenige afwijking.
8 gever gelijk geven, die, naar aanleiding van deze plaats opmerkt : „Mais it n'en reste pas moins que le sentiment qui l'inspire est de tous les temps et que, pour le fond, elle est parfaitement en situation. Le mensonge n'existe que dans la forme." (Parmentier, 4, blz. 63, n. 3). Wat wil de dichter zeggen ? Negatief beteekent HEKABE'S gebed een volslagen verloochening van de homerische goden. Wij weten, dat de geschriften van den grooten revolutionair, die EURIPIDES was, vol zijn. van deze verloochenin,g. 1 De al te menschelijke goden, wien de epische dichters, naar het woord van XENOPHANES, alle menschelijke kwaad hebben toegedicht, moeten dit in de dramatische poezie ontgelden. Zelfs de milde SOPHOKLES laat zijn PHILOKTETES zeggen : leeft : want niets kwaads gaat te gronde, Dat wordt beschermd, bevorderd door de god en. Zij halen zelfs den booswicht uit den Hades, Als 't maar een schurk van 't eerste water is, Maar den rechtvaardige beschimpen zij. Wat zal men daarvan zeggen, hoe het prijzen, als Men 't goddellijke prijzend, goden slecht bevindt ? (446 vv.) THERSITIS
AiscHYLos gaat veel verder, maar het versa EURIPIDES, die den Olympiers niet alleen, verwijten doet, maar ze meedoogenloos bespot en voor den gek houdt. 1k denk aan het beroemde slot van HERAKLES, met zijn verachtelijken climax : Tot zoo'n God zou men werkelijk kunnen. bidden ? 1k denk ook aan de giftig-ironische passage in het drama zelf, waaraan ons gebed is ontleend, waarin HELENA zich tegenover den boozen MENELAOS verontschuldigt met een beroep op APHRODITE, die immers, naar het olympisch systeem, voor alle liefde, wettige en onwettige, verantwoordelijk is, terwijl HEKABE haar met nuchteren hoop weerlegt : Mijn noon was schoon voor vele andere mannen, Toen gij hem zaagt : uw hart werd APHRODITE, En uw godin is niets dan menschelijke dwaasheid. 1 Verg. mijn boekj e Goden en Menschen in Hellas, 1927, blz. z 72 vv., waar ik eenige voorbeelden geef.
9 De kortzichtige, haatdragende en grenzeloos willekeurige goden in het uur van den hoogsten nood richt HEKABE van HOMEROS zich natuurlijk niet tot hen. MENELAOS, die van den positieven inhoud van het gebed niets begrijpen kan, blijft dan ook bij de negatie verschrikt staan. „Der andre Wirt von allem nur das Nein." Maar ook de dichter in zijn hoogsten nood heeft aan de Olympische goden. niets. Het conflict met de godsvoorstelling van het epos is voor AiscHYLos en EURIPIDES geworden tot oorzaak van een dieper conflict, de eeuwige worsteling der theodicee. Uitgegaan van de vraag hoe het mogelijk was, dat goden de dingen deden, die de mythe hun toedichtte, kwam men tot de reel diepere en ernstiger vraag naar het wezen Gods. Tenslotte spiegelde de mythe het gebeuren op deze wereld zeer getrouw weer : zij is vol van onrecht en geweld, willekeur en bedrog. Hoe kan men zich boven een wereld als de onze — niet de goden van HOMEROS, maar goden, God denken en die rechtvaardig ? Om hierop een positief antwoord te kunnen geven, om zijn geloot aan God te kunnen redden tegenover het brandende Troje der wereld, geeft EURIPTDES in de eerste plaats de persoonlijkheid in de Godsidee op (verg. NVILAmowiTz, Gr. Tragodien, 111 5, 283, A. I). Zoolang men een persoon, een wil verantwoordelijk moet stellen voor het wereldgebeuren, is het den dichter onmogelijk te gelooven : een persoon die Troje la at branden is geen. God. Maar is het een. kracht — niet een wil, die met de aarde van buiten doet, wat hij wil — maar een kracht, die van binnen en van buiten werkt met onverzettelijke noodwendigheid, dan kan men zich willig en zelfs met vromen zin buigen voor y-"ijc Orr,p.ch xecrci. y-714 ),,,c,),) e-:apay. Een naam kan dit goddelijk wezen niet meer dragen. Een oogenblik klinkt nog de oeroude en meest eerwaardige van alle godennamen door : ZEUS, maar het is „genau dasselbe als wenn wir Gott sagen" (WILAmownz). En de naam wordt trouwens terstond verwisseld voor betere : natuurwet, rede. Hoofdzaak is, dat — nu geen wil meer verantwoordelijk is voor wat in de wereld geschiedt, het weer mogelijk wordt aan een rechtvaardig doel te gelooven. Nu kan de dichter gelooven dat, hoe vreemd en verbijsterend de wereldweg ook zij, ten slotte alles goed wordt. Zooals in de natuur, welke vernietigende grillen en doodende luimen zij ook hebben mag, tenslotte het leven altijd wint ; of liever : van grillen en luimen kan alleen sprake zijn bij den persoonlijken -
-
I0
God, de booze HERA, den dwingeland ZEus. De god delijke kracht, die in de wereld werkt, gaat „geruischloos schrijdend" haar majesteitelijken weg. En het is even dwaas haar iets te verwijten als het zou zijn te oordeelen over de lawine, den storm, den zonneschijn of den regen. Gronin.en.
G. VAN DER LEEMV. (Wordt vervolgd.)
Koloniale Waarden en de Beurs in het oude Rome Van Heutsz heeft aan den ooilog met Atjeh een einde gemaakt — voor goed. Sindsdien is et rust in Indie en bloeien er de cultures, vooral op Sumatra. Bij dien bloei heeft heel het Vaderland belang, ook diegenen, die niet elken morgen en elken avond naar de krant Brij pen om de rubriek Handelsberichten of de Effecten-lijst te raadplegen. Maar wie zijn geld in Suiker, Tabak, Rubber, Koffie, Thee of Petroleum belegd heeft, zal wel met meer belangstelling de Beursberichten naslaan om van de koers-fluctuaties op de hoogte te blijven. Hij heeft het hoogste belang bij een voortdurenden, rustigen toestand van de Kolonien en de leiders der groote Maatschappijen zullen dan ook al hun invloed bij de Regeering aanwenden om alles te voorkomen, wat de rust ook maar een oogenblik in gevaar zou kunnen brengen.. Gebeurde zoo wat, dan zou de weerslag daar van op de lijst der koersen onmiddellijk merkbaar zijn. — In Rome is het niet anders geweest. In de eerste eeuw voor Christus, de bron, waaruit wij het weten, is gedateerd anno 66, bezat Rome een uitgestrekt koloniaal bezit in Asia, d. i. ons Klein-Azie ; hoe dit stuk van de aarde in den loop der tijden door roofbouw of verwaarloozing mishandeld moet zijn, blijkt uit de beschrijving, die Cicero ons van de toenmalige vruchtbaarheid geeft ; vervangt men in zijn redevoering Asia door Indie, dan zou men warren, dat dit fragment aan een boek over onze Kolonien ontleend is, niet aan een redevoering, door Cicero gehouden om te bepleiten, dat aan Cn. Pompeius opgedragen worde de leiding van den Romeinschen Atjeh-oorlog. Ook blijkt uit die redevoering, dat er in Rome op het Forum een
II
bears gehouden werd met handel in aandeelen. En wat het meest treft, is de groote overeenkomst tusschen toen en nu, ten opzichte van oorzaken, die op de beweging der koersen invloed hadden, en op de crediet-markt in het algemeen. Natuurlijk ; de producten heetten anders ; geen Koffie, Suiker of Thee, geen Rubber, Tabak of Petroleum kenden de Romeinen. — toch hadden zij aandeelen in Vennootschappen of Maatschappijen met overzeesche belangen in koloniale producten. En geldhandel in belasting-maatschappijen op aandeelen. Want de Romeinsche Staat inde zeif de belastingen niet, maar verpachtte iedere vijf jaar tegen contante betaling het recht ze te innen. De pachter moest dan maar zien, dat hij zijn voorgeschoten geld terug kreeg — liefst met winst. Nu ligt het in de rede, dat niet een particulier, maar een combinatie bet geld bijeenbracht, dat de Staat eischte ; ten eerste, omdat het benoodigde bedrag het vermogen van den eenling te boven ging, dan, om het risico, dat aan de terugwinning verbonden was. Ook toen zal men wel niet — om een technische term te gebruiken — al zijn eieren in een mandje gelegd hebben. Er vormden zich dus Maatschappijen met Aandeelen, wier personeel in de Kolonien, met uiterste gestrengheid en hardvochtigheid de bevolking uitperste. Er moest dividend gemaakt worden ; de ambtenaar, die niet genoeg geld inbracht, werd vervangen. Men kent den roep, waarin de tollenaars en de belastinggaarders stonden uit het Nieuwe Testament, Matth. 5.46-7 ; 18.17 ; Luc. 18.ii e. v. ; Matth. 9.9 verg. Luc. 18.11 ; de receveurs uit de achttiende eeuw zijn hun nazaten. De geld-aristocratie, die de Aandeelen in handen had, was ten zeerste geinteresseerd bij de veiligheid in de Kolonie Asia, ook om het bestaan, van hun Ambtenaren-corps. Die veiligheid liet te wenschen over. Want Asia werd voortdurend bedreigd door twee machtige Koningen. Mithradates IV Eupator, Koning van Pontus (111-63), had zijn rijk, dat oorspronkelijk zich bepaalde tot een strook aan de Z.O.-zijde van de Zwarte Zee, naar alle richtingen vergroot, daarbij door zijn schoonzoon Tigranes van Armenie geholpen. Bij hun veroveringstochten stieten zij op Asia, het gebied, dat Attalus van Pergamum, bij zijn dood in 133, als erfenis aan Rome vermaakt had en dat Romeinsche veldheeren in gelukkig gevoerde oorlogen met Cilicie uitgebreid hadden. In 88 was Mithradates het gebied der Romeinen binnengevallen ; hij had
12
uit Ephesus een edict uitgevaardigd, waarbij bepaald werd, dat alle Romeinen zonder onderscheid op een dag moesten omgebracht worden (zie ilermeneus I pag. 26). Sulla vertrok naar Asia en dwong Mithradates tot een vrede, liet Murena als stadhouder achter, die een tweeden oorlog uitlokte. Sulla gelastte hem dien te staken en stond hem een triumphtocht toe. Kort daarna begon Mithradates een derden oorlog, nu in verbinding met Sertorius, die in Spanje tegen de Senaatspartij opereerde. Het werd een echte guerilla-oorlog, waarin Lucullus voor de Romeinen voordeelen behaalde, maar gedwongen werd terug te keeren, omdat de geld-mannen in Rome vonden, dat hij de bevolking te mild behandelde, wat wel noodig was na de afpersingen, waaronder deze te lijden had onder de vorige goeverneurs. Lucullus' opvolger, Glabrio, was een nul, een slappeling ; de Asiatische quaestie werd in Rome une question brillante. Toen deed een volkstribuun Manlius het voorstel Pompeius, die juist de Zuidkust van Asia tegen de zeeroovers beschermde, het opperbevel onbeperkt op te dragen in den oorlog tegen de beide Koningen in het Noorden. Voor dit voorstel van Manlius heeft Cicero een warm pleidooi gehouden, waaraan het volgende fragment ontleend is ; een fragment, dat, zooals gezegd, heden ten dage met verandering van de namen, van ons koloniaal rijk zou kunnen geld en en van de verhoudingen op onze Beurs. Cicero, de Imperio Cu. Pompei oratio, 14 e. v. : „De opbrengst der andere Kolonien, Mijne 1{eeren Senatoren, is zoo groot, dat wij daarmee nauwelijks tevreden kunnen zijn om die kolonien zeif te beschermen, Asia echter is zoo een vet en vruchtbaar land, dat het en door de vruchtbaarheid van zijn akkers en door de verscheidenheid zijner producten en door de uitgestrektheid van zijn weideland en door de menigte zijner uitvoer-artikelen gemakkelijk alle landen overtreft. Dus moet gij dit land, wanneer ge het praktische nut van den oorlog en de waardigheid van den vrede niet uit het oog verliezen wilt, niet alleen tegen een ramp maar ook tegen vrees voor een ramp beschermen. Want, onder andere omstandigheden, wordt eerst dan als het ongeluk komt, schade geleden ; maar wanneer het betreft een land, waaruit ge belasting trekt, brengt niet alleen de nadering van een ongeluk, maar reeds de vrees daarvoor verlies. Want als de troepen
13
der vijanden niet ver-af zijn, ook al is er nog geen inval geschied, toch wordt de weide verlaten, wordt de akkerbouw gestaakt, ligt de koopvaardij stil. Dus kunt ge n.och uit havengeld evenmin, uit tiendgeld of uit weidegeld belasting blijven trekken ; daarom gaat dikwijls van een heel jaar de opbrengst door een gerucht van dreigend gevaar en door een oogenblik van vrees voor oorlog voor goed te loor. In welken gemoedstoestand denkt ge wel, dat zij zijn, die ons belasting betalen of zij, die ze innen en ophalen, wanneer twee machtige koningen met zeer veel troepen aan de grens staan, terwijl een manoeuvre van de ruiterij in een oogwenk de opbrengst van een geheel jaar vernietigen kan, terwijl de administrateurs der belastingen hun betrekkingen bij de cultui es, bij de plantages, bij de havens en douanen, in levensgevaar weten ? Meent ge soms, dat gij de vruchten plukken kunt, tenzij gij hen, die U die bezorgen, bewaart niet alleen, zooals ik hierboven zei, tegen een ramp, maar ook tegen vrees voor een ramp ? dat heb ik tot het Ook moogt ge niet uit het oog verliezen laatst bewaard — wat op het vermogen van veel Romeinsche burgers betrekking heeft. Op hun belangen moet gij M. H. S. naar Uw beste weten, letten met nauwgezetheid. Want de aandeelhouders in de belasting vennootschappen, mannen van eer en aanzien, hebben hun hebben en houden, in die kolonie belegd ; juist hun bezit en hun vermogen moet U een voorwerp van voortdurende zorg zijn. Immers, wanneer wij belasting voor de zenuw van den Staat gehouden hebben, dan moeten wij noodwen dig dien stand, die ze int, voor de steunpilaren van de andere standen houden. Ook uit andere standen hebben naarstige en energieke lieden zelf handelshuizen in Asia, en al zijn zij hier niet aanwezig, toch moet ge voor hun belangen zorgen ; bovendien liggen groote kapitalen van hen, in die land en belegd, daar vast. Is het dus de taak van Uw menschlievendheid een groot aantal burgers tegen een klap te beschermen, Uw wijs inzicht eischt, te begrijpen, dat een failliet van veel burgers van de belangen van den Staat niet gescheiden kan zijn. Het doet er immers weinig toe, dat wij eens verloren bronr en van inkomsten later door een overwinning herkrijgen kunnen, wart dezeffden zullen de macht niet hebben om ze te herkrijgen wegens hun faillure en anderen niet den wil wegens hun vrees. Dan — wat ons datzelfde Asia en deze zelfde Mithradates in het
14
begin van den oorlog geleerd hebben, dat moeten wij, door schade en schande wijs, in onze herinnering bewaren. Want, toen. in Asia zeer velen groote kapitalen verloren hadden, is hier in Rome — dat weten wij — doordat de betalingen gestaakt werden, het crediet geschokt. Want niet kunnen in een en denzelfden staat velen hun kapitaal en hun bezit verliezen, zon der nog meer in die krach mee te slepen. Tegen dit gevaar behoedt den Staat en gelooft mij, wat ge zelf ziet : het crediet en de geldhand el hier te Rome op het Forum gedreven, is ten nauwste verbonden met de kapitalen in Asia belegd en hangt daarmee samen ; ginds kunnen de koersen niet dalen zonder hier door dezelfde baisse te kelderen. Leert hieruit of ge aarzelen moet U met voile kracht op dezen oorlog toe te leggen, waarin de roem van Uw naam, het welzijn Uwer bondgenooten, zeer groote inkomsten, het bezit van zeer veel burgers nauw verbonden met het Staatsbelang verdedigd worden." Wanneer men het niet wist, dat deze woorden door Cicero in 66 met betrekking tot Asia gezegd zijn, dan zou men kunnen meenen, dat dit fragment ontleend is aan een redevoering in Eerste of Tweede Kamer bij de behandeling der Indische begrooting — verondersteld dan, dat er Kamerleden zijn, even welsprekend als deze klassieke Romein. Van de economische verhoudingen in het oude Rome is ons niet veel overgeleverd ; de aard en de strekking van de litteratuur, die wij over hebben, biedt voor dergelijke dingen geen ruimte. gaarne misten wij niet het een of ander, wanneer wij omtrent betrekkelijk eenvoudige verhoudingen van het dagelijksch Leven wat beter ingelicht waren. Des te welkomer zijn ons fragmenten als het bier vertaalde ; wij zien el uit hoe veel in die oude maatschappij met tegenwoordige toestanden overeenstemt. De stem van Cicero, die pleit voor krachtige militaire bescherming van een verafliggend overzeesch bezit ten bate van de direct belanghebbenden en van den geheelen Staat als meest geinteresseerden, is nu al twee duizend jaar oud — en gehoord wordt dat geluid nog E. S. steeds.
Charontis Meditatio Under het lezen van Charons geestige „lVleditatio", gingen mijn gedachten als vanzelf, en . . . met iets van weemoed (zonder daarom
15 een laudatrix temporis acti te willen zijn) naar een onzer liefste Nederlandse voormoederen, de „onwaerdeerlijcke" vrouw, door Caspar van Baerle eens geestdriftig begroet met een Vive, vive Tessela ! Tessela, Thessalicis non enutrita sub oris, Tessela, Battaviae gloria prima tuae ; Tessela, quae sexum studiis et moribus ornas, Atticus e placido cui fluit ore lepor ; Tessela, cujus acus solertem vincit Arachnen, Tessela, Apellaea pingere docta manu ; Tessela, quae magni clarescis laudibus Hoofdi, Et Constantino Tessela dicta meo ; Tessela, quae coelo posses deducere Lunam, Et tetricos cantu demeruisse Deos . . . . Zou ook niet een Tesselschade aan veel vrouwen van heden vragen : „quae vos dementia cepit" ?
Amsterdam.
ALEIDA NIJLAND.
Het hardop lezen In den eersten jaargang (p. 162) van dit tijdschrift herinnert Dr. Sizoo aan de ontdekking van Eduard Norden, dat men in de oudheid gewoon was, hardop te lezen. De plaats uit de Acta, die Dr. Sizoo tot nadere adstructie aanhaalt, heeft Norden later in de Nachtrage van zijn Antike Kunstprosa, deel I, behandeld. Een ander bewijs kan men vinden in de geschiedenis van Akontios en Kydippe, die door Kallimachos verhaald was (Grenfell en Hunt hebben in de Oxyrhynchus Papyri VII een belangrijk fragment van dit gedicht gepubliceerd) en in-navolging van hem o. a. ook door Ovidius (Heroid. XX). Akontios beminde Kydippe en liet, toen het meisje in den tempel van Artemis was, een appel voor haar voeten rollen, waarop hij geschreven had : „ik zweer bij het heiligdom van Artemis, dat ik zal huwen met Akontios." Het meisje las deze woorden hardop, maar schonk er verder geen aandacht aan. Spoedig daarop zou zij door haar vader uitgehuwelijkt worden aan een ander. Zij werd echter ziek en dit herhaalde zich nog tweemaal, toen men na haar herstel het voorgenomen huwelijk wilde doers plaats hebben. Ten . slotte gaf het Delphische orakel de opheldering van deze
i6 vreemde gebeurtenis : Kydippe had zich door een eed aan Akontios gebonden. Het gevolg was, dat Akontios zijn doel bereikte en Kydippe tot vrouw kreeg. Dit verhaal heeft dan pas zin, warn -leer Akontios redelijkerwijze kon veronderstellen, dat Kydippe de woorden, die zij las, ook hoorbaar zou uitspreken. Het is dus een weliswaar indirect, maar toch overtuigend bewijs, dat men in de oudheid gewoon was, hardop te lezen. Bij Horatius (Sat. II 5, 62 sqq.) verkondig,t Tiresias aan Odysseus, dat eens de dochter van Nasica zal huwen met Coranus. De schoonzoon zal dan zijn testament overhandigen aan, zijn schoonvader (die dus, als hij hoopte te erven, wel de jongste van de twee zal zijn !) en hij zal hem verzoeken het te lezen ; eerst zal Nasica weigeren, maar dan neemt hij het eindelijk aan et tacitus leget, zwijgend zal hij het lezen, om dan tot de ontdekking te komen, dat
zijn schoonzoon hem leelijk voor den mal heeft gehouden. Zeer juist luidt de aanteekening bij Kiessling—Heinze : „tacitus weil er erwartet sich genannt zu finden and das nicht laut vorlesen mag". Maar er had bij kunnen staan, wat bij Sat. I 3, 64 legentem aut taciturn, blijkbaar als vrucht van Norden's Nachtrage, vermeld is „weil im Altertum auch ever fiir sich selbst las, laut zu lesen pflegte". Tacitus leget vestigt er dus de aandacht op, dat Nasica iets ongewoons doet. Den Haag.
G. ITALIE
Hoe las men in de oudheid? Naar aanleiding van het artikeltje var. Dr. A. Sizoo in Hermeneus van 15 Juni, dat bovenstaanden titel droeg, wijs ik nog op een passage in den kloosterregel van St. Benedictus (480-547), die doet veronderstellen, dat on der de monniken van dien tijd de gewoonte bestond om luidop te lezen. In hoofdstuk 48, dat de dagelijksche bezigheden der broeders in de verschillende jaargetijden behandelt, leest men het volgende : „Post sextam (een der kerkelijke getijden) autem surgentes a mensa, pausent (moeten zij rust nemen, een siesta) in lectis suis cum omni silentio ; aut forte qui voluerit sibi legere, sic legat, ut alium non inquietet". Haarlem.
G. WIJDEVELD.
HERMENEVS 2e JAARGANG, AFL. 2 — 15 OCTOBER 1929
Herinneringen aan Cobet (overleden 28 Oktober 1889). Snel slinkt het aantal filologen die onder Cobet hun akademiese examens hebben afgelegd, en voor vele jongeren heeft de figuur van de beroemde Graecus iets zeer onbepaalds, en niet altijd sympathieks, gekregen door de wonderlike uitspraken die van hem in omloop zijn en zelfs aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van legenden. Er bestaan voortreffelike levensbeschrijvingen van Cobet 1, maar zij behandelen, terecht, voornamelik de grote geleerde ; hier mogen enkele persoonlike herinneringen volgen, die geen andere bedoeling hebben dan aan te tonen waarom zijn leerlingen hem in deze maand Oktober, veertig jaren na zijn dood, en als geleerde en als mens met dankbaarheid en lief de herdenken. Als wij, mijn overleden vriend ter Haar Romeny en ik, Donderdagsmiddags naar het privatissimum van Cobet gingen, waren wij op de stoep van zijn huis somber en stil, denkende aan de grove fouten die wij gingen maken bij het ontcijferen van de codex, die wij van de Bibliotheek hadden gehaald, en aan onze povere kennis van het Grieks. En zonder uitzondering verlieten wij na ruim anderhalf uur het huis in opgewekte stemming. Dat kwam waarlik niet omdat de fouten uitgebleven waren en we ons verbeeldden een behoorlik figuur te hebben gemaakt ! Onze leermeester was op alles voorbereid en lachtte ons uit op een manier die weer opbeurend dan beschamend was. Als wij, in een schutterig pogen om een onduidelik woord in de tekst van Thucydides terecht te brengen, een, vorm opperden die een monstrum was, en dan verlegen een excuus mompelden, klonk het vrolik : „Amice, geneer je niet voor mij ; ik heb nog nooit een student gehad die kon conjugeren en declineren". En toen later, in 1882, Hoogvliet en ik een uur kwamen vragen om 1 Zie het artikel van Prof. Damste in Nieuw Nedeylandsch Biographisch W oorclenboek III (1914), kol. 242-244, met bibliografie. Elf jaar later schreef, in Pallas Leidensis (Leiden, van Doesburgh, 1925), Prof. Viirtheim een waarderend opstel over Cobet en zijn invloed ; de schrijver heeft echter Cobet niet persoonlik gekend.
I8 tentamen of te leggen voor het doctoraal, was het antwoord : „Goed, overmorgen, komt maar te zamen ; wat dan de een niet weet, dat weet de ander". En zo geschiedde. Dat Hoogvliet het soms niet en ik het menigmaal niet wist, was geen bezwaar, noch op het tentamen, noch op het examen, dat natuurlik voor ieder afzonderlik werd afgenomen. De beide voorbeelden die ik aanhaalde tonen duidelik dat men de woorden van Cobet niet letterlik moest opvatten ; wie dit deed zou hem kunnen beschuldigen van lichtvaardig met het tentamen om te springen. Hij was zeer zeker niet veeleisend in de jaren dat ik zijn onderwijs heb genoten, maar hij ontdekte spoedig of een kandidaat genoeg begrip had van de taal om de gedachtengang van een auteur te kunnen volgen. Onwetendheid op bepaalde punten vond hij vergefelik. Daardoor drukte ons de onbegrijpelike omvang van zijn kennis niet ; door zijn humanitas hadden wij een onbezorgde studententijd, en behielden wij, ook na 't verlaten van de uni versiteit, de overtuiging dat studeren een groot genot is. Is dat laatste niet meer waard dan onder zuchten verkregen kennis ? De leerlingen zouden uit hun herinnering een verzameling kunnen uitgeven van Cobet's uitspraken, die verbijsterend, misschien aanstotelik, klinken voor wie geen goed verstaander is. Laat ik er enkele noemen : „Er bestaan maar twee behoorlike vertalingen in het Nederlands van Griekse dichters : D. J. van Lennep's Hesiodus en Nieuwland's Het dui& van Anakreon". — „Lees de Evan.gelieen ; dat is charmant, de brieven van Paulus begrijpt niemand". — „Plato heeft zijn ideeenleer na tafel bedacht". —„Heb-je Courier's Pamphlet des Pamphlets gelezen ? Mooi, dan zal-je nog wel eens Grieks leren". — „Begin je studie met alle lexica te verbranden, en lees dan eens Aristophanes onder een kopje tee". — Zo zou ik kunnen doorgaan, zelfs nog zonderlinger gezegden kunnen aanhalen. Zeer hoog stelde hij Aeschylus, naar ik meen te weten zelfs hoger dan Sophokles, en toch kon hij zich oneerbiedig over de taal van de dichter uitlaten. Om de ernst die de kern van Cobet's paradoxen vormt te begrijpen, was echter een soepelheid van geest nodig die zijn critici niet altijd bezaten. Die stoutheid van spreken was het gevolg van zijn behoefte om kort en helder te zijn, en werd bevorderd door zijn zeer onafhankelik en fier karakter. Hij wikte zijn woorden niet, omdat hij weinig hechtte aan 't oordeel van wie buiten de kring der meestbevoegden
19
stonden. Eerst door de uitgave, in 1891, van zijn brieven aan Geel is voldoende bekend geworden met welk een ijzeren plichtbesef hij in Parijs en in Italie zijn tijd besteedde aan de hem zeer onsympathieke bestudering van Aristoteles' commentator Simplicius, het werk waarvoor hij was uitgezonden. Jarenlang ging de fabel road dat hij zich hoofdzakelik had beziggehouden met de codices van schrijvers die hem lief waren, maar nooit heeft hij zich verwaardigd om te doen weten dat hij vooral na 't sluiten der bibliotheken het werk deed dat hem boeide, daartoe in staat gesteld door de welwillendheid der direkteuren. Zijn strenge beperking tot een bepaald deel der filologie, samenhangend met zijn verstandelikheid, kwam hem te stade bij zijn minachting van onbevoegde kritiek. Hij ging zo geheel op in de studie van de ons schriftelik overgeleverde taal der Oudheid, dat hij voor lof en blaam vrijwel ongevoelig was. Zijn brieven, vooral die aan zijn vriend Menzel, bewijzen zijn gebrek aan belangstelling voor veel wat men tans verwacht van een „algemeen ontwikkeld" mens, die tevens „kunstzinnig" moet wezen. (1k durf bij 't neerschrijven van beide uitdrukkingen niet naar het portret van Cobet te kijken.) Hij heeft gespot met Rafael, met filosofie en vergelijkende taalstudie ; te Parijs brengt alleen de Madeleine — een repristinatie van Griekse kunst — hem in verrukking ; de Notre Dame noemt hij „een knorrig, somber Gothisch meesterstuk" ; van de beoefenaars der archaeologie zag hij alleen de buitensporigheden : „Als je Schliemann met een spa hier op de Ruine [tans het van-der-Werfpark] zet, heeft bij binnen een, uur het huis van Claudius Civilis gevonden". Toch moet men zich die eenzijdigheid, ten minste wat de taalstudie betreft, niet al te groot voorstellen. Hij werd afgeschrikt door de vermetelheid der comparativi van zijn tijd en hij placht ons te zeggen : „geen vergelijkerij en geen etymologie van onbegrijpelike woorden op deze kamer !", maar hij voegde er wel eens aan toe : „Iets anders is het als je weet waar je begint en waar je eindigt ; kijk maar eens in Brachet's Dictionnaiye etymologique de la langue francaise." 1 Dat het, a fortiori, dan ook gerechtvaardigd is „eens te kijken" naar het Nieuwgrieks kwam niet in hem op, maar hoeveel niet „eenzijdige" classici keken en kijken er w el naar ? 1
Eerste druk Parijs, 1870.
20
Duitsers waren in zijn tijd de voorgangers in de vakken die hem niet aantrokken ; dat heeft de mening doen postvatten dat hij de Duitse wetenschap verwierp. Over grote Duitse filologen heeft hij met eerbied geschreven en gesproken, al bewonderde hij 't meest zijn Engelse voorgangers ; daarentegen uit hij zich in zijn brieven minachtend over de Franse filologen die hij ontmoette 1 ; de Italiaanse, behalve de Abbe Peyron, stelde hij nog lager. Door aanleg en afkomst, voelde hij zich, gelijk de meeste van zijn land- en tijdgenoten, tot Frankrijk aangetrokken, maar dit had geen invloed op zijn oordeel. „Een winderige IEransman, Beule," heb ik hem eens lachend horen zeggen, „is me daar de toegang tot de Akropolis gaan deblayeren". Ik begreep niet waarom dat zo gek was, en nu nog is 't mij niet duidelik of zijn spot het vrijmaken van die toegang gold of —en dan terecht — het opschrift dat Beule liet aanbrengen. De Fransen hebben hem zijn vernietigend oordeel over hun classici van het midden der negentiende eeuw niet kwalik genomen. Toen ik in 1889 te Parijs Tournier, een enthousiast bewonderaar van Cobet, leerde kennen, verklaarde hij dat het vonnis verdiend was. In ons gesprek vlocht hij in dat Cobet, hoewel van Franse afkomst, toch op hem altijd de indruk maakte een echte Hollander te zijn, ook in zijn spreken en schrijven van het Frans, hoezeer hij 't een zoowel als 't andere zonder fouten deed. Ik vermeld dat omdat het ook een legende te niet doet, dat namelik Cobet eigenlik in het Frans dacht, volgens een ander in het Latijn. Neen, Cobet was een Hollander in merg en been, zoals ook reeds zijn vader geweest moet zijn. Hij was 't door zijn grote eenvoud, zich bij hem ookopenbarend in afkeer van schoolmeesterachtigheid en purisme. „Wij weten nu wel dat het Cupido is, maar (vermaande hij ons) spreek met je nichtje nooit anders dan over Ctipido". Hij was Hollander vooral door zijn sterke, ja chauvinistiese lief de voor Hollandse zeden. En hoe idiomaties is zijn taal, ondanks de Griekse en Franse flosculi die hij bij 't schrijven inlast ! Echt Hollands was ook zijn hartstocht voor vrijheid. Hij gunde die ook aan anderen. Voor Verdam, van wie hij wist dat Middelnederlands het vak van zijn keuze was, maakte hij de studie gemakkelik ; Hoogvliet preeshij, al was 't hem bekend dat hij deed aan de „taalvergelijkerij" die hij 1 Het waren er weinigen en hij zocht geen Frans gezelschap. Wat had hij niet kunnen genieten van Fauriel's Chansons populaires de la Grece moderne en van de omgang met Augustin Thierry !
21
wantrouwde. Om die afkeer van dwang, om zijn fierheid en vaderlike goedhartigheid blijven ook zij hem vereren en liefhebben die, verstoken van zijn talenten en van zijn geloof aan de volstrekt enige waarde der beide klassieke talen, ver van zijn richting afdoolden of hem alleen trachtten te volgen in zijn bewondering van ongekunstelde taal. Leiden. D. C. HESSELING.
Een dramatische geloofsbelijdenis II • 3.
De achtergrond in de gedachtenwereld van den tijd.
`Vat zijn positieven inhoud aangaat, vormt het gebed van Hekabe een ware bloemlezing van gedachten van tijdgenooten. 't Is alsof EURIPIDES een compendium van moderne godsdienstphilosophie heeft willen geven. De meeste gedachten zijn door verschillende speurders thuisgebracht. a. de god, die op aarde troont en de aarde draagt. Vermoed wordt, dat EURIPIDES gedacht heeft aan het oerbeginsel, de &ail, zooals dit werd opgesteld door DIOGENES van Apollonia : de lucht. DIOGENES verbindt met het eigenaardige hylozoistische pantheisme, dat in de verwarring der dingen een oerstof, een grondmacht zoekt, een teleologische natuurphilosophie. Zeer zeker zoekt ook EURIPIDES een Twijfel en nood dringen hem op den ouden weg van de Voorsocratici. Bij DIOGENES zijn alle dingen mutaties van een en dezelfde Ocp7A, in wezen is er dus slechts een ding. De dingen nemenverschillende gestalten aan om daarna weer tot de Ccpx-ri terug te keeren (Diels, I, fr. 2). Deze oerstof is begaafd met venrac, door DIELS met „Geistkraft" vertaald. Het is de lucht, die alles regeert en beheerscht (fr. 3 en 5). De lucht (hier wel identiek met adem) geeft alien wezens leven ; de lucht is dus het regeerend beginsel, het wezen der wereld. De beschrijving T-7ic xecrci, YES gzwv g8pav past uitnemend op de lucht. De waarschijnlijkheid, dat DIOGENES EURIPIDES beinvloedde, wordt tot zekerheid door fr. 935 (941) : „Ziet gij gindsche oneindige lucht in den hooge, die de aarde omvat in de zachte omarming van den dauw ? loud die voor Zeus, reken die als God".
22
(Verg. ook voor het volgende : F. Diimmler, Kl. Schriften, I, 163 ff.; K. Joel, Naturphilosophie, 112f., Gesch. d. ant. Philosophie, I, 637 ; Parmentier, IV, 63 ; Wilamowitz, Gr. Trag., 111 5, 283 ; H. Diels, Zeus, Arch. Rel. wiss. 22, 14). b. de onbegrijpelijkheid en naamloosheid van God. De verwantschap met AiscHvLos ligt hier wel zeer voor de hand en misschien wordt er juist daarom niet op gewezen ! Vooral de vrijheid in het aanroepen. van God met den n,aam van Zeus, of met een anderen, herinnert terstond aan het verhevene : Zek, OaTcc T el) (pEXov
?COT'
TOT (x,6-
xex?Itilvcp,
7rpo6evv676). o6x gzo) TCpocrecxlcrocc.
To576 \nay
7-,cfcv-r' iTCLO"TCCOEIGSV.EVOc .77xip Atom, d To wiTcxv «76 (ppov7f.ao c
azooc
zpi/ pc(XsZv iT7FOp.6.4. 1 )
c. Natuurwet en wereldrede. Beide hangen samen, reeds bij DIOGENES : de regelmatige outplooiing der natuurkracht is zinvol, redelijk. Wij vertalen, met WILAmowiTz, voisic Ppo-rZv door „wereldrede". Het eigenaardige immers van de voorsocratische philosophie is juist, dat zij de menschelijke rede niet als iets afzonderlijks ziet, maar ook den voi:ic tot d. i. tot albeginsel, maakt. Natuur is bij deze natuurmystici geest en geest natuur. Ongetwijfeld is hier invloed van ANAXAGORAS to bespeuren, misschien ook van HERAKLEITOS. In ieder geval zijn hier „natuurwet" en „rede" niet zooals WILAmowiTz, in strijd met zijn eigen vertaling, meent (283, A. 1), tegenstellingen, dock veeleer twee zijden van dezelfde zaak. Geest is stof en stof geest. De n,atuurwet is dus niet „blind" (elders kan WILAM. terecht toornen tegen noodlotsonzin, diet], men aan de Grieken toedicht !), maar juist zinvol. Er is orde in de wereld. Dit teleologisch moment brengt ons vanzelf tot d. de rechtvaardigheid in den wereldgang. Op onbegrijpelijke wijze, ja, terwijl het den schijn van het omgekeerde heeft, komen alle menschelijke dingen terecht, X CX,T 8fxriv. 1
) Agamemn. 16o-166.
23
De wrekende Dix-i kennen wij uit de fr. 150 (i5i) en 257 (255), waarvan het eerste Aixv Xiyoucc nocZ8' siva& AtOc iyyk TE vaEstv -cijc ppoTliSv Ccp.ocp7Eocc.
TIrl TOL
Hier, in ons gebed, is alles veel onpersoonlijker. Het gaat meer om een vaste wereldorde, die alles ten lange leste terecht brengt, dan om de wrekende gerechtigheid. Eer ware to vergelijken AISCHYLOS, Agam. 362 sqq. over den pijl van Zeus, die langzaam maar zeker treft. Maar vooral ook PLATO, Leges, IV, 715E : „de God, die, gelijk ook de bekende oude spreuk leert, begin, einde en midden van alle dingen in zijn hand houdt, wandelt, zonder feil, overeenkomstig de natuur zijn eeuwig gelijken weg ; zijn vaste metgezel is AEx-i, die streng gericht houdt over hen, die zich niet voegen naar de goddelijke wet." Hier hebben we niet alleen Obx, maar ook het goddelijke pad, dat natuurlijk en goddelijk tevens is. Groningen. G. VAN DER LEEUW. ,
(Slot volgt.)
P. Virgilius Maro's Tweede Herderszang CORYDON. Corydon blaakte, de herder, van min voor den schoonen Alexis, (Schoon en de lust van zijn heer) en niet wist hij waarinhij konhopen. Vaak dus keerde hij, d'arme, terug, waar het dichtste de beuken Staan met bladrijken kruin en riep, voor boomen en bergen, 5 Eenzaam, in ijdele drift, lijk in 't hart zij verrezen, de woorden : Kan dan nooit, o Alexis, mijn lied U wreeden, ontroeren ? Kent gij Been meelij met mij ? Eens drijft gij mij nog in het sterven ! Zoekt toch zelfs het vee nu zijn rust en de koelte en de schaduw, P. VIRGILII MARONIS BUCOLICON IM3ER. ECLOGA II.
5
Formosum pastor Corydon ardebat Alexim, Delicias domini, nec, quid speraret, habebat. Tantum inter densas, umbrosa cacumina, fagos Adsidue veniebat. Ibi haec incondita solus Montibus et silvis studio jactabat inani : 0 crudelis Alexi, nihil mea carmina curas ? Nil nostri miserere ? mori me denique coges. Nunc etiam pecudes umbras et frigora captant,
24 Schuilen de haagdisschen zelfs, bleekgroen nu onder den doornhaag, I c) Stampt voor de maaiers, vermoeid van den gloed van den schroeien.den hemel, Thestylis knoflook en thym voor een disch van geurende kruiden ; Mij, terwijl ik speur en tracht Uwe schreden te volgen, Klinkt in brandende zon steeds 't struikgewas van de cicaden. Was geen draaglijker lot, Amaryllis' bitsige buien, 15 Haar minachtenden trots te verduren ? Niet dien van Menalcas Schoon hij donkey van kleur, gij blond en blank zijt, Alexis ! 0 lieftallige knaap, hecht daaraan niet te veel waarde ; Al't wit keelkruid vergaat, maar den anjer, den donkeren, plukt men. Maar mij ziet gij voorbij, noch vraagt wat ik zijn mag, Alexis, 20 Niet hoe rijk wel aan vee, hoeveel sneeuwwitte melk is mijn eigen ; Niet des zomers ontbreekt zij mij versch en niet in den winter ; Duizend lamren ook zwerven vrij rond op Sicilies Bergen. En ik zinge wat placht, wanneer hij zijn rundren te zaam riep, Amphion, de Dircaeer, op Attica's berg Arakynthus. 25 Noch ben zó(5 ik mismaakt ; ik zag mij nog pas op het zeestrand, 't Windeke woei niet en vlak was de vloed ; en niet zou ik Daphnis Duchten, (zij 't vonnis aan U), heeft niet het beeld mij bedrogen. Ach, waar slechts U vergund, met mij die boersche landouwen, Zulk een schamele but te bewonen en herten te schieten
I0
I5
20
25
Nunc virides etiam occultant spineta lacertos, Thestylis et rapido fessis messoribus aestu Allia serpyllumque herbas contundit olentes. At mecum raucis, tua dum vestigia lustro, Sole sub ardenti resonant arbusta cicadis. Nonne fait satius tristes Amaryllidis iras Atque superba pati fastidia ? Nonne Menalcan, Quamvis ille niger, quamvis to candidus esses ? 0 formose peer, nimium ne crede colon : Alba ligustra cadunt, vaccinia nigra leguntur. Despectus tibi sum, nec, qui sim, quaeris, Alexi, Quam dives pecoris, nivei quam lactis abundans : Mille meae Siculis errant in montibus agnae ; Lac mihi non aestate novum, non frigore defit ; Canto quae solitus, siquando armenta vocabat, Amphion Dircaeus in Actaeo Aracyntho. Nec sum adeo informis : nuper me in litore vidi, Cum placidum ventis staret mare ; non ego Daphnim Judice te metuam, si nunquam fallit imago. 0 tantum libeat mecum tibi sordida rura, Atque humiles habitare casas, et figere cervos,
25
30 Of een kudde van geitjes in 't groen van de malven te jagen ! Dan, dan zouden als Pan in het woud wij spelen en zingers. Pan toch voegde het eerste met was de verschillende pijpen, Pan die de schapen bewaakt en verzorgt en den meester der schapen. Noch verdriete het 13, dat Uw lip wreef over het riet heen : 35 Wat niet heeft Amyntas gedaan, dat OOk te vermogen ! Thuis nog heb ik een fluit, uit zeven verschillende stangen Samengevoegd, die Damoetas mij heeft ten geschenke gegeven, Eens, en hij sprak bij zijn dood : zij zal U als tweeden behooren. Z(56 Damoetas en hij, die dwaas, die Amyntas, was nijdig. 40 Dan die ik in een dal, niet zonder gevaren ontdekte, Twee jonge gemzen, wier huiden nog zijn met wit overspikkeld, Elk leegt daags twee uiers aan d' ooi : die voor U ik bewaarde. Want al lang smeekt Thestylis mij, ik geef ze haar mede, Ja en dat zal, als U toch al mijne geschenken voor niets zijn. Kom toch hier, gij beeldschoone knaap ! U torsen de nymphen 45 Korven vol lelien aan ; U plukte de blanke Najade Bleeke violen en trotsche papavers en voegde er de bloemen Bij van de geurige dil, die schikkende tusschen narcissen, Weeft erin kassie en velerlei kruid van lieflijke roke. 50 En schakeert anjelieren zoo teer met gouden tijloozen. Zelf, zelf lees ik U kweeperen, vaal, met dons overdekt en 3o
35
40
45
5o
Haedorumque gregem viridi compellere hibisco ! Mecum una in silvis imitabere Pana canendo. Pan primus calamos cera conjungere plures Instituit, Pan curat oyes oviumque magistros. Nec te paeniteat calamo trivisse labellum : Haec eadem ut sciret, quid non faciebat Amyntas ? Est mihi disparibus septem compacta cicutis Fistula, Damoetas dono mihi quam dedit olim, Et dixit moriens : „Te nunc habet ista secundum." Dixit Damoetas ; invidit stultus Amyntas. Praeterea duo, nec tuta mild valle reperti, Capreoli, sparsis etiam nunc pellibus albo ; Bina die siccant ovis ubera ; quos tibi servo. Jam pridem a me illos abducere Thestylis orat ; Et faciet, quoniam sordent tibi munera nostra. Huc ades, o formose puer : tibi lilia plenis Ecce ferunt Nymphae calathis ; tibi candida Nais, Pallentes violas et summa papavera carpens, Narcissum et florem jungit bene olentis anethi ; Turn, casia atque aliis intexens suavibus herbis, Mollia luteola pingit vaccinia caltha. Ipse ego cana legam tenera lanugine mala,
26
Tamme kastanjes te zaam ; mocht Amaryl die zoo gaarne ! Wasgele pruimen meteen. Ook dat ooft geef ik zijn eere. U, laurieren, ook pluk ik en U, naburige myrthen, 55 Samengewassen opdat gij Uw lieflijke geuren zoudt mengen. Corydon, och, gij zijt Boer ; wat maalt om Uw gaven Alexis ? Of, indien met geschenken gij strijdt, wint gij 't van Iollas ? Wee ! Wat deed ik onzaalge mij aan ? Den storm van het Zuiden Dreef ik in 't bloembed, o smart, in de zuivere bronnen den ever .. . 6o Wien, wien vlucht gij , gij dwaas ? Zelfs Paris van Troje bewoonde, Goden bewoonden het woud. Laat Pallas, die bouwster van steden, Zelve daar huizen, voor ons zij het woud het liefste voor alles. Volgt den wolf toch een grimmige leeuw, en de wolf weer het geitje, Zoekt het dartele geitje weer zelf den bloeienden klaver, 65 Trekt iedereen zijne lust : U Corydon trekt Uw Alexis. Maar zie toe, hoe de stieren, den ploeg aan het juk, al naar huffs gaan, En bij 't scheiden de zon doet dubbel de schaduwen lengen . . . . Mij, ach ! brandt mijne min ; wat maat ooit kent het beminnen ? Corydon, Corydon, ach ! Wat waanzin heeft U bevan.gen ? 70 Aan den bladrijken olm pas ten halve gesnoeid is de wingerd. Zoudt gij niet liever iets doen, dat nut heeft, zoudt gij met zachte Biezen en buigzame teenen het werk, dat beidt, niet voleinden ? Zijt gij bij dezen veracht, straks vindt gij een andren Alexis. d. K.
55
6o
65
7o
Castaneasque nuces, mea quas Amaryllis amabat ; Addam cerea pruna : honos erit huic quoque porno ; Et vos, o lauri, carpam, et te, proxima myrte : Sic positae quoniam suaves miscetis odores. Rusticus es, Corydon : nec munera curat Alexis, Nec, si muneribus certes, concedat Iollas. Heu, heu, quid volui misero mihi ? floribus Austrum Perditus, et liquidis immisi fontibus apros. Quern fugis, ah, demens ? habitarunt di quoque silvas, Dardaniusque Paris. Pallas, quas condidit arces, Ipsa colat ; nobis placeant ante omnia silvae. Torva leaena lupurn sequitur, lupus ipse capellam, Florentem cytisum sequitur lasciva capella, Te Corydon, o Alexi ; trahit sua quemque volni A - as. Aspice, aratra jugo referunt suspensa juvenci, Et sol crescentes decedens duplicat umbras : Me tamen urit amor ; quis enim modus adsit amori ? Ah, Corydon, Corydon, quae te dementia cepit ? Semiputata tibi frondosa vitis in ulmo est. Quin to aliquid saltem potius, quorum indiget usus , Viminibus mollique paras detexere junco ? Invenies alium, si te hic fastidit, Alexim.
27
De Aeneisvertaling van Dr. J. J. Terwen De Aeneis van P. Vergilius Maro. Vertaald door Dr. J. J. Terwen. t Verlucht door Nico Baak. Swets en Zeitlinger, Amsterdam, Anno MCMXXIX.
Bewondering verdient ieder, die met pieteit de vertaling bestaat van een schrijver als Vergilius. Immers, juist omdat hij pieteit heeft, zal hij telkens gevoelen de ontoereikendheid van onze taalmiddelen om weer te geven de statigheid van Vergilius' verzen, het scherp visueele in zijn woorden en in hun groepeering, het wel overwogen evenwicht tusschen zijn dictie en haar object, en dan nog wel een vertaling in hexameters, een maat, die nu eenmaal onze taal niet ligt. Komt niettemin de vertaler over deze remmen heen, dan moeten er stuwende krachten te werk geweest zijn, als, de roeping om anderen te laten deelen in de eigen bewondering en lief de voor den dichter, de overtuiging dat ook in de schimmige gedaante eener vertaling Vergilius kan genaken menschen, die geen Latijn verstaan en dus anders 't genot zouden derven, met hem kennis te maken. Deze krachten moeten gestuurd worden door bezinning. De vertaler , dient zich rekenschap te geven aan welke eischen zijn werk kan voldoen. De beperktheid onzer taalmogelijkheden en van zijn eigen taalvermogen noopt hem tot intooming van liefste wenschen. Hij zal herhaaldelijk zich machteloos voelen anderen te doen hooren en zien, wat hem zelf geopenbaard werd. Gelukkig hij, die dan tot wijs inzicht mag komen van eigen kunnen en zich aan die maat weet te houden. Behoort Dr. Terwen tot die gelukkigen ? Zonder twijfel, j a. In zijn inleiding legt hij, wat hij noemt, een metrische geloofsbelijdenis af, toont zich wel bewust van de moeilijkheden, waarvoor hij zich geplaatst zag, en stelt zich ten doel zooveel mogelijk getrouw te blijven aan den letterlijken inhoud. „Waar dit niet kon zonder de geliefde moedertaal te forceeren, heb ik mij beijverd, althans de gedachte, de bedoeling van den auteur terug te geven, iets wat bij de verschillende opvattingen van vele plaatsen nog niet zoo voor de hand ligt". Het is 's vertalers goed recht zijn program te stellen, evengoed als een. ander weer een ander zou stellen. Wij, lezers, of liever, hoorders — want terecht zegt Dr. Terwen dat een gedicht is om gehoord te worden, en ik zou eraan toe willen voegen : ook om
28 gezien te worden — kunnen dat program aanvaarden of niet ; aanvaarden wij 't eenmaal (en 't program van Dr. Terwen lijkt mij aannemelijk), dan moeten wij tevreden, zijn, als de vertaler zich houdt aan zijn program. Inderdaad blijkt Dr. Terwen doorgaans een programvast man te zijn. En waar hij 't niet is, zal hij 't zelf 't best gevoeld hebben en trots veel hoofdbrekens een concessie aan zich zelf hebben moeten doen. Als we nu verder bedenken, dat Dr. Terwen H.B.S.-leeraar was in de Aardrijkskunde en Geschiedenis, dat daarnaast een lange rij van jongeren door hem voor 't staatsexamen Latijn en Grieksch werd opgeleid, dat hij, wat slechts mogelijk is ten koste van veel geestelijke en physieke energie, een bijzondere bekoring wist te geven aan zijn lessen, dan moet deze man wel getrokken zijn geweest door een sterke overtuiging en roeping, dat hij nog kracht en tijd vond voor een onbaatzuchtigen arbeid als deze Vergiliusvertaling. Zeif heeft hij de uitgave niet mogen beleven, maar zijn kinderen hebben deze op smaakvolle wijze bezorgd, daarmee den vader eerend, die zooveel pietas bij hen wist te kweeken. Van harte wensch ik het werk dat succes toe, dat de schrijver en de bezorgers der uitgave om hun liefdevolle toewijding verdienen, ook bij hen, die geen Latijn kennen. Wel moet zoo'n niet-Latinist van een bepaalde geestesgesteldheid zijn. Ms 't hem uitsluitend om den inhoud en hoegenaamd niet om den vorm te doen is, zal hij bedrogen uitkomen, maar als hij bijv. Vondels Gijsbrecht met genot kan lezen, dan zal hij zeker Vergilius in deze vertaling waardeeren. Wel zal hij of en toe een woordenboek der oudheid moeten raadplegen, want, al geeft de vertaler verklarende noten, -voor den leek is hij en te spaarzaam mee geweest, maar gunt deze zich die moeite, zoo, dat hij den inhoud voldoende begrijpt, dan zal hij, als hij de verzen overluid leest, kunnen genieten van menige episode, spannend van inhoud, welgerond van vorm, en vloeiend van klank ; alleen — hij zij zich bewust, dat een origineel als Vergilius in vertaling zeker evenveel verliest als een orkestwerk in klavierzetting. Om, na dit algemeene, tot eenige bijzonderheden over te gaan, er zijn, zooals van zelf spreekt, heel wat plaatsen, waar een ander een andere opvatting zal zijn. toegedaan. Als voorbeeld, en tevens als bewijs voor hoeveel moeilijkheden het -vertaalwerk ons stelt, mogen de volgende verzen dienen :
29 VI 95-97 Tu ne cede malis, sed contra audentior ito, quam tua te fortuna sinet. via prima salutis, quod minime reris, Graia pandetur ab urbe. Dr. Terwen vertaalt : Mijd gij niet het gevaar, doch ga 't manmoediger tegen, Dan de fortuin zal gunnen. Het eerste begin van uw redding Zal 't geen 't minst ge verwacht, uit een stad van de Grieken zich opdoen. Dat „manmoediger, dan de fortuin zal gunnen" wil er bij mij niet in. De juiste verklaring lijkt mij : sed contra audentior ito [viam], quam tua te fortuna sinet[ire]. via prima etc. Dus audentior niet bij quam, maar : „te stouter [hoe zwaarder de mala zijn]". Deze mala zijn al de verschrikkingen, die de Sibylla in de voorafgaande verzen 83-94 profeteert. „Het gevaar" is dus een zwakke weergave. Verder mag evenmin als to ( = gij, geroepene die gij zijt) verdoezeld worden 't persoonlijke, dat in tua is opgesloten ( = die onafscheidelijk aan u verbonden is). Ook is 't de vraag of prima hier eerste beteekent en of wij niet veeleer naar analogie van „nullus erat Caius = nergens was Caius te vinden" prima adverbiaal moeten vertalen en er een profetisch en bemoedigend „eens" -( = daarmee zal 't beginnen) in moeten voelen, zooals mogelijk in I 1 . . . . Troiae qui Primus ab oris . . . . vent : een retrospectief „eens" (= 't is lang geleden). Was mij de taak gesteld deze drie verzen in drie Hollandsche hexameters zoo letterlijk mogelijk weer te geven, ik zou 't als volgt hebben gedaan, waarmee ik niet zeggen wil, dat mijn vertaling beter of welluidender is, doch ik geef haar alleen om te laten uitkomen, hoe sterk in elke vertaling de persoonlijke opvatting en de „bespraaktheid" van den vertaler zich doen gelden.
Gij — niet wijken voor al die verschrikking : te stouter haar tegen Ga uwen weg, door uw lot u gegund : want eens zal tot uitkomst — Kunt ge 't bevroeden ? — een weg zich u oop'nen uit veste der Grieken. Een ander gebied is dat der fouten, 'tzij vertaal-, 'tzij drukfouten, wat niet altijd te onderkennen is. In een werk van dezen omvang zijn, zij onvermijdelijk ; hun aantal en hun acrd zijn echter hier niet zoo, of de welwillende lezer zal de meeste verbeteren, althans wanneer hij 't origineel verstaat. Bijv. VI iio : „vervolgde
30
schichten". Met een oogopslag in den tekst : „sequentia tela" begrijpt de lezer : „vervolgende" Trouwens, ook 't metrum wijst dit uit, evenals dat in X 2 „Daar er de vader der Goden en de Koning der menschen ter dagvaart Noodt . . ." de geschrapt moet worden. Dat metrum is overigens een netelige zaak, voor vele moeilijkheden stelt het den vertaler. Hoe en in hoeverre Dr. Terwen erin geslaagd is deze op te lossen, wordt in 't volgend nummer besproken. (Slot volgt) L. A.
Mythenwijsheid. Een collega-bioloog, die bezig was met een lezing over erfelijkheidsleer las ergens deze opmerking : , . . . . ziet men niet, dat Plato — hij vermeldt het zelf als een Phoenicische sage — de goden goud, zilver, koper of ijzer mengen liet bij de schepping van den mensch ? Dat zulk een gouden mensch wel eens voor verrassingen kwam te staan en een noon met ijzerbestanddeelen voortbracht, zooals ter plaatse wordt vermeld — wie zal, bekend met het verschil tusschen genotype en verschijningsvorm en met den gang der verdeeling van erffactoren, er zich heden ten dage over verbazen ? . . ." Op verzoek heb ik deze passage (Politeia III 21) vertaald en wind haar merkwaardig genoeg om er de aandacht der lezers van Hermeneus op te vestigen. We veronderstelden, dat de redactie haar kolommen niet beschikbaar stelt voor iemand, die de biologische kant ervan uitwerkt onder het motto : „Niets nieuws onder de zon". Vandaar dat deze poging achterwege blijft. Het oordeel echter van een vakkundige over de bewuste passage wil ik niet verzwijgen : „'t Geeft biologen de overtuiging, dat wat zij nu moeizaam aan 't licht gebracht hebben op 't punt van erfelijkheidsfeiten, al in overoude tijden als mythologische fantasie algemeen bekend was." De eigeulijke bedoeling van den mythos is echter niet biologie te doceeren, maar vorm te geven aan een gedachte, die zoowel regeerders als regeerenden van Plato's toekomststaat moet ingeprent worden. Na een inleiding, waarin Socrates zegt geen nieuwe mythos van noode te hebben, maar een aloude Phoenicische te kunnen gebruiken, gaat hij voort : „Ik weet niet, in welke woorden ik deze zal inkleeden. Eerst zal ik trachten de regeerenden zelf en de krijgers te overtuigen en dan het overige yolk : wat wij hun in hun
31 jeugd en opvoeding hebben gegeven, dat hebben ze als in een droom ervaren. Ze waren toen in werkelijkheid onder de aarde, waar ze gevormd werden en grootgebracht ; zijzelf, hun wapens en hun verdere uitrusting. En, toen ze geheel en al voltooid waren, heeft de aarde, die hun moeder was, hen voortgebracht. En nu moeten ze voor het land, waarin ze leven, als voor een moeder en voedster zorg dragen en het verdedigen als iemand het te na komt. En voor de andere burgers moeten zij denken en zorgen als voor broeders en uit (dezelfde) aarde geborenen . . . . Nu zijt gij alien in den staat wel broeders (zooals we in mythologische vorm tot hen zullen spreken), maar de god, die u gevormd heeft, heeft bij alien van u, die in staat zijn te regeeren, goud gemengd bij hun wording. Daarom zijn zij het waardevolst. En alien, die hoeders van den staat zijn (i7rEzoupoc) 1 , bij hen heeft hij zilver gemengd. IJzer en koper bij de boeren en de overige werklieden. Zooals dat te verwachten is bij bloedverwanten, zult gij alien grootendeels kinderen voortbrengen gelijk aan u zelf, maar soms zal uit een goudene een zilveren nakomeling en uit een zilveren een gouden afstammeling geboren worden en alle andere (wisselingen) evenzoo uit elkaar. Aan de regeerenden nu allereerst en allermeest maant de godheid, dat zij voor niets zulke goede hoeders zullen zijn, als voor hum kinderen en aan niets zoozeer hun aandacht schenken, om te weten, wat hiervan in hun zielen bijgemengd is ; en als hun zoom „koperig" of „ijzerig" wordt, dat zij dan in geen geval medelijden moeten hebben, maar hem de bij zijn natuur passende functie gevende hem moeten plaatsen (stooten) onder de werklieden of landbouwers ; en als daarentegen uit dezen een gulden of zilveren (zoom) geschapen is, dat ze hem dan in eere houden, en doen opstijgen, tot de functie van wachters (po?a.xec) 2 de eenen en de anderen tot die van hoeders. Want het is als een orakel, dat dan de staat te gronde gaat, wanneer het ijzer of het koper hem moet hoeden". leder is geneigd „j a" te knikken bij de passage, die een bevestiging lijkt van zijn lievelingsm.eening en zijn ijdelheid en zich aan de waarschuwing, die er voor hem inligt, niet te storen. De bedoeling is eerder omgekeerd. Maar tegen degradatie van hun nakomelingen hebben ouders en machtigen in den staat zich to en als nit wel tot het uiterste verzet.
Alkmaar. 1 2
inixoupot voor afweer naar binnen. pacexec, voor afweer naar buiten.
J . HEMELRIJ K.
32
De salariering van gymnastiekleeraren Wan,neer in onze dagen sprake is van de waarde van het onderwijs in de lichamelijke oefening, wijzen de voorstanders van dat onderwijs vaak op het illustere voorbeeld der oude Grieken. Niet aan ieder van hen is wellicht bekend, dat diezelfde Grieken de onderwijzers in de gymnastiek lager meenden, to moeten bezoldigen, dan hun collega's in andere vakken. In het heiligdom van Apolloon Delphinios, het staatsarchief van Milete, is een, oorkonde gevonden van het jaar 200 v. Chr. Daaruit blijkt, dat Eudemos, de zoon van Thallion, aan de stad een schenking gedaan had van io talenten zilvers ten behoeve van het onderwijs. Bij volksbesluit wordt deze schenking dankbaar aanvaard en bepaald hoe het onderwijs zal geregeld zijn. De oorkonde is in haar geheel uiterst interessant, maar we citeeren hier slechts het volgende : zeLpoToveZa0ac xat bco8s1,xvucOaL ix T(.7)v irceA06vTcov 7rat.8oTpf,Pac Tiaaapac xat ypap..p.aTo8c8auxc'cXoyq Tiacrapac . Ts-74.Na 8i ti.c.GOOv Te6v TCOU.307pLPCIP L(CC6TGA t.LVOc LaCTTOU 3paxpdac Tpco'cxovTa, Tc-ov 8i ypati.t.tocTo8c3acrx&Xcov L(ciaTo.p. trtivOc L.40-700 apazti3Occ Teacrepcixov7a. (Het yolk besloot :) „en uit de candidaten worden door handopsteking gekozen vier gymnastiekonderwijzers en vier gewone onderwijzers ; als salaris is vastgesteld voor iederen, gymnastiekon.derwijzer maandelijks dertig drachmen, voor iederen gewonen onderwijzer maandelijks veertig drachmen." Een andere onderwijswet, Tcac8ovopAxOc v6t.Loc, n..1. die van Teos (2e eeuw v. Chr.) kent ook een, zelfs veel verder doorgevoerde differentieering van salarissen. Daarin, luidt het: ckno3eExvoc6cu xa,0' gxacrrov gToc iv cipzaLpecrEacc, 'rejv ypap+taTicov atpec nv ypap.1,LaTo8c8aaxcicAoyc otTlveq 8L8cfcouaLv Tok 7-cai.8ac xat Tacl-cap06vovc. mocrOcu, n ply Le, TO 7cpiirrov gpyov zapoTovyMivTt. Toy ivLauTo5 8pazti,ac iocxocrEac, TWL irct 8eUTepov 8paZtAc 7CEvTaxocEac .nevTilxovTa, TWG ins TO Tpf,7ov 8pazti,k rcevTaxoaf.ac. circo8eExvua0aL xchi, rcare8o7pEpac 86o, pAGOOv 8'ock6v ixoclipca 8E8oaOac Toisi ivraocuroi3 Spoczp.ac 7CevTaxogiac. (Het yolk besloot :) „elk jaar worden bij de verkiezingen na de verkiezing der secretarissen drie onderwijzers gekozen, die de jongens en de meisjes zullen onderwijzers. Toegekend wordt aan hem, die voor de eerste klasse gekozen is, een jaarlijksch salaris van zeshonderd drachmen, aan den on.derwijzer der tweede klasse vijfhonderdvijftig drachmen, aan dien der derde klasse vijfhonderd drachmen. Ook worden twee gymnastiekonder-
33 wijzers gekozen, en aan ieder van hen wordt een jaarlijksch salaris toegekend van vijfhonderd drachmen." De gymn.astiek was dus, zoowel te Milete als te Teos in eere ; die eer openbaarde zich echter meer in het aantal gymn.astiekleeraren, dan in het door hen genoten salaris. Hoe geraffineerd de vroede vaderen van Teos hun differentiatie-systeem doorvoerden, blijkt verder hieruit, dat de leeraar in het citherspel 70o drachmen ontving, de OTcAoti.o'czoq, de leeraar in de vechtkunst 300, de leeraar in boogschieten en speerwerpen slechts 25o drachmen. Te Milete had de salarisbetaling plaats op den eersten van iederen maand, te Teos eens per jaar. Was het jaar echter een schrikkelmaand rijk, dan ontvingen de functionarissen 1/12 deel van hun salaris meer. A. S.
Disticha Schilleriana DAS KIND IN DER WIEGE. Gliicklicher Saugling ! dir ist ein, unendlicher Raum noch die Wiege. Werde Mann, and dir wird eng die unendliche Welt. Parvule, cui cunae nunc magnae amplaeque videntur, Augustus tibi mox maximus orbis erit. DAS DISTICHON. Im Hexameter steigt des Springquells flussige Im Pentameter drauf fallt sie melodisch herab. Surgit in hexametro saliens undosa columna ; Mox in pentametro lympha canora cadit.
J.
v. IJ.
Nog eens : Hardop lezen Noch bij Norden noch bij de heren, die in Hermeneus I.Io en II.'. over dit onderwerp mededelingen hebben gedaan, vind ik vermeld de plaatsen die mij toeschijnen de oudste getuigenissen in dezen te zijn. In het bekende verhaal namelik van Harpagus' wraak op Astyages vertelt Herodotus, dat Cyrus de brief, die Harpagus in de haas had verborgen, bze)lye-ro (1.124.1) en Ocxol'xrocc TcciISToc overwoog, hoe hij het best de Perzen afvallig zou kunnen maken (125.1). Aangezien nu Harpagus aan Cyrus uitdrukkelik had laten 1 De gegevens zijn ontleend aan E. Ziebarth. Aus dem Griechischen Schulwesen 2, 1914, p. 7, 57. De inscriptie van Teos is ook afgedrukt bij Dr. D. Cohen , de Hellenistische cultuur, 1921, p. 8o ; vgl. p. 67.
34 zeggen, dat hij de haas eigenhandig moest openmaken zonder dat iemand daarbij tegenwoordig was (cciymzetpi.il tav 86eXei.v xoci. trr,86voc oi, Tcaroc 7Loc.o5vT6 rcocpeivoct.) en dit ook gebeurde (Tcci3Toc 8r c v i7t7eA6oc iy6ve-ro, 123.4 en 124.1), moet, meen ik, Cyrus wel zichzelf hebben gehoord en dus ook hier het lezen wel hardop zijn geschied. Daarentegen is van een stil lezen sprake bij Antiphanes (Com. fr. III, 112 M. = Athen. X. 450 E 451 B), waar hij Sappho dit raadsel laat opgeven : -
cs(gova 676 x6A7co6c 915c314 Ov7oc 8' 6ccpcova Po-; v Y,GTra cyc yzycov6v Epou 8600 ndca-ilq xoci. 8r.dc -4-c6v-nov oI8:1cY. xa, of q 606Ac6 Ov-tre;)v, Toi.q a' 0,",8 7tocpoi2icnv dcy.cAstv k'scr-6-cv, zcosy'ri v 3' grczoic octakar.v
en, na een vergeefse poging van een ander, het haarzelf laat oplossen, aldus : cpóalq &rct,o-ToX-h, 0-11Xeta neptcp.z:pet 78C ypcicv,I.Locroc • Pp6cp-i 8' iv 2fr 76pp() AocXe6 Icpcovoc 8' VT: x -cm-y:0c TO otc po6XE0', L'7F.po; 8' Ocv Tóz) Tr.q 7X-r;c7i,ov iaTeoc ecvocycyvd)axovroc oisz &xo6creToc6.
D. i. in de vertaling van Hugo de Groot : Feminea est natura, sinu complexa puellos, qui muti clararn non cessant edere vocem, trans sola terrarurn, trans salsi gurgitis undas ad quoscunque volunt. datur hos audire remotis, et tamen haud ullis contingunt pulsibus aures. Natura, quam femineam dixi, epistola est : proles, quam secum fert sinu, sunt literae, quae fabulantur quamvis longe absentibus quibuslibet : alter vero, quamquam adstans prope, illas legentis nullos exaudit sonos. ALBS. POUTSMA. Baaril
Het Latijnsche dispuut „Noctes Latinae" Naar aanleiding van ons artikel Hernieuwde Lectuur in het vorig nummer van Hermeneus ontvingen wij een schrijven van Mr. C. M. Schaepman to 's Gravenhage, waarin deze mededeeling doet van het 's Gravenhaagsche dispuut „Noctes Latinae." Hieronder een enkele passage uit dit schrijven : De bijeenkomsten van het dispuut onder leiding van Dr. Rutgers van der Loeff, worden om de drie weken gehouden. In den loop der jaren werden de volgende schrijvers gelezen : Cicero-Horatius ; SenecaHoratius (Catullus) ; Petronius-Catullus ; Tacitus-Lucretius. Uit de rangschikking der auteurs blijkt, dat gedurende iedere samenkomst de lezing van een prozaist met die van een poeet samenvalt. De lezing wordt telkens door twee der heeren voorbereid, waarvan een het proza, de ander het dichterlijk deel voor zijn rekening neemt. Bij het eerste lustrum van dit dispuut in juli j .1. werd een Latijnsche tafelrede uitgesproken, die gewijd was aan Dr. Rutgers van der Loeff ; wel een bewijs hoezeer de Latiniteit in dit ge(Red.) zelschap geeerd wordt.
HERMENEVS 2e JAARGANG, AFL. 3 — 15 NOVEMBER 1929
Een dramatische geloofsbelijdenis 4. De achtergrond in de godsdienstgeschiedenis. Ten slotte nog een blik op den ruimsten achtergrond, dien van het religieuze leven der menschheid in zijn geheele uitgestrektheid. Staat EURIPIDES met zijn belijdenis van de stil-werkende natuurkracht, die naamloos en onbegrijpelijk alle menschelijke dingen terecht brengt, alleen, of is het religieuze denken vaker dezen zelfden weg gegaan ? Het laatste is ongetwijfeld het geval. De gedachten, door Hekabe uitgesproken, zijn deels oeroud, deels modern, wortelen voor de helft in zeer primitieve gedachten, maar vooronderstellen voor de andere helft een rijpe en zelfs oververzadigde religieuze cultuur. Wat de lucht, den wind, als wezen der dingen betreft, behoeven wij nauwelijks uitvoerig te zijn. De adem als levengevend element is uit duizend godsdiensthistorische voorbeelden bekend. Wij denken aan de historische plaats, Psalm 104 : 29, 30 : Verbergt Gij Uw aangezicht, zij staan verschrikt, Neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keeren weder tot stof; Zendt Gij Uwen adem uit, zij ontstaan — Aldus vernieuwt Gij het gelaat des aardrijks. En wij behoeven slechts even te herinneren aan Indie, waar de adem (Atman) het wezen alley dingen is en tevens 's menschen ziel, om te constateeren, dat DIOGENES en EURIPIDES niet alleen staan in hun speculatie. Een plaats als de volgende doet zelfs sterk aan ons gebed denken : „Die in de aarde rust en toch een andere is dan de aarde, van wien de aarde niets weet, wiens lichaam de aarde is, die de aarde regeert, dat is uw ziel, die van binnen regeert, de onsterfelijke". (Brh. Up. 3, 7, 3) Of : „Onbewegelijk is het Eene en toch sneller dan de gedachte, ook de goden halen het niet in,
36
wanneer het vooruitijlt. Stilstaand haalt het de andere renners in, dat doet in het (Eene) de adem van den wind (Atman)". (I' saUp. 4). De laatste plaats brengt ons tevens tot het xiXeueoc acliopoc van EURIPIDES' tekst. Het denkbeeld, dat alles in de wereld naar een vaste ordening geschiedt, en dat die orde goed is, komt bij vele volken voor. Ik denk aan den weg der goden in Indie, RTA, aan het iranische AsjA, MA-AT in Egypte, TAO in China. Ik denk vooral aan de laatste voorstelling : de stile kracht, die zonder activiteit, toch alles tot stand en terecht brengt. „Het Tao is eeuwig zonder doers en toch zonder niet-doen." „Het strijdt niet en weet te overwinnen ; het spreekt niet en weet antwoord te vinden." Het is ook naamloos : „Het Tao, dat genoemd kan worden is niet het eeuwige Tao. De naam, die kan worden uitgesproken, is niet de eeuwige naam." Dat brengt ons tot het laatste punt : onbegrijpelijkheid en naamloosheid van het goddelijk wezen. Dat men, sterk onder den indruk van de onuitsprekelijkheid van Gods grootheid, het niet waagt Hem een naam te geven, is een verschijnsel, dat relatief modern is. Primitief is het veeleer den godsnaam nauwkeurig te noemen als een middel om zich de goddelijke kracht toe te eigenen, dan wel hem te vermij den, uit vrees dat die kracht zal schaden of vernietigen. De heele godsdienstgeschiedenis is vol van gebruik en mij ding van den godsnaam. Wordt echter de godsnaam gemeden uit een gevoel van Unzulanglichkeit, dan is dit een bewijs, dat men de heel primitieve naamsopvatting reeds achter den rug heeft en ook niet meer hecht aan de persoonlijkheid Gods. Het geheele 0. en N. Testament, hoe zeer ook doordrongen van de onuitsprekelijke grootheid Gods, spreken steeds van de heerlijkheid van diens naam, zelfs van een naam boven alien naam, maar nimmer van zijn nameloosheid. Naam en persoon hangers eng samen. Ik zet twee voorbeelden uit geheel verschillenden tijd naast elkaar : MAXIMUS van MADAURA 39o) acht, dat wij van „den hoogsten en eenigen God, zonder begin en zonder afstamming, zijn in deze wereld verspreide krachten aanroepen onder verschillende benoeming, omdat wij zijn waren naam niet kennen". En Joost van den Vondel : 1
Verg. mijn „Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis," 1924, blz. 24
V.V.
37 Alle Englekennis En uytspraeck, zwack en onbequaem, Is maer ontheiliging en schennis ; Want ieder draeght zijn eigen naem, Behalve ghij. Wie kan U noemen Bij Uwen naem ? Sterker geaccentueerd wordt de naamloosheid, wanneer zij beslist verzet is tegen de persoonlijkheid, het anthropomorph karakter der goden, zooals bid AEscHvLus en EURIPIDES, in Indie en China. Gomm geeft van deze gezindheid — uiterst religieus, maar tegen den persoonlijken God van het Christendom gericht — wel een zeer zuiver voorbeeld. Het fragment PROMETHEUS staat geheel in den toon der tegen de Olympiers toornende tragici. Geen God, die het gebed hoort, die individueele bemoeienis met den mensch heeft, maar het hoogste wezen, dat naamloos is. Wij denken ook aan de KATEcHisATIoNszENE : Wer darf ihn nennen ? Und wer bekennen : Ich glaub ihn ? Und wenn du ganz in dem Gefiihle selig bist, Nenn es dann, wie du willst, Nenns Gluck ! Herz ! Liebe ! Gott ! Ich habe keinen Namen Dafiir ! Gefiihl ist alles ; Name ist Schall und Rauch, Umnebelnd Himmelsglut. Het is geen bekrompenheid van Gretchen, wanneer zij daarop antwoordt met het nuchtere : Wenn mans so hort, mochts leidlich scheinen, Steht aber doch immer schief darum ; Denn du hast kein. Christentum. Maar de oude GOETHE bevestigt — nuchter en wat moede — de inzichten van den jongen hemelbestormer „Liebes Kind, was wissen wir denn von der Idee des Gottlichen, und was wollen 'denn unsere enge Begriffe vom hochsten Wesen sagen ! Wollte ich es, gleich einem Tiirken, mit hundert Namen nennen, so wiirde ich doch zu kurz kommen und im Vergleich so grenzenlo-
38 sei Eigenschaften no ch nichts gesagt habeas" (tot Eckermann 8 Maart 1831). 0. F. WALZEL heeft in een mooie studie (Das Prometheussymbol von Shaftesbury zu Goethe, 1910) het nauwe verband aangetoond tusschen de KATECHISATIONSZENE en gedachten van ROUSSEAU. Inderdaad sluit de geloofsbelijdenis van den jongen Faust nauw aan bij de „Profession de Foi du Vicaire Savoyard" : „ rapercois Dieu partout dans ses oeuvres ; je le sens en moi, je le vois tout autour de moi ; mais sita que je veux le contempler en lui-meme, sitot que je veux chercher ou it est, ce qu'il est, quelle est sa substance, it m'echappe". . Ook EURIPIDES wendt zich of van de het gebed verhoorendeof niet verhoorende-goden, gelijk Gomm van den God van L a v a t e r en Still in g. Hekabe vraagt aan haar God niets meer : wS ixocEvtamq eiizac Oec.7)v ! Maar de parallel tusschen GOETHE en EURIPIDES zou niet volledig zij n, wanneer de eerste was blijven staan bij het rousseau'sche deisme. Een diepe overtuiging van de eenheid van God en wereld draagt GOETHE'S wers-ldbeschouwing, gelijk die van ons gebed. Wij kunnen haar panentheisme noemen, maar doers beter — ten slotte — het prachtige gedicht aan to halen, dat — bijna dadelijk aan GIORDANO BRUNO zich aansluitend (de Immenso 4, 15) , een waardige parallel is van Hekabe's gebed : Was war ein Gott, der nur von aussen stiesse, Im Kreis das All am Finger laufen liesse ! Ihm ziemts, die Welt im Inners, zu bewegen, Natur in Sich, Sich in Natur zu hegen. So dass, was in Ihm lebt und webt und ist, Nie Seine Kraft, nie Seinen Geist vermisst. Groningen. G. VAN DER LEEUW. 1 Aardig is, dat Euripides niet minder onpartijdigheid dan GoETHE aan den dag legt bij het parodieeren van de consequenties der eigen wereldbeschouvving. Naast Gounie, Satyrus : Mir geht in der Welt nichts fiber mich : Denn Gott ist Gott, and ich bin ich, staat EURIPIDES, Kuklops : De aarde, of zij wil of niet, moet my Wat laten groeien voor de weide van mijn schapen. Die offer ik aan niemand dan aan mijzelf, geen god, En aan mijn buik, den grootsten aller goden ; Want daaglijksch spijs en drank, dat is ons Zeus.
39
Over het karakter van Plato's mythen. 1 Plato is wijsgeer en theoloog. Als theoloog tracht hij to bepalen het wezen van god en goden en hun verhouding tot en verkeer met de menschen. Hij doet dit in mythen, die hij in zijn dialogen inlascht, onsystematisch en speelsch. Wat is een mythe ? Wat is de mythe bij Plato ? De ; mythe is de taal der religie, als deze zich uitspreekt in anthropomorphisch verhaal. Zij is door haar inhoud tevens de bodem der cultuur : natuurverklaring, historie, kunst, philosophie en religie in aanleg en aanyang. Langzamerhand maken al deze cultuurvormen zich van hun moeder, de mythe, los en gaan zich zelfstandig ontplooien. De Grieksche natuurwetenschap ontstaat, wanneer men, niet meer tevreden met een verhaal over het begin in den tijd, gaat zoeken naar het beginsel, de wet der natuur. De kunst wordt vrij , wanneer zij het mythisch onderwerp beeldend gaat verwerken, wanneer zij het mythisch onderwerp tot aesthetischen inhoud maakt. Ook de Grieksche religie ontwikkelt zich in dezen zin. Zoowel de Reformatie der zesde, als de Verlichting der vijfde eeuw is een stap in de richting der bevrijding van het mythisch verhaal, dat niet meer klakkeloos wordt aanvaard. Een zuiverder godsbegrip, een zuiverder houding van den mensch tegenover het goddelijke wordt gezocht. De Dionysusdienst en de daarmee samenhangende Orphische mystiek brengen nieuwe, minder anthropomorphisch-gedachte goden. Xenophanes en Heraclitus pleiten tegen de menschengedaante der goden, omdat zij niet meer beantwoordt aan de nu ontdekte norm der heiligheid. De Verlichting der vijfde eeuw sluit hierbij aan. Als de Orphiek na de verdrijving der Pisistratiden aan invloed gaat inboeten, treedt een nieuwe macht op den voorgrond : de wetenschap, die niets aanvaardt, omdat het religieuze traditie of zedelijke, maatschappelijke of wetenschappelijke gewoonte is, maar alles aan een eigen, zelfstandige xpiatc onderwerpt. De dragers van dezen nieuwen geest, de sophisten, staan critisch tegenover de overgeleverde mythen. Als eenmaal cp6atc en 0.1atc worden onderscheiden, is voor de mythe het gevaarlijke, critische en critieke moment gekomen. De Sophistiek gaat verder dan critiek. Zij komt tot 1 Dit artikel is een gedeelte der Inleiding van een door Dr. E. Slijper en mij samengestelde bloemlezing uit Plato's mythen die binnenkort zal verschijnen. G.
40 scepsis. Zij beoordeelt en keurt de mythen niet al seen naar haar gehalte, doch verwerpt haar radicaal. Beteekent de Orphiek een verdieping en zuivering der mythe, de Sophistiek wijst op haar einde. Hoe kan dan Plato nog mythen schrijven ? Dat hij dit doet is geen terugval, geen anachronisme, doch een herschepping der mythe. Het was Socrates, die dit voorbereidde. Terwijl de aanvankelijk critische geest der Verlichting verzinkt in twijfel en cynisme, paart Socrates aan echt critisch denken een diep en krachtig religieus besef. Socrates is een hoogtepunt der Verlichting, evenals later Kant, doch evenals deze tevens de overwinning daarvan. De goden, die hij invoert, zijn niet meer de goden van den Olympus. Zijn ironie, zijn vraag naar zelfkennis, zelfbepaling, zelfwetgeving ondermijnt de zelfverzekerdheid der traditie — maar ook die der Verlichting zelf. Ondanks of misschien juist door zijn streng, methodisch, nuchter vragen, komt hij tot de positieve erkenning van het goddelijke, het 8041,6vLov, van welks leiding hij zich bewust is. 1 Wat Socrates voorbereidt, wordt door Plato doorgevoerd. Ook Plato vraagt rekenschap van de religie en de mythe der voorvaderen. Ook voor het forum zijner critiek houdt de mythe geen stand. Tegen de opvatting, dat de „vrijheid" der goden bestaat in een makkelijk leven (ki:cx. 4'oov-rec), in een- leven naar menschelijke, al to menschelijke wenschen, in een zich niet storen aan de geboden van zedelijkheid en heiligheid, verzet zich ook Plato. Hesiodus en Homerus worden van het programma geschrapt, als de opvoeding der cp6Aocxec ter sprake komt, omdat zij onware en onzedelijke verhalen verzinnen. 2 In Protagoras 316 D noemt Protagoras Homerus een sophist, wat volgens hem een compliment beteekent, doch door Plato in malam partem wordt opgevat. Hoezeer ook Plato, als Socrates, een kind is van het rationalisme der sophistische verlichting, anderzijds is hij, als zijn leermeester, het einde van dien tijd. Ook Plato kent de persoonlijke ti.ccv is der religie, de iv0oualocap.6c, die naar de natuur beschouwd een dwaasheid en een ergernis is. Hiervoor heeft het scepticisme der Apol. 31 C ; Theaet. 151 A. Respubl. 376 E 403 C ; men vergelijke ook 334 A en 598 D-6o7 B en vooral het eindoordeel over Homerus 6o6 E 607 B. 1
2
41 rationalisten te zwijgen. Terwijl echter Socrates niet . verder gaat dan persoonlijke religieusiteit en vroomheid, is Plato bovendien nog de theoloog, die zijn religieuse belevingen tracht te kristalliseeren, te formuleeren, te objectiveeren, uit te spreken. Hij zoekt daarvoor een taal. De oude mythen kunnen, zooals zij hem gegeven zijn, niet meer dienen. Daarom schept hij ze om tot een nieuwe, eigen taal. Twee dingen zijn hierbij van belang : dat hij de mythe als mythe vernietigt, maar haar als symbool herstelt ; 2 ° . dat hij niet, als de radicale sophisten, breekt met alle traditie (radicalisme is altij d een omgekeerd en verkeerd dogmatisme) , doch aanknoopt bij zijn religieuse voorgeschiedenis. Hij herschept de mythe tot symbool. Want al lijken de platonische mythen op het eerste gezicht op godenverhalen, die op een lijn staan met de mythische verhalen (behalve dat zij van alle onzedelijke bij mengsels zijn gezuiverd) , zij treden niet meer op als weergaven van in ruimte en tijd voorgevallen gebeurtenissen, doch fungeeren slechts als religieuse symbolen. Plato's mythengebruik is niet meer naief en onbevangen. Hij heeft de mythe doorschouwd en doordacht. Zij is tot symbool geworden en dus geen mythe meer. Zij is een verhaal — dat nets meer verhaalt. In deze symbolische functie echter is zij geheel autonoom. Even afkeerig als Plato is van de naieve mythen van Homerus en Hesiodus, even wars is hij van de rationalistische mythenverklaring, die eigenlijk ook nalef is. 'Etkoi, 7rpOc ct6Tec ol'Acci/c74 &a . czcal), zegt Socrates in Phaedrus 229 E. Inderdaad zijn Plato's mythen niet letterlijk te nemen, zooals b.v. met de Politicus-mythe 1 vaak is gebeurd. Juist omdat Plato als philosooph zulk een nuchter en critisch denker is, begrijpt hij de grenzen der philosophie en der wetenschap en weet hij de mythe als taal der religie in haar autonome geldigheid te plaatsen. Wil hij over het goddelijke spreken, dan schiet de A6yog te kort en neemt hij met voile critische rekenschap zijn toevlucht tot de 1/50oc. Want ook deze heeft haar logica, haar zin. Voor hen, die met middelen, die buiten de religie liggen (natuurwetenschappelijke of wijsgeerige begrippen) de mythe gaan interpreteeren, is deze een scherts, een TCOCLaLGC 2 , waarnaar kinderen luisteren. Maar wie in het land der religie gaat om haar taal te verstaan, wie haar niet inter1
2
27o D en vlg. Politicus 268 D.
42 neert binnen zijn eigen gebied, zal de mythe beluisteren als een ernstig en „echt" verhaal (C010 ,voc X6yog). De mythe is bij Plato geen schepping der philosophie. Men moet de lidavicz van den Osocp0* kennen, om haar te verstaan. Hier geldt niet de iracrri)m, doch de Tri,o-nc, het 7cLreLatau van Phaedo io8 E. Nog in ander opzicht heeft Plato de Sophistiek overwonnen : door zijn aanknoopen aan de religieuse traditie. Slechts enkele der mythen zijn zijn eigen schepping. Hij aanvaardt de erfenis der voorvaderen, niet door haar klakkeloos te incasseeren, maar door haar zich critisch toe te eigenen. Altijd weer is het de erfenis van het verleden, die wordt opgenomen en omgevormd. De oude goden leven in de platonische mythen voort. De Homerische en Hesiodische goden zijn terug te vinden in de demonen van den Timaeus (40 D-41 B). Eros, bij Homerus als god onbekend, is in de Hesiodische theogonie de machtigste en schoonste der goden, een kosmische macht, die goden en wereld beheerscht. Zoo bezingt hem Agathon's dithyrambs 1 In de Orphische theogonie is Eros (of Phanes) een gevleugelde god van het licht, in den nacht ontsproten uit het wereldei, de schepper en bezieler van het heelal en van het menschengeslacht. Op zijn gevleugeld-zijn zinspeelt b.v. Phaedrus 252 B.C. Als Plato den gang der ziel beschrijft 2 knoopt hij aan bij de Orphische leerstellingen omtrent de zielsverhuizing en het hiernamaals, waarmee hij vooral vertrouwd raakte tijdens zijn reis in Zuid-Italie en zijn verkeer met de Pythagoreeers, die de Orphische traditie streng bewaarden. Ook als hij in zijn mythen over den staat handelt, zijn het meestal de traditioneele mythen over een gouden eeuw, waarin de goden nog onmiddellijk met de menschen verkeerden 3 Slechts de Atlantis-mythe 4 schijnt Plato's vrije schepping te zijn, al wordt zij door hem zelf tot een oude Egyptische overlevering herleid. 5 In al deze mythen wordt het verleden aanvaard om te worden omgevormd tot een nieuwe wereld, het religieus symbool. Even ,
.
Symp. 194 E-198. Gorgias 523 A-527 E ; Respubl. 614 B-621 D ; Phaedrus 245 C-257, Timaeus 41 D-42 E. 3 Protag. 32o D-323 ; Respubi. 414 C-415 C Politicus 270 D-273 en 274 B-274 E, Leges 713 C-714. 4 Tim. 21 E 25 D en Kritias. 5 Tim. 26 E. 1
2
43 onwaar als zij zijn, wanneer men ze letterlijk, d. w. z. als weer-. gave van physische, psychische of historische feiten neemt, even waar zijn zij, als zij als religieuse symbolen worden begrepen. Utrecht. T. GOEDEWAAGEN. EIE DAIMONA. LATINF,.
door GEERTEN GOSSAERT. Laat nu, in angst en pijn, Meester, mij niet alleen . Wien heb ik buiten U ? Immers, niet een ?
Ne, Magister, in asperis Nunc me destituas malis . . Praeter Te quis adest mihi ? Nemo scilicet unus !
't Liefste dat Jeugd gewon Naamt Ge mij , lief de en eer. 'k Zweeg. Dat de Dienaar niet Twist' met den Heer !
Palmae, quas iuvenis tuli, Marcent, fama, fides, amor. Ne vexaret Herum Puer Firma mente tacebam !
Vordert Gij alles nu ? 'k Zwijg. Want ook dit is recht. Zijt Gij de Meester niet ? En ik de knecht ?
Jam vel omnia postulas ? Ora sic quoque fas premit. Summus nonne Magister es ? Nonne servus ego sum ?
Maar blijf bij mij , blijf bij mij, Blijf bij mij, o mijn God ! Maak niet Uw woord to schand, Maak niet Uw trouw ten spot !
At mecum maneas, precor, Mecum permaneas, Deus ! Ne Tuam violes fidem Sponsaque irrita reddas !
Hoort . . . om mijne eenzaamheid Hoont U 't gemeen . . Laat mij , in angst en pijn, Meester, niet gansch alleen ! Experimenten p. 69. (v. Dishoeck 1919).
Te, quod solus ego vagor, Vulgus increpat impium . . Ne me sollicitum, Parens, In dolore relinquas ! P. H. D.
1
Eenige nieuwere litteratuur over dit onderwerp :
E. Cassirer, Philosophie der symbolischen Formen II. Teil : Das Mythische
Denken 1925. Karl Reinhardt, Platons Mythen 1927. Arthur Bonus, Vom neuen Mythos 1911.
44
Het metrum der Aeneisvertaling van Dr. Terwen (vervolg op het artikel in het vorige nummer). Terecht merkt Dr. Terwen op : „echter moeten wij bij onze taal niet te veel naar de werkelijke lengte vragen, maar wel naar wat ik noemen wil „het gewicht van het woord of van de lettergreep"." Of intusschen ieder 't eens zal zijn met de gewichtsbepalingen van den vertaler ? Waar hij woorden als is, was te zwaar vindt om als korte in een dactylus te worden gebruikt, zal een ander deze woorden alleen met eenigen nadruk lang nemen, en dan bij voorkeur in arsi plaatsen, maar overigens bij voorkeur in thesi, en dus koit of lang nemen, al naar 't vers valt. Bijv. XII 47 : „Dan, zoodra hij tot spreken in staat is, klinken de woorden" Mijn ooren hooren pier is kort ; als niettemin de vertaler 't lang neemt, dan kan dat verdedigd worden met een beroep op de pauze, of juister nog, is schijnt slechts lang, in werkelijkheid ontbreekt bier een korte : in muziekschrift weergegeven ziet de 4e voet aldus er uit : kwart-noot, achtste noot, pauze van een. achtste. Het origineel luidt : Ut primum fari potuit, sic institit ore : Stel nu dat de vertaler het begrip beginnen, dat in institit ligt, had willen weergeven, dan had hij toch evengoed kunnen vertalen : „Dan, zoodra hij tot spreken in staat is, begint hij te brallen :" en was is zonder eenig bezwaar kort geweest. „Voorts zal het goed zijn", aldus Dr. Terwen, „vele spondeeen te gebruiken, ter afwisseling met de gemakkelijk uit de pen vloeiende dactylen, en ten einde het getrippel te ontloopen, waarin men anders bij de lezing kan vervallen." Een zeer juist beginsel, alleen, over de mate van toepassing kan men van meening verschillen. Zoo is I 138 : „Dat niet hem, maar mij 't lot schonk dien grimmigen drietand" mij al te spondaeisch. De verhouding tusschen versaccent en woordaccent is in menige vertaling gespannen, ook in deze is zij niet altijd zoo goed, als men zou wenschen. Zekere vrijheden ten opzichte van het versaccent zijn toelaatbaar — waarover aanstonds maar aan het woordaccent mag niets te kort worden gedaan. In 't Hollandsche vers mag geen versaccent vallen, waar een woordaccent valsch zou zijn, nooit mag 't woordaccent aan 't versaccent opgeofferd worden.
45 De vraag is dus in hoeverre de vertaler ter wine van 't woordaccent 't versaccent mag dempen, of nevenaccenten mag aannemen. Mag hij zich evenveel vrijheid gunnen, als onze dichters in de Alexandrijnen zich veroorloven ? Om te beginners met de nevenaccenten : Vondel, Adam in ballingschap vss. i en 2. Ick, eerst geheilight om de kroon van 't licht te spannen, En nu van 't eeuwigh licht in duisternis gebannen, De eerste iambe heeft een sterk nevenaccent op Ick, van minstens dezelfde sterkte als 't toch al sterke accent, dat, van wege de tegenstelling met nu, op eerst valt. Gysbrecht van Aemstel, vs. 16 : Hier, daer het legher lagh, is 't velt alom bezaeit De eerste iambe heeft een nevenaccent op hies, dat sterker is dan het accent op daer, zoodat we ook mogen spreken van quasiverlegging van 't accent. Nu wil het mij voorkomen, dat deze quasiverlegging van 't accent ( = dit sterke nevenaccent, waardoor 't eigenlijke accent gedempt wordt) mogelijk wordt gemaakt of vergemakkelijkt, doordat een spondee (— —) is getreden in de plaats van de iambe ) en daarenboven een caesuur in de spondee valt („Ick, eerst" ; „Hier, daer"). Juist omdat de spondee uit zich zelf geen accent heeft en van een slepend karakter is, geeft hij voile accent- en caesuur-vrijheid. Waar nu de spondee (— —) met nog meer recht den dactylus •,) vervangt, moet m. i. de voornoemde vrijheid evengoed aan den hexameter-vertaler geschonken worden, zooals dan ook onze vertaler er ruimschoots gebruik van heeft gemaakt. Ja zelfs hardvochtige Iuno, Bijv. I 279 28o Die thans aarde en zee en den hemel in vreeze geboeid (houdt, 281 Zal Naar plannen verkeeren ten goede De eerste voet van vs. 280 is een spondee ; caesuur achter die is gerechtvaardigd om de tegenstelling thans en de toekomst (281 zal) te doen uitkomen : een sterk nevenaccent op thans is toelaatbaar. I. 8. Muze, vermeld waarom, om wat voor zonde, of om wat 9 Grieve der Goden vorstin aan den braafsten der helden beschoor, zoo'n I() Jammerenreeks te bestaan Het nevenaccent in de vss. 8 en 9, telkens in den Eden voet, is in vs. 9 aannemelijker dan in vs. 8, daar in vs. 8 de 6e voet, hoewel
46 spondaeisch, bezwaarlijk caesuur toelaat tusschen om en wat. Deze verzen 8 en 9 leeren ons tevens dat de laatste lettergreep van den 6en voet in de voordracht ten nauwste verbonden moet worden met den 'sten voet van 't volgende vers. De vertaler gaat zelfs zoover, dat hij rhythmisch den 6en voet laat doorgaan op den isten voet van 't volgende vers, zoodat deze 't volgende beeld te zien geven : Wie van het DoMpisch II. 6 7. 6/ Mkrmidonische yolk De iste voet van vs. 7 heeft dus in plaats van In de voordracht klinkt 't goed : Bij den 6en voet van vs. 6 (Do)thpisch neemt men nog of , zoodat deze een dactylus wordt, terwijl voor den 'sten voet nog overblijft de trochaeus Mgrmi. Deze nauwe aansluiting van voet 6 van 't vorige aan voet I van het volgende vers schaft den vertaler tevens 't voordeel, dat hij het vers kan laten eindigen op een eenlettergrepig woord, wat op zich zelf hard en stroef klinkt, tenzij dat woord naar den zin aan het voorafgaande woord hangt (VI 185 . . . over 1-weegt_hij ; VI 365 ge I kiint_het) . Bijv. de reeds behandelde vss. I 8, 9, 1o. , en he !lads maar VI. 188 189._Al te getroitw Terwijl nu een nevenaccent ( = quasi-verlegging van 't accent) onder zekere voorwaarden in 't dactylische vers evenzeer toelaatbaar is als in het iambische , is 't anders gesteld met de volledige demping van 't accent, die in de laatste verssoort wel, maar in de eerste niet geoorloofd is. 'miners, in een iambisch vers mogen telkens twee iamben samen als een voet ( — —) worden beschouwd, zoo dat een van de twee het hoofdaccent, en de andere een zwakker of in 't geheel geen accent heeft. Bijv. in Vondels Gijsbrecht vs. I. Het hemelsche gerecht heeft zich ten langhe leste De iste, 3e, en 5e iambe hebben het hoofdaccent, de 4e en 6e een zwak accent, de 2e een zoo zwak accent, dat zij volkomen accentloos is, en bovendien naar den vorm een accentlooze trochee (— ) is : Het hglmelschelger4cht vs. 85. En met den zeghekrans mij heerlijck beghenadight De 2e, 4e en 6e iambe hebben het hoofdaccent, de 3e een zwak accent, de le en 5e zijn accentloos en weer trochaeisch van vorm. In met I den zAlghekrins J mij hthr ck be I ghenildight. ,
47 De accentloosheid is 't, die de omzetting van quantiteit mogelijk maakt : — 1/4, in plaats van 1/4, —. Had elke iambe een accent moeten hebben, dan had onverbiddelijk elke tweede lettergreep zwaar moeten zijn en was dus een korte (lichte) tweede lettergreep een onmogelijkheid geweest. In den hexameter echter, waar elke voet uit een dactylus ) bestaat, is de vertaler gehouden de eerste lettergreep lang (zwaar) te nemen. Wel zal 't accent van den eenen voet zwakker zijn dan dat van den anderen en in zooverre kunnen wij van demping spreken, maar van volledige demping (accentloosheid) kan geen sprake zijn. Daarom is de versificatie van IX 178 onzuiver. IX. 176 Nisus, een krijgsheld, 177. Hyrtacus' zoon, dien eens jachtlievende Ida gezonden 178. Had aan A eneas als werper van speer en gevleugelde pijlschicht. De eerste dactylus van vs. 178 : had aan A e(neas) bestaat uit 3 lettergrepen, die zelf volkomen accentloos zijn, een nevenaccent (quasi-verlegging van 't accent) is uitgesloten ; 't is dus onmogelijk om aan dezen voet ook maar eenig accent te geven. Intusschen kan in vele gevallen 't nevenaccent uitkomst geven. Hierboven hebben wij opgemerkt, hoe 't nevenaccent in een voet 't eigenlijke accent van dien voet dermate overstemt, dat we van een quasi-verlegging konden spreken. De volgende voorbeelden willen bewijzen, dat het nevenaccent in den voorafgaanden voet 't accent van den volgenden voet zoozeer kan overstemmen, dat we nu wel geen accentloozen voet krijgen, maar dan toch een, waarvan 't versaccent niet hinderlijk is voor 't woordaccent. VI. 126. Troj er, An chiles' I zoon lichtivalt het, te I dalen ter I Helle ; Indien we dit vers plichtmatig volgens 't versaccent voordragen, is 't woordaccent in voet 4 : „valt het te" valsch. Immers 't geaccentueerde valt wil zeggen : tuimelt, stort neer. De 3e voet echter is een spondee en heeft caesuur ; we hebben dus 't recht aan licht een nevenaccent te geven, dat het accent van valt overstemt. Mooi kan ik 't niet vinden, want valt behoudt aitijd eenig accent en ik voel 't accentloos. Beter gaat het met de volgende verzen : doch 't naast V. 32o 321. Volgt eerstiSalius; I dan, zij I waarts van de I baan als dej derde
48
322. Stuwt zich Euryalus voort De eerste voet is een spondee, de tegenstelling : „eerst-dan" rechtvaardigt caesuur, dus een nevenaccent op eerst, dat 't accent van Sa/ius overstemt. Evenzoo een nevenaccent op zij(waarts), dat het accent van (zij)wdarts dempt. I. 76. Aeolus I gal het belscheid : „Vorlstin ! invIzaak, te be I slissen. Het geoorloofde nevenaccent op ine) overstemt dat van zaak. En zoo zijn er tallooze voorbeelden. Het wezenlijk voordeel van 't gebruik van spondeeen ligt m. i. niet zoozeer daar, waar Dr. Terwens inleiding 't zoekt : vermij ding van 't getrippel der dactylen, als wel hierin, dat 't hem herhaaldelijk een gelukkige oplossing van de tegenstrijdigheid tusschen vers- en woordaccent aan de hand doet. Dus mag ook 't bijzondere deel van deze bespreking evenals 't algemeene in waardeerenden toon eindigen. L. A.
Adelsbesef bij de radicale democratie in Athene. De radicaal-democratisch georganiseerde minderheid van bewoners, welke de heerschende burgerklasse van Attica vormde, was zeer exclusief : het burgerrecht werd voor en door de eenmaal uitverkorenen zooveel mogelijk gereserveerd ; in geval van nood slechts werden soms nieuwe groepen of enkelingen er mee begiftigd. Het besef, als burger uitsluitend of vooral het recht te hebben op belangrijke politieke en maatschappelijke voorrechten of op materieele voordeelen, heeft het gevoel van eigen waarde gewekt of sterk ontwikkeld, hetwelk spoedig als verhoogd nationaliteits- en standsgevoel zich uitte. ZOO is het ook te begrijpen, dat de democratie een nieuwen inhoud en een nieuwe functie in eigen dienst aan het begrip adel gaf. Zij heeft blijkbaar begrepen, dat de eVybeca, uit oude of verdwijnende verhoudingen overgebleven, niet meer beantwoordde aan de werkelijkheid van de vernieuwde, maar dat zij toch voor haarzelf van waarde kon zijn ; de fictie eVybacc, die een werkzame factor was geweest in een maatschappij , waar „uit Zeus gesprotenen" de leiding hadden, maar nu onder een heerschende klasse van 1 Fragment uit : Vrijheid en Gelijkheid in Athene. (binnenkort te verschijnen).
49 boeren, kooplui, handwerkers, zeelui en kramers zonder „Ahnengallerie" zinledig dreigde te worden, werd juist door die groepen gered. Immers, eLy6veta drukte voor den adel zijn gevoel van eigenwaarde uit, het besef, heerscher te zijn met der Goden genade en voedde het tevens. Dit was van concreet belang : een groep, die leefde in het besef van haar meerderwaardigheid, van plichten te hebben tegenover haar afkomst, voorvaderen, geschiedenis en eigen adel, vermocht krachtiger op te treden ; dat was voor den adel de waarde van de e6y.L.veLoc, als energiewekkende factor. Maar nog een tweede functie vervulde zij voor die maatschappelijke klasse : haar glans boeide, betooverde, verblindde de oogen van de onderdanen voor de ware verhoudingen, die door de goden gevestigd leken en bestendigd, zij verzwakte den impuls tot verzet en versterkte dus mede de positie van de draagster dier schroomverwekkende schijn ; dit was voor den adel de waarde van de e6y6vetcc als energie-verlammende factor. Beide psychologische werkingen had zij gemeen met het gebruikelijke usurpeeren als titels van de ia0XoE, aocpoE, zapiev-rzg, woorden CcyccOoi, aptaToL, 13 ,.:A7tcnot, wier klanken gevoelens en gedachten aan ethische of intellectueele waarden wekten, maar als namen voor een bepaalden stand de trots en het zelfbewustzijn van dien stand versterkten, maar de lagere klassen imponeerden en tot ontzag maanden. Ook de democratie nu zag in het begrip e6y6veLoc en haar werkingen een sociale factor, welkom in eigen dienst: ook zij aanvaardde in haar gevoel van kracht en bewust van de fascinatie en de intimideerende werking van het adelsbegrip, omdat zij of haar vaderen deze had ondergaan, de fictie van eigen diyiveccc : alle burgers Hiermede werd de waren geboren uit denzelfden edelen grond Attica. adel van de Atheensche burgerij gemotiveerd tegenover de ALoyevei.c, dat werd de adelsbrief voor den bewoner van Attica, dit de wezenlijke inhoud van de nieuwe e6y6vacc, welke tevens een icsoyovicz insloot als uitdrukking voor de algemeene gelijkheid, icy617,c, op het bijzondere gebied der afkomst of geboorte, naast de reeds gewonnen en gevierde myopia, Ecrockcpicc en icoxpacTEcc. Zij hood ook den grond voor het roemen op de autochtonie, want slechts door het besef of de fictie — wie zal ze scheiden ? dat de bodem, waarop de Atheners leefden, edel, bevoorrecht boven andere was, kon dat idee ingang vinden. Kenmerkend is dan ook, dat op de vele plaatsen in de literatuur betreffende de autochtonie herhaaldelijk wordt gewezen op de echte, zuivere afkomst van Attica's bewoners :
50
zij zijn niet gemengd met anderen, geen v68oL, uitverkoren bo yen Grieken en niet-Grieken. Tevens wordt vrij vaak aan den roem der autochtonie de lof der voorvaderen verbonden, een thema, dat blijkens de vele plaatsen in de schriftelijke overlevering, welhaast duizendvoudig gevarieerd moet zijn in de tragedie, de comedie, de gedichten, door de geschiedschrijvers en in de oraties van veldheeren, advocates, volksleiders en redenaars, uiting van een trots, welke niet onderdoet voor de fierheid van den ouden adel op zijn doorluchtig voorgeslacht 1 . Ook het roemen op het eeuwenoude oerbezit van den bodem als ongemengde stam en de rechtvaardige aanspraken daarop krachtens deze occupatie alleen, heeft groote overeenkomst met de houding van de edelen, die eenmaal zijn goederen hadden bezet, en op dat feit hun eigendomsrecht grondden en aan dat bezit hun aanzien ontleenden. En ook in andere opzichten kan men nog analogieen constateeren: de stad, waarin de Atheners als Hellenen pur sang wonen (akoi "EXXylvec : Pl. Menex. 245 d.), is een xocOapck, 7c6Xt.c, een stad zonder bastaarden, de niet-autochtonen (Eur. Ion. 673), een nieuw epitheton voor de zeer-geroemde stad, door het adelsbesef van haar burgers gemotiveerd. En Isocrates meent, dat aan de autochtonie de eereplicht verbonden is, een voorbeeld voor anderen te zijn en daarom een geordende staatsregeling te hebben (de Pace 49. 5o). Nobilitas obligat ! Op het gebied van stand en standsgevoel werd een stervende ideologie van een achteruitgaande klasse in een nieuwen vorm aangepast en bruikbaar gemaakt voor veranderde maatschappijverhoudingen, waarin de exclusieve Atheensche burgerij domineerde. Op dezelfde trots, waarmede vroeger een edelman zich als een der heeren van het land hoorde betitelen met het onderscheidende Areoyevilc„ nazaat van Zeus, speculeerde de comediedichter bij de Atheensche burgerklasse, wanneer hij zijn spelers daverend tot de toeschouwers in het theater liet zeggen : t).6voL 81.xcciwc E6yevei.; ct6T6x0ovec. (Aristoph. Vespae 1076). Amsterdam. D. LOENEN. 1 Geestig spot Plato met het zalige gevoel van een volksmassa of een braaf burger bij het aanhooren van den lof der lijkredenaars op eigen verdienste, de grootheid van de natie en de voortreffelijke voorvaderen : Menex. 234c235c.
HERMENEV S 2e JAARGANG, AFL. 4 — 15 DECEMBER 1929
Middeleeuwsche Levenslust II. Als illustratie van wat -wij in een vorig artikel (Ie jaargang p. 38) bespraken, willen wij thans een paar proeven geven van wat in de literatuur tot uiting komt als middeleeuwsche levenslust. Eigenlijk spreekt wel vanzelf, dat hetgeen in het leven den middeleeuwschen mensch trekt en boeit, steeds in de omlijsting van het godsdienstig leven alleen zich vertoonen en ontwikkelen kan. Welke zijn nu deze gebonden levenswaarden of heugelijkheden ? In hoofdzaak drie : de vriendschap, de vrouw, de natuur. Laten we een voorbeeld gebruiken aan de schilderkunst ontleend om ons duidelijk te maken, wat deze „omlijsting" van het leven door kerk, dogma en zielezorg beteekend heeft voor deze levensuitingen. Kort geleden was op een schilderijententoonstelling een schilderij geexposeerd, voorstellend een aristocratische mannenfiguur, aldus geschilderd, dat hij ongedwongen de hand legt op de lijst, waarbinnen zijn eigen conterfeitsel gevangen schijnt ; daardoor schijnt hij als het ware te treden buiten die omlijsting en den band te verbreken ; komend tot grooter vrijheid, dan hem anders, indien niet in diezelfde omgeving gevat, gegeven zou zijn. Zoo ook het middeleeuwsche levensgevoel. Niet wellicht, zooals het inderdaad geweest is, maar zooals wij het z i e n en mee d o o r 1 e v en in de literatuur, is het als een Vlaamsch drieluik of triptyk, waarin men de natuur gewaar wordt, nadat onze „Andacht" tusschen de beide flankeerende heiligen op de beide luiken door, langs de knielende devotie van stichter en stichtster van het stuk de heilige familie in het midden heeft gevonden, om eerst daarna tot de grijs-lichtende verten van het natuurtafereel, hetzij weide, berg of burcht, daarachter door te dringen. Ook hier is de natuur met de twee gaven, die zij te bieden heeft, den man naast ons, die ons den rijkdom van vriendschap bewust maakt in onszelf, de vrouw tegenover ons, die door de lief de ons een vleugelslag schenkt tot nogtoe niet gekend, omlijst en gestiliseerd en juist daardoor voor ons menschen van den
52 modernen tijd, die een vast levenscadre en een strakken levensstijl zoo vaak droevig missen, zoo treffend. In een zeker zeer oude zgn. Sequenz, lat. sequentia, een in een sterke rhytmische deining gesloten, rhetorisch bewogen gedicht, De Lantfrido et Cobbone (Carmina Cantabrigiensia of Cambridge Liederen, ed. Strecker 1926, N°. 6) vinden wij, geloof ik, een aangrijpende proeve van den strijd tusschen het oude, reeds antieke, bijzonderlijk in den kring van Epicurus zoo hoog gestelde, gevoel van een vriendschap tusschen mannen — tusschen gelijken dus — en het toen reeds vrijer zich uitende gevoel van lief de tot de andere sexe, tot het ongelijke. Deze vriendschap heeft de beide mannen inderdaad steeds meer aan elkander „gelijk gemaakt", beste typeering van de gevolgen eener vriendschap, die de Middeleeuwsche mensch zich denken kan. Half leerend, half stichtend spreekt de dichter zich over beiden uit, Lantfried en Cobbo : Quamvis amicitiarum genera plura legantur, non sunt adeo praeclara ut istorum sodalium, 5 qui communes extiterunt in tantum, ut neuter horum suapte quid possideret nec gazarum nec servorum
nec alicuius suppellectilis ; 10 alter horum quicquid vellet, ab altero ratum foret ; more ambo coaequales, in nullo umquam dissides, quasi duo unus essent, in omnibus similes.
Ja, zij spreken elkander (str. 5, 10 en 15) zelfs als „fratres" toe en gaan waarlijk in hun gevoelens van vriendschap zoo ver, dat zij het als een inbreuk op hun vriendschap beschouwen, indien een van hen gehuwd een „eigen vrouw" bezitten zal. Als deze vrouw van Lantfridus dan Cobbo op diens verzoek op een reisvergezeldheeft en door dezen weder ongerept aan Lantfridus teruggegeven wordt, hebben zij het beide beseft, dat deze proef op de vriendschap to zwaar was, dat zij niet langer mag worden genomen, zooals Cobbo het uitspreekt : Iam non est, quod experiatur 1 ultra : ceptum 2 iter relinquam . . . . 1 2
experiatur, passief gebruikt. ceptum = coeptum.
53 De vriendschap zwicht ; dieper graaft, en hechter bouwt het leven de lief de voor een vrouw. Zoo luidt de ongeschreven moraal van dit aangrijpende lied, dat op de grens van twee gedachtewerelden staat. Iets anders, nog veel gewichtiger, is hiervan weer het gevolg. De vrouw zelf ontwaakt in de Middeleeuwen. Wie het volgende leest, zal inderdaad voor den klassieken tijd der Grieksche en Romeinsche beschaving de vrouw gaan zien als de Schoone Slaapster in het woud van proza en van poezie. De Sulpicia-elegien, opgenomen in het oeuvre van Tibullus, hebben hiermee niets gemeen. Slechts in Sappho — gelijk Paul von Winterfeld, de dichterlijke kenner en herschepper der Middeleeuwsche Latiniteit zoo raak beseft heeftl — vindt men iets, dat zich, doch slechts uit de verte, kan meters met de Gretchen figuur uit het Latijnsche lied : creAckvva A6auxe xcci. Ilktlf.ocasc, viixTec, 7=p«, a'4px-e.7' (Lpac t.Lowx xocee686) &y()
De maan is onder — En de Pleiaden — Rond middernacht is 't Voorbij gaat de ure — En ik, eenzaam slaap ik. 2
Wie voelt niet, dat het thans volgende Middeleeuwsche lied rijker is, vol van bloesem, inderdaad prijkt en praalt als een welhaast volmaakte ineenvloefing van natuurvernieuwing in de lente des jaars, met een verjonging des harten, j a, een eeuwige lente in de gioventii, primavera della vita. Een levensvolheid van den mensch in de overmachtige natuur wordt hier vertolkt, waar — men leze het einde — dit jonge vrouwenhart nog machteloos tegenover staat en bijkans onder bezwijkt : I. Levis exsurgit zephyrus et sol procedit tepidus ; iam terra sinus aperit, dulcore suo diffluit.
2. Ver purpuratum exiit, ornatus suos induit ; aspergit terram floribus, ligna silvarum frondibus.
1 In „Deutsche Dichter des Latein. Mittelalters" p. 447 haalt hij met fijn gevoel een modern gedicht aan om to toonen, hoe „modern" het Middeleeuwsche lied is ! Ik neem twee strophen over : Meine Sehnsucht braust and schwillt Sieh, die Linde hiitend ha ngt Uebers Nest die griinen Schleier - Marternd muss ich dick erfahren, Grosses Friihlingsoffenbaren, Hohe Zeit der Lebensfeier, Das nur mir sich stumm verhiillt ! Die zu sel'ger Fiille drangt ! 2
Vertaling van P. C. Boutens.
54 3. Struunt lustra quadrupedes et dulces nidos volucres ; inter ligna florentia sua decantant gaudia.
5. Cum mihi sola sedeo et haec revolvens palleo, si forte caput sublevo, nec audio nec video.
4. Quod oculis dum video et auribus dum audio heti, pro tantis gaudiis tantis inflor suspiriis.
6. Tu saltim, Veris gratia, exaudi et considera frondes, fibres et gramina ; nam mea languet anima.
Mit lindem Hauch der Westwind weht, Die Sonne warm am Himmel steht, Und ob dem Feld in blauer Luft Der Ackerkrume warz'ger Duft. Es kam der Lenz in Herrlichkeit, Er tragt sein festlich buntes Kleid, Nun spriessen neu das Laub im Wald Der Wiese Blumen mannigf alt. Das Wild in Kluft und Waldversteck, Die Voglein bau'n in Busch und Heck', Und frohen Schalls ihr Hochzeitslied Weithin den griinen Wald durchzieht. — Wenn solches nun mein Auge schaut, Mein Ohr vernimmt des Liedes Laut, Wie alles jauchzt in Freud' und Lust, Ach, dann schwellt Seufzen mir die Brust. Ich armste sitz' in Einsamkeit Versonnen da mit meinem Leid, Und hebe ich das Haupt empor, Ist blind mein Auge, taub das Ohr. Erhoret ihr das Flehen mein, Herr Mai, in Gnaden seht darein ; Die gauze Welt in Bliiten steht, Indes mein darbend Herz vergeht. En thans de omlijsting ! Is iets welsprekender, dan het ondeugende lied 2 van den jongen man, die onder het dreigend naderen 1
Von Winterfeld t. a. p. 2 1 9. Carmina Burana, ed. Schmeller p. 172.
55 van den dood, bezorgd voor zijn ziel, het besluit neemt monnik te worden, zijn „pater" verlof daartoe vraagt, doch tenslotte, als het „wel wat beter met hem gaat" weer in het voile en vroolijke leven „terugdwaalt". Ik grijp enkele strophen er uit : „1-leiis, pater, adiuva, quia mors est Proxima ! Si concedis, crastinum faciam me monachum. De „pater" raadt hem nog drie dagen te wachten. Want : forsan hoc periculum non erit mortiferum ! Dan herinnert de raadsman hem aan de harde „monniksregel", aan hun sobere kost, maar de jonge man is slagvaardig en pareert alles. De ongelukkige „pater" kermt : 0, ars dialectica numquam esses cognita, quae tot facis clericos exules ac miseros. Maar . . . gelukkig, de jonge man „wordt beter" : Parce, pater, fletibus, forsitan fit melius, iam mutatur animus, nondum ero monachus! „Nog niet", nu nog niet, maar later ? Doch zelfs a] ging hij in het klooster, wie kent geen plaatsen uit de literatuur, die getuigen, dat de levenslust niet steeds voor de claustrale poort rechtsomkeert maakte, doch sours ook in de ruime plooien van een grauwe pij mee naar binnen sloop ? U i t bun dig e, uitgelaten vreugde, van scholastici en studenten, zullen we echter vinden b u i t en deze muren. Het zijn de kringen, waaruit het „Gaudeamus" is opgestegen, waai Brahms' Akademische Festouverture nog zoo kostelijk vol van is : jeugd en vreugd, in een dolle werveling :
56 Res est apta senectuti serifs intenders, tenerae sed i u v e n t u t i adhuc decet ludere. Geen „overmatige" studie ! Dat geeft slechts een vroegtijdigen „levenswinter". Maar de straat op, waar de meiskes dansen ! „Overal, overal, waar de meisjes zijn . . . . ". Ik laat U zelf oordeelen Ibi quae sit facilis est videndi copia ; Ibi fulget mobilis membrorum lascivia. Dum puellae se movendo gestibus lasciviunt, Consto videns et videndo me mihi subripiunt. 2 Velox aetas praeterit studio detenta ; Lascivire suggerit tenera iuventa. Komt daar niet om den hoek van de straat ginds een andere zeiipc aan, „Zechbriider" nit een andere „Verbindung" ? Neen, ze trekken voorbij , maar de lange nagalm doet ons weten, dat zij bij ons en wij bij hen ook thuis zouden ziju : Post iucundam itiventutem Post molestam senectutem Nos habe(he)bi(hi)t hti-a-mus ! Leiden.
F. MULLER Jzn.
Carmina Burana, ed. Schmeller, p. 137. Bij de Romeinen moet men zoeken tot bij Catullus (51, 5: misero quod omnes eripit sensus mihi; 66, 24 : ut tibi turn toto pectore sollicitae sensibus ereptis mens excidit), voor men iets dergelijks ontmoet. Maar . . . . het frivole Middeleeuwsche liedje is bier praegnanter. 1
2
P. Virgilius Maro's Derde Herderszang MENALCAS, DAMOETAS, PALAEMON. M. Zeg mij Damoetas, van wien is dat vee ? Is 't van Meliboeus? D. Neen, van Aegon: onlangs kreeg ik het van Aegon in hoede. P. VIRGILII MARONIS BUCOLICON LIBER. ECLOGA III. M. Dic mihi, Damoeta, cujum pecus ? an Meliboei
D.
Non, verum. Aegonis : nuper mihi tradidit Aegon.
57
M.
Schapen, o immer beklagelijk vee ! Terwijl hij Neaera Liefkoost en vreest dat zij mij verkiezen mocht boven hemzelven, 5 Melkt die vreemdeling tweemaal in 't uur, als herder, zijn schapen, Steelt die van d' ooien de melk en rooft die 't zog van de lamren.
D.
Spreekt wat spaarzamer uit, wat men aan een man kan verwijten. Want wij weten wie U . . . . scheel gluurden de bokken terzijde . . . . Weten het tempeltje waar .. maar de luchtige nymphekens lachten.
M. Io Zeker dan wel toen men zag, hoe ik den boomgaard van Micon En zijn jeugdige ranken zoo fraai met een snoeimes bewerkte.
D.
Of . . . hier bij d' aeloude beuken waar gij, gij booze Menalcas, Daphnis' boog en pijlen uit nijd hebt in stukken gebroken, En omdat U verdroot dat men die den knaap had geschonken, 15 En—hadt gij Been kwaad kunnen doers, gij zoudt dood zijn gebleven.
M.
Wat vermag nog de meester van 't vee, is die steelt zoo vermetel ? Heb ik niet zelf U deugniet, gezien, hoe gij 't bokje van Damon Opvingt op listige wij s, bij het luide geblaf van Lycisca ? En terwijl ik riep : „Waar is hij zoo snel nu gevloden ? 20 Tityrus, pas op Uw vee!" staakt gij reeds achter de biezen.
D.
Of zou hij , overwonnen in 't lied, den bok mij onthouden, Dien ik door mijn fluit en met mijn zingen verdiend had ?
5
M. Infelix o semper, oyes, pecus ! ipse Neaeram Dum fovet, ac ne me sibi praeferat ilia, veretur, Hic alienus oyes custos bis mulget in hora; Et succus pecori, et lac subducitur agnis.
D.
Parcius ista viris tamen obiicienda memento. Novimus et qui te, transversa tuentibus hircis, Et quo (sed faciles Nymphae risere) sacello .. .
10 M. Tum, credo, cum me arbustum videre Miconis Atque mala vites incidere falce novellas.
D. 15
20
Aut hic ad veteres fagos cum Daphnidis arcum Fregisti et calamos : quae tu, perverse Menalca, Et, cum vidisti puero donata, dolebas, Et, si non aliqua nocuisses, mortuus esses.
M. Quid domini faciant, audent cum talia fures ? Non ego te vidi Damonis, pessime, caprum Excipere insidiis, multum latrante Lycisca ? Et cum clamarem : „Quo nunc se proripit ille ? Tityre, coge pecus", tu post carecta latebas.
D.
An mihi cantando victus non redderet ille, Quem mea carminibus meruisset fistula caprum ?
58 Wist gij het niet, van mij was de bok ; en dat loochende Damon Allerminst, maar alleen, hij ontkende dat hij hem kon geven.
M. 25 Wat ? In het zingen gij hem ? Hebt ooit een fluit gij bezeten, Samengebonden met was ? Placht, knoeier gij op den driesprong Niet op een gillende pijp een rampzalig lied te vermoorden ?
D.
Wenscht gij dan dat om beurten wij twee eens zullen beproeven Wat elk onzer vermag ? Die vaars (dat soms gij niet weigert, 3° Tweemaal biedt zij voor 't melken zich aan, twee kalveren zoogt zij) Die zet ik in. Nu gij, welk pand Uw inzet zal wezen.
M.
Nooit zou ik 't wagen U een uit den troep als inzet te stellen. Thuis is mijn vader en woont mijn partijdige stiefmoeder met hem. Tweemalen daags tellen beiden het vee, een van beiden de bokken. 35 Maar ik stel wat gijzelf zult erkennen als meerder in waarde, (Wilt gij een dwaas zijn met ieder geweld) : twee bekers gebeiteld, HOog, uit hout van een beuk, die de Godlijke Alcimedon wrochtte; Wijngaardranken omkransen hen hecht, in natuurlijke losheid, Over de trossen van 't gelende veil hangen telkens haar bladen. 40 't Midden twee beelden, van Conon het een en .... wie was die ander, Die met zijn passer heel d'aardbol beschreef voor alle de volken, Met den tijd dat het beste men maait of zich kromt bij het ploegen? Nooit nog bracht ik mijn lippen daaraan, maar bewaar hen verborgen. Si nescis, meus ille caper fuit ; et mihi Damon Ipse fatebatur ; sed reddere posse negabat. 25
M.
Cantando tu illum ? aut umquam tibi fistula cera Juncta fuit ? non tu in triviis, indocte, solebas Stridenti miserum stipula disperdere carmen ?
D.
Vis ergo, inter nos, quid possit uterque, vicissim Experiamur ? Ego hanc vitulam (ne forte recuses, Bis venit ad mulctram, binos alit ubere fetus) Depono : tu dic mecum quo pignore certes.
M.
De grege non ausim quicquam deponere tecum: Est mihi namque domi pater, est injusta noverca; Bisque die numerant ambo pecus, alter et haedos. Verum, id quod multo tute ipse fatebere majus (Insanire libet quoniam tibi), pocula ponam Fagina, caelatum divini opus Alcirnedontis; Lenta quibus torno facili superaddita vitis Diffusos hedera vestit pallente corymbos. In medio duo signa, Conon, et — quis fuit alter, Descripsit radio totum qui gentibus orbem, Tempora quae messor, quae curvus arator haberet ? Necdum illis labra admovi, sed condita servo.
30
35
40
59 D. 45
M. 50
D.
Ons ook heeft Alcimedon eens twee bekers gebeiteld. Over de hengselen hangt een krans van bereklauwbladen, Orpheus is in het midden geplaatst en hem volgen de wouden. Nooit nog zette ik mijn lippen daaraan, maar hield steeds hen verborgen. Let gij goed op de vaars, valt er niets aan de bekers to prijzen. Heden ontgaat gij mij niet ; waar gij mij ook tart, ik zal daar zijn. Slechts dit hoore . . . maar zie, die komt, die al na is, Palaemon. Thans aan mij dat gij nooit meer, wien ook, met woorden beleedigt. Speel slechts op, zoo gij kunt ; in mij zal heusch geen vertoef zijn. Niemand is dien ik ontwijk. Alleen gij, buurman Palaemon, 't Is van 't grootste gewicht, gij moet alles op 't nauwste nu wegen. PALAEMON
55 Zingt dan, zijn wij nu toch op de mollige zoden gezeten.
Alles bloeit nu op 't veld, het werkt nu in alle de twijgen, Nergens of 't groent in het woud ; nu is het jaar op het schoonste. Gij, Damoetas, begin, aan U zij 't volgen, Menalcas. Beurtelings zingt gij Uw zang, den beurtzang beminnen de Muzen.
D. 6 o Jupiter zij het begin, o gij Muzen ; wat is dat vervult hij. Hem is d' akker tot zorg; tot zorg zijn hem ook mij ne zangen.
D. 45
Et nobis idem Alcimedon duo pocula fecit,
Et molli circum est ansas amplexus acantho, Orpheaque in medio posuit silvasque sequentes. Necdum illis labra admovi, sed condita servo. Si ad vitulam spectas, nihil est, quod pocula laudes.
M.
Numquam hodie effugies ; veniam, quocumque vocaris. Audiat haec tantum, — vel qui vent, ecce, Palaemon. Efficiam, posthac ne quemquam voce lacessas.
D.
Quin age, siquid habes; in me mora non erit ulla, Nec quemquam fugio : tantum, vicine Palaemon, Sensibus haec imis, res est non parva, reponas.
5o
PALAEMON
Dicite, quandoquidem in molli consedimus herba. Et nunc omnis ager, nunc omnis parturit arbos, Nunc frondent silvae, nunc formosissimus annus. Incipe, Damoeta ; to deinde sequere, Menalca, Alternis dicetis ; amant alterna Camenae.
55
60
D.
Ab Jove principium, Musae ; Jovis omnia plena; Ille colit terras ; illi mea carmina curae.
6o M. Mij heeft immer Phoebus bemind en de gaven van Phoebus Heb ik altijd: den laurier en in lieflijken blos hyacinthen. D. Als met een appel mij werpt Galatee, dat plaagzieke meisje, 65 Vlucht zij in 't wilgengewas, maar kijkt eerst of mijnoogenhaar zagen. M. Maar mij biedt zich vanzelf, ongevraagd, mijn vuur, mijn Amyntas; Z•545 dat de honden van 't huis hem beter dan Delia kennen. D. Voor mijn Venus is 't offer bereid : want ik zette mijn teeken, Waar in luchtigen kruin twee duiven een nestje zich bouwden. M.70 Al wat ik kon, tien applen van goud, in de wooden gelezen, Zond ik den knaap dien ik min en zal morgen tien andere zenden. D. Ach, hoe vaak en hoe zoet heeft ons Galatea gesproken ! Voert een deel, o gij winden, omhoog, dat de Goden het hooren. M. Ach wat baat het dat gij in Uw hart mij niet minacht, Amyntas, 75 Als, terwijl gij d' ever vervolgt, ik de netten moet hoeden ? D. Zend mij Phyllis vandaag, het is heden het feest van mijn jaardag. Offer de vaars ik tot heil van het graan, dan kom zelf, o Iollas! M. Phyllis bemin ik het meest ; zij weende zoo toen ik moest scheiden En sprak lang : 0 gij schoonste vaar wel, vaarwel, o Iollas! M. Et me Phoebus amat ; Phoebo sua semper apud me Munera sunt, lauri et suave rubens hyacinthus.
D. 65
Malo me Galatea petit, lasciva puella, Et fugit ad salices, et se cupit ante videri.
M. At mihi sese offert ultro, meus ignis, Amyntas, Notior ut jam sit canibus non Delia nostris.
D.
Parta meae Veneri sunt munera : namque notavi Ipse locum, aeriae quo congessere palumbes.
7o M. Quod potui, puero silvestri ex arbore lecta Aurea mala decem misi ; eras altera mittam.
D.
0 quoties et quae nobis Galatea locuta est! Partem aliquam, venti, divum referatis ad aures.
M.
Quid prodest, quod me ipse animo non spernis, Amynta, Si, dum to sectaris apron, ego retia servo ?
D.
Phyllida mitte mihi : meus est natalis, Jolla; Cum faciam vitula pro frugibus, ipse venito.
M.
Phyllida amo ante alias ; nam me discedere flevit, Et longum Forrnose, vale, vale, inquit, Iolla.
75
61 D. 8o Droef is een wolf voor een stal ; voor rijpere vruchten de stortbui, Voor het geboomte de wind ; voor mij Uw toorn, Amaryllis.
M. Zoet is voor 't bouwland een bui, voor een bok die gespeend is de haagdoom; Buigzame wilgen voor 't zwangere vee ; mij alleen mijn Amyntas. D.
Moog zij ook huizen op 't land, toch Polio mint onze Muze. 85 Weidt een vaars voor hem die U leest, o gij mijn Camoenen.
M.
Pollio zelf geeft verzen in 't licht, dus voedt hem een stier op, Die reeds stoot met de b oorns en het zand met de hoeven doet wervlen.
D.
Die U Pollio mint, hij gerake waar 't U zou behagen. Vloeie hem honing en drage de distel hem geurrijke amomen.
M.90 Hij die Bavius' verzen niet haat, hij mag Maevius prijzen. Naast dat voege hij vossen in 't juk en melke de bokken ! D.
Gij die bloemen hier leest en der aardbei nedrige vruchten, Knapen o vliedt, daar in 't gras ligt koud een adder verscholen.
M. Niet al te ver, o mijn schapen, die wal is niet te vertrouwen. 95 Ziet hoe zelfs nu de ram zijn vlies al droogt in de winden. 8o
D.
Triste lupus stabulis, maturis frugibus imbres, Arboribus venti, nobis Amaryllidis irae.
M.
Dulce satis humor, depulsis arbutus haedis, Lenta salix feto pecori, mihi solus Amyntas.
D.
Polio amat nostram, quamvis est rustica, Musam : Pierides, vitulam lectori pascite vestro.
M.
Pollio et ipse facit nova carmina: pascite taurum, Jam cornu petat et pedibus qui spargat arenam.
D.
Qui te, Pollio, amat, veniat quo te quoque gaudet; Mella fluant illi ferat et rubus asper amomum.
85
,
go
95
M.
Qui Bavium non odit, amet tua carmina, Maevi, Atque idem jungat vulpes et mulgeat hircos !
D.
Qui legitis fibres et humi nascentia fraga, Frigidus, o pueri, fugite hine, latet anguis in herba.
M.
Parcite, oyes, nimium procedere : non bene ripae Creditur ; ipse aries etiam nunc vellera siccat.
62
D.
Tityrus drijf mijn geitjes terug van den vloed waar zij weiden. Zelf, op het uur dat het past, zal ik hen in het bronwater wasschen.
M.
Drijft in de schaduw, o knapen, elk schaap. Is de melk van de hitte Schaarsch, lijk onlangs, te vergeefs dan drukken de handen haar uiers.
D.I00Wee, hoe uitgeteerd is mijn stier in die weelde van linzen. Ach, een liefde is het vee tot verderf en den meester der kudde.
M.
Dezen — doch hier treft liefde geen schuld — zijn vel over beenen. Wist ik het maar welk oog mijn teedere lamren betoovert.
D.
Zeg mij, waar op dees aard (en gij zijt mij zoo groot als Apollo) Slechts drie ellen het luchtruim meet, slechts drie en niet meerder.
10 5
M.
Zeg mij, waar op dees aard, twee namen van koningen prijken Op d' ontluikende bloem . . . U alleen mag Phyllis behooren. PALAEMON
Heusch, dat valt mij te zwaar, zoo geweldig een strijd te beslechten. Waardig zijt gij beiden de vaars en zoo elk die de liefde
100
D.
Tityre, pascentes a flumine reice capellas : Ipse, ubi tempus erit, omnes in fonte lavabo.
M.
Cogite oyes, pueri : si lac praeceperit aestus, Ut nuper, frustra pressabimus ubera palmis.
D.
Heu, heu, quam pingui macer est mihi taurus in ervo! Idem amor exitium est pecori pecorisque magistro.
M.
Hi certe — neque amor causa est — vix ossibus haerent. Nescio quis teneros oculus mihi fascinat agnos.
D.
Dic, quibus in terris (et ens mihi magnus Apollo) Tres pateat caeli spatium non amplius ulnas.
M.
Dic, quibus in terris inscripti nomina regum Nascantur fibres; et Phyllida solus habeto.
105
PALALMON
Non nostrum inter vos tantas componere lites. Et vitula to dignus et hic, et quisquis amores
63
Niet zal vreezen als zoet of als bitter haar zal ondervinden. Sluit nu de sluizen, mijn knapen, genoeg heeft d'akker gedronken. d. K. I 10
Haut metuet dulces, aut experietur amaros. Claudite jam rivos, pueri, sat prata biberunt. 1 In de 2e ecloga blz. 24 gelieve men de volgende verbeteringen aan te brengen : regel 9 haagdissen (i. p. v. haagdisschen) en regel 22 mij (i. p. v. vrij) .
Jets over het verband tusschen matriarchaat en v erwantenhuwelijk E. KORNEMANN, Die Stellung der Frau in der vor-griechischen Mittelmeerkultur. Heidelberg, Winter, 1927. Een bespreking van bovenstaand onderwerp moet wel bestaan in een critische beschouwing van Kornemarin's boekje, waarin deze quaestie uitvoerig wordt behandeld. Het hoofddoel van Kornemann is, aan te toonen, dat voor de komst der Indogermanen de bevolking der gebieden om de Middellandsche zee en ook in noordelijker streken van Europa grootendeels moederrechtelijk was georganiseerd. Zijn op uitvoerig bewijsmateriaal steunend onderzoek strekt zich uit van de volken van Azie en Noord-Africa tot de Picten der Britsche eilanden. De later komende, patriarchaal georganiseerde Indogermanen kwamen in sommige landen op de oorspronkelijke bevolking te zitten, die echter haar eigen moederrechtelijke zeden soms lang wist te handhaven. Nu is het niet mijn bedoeling, dit deel van Kornemann's betoog hier onder de loupe te nemen, ofschoon er tegen zijn methode zeker bezwaren zijn in te brengen. Het begrip matriarchaat is vlottend, het heeft Been scherp omlijnde beteekenis. Het gaat bijv. niet aan, moederrechtelijke verschijnselen, zooals die zich bij de Kl.-Aziatische Lyciers voordoen (erfrecht in de vrouwelijke lijn en dgl.), in een adem te behandelen met een pure gynaecocratie, zooals we die in de Amazonensage vinden. Kornemann zegt nergens scherp, wat hij eigenlijk onder „Mutterrecht" verstaat, hetgeen een verwarringstichtende vaagheid ten gevolge heeft, die noodzakelijkerwijze tot overschatting van de beteekenis van het matriarchaat leidt. Maar ik laat dat rusten, om een speciaal onderdeel van Kornemann's verhandeling wat nader te beschouwen. Hij poneert nl. de stelling, dat bij die oerbevolking het huwelijk tusschen broer en zuster een normaal verschijnsel zou zijn geweest en dat dit in verband staat met het matriarchaat. Het is bekend genoeg, dat de Perzische koningen hun zusters, ja soms zelfs hun moeders of dochters plachten te huwen, en dat dit gebruik door de latere Hellenistische dynasten van hen werd overgenomen. Hetzelfde geldt van de Egyptische koningen. Nu betoogt Kornemann, dat dit gebruik door hen werd overgenomen van de oerbevolking, bij welke het algemeen verbreid zou zijn geweest. Deze bewering nu, die met een schijnbaar overstelpend loewijs-
64 materiaal wordt gestaafd, schijnt mij onhoudbaar, en wel voornamelijk orn twee redenen: ie. Hoe talrijk ook over de geheele aarde de voorbeelden van het huwelijk tusschen broer en zuster zijn, ze hebben bijna zonder uitzondering betrekking op heerschers 1 ; het is een dynastiek verschijnsel. Het beste middel om het bloed der dynastie zoo rein mogelijk te houden is het huwelijk met de allernaaste bloedverwant. Dat blijkt ook duidelijk uit Kornemann's bewijsmateriaal : in nagenoeg al zijn voorbeelden, of het nu Ieren, Libyers, Cariers of Perzen betreft, is sprake van koningen of hoofdlieden. Natuurlijk kan het gebruik uit het vorstenhuis doordringen tot den hoogen adel, waar het denzelfden grondslag heeft, maar slechts als hooge uitzondering tot de gewone bevolking. Van dit laatste kan K. slechts enkele voorbeelden noemen, en dan is het ook daar nog een van bovenaf binnengedrongen, geen primair maatschappelijke zede. Meestal echter blijft het gebruik tot de dynastie beperkt ; in Peru en op de Hawai hadden volgens Westermarck ' alleen de heerschers het recht, hun zusters te huwen ; de gewone bevolking hield zich aan de regels der exogamie ; hetzelfde getuigt Frazer 3 voor vele Afrikaansche stammen. Het is ook waarlijk niet te verwonderen, dat de „Geschwisterehe" slechts zelden tot de gewone bevolking doordrong ; men bedenke slechts, dat het een kunstmatig, terwille van de dynastie geschapen gebruik is, in strijd met het normale sexueele instinct, dat zich bij voorkeur op het onbekende richt en niet op de dagelijksche omgeving, de school van Freud ten spijt ; maar daarover leze men den onovertroffen Westermarck. Kornemann vergeet geheel, dat een dynastie altijd aan bijzondere, alleen voor haar geldende regels gebonden is, die men niet tot algemeen maatschappelijke gebruiken mag generalizeeren. Dat geldt nu nog, zij het in anderen vorm. De endogamie is uit onze samenleving geheel verdwenen ; maar een troonopvolger is in de keuze van een vrouw aan een beperkten kring gebonden. Men stelle zich voor, dat iemand daaruit generalizeerende conclusies zou willen trekken! En toch doet Kornemann dat m.m., als hij uit de „Geschwisterehe" der vorstenhuizen meent te mogen concludeeren, dat zij een algemeen maatschappelijk gebruik was. Reeds daarom alleen mag men m. i. geen causaal verband leggen tusschen het moederrecht en het huwelijk tusschen broer en zuster. Want het moederrecht is wel een algemeen maatschappelijk verschijnsel, dat bij de gewone bevolking evengoed optreedt als bij het vorstenhuis. 2e. Hier komt bij, dat sommige volkeren, die moederrechtelijk zijn georganiseerd, j-uist een hevigen afkeer van het verwantenhuwelijk aan den dag leggen. De Melanesiers bijv. 4 kennen een zeer strenge clan-exogamie : de zoons en dochters behooren tot den clan hunner moeder ; een huwelijk van den zoon met zijn moeder of zuster is dus uitgesloten, de zuster is taboe voor haar broer. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd worden de jongens streng van hun zusters gescheiden ten gevolge van het strenge taboe, dat hun 1 In the Classical Weekly XXII, 12 geeft Lease onder den titel Both Sister and Wife een groote verzameling voorbeelden, die echter ook vrijwel alle
op vorsten betrekking hebben. 2 Westermarck, a short history of marriage p. 67. 3 Totemism and exogamy, geciteerd bij Kornemann p. 23. 4 Ik heb dit gehaald uit Malinowski, Mutterrechtlich,e Familie and Oedipuskomplex; de Freudsche theorieen van het boekje doen bier natuurlijk niet ter take.
65 verhouding beheerscht. De zuster is voor den broer een soort heilige, die hij nauwelijks anders dan uit de verte te zien krijgt, laat staan dat er van een huwelijk met haar sprake zou kunnen zijn. Dit is dus een voorbeeld van een moederrechtelijk georganiseerde gemeenschap, die positief vijandig staat tegenover het verwantenhuwelijk. Ook elders vindt men daarvan voorbeelden ; zoo heerscht bij de Minangkabauers in Ned. -Indic exogamie met moederrecht 1 . Nu ontbreekt mij de noodige ethnologische kennis om te kunnen uitmaken, in hoeverre dit een algemeene karaktertrek van onder matriarchaat levende volkeren is, al meen ik te weten, dat moederrecht gewoonlijk met exogamie is verbonden ; maar ik wacht er mij dan ook wel voor, een boek over matriarchaat te schrijven. Van Kornemann hadden wij echter op dit punt uitsluitsel mogen verwachten, al hadde hij dan vermoedelijk een belangrijk deel van zijn boek ongeschreven moeten laten. Want in elk geval bewijzen deze voorbeelden reeds, dat een oorzakelijke samenhang tusschen moederrecht en verwantenhuwelijk ontbreekt. In dit verband is het wel leerzaam, een plaats te bespreken, die Kornemann tot steun van zijn hypothese aanhaalt, maar die veeleer het omgekeerde bewijst. Nicolaus van Damascus (fr. 103 m Jacoby) zegt het volgende van de Aethiopiers, die Kornemann ook tot de matriarchaal georganiseerde oerbevolking rekent : AlOions:c TOcc, iaeAcpecc u.caLarcx TLUway. Dit vertaalt Kornemann als volgt : „Die Athiopen lieben am meisten ihre Schwestern", en gebruikt de plaats dan als een bewijs, dat de Aethiopiers bij voorkeur hun zusters trouwden. Kijk, dat is het toppunt ; want Ttv,(3iv beteekent nooit beminnen, en zeker niet in sexueelen zin ; het is eeren. De plaats is dus voor Kornemann waardeloos, ja zij pleit tegen hem. Want hier komt ons direct het zustertaboe der Melanesiers in de gedachte : De Aethiopiers hebben de hoogste vereering voor hun zusters, hun zusters zijn taboe voor hen. Ziehier een der doodzonden van den philoloog aanschouwelijk gedemonstreerd : Kornemann, een f atsoenlijk man, te goeder trouw bezig een bewijsplaats te verdraaien om zijn theorie te doen kloppen. Dit is niet als een hatelijkheid bedoeld ; wij begaan die zonde alien op onzen tijd : wij zijn nu eenmaal aan onze geesteskinderen gehecht en zien ons niet graag gedwongen, ze ter wille van een onnoozele bewijsplaats te vondeling te leggen ; en ach, dan gaat men wel eens wat vijlen. Erger is m. i. het geniis aan een behoorlijken sociologischen grondslag in dit boekje : een classicus, die over matriarchaat in de oudheid een boek wil schrijven, moet bij soc;ologen en ethnologen nederig zijn licht opsteken en anders schrijve hij het boek niet. Kornemann heeft dat zeker niet in voldoende mate gedaan ; wel daarentegen haalt hij verschillende stokpaardjes van de oudere sociologie weer uit hun stal : het koppeltje roofhuwelijk-koophuwelijk paradeert er samen met de oorspronkelijke promiscuiteit en zoowaar de Spartaansche polyandrie wordt ook al beschouwd als een oud gebruik, evenals het moederrecht een overblijfsel van oorspronkelijke vrouwengemeenschap. Alles dingen, die of overwonnen standpunt of op zijn minst hoogst twijfelachtig zijn. Ik meen dus, dat de opzet van K.'s boek niet gelukkig is en dat althans het gedeelte over het verwantenhuwelijk beter ongeschreven had kunnen blijven. Dat neemt intusschen niet weg, dat het boekje een belangrijke 1 Alkema-Bezemer, Volkenkunde van Ned.-Indic p. 62. Ik dank deze plaats aan mijn collega Fischer.
66 materiaalverzameling biedt, die als zoodanig nuttige diensten zal kunnen bewijzen. 1 Haarlem. J. H. THIEL. 1
Ik schreef dit artikeltje in de maand Meg. Daarna verscheen in den
Gnomon van Juni '29 een critiek op Kornemann's boekje van den Engelsch man Rose, die in sommige opzichten volkomen met de mijne overeenstemt. Den lezer wordt dus verzocht. in deze coincidentie geen plagiaat mijnerzijds te zien, wel echter een bevestiging van de gegrondheid der bezwaren, die ik tegen Kornemann's beschouwingen heb ingebracht.
Een fabel uit Aristoteles' Rhetorica DE USURPATOR E7vsizopoc ply Yap,
aTpoccnyOv aU7oxpdcropoc, TWV `Ip..spai.cov ti,eXX6v7o)v cpuAcxxip 8c.a6vou. To5 a6p.,ccroc, TaiXAoc, 31A&-A06vro c XszOsi.c er.7-cev cx6Toi,c X6yo'.) euc G777 oc x.sc7si;ze XstpLva cDcaccptv
8' aOr.you zoci, 8coccpOsf,pov7og
pouA6p2vo c Tcti.wp4rocaOoct TOv gAapov .hp6-.7.oc 76v IvOpcorcov aovat7 Ccv p.e7' of.koi3 xoAoccoct 'rOv gAcupov, 8 8' gyri asv, &ocv Aoick ZOO,LVOV ZOO, 01.670c Scvac.P;i1 be 7.676v gzwv Ocx6v7toc • zoci, avocPc'cv7oc av7i, 7o5 7,t1i.c.op4rac;Oocc cdyrOc auvop.oXoy4iaav7oc 7e:9 Ccv0p61-cy • o576) .i. ao6Aevasv gyri 6p5.7e trri 1 olA6 (.evot 7ok 17oAzp.,f,ovq 7 ,..ticop-Ooca0ocr. 7oc676 IrciN7e Tel) t.77 .77(p • TOV a6p.evoc. CiTpcc7.-iyOv oc67oxpl7opa tlIV yap ZOCXLVOV 8ovAs6ae7E, 1117.Xipt,&.' (pux,x,!,,v
n
.
Ar Rhet. III 205
75
1393
b
vgg.
Toen de bewoners van Himera Phalaris tot generalissimus hadden gekozen en nu ook van plan waren hem een lijfwacht toe te staan, nam Stesichoros in hun vergadering het woord en nadat hij eerst gesproken had over wat er verder te zeggen viel, vertelde hij hun de volgende fabel. Er was eens een
paard, dat een grasveld tot domein had, als onbeperkt bezitter, totdat een hert kwam en het weiland vertrapte. Dat wou het paard aan het hert betaald zetten en vroeg daarom den mensch, of die hem misschien helpen kon, om het hert klein te krijgen. Dat kon hij zeker zei de mensch, als het paard zich een teugel liet aandoen en hij op zijn rug mocht zitten met jachtspiesen in zijn hand. Maar toen dat afgesproken was en de mensch het paard bestegen had, kwam er verder niets van de wraakneming, maar van dat oogenblik of werd het paard de slaaf van den mensch. Dit geldt ook voor U, zei Stesichoros; past op dat niet door uw wensch om uw vijanden te straffen LT hetzelfde overkomt. Den teugel draagt ge al, maar als ge hem een lijfwacht toestaat, als ge hem op uw rug laat zitten, van dat oogenblik zult ge de slaven zijn van Phalaris. w. K.
HERMENEVS 2e JAARGANG, AFL. 5 — 15 JANUARI 1930
Jets over de begrippen „menschheid", ”menschenliefde" en „menschelijkheid" bij de Grieken: Humaniteit is klaarblijkelijk een term van Romeinsche herkomst ; en degene die, met een Rucksichtslosigkeit tegenover den lezer, die wij onbillijkerwijs te veel uitsluitend aan Duitsche geleerden toeschrijven, een kilo-zwaar werk aan de omschrijv ing van „antike Humanitat" heeft gewijd, speurde nagenoeg alleen de velerlei schakeeringen van dit begrip na zooals Cicero het gehanteerd heeft. Wilamowitz loochende het bestaan er van bij zijn Grieken ; humaniteit, meende hij , is zoo volkomen ongrieksch, „class die Sprache nicht einmal ein Wort dafiir hat." Misschien alleen reeds als bij drage tot bestrij ding van de veelverbreide misvatting dat, als in een taal een woord ontbreekt, bij het yolk dat Naar gesproken heeft het daarmee aangeduide begrip onbekend moet zijn geweest, schijnt het de moeite waard de mate van juistheid zijner verzekering nader te onderzoeken. Hebben de Grieken geen „menschelijkheid" gekend ? Het is zeker dat zij , en waarschijnlijk dat zij reeds vroeg, den kring van verplichtingen van mensch tot mensch getrokken hebben buiten de grenzen van hun eigen staats- of volksgemeenschap, daarmee het begrip „menschheid" ontdekkende en een zeker samenhoorigheidsgevoel tusschen alle menschen erkennende. Een aanwijzing daarvan mag men misschien zien in het gebruik van een term, dien wij plegen te vertalen met „naaste", en beter weergeven met „medemensch" : o 76Accc of O 7cAyrEov. Hoe men zich tegenover dezen heeft te gedragen — daarmee houdt de levenswijsheid der oud-Grieksche, z.g. Delphische, spreuken zich veelvuldig bezig. „Spreek geen kwaad van uw mede-mensch." — „Zijt ge sterk, wees dan zachthandig, want het is beter dat uw medemensch eerbied 1 Opmerkingen, uitgelokt door de lezing van het werkje van Max Muhl, Die antike Menschheitsidee in ihrer geschichtlichen Entwicklung. Leipzig, 1928.
68 voor u heeft dan vrees." — „Doe zelf niet wat ge in een ander afkeurt", luidt het menschkundige voorschrift dat zoo nauw verwant is aan den beroemden „gouden regel" ; oude commentatoren omschreven o 7rXylaiov met „quivis alius" ; een modern Duitsch geleerde acht den juisten zin het best weergegeven door het Fransche „autrui". Toch is het voorzichtig zich of te vragen of de Griek, wanneer hij schijnbaar zeer algemeen verplichtingen tegenover „een ander" erkende, daarbij niet hoofdzakelijk aan zijn medeburgers of taalgenooten dacht ; evenals de Israeliet met het voorschrift „heb uw naaste lief als u zelf" (TOv nAyriov staat ook hier in de Septuaginta), indien hij al daarbij naast zijn volksgenooten ook de te midden van dezen levende „gerim" op het oog had, toch de menschen van uitheemsche taal en godsdienst uitsloot. Een samenhoorigheidsgevoel van alle menschen, buiten den kring van medeburgers en stamgenooten, zal men ook bij de aanhangers van Pythagoras erkend hebben ; aan hem wordt de uitspraak toegeschreven „alle welgezinde (arcou8oci.oc) menschen zijn vrienden van elkaar, ook al wonen zij nog zoo ver en hebben zij elkaar nooit ontm_oet". Maar vermoedelij k heeft hij toch vooral gedacht aan zijn sekte-genooten ; en in de talrijke stichtelijke anecdotes, die de navolging van dit voorschrift door dezen bevestigen, zijn de menschlievende modellen steeds Grieken. Volkomen duidelijk uitgesproken is in onze overlevering de overtuiging, dat het verwantschapsbesef ook niet-Grieken insluit, door Theophrastus, in een geschrift over de E6c6Peux, waarvan ons belangrijke fragmenten bij den neo-platonicus Porphyrius zijn bewaard. „Tusschen Griek en Griek, tusschen barbaros en barbaros, tusschen alle menschen stellen wij het bestaan van verwantschap vast" Indien hier nog eens aangewezen wordt dat de Grieken dus het begrip „menschheid" hebben gekend, geschiedt dit vooral om er de opmerking aan toe te voegen dat het woord daarvoor altijd is uitgebleven, — evenals overigens dit keer in het Latijn. Uit de verwantschap van alle menschen heeft Aristoteles en zijn school reader afgeleid het bestaan van sympathie tusschen alien. De natuur, zoo leert hij , heeft in alle wezens van gelijke afstamming onderlinge cfaEcc ingeplant, het meest in de menschen ; van daar onze huldiging van pLAIv0pGyrro L. Dit woord, dat in de beschaafde taal van de We eeuw meest in den zin van minzaam, met vaak een
69 nuance van „volksfreundlich" gebruikt wordt, krijgt hier voor het eerst de beteekenis van „menschlievend". (De moderne van „weldadig voor armen" ontstaat eerst veel later.) Het bestaan van deze cptAta tusschen alle menschen (npOg Oti.cavoug xoci, 61.1.0cpaoyc xoci npOc necv-caq iv0pdynoug) wordt afgeleid uit het welbekende feit dat de mensch geneigd is zijn naaste (Toiic 70oriov), als die in nood verkeert, te helpen ; hier blijkt men ondubbelzinnig onder den naaste ook den niet-volksgenoot te begrijpen. Naast de begrippen „menschheid" en „menschenliefde" treft men duidelijke sporen in de Grieksche wereld van dat der „menschelijkheid" ; en reeds in de ye eeuw voor Christus. „Den mensch is het onwaardig ongeluk van menschen te bespotten" luidt een der vele fraaie spreuken van Democritus. Sophocles gebruikt het woord Ccnecv0pconoc in den ons vertrouwden zin van „onmenschelijk". Tallooze malen komt de term „menschelijk" voor (het Grieksch kept er drie woorden voor : dcv0p(krtvoc, (bOocontx6c en (Xv0pdyneLoc, zoover ik heb kunnen nagaan zonder onderscheid gebruikt) in al de schakeeringen die ook wij er van kennen ; en in den zin van „humaan" treffen wij het althans eenmaal bij den redenaar Andocides, en tweemaal bij Demosthenes aan. Het puntigst is de hooge beteekenis van het menschelijke in den mensch wellicht uitgedrukt in een vaak (en in verschillende lezing) aangehaalden versregel : eog xaptev icre civepoynoc, Cyr ay eicv0p(rcoc if)t. Zeker, een woord voor „menschelijkheid" is in het Grieksch niet ontstaan, evenmin als voor „menschheid" ; maar het begrip heeft niet ontbroken, en is geboren lang voordat wij het in het Latijn kunnen aantreffen. Cicero laat eenmaal een zijner figuren de bede uitspreken „si non hominis, at humanitatis rationem haberet" ; en na hem is deze wending nog vaak gebruikt. Maar zij is niet van hem afkomstig ; reeds Aristoteles zou op een verwijt, dat hij een aalmoes aan een onwaardige schonk, tot zijn verontschuldiging aangevoerd hebben : 01') TEA dcv0pdyncor. Bwxct &AA& -c Ocv0pcirrcf.wot. Heeft niet Plinius met het volste recht de Grieken geroemd als „homines maxime homines" ? Utrecht.
H. BOLKESTEIN.
70
Inleiding tot Horatius. Een Nederlander, die ingelicht wil worden over Horatius, heeft het voorrecht zich te kunnen wenden tot twee voortreffelijke boeken, die elkander aanvullen : „Beatus ille" van Hartman, verschenen bij van Doesburgh (tweede druk 1921), en „Aere perennius" van Burger, verschenen bij Nijhoff (1926). Daarin wordt echter geen aandacht geschonken aan het buitengewone van dezen dichter, dat hij aan niets den toegang tot zijn bewustzijn weigert, aan het pijnlijke evenmin als aan het streelende, dat hij alles daar laat gelden in zijn betrekkelijke waarde, het kleine zoowel als het groote, en aan niets een absolute waarde toekent, aan het verhevene evenmin als aan het alledaagsche, behalve juist aan deze relativiteit en aan het bewustzijn zelve ; waarom Horatius bij uitstek de dichter kan genoemd worden van het menschelijk bewustzijn, terwijl bij andere dichters in den regel het onbewuste de leiding heeft. Daardoor plegen wij bij Horatius het kleine als vergroot, maar het groote als verkleind te zien, en datgene in hem te missen, waaraan wij in ons zelf op grond van onbewust gebleven motieven een overdreven waarde toekennen, en wat ook werkelijk aan die motieven een geheimzinnige en bovenmenschelijke maar dikwijls troebele en gevaarlijke kracht kan ontleenen. Zoo zal de een in hem missen warmte van gevoel, Hartstocht en Lief de met een hoofdletter, een ander rijkdom van phantasie, een derde diepzinnigheid en verhevenheid, godsdienstigheid of schoonheidszin „in den waren zin des woords", kortom Idealisme, een vierde strengheid van moraal of fijnheid en reinheid van geest, een vijfde zuiverheid van smaak en goede manieren, een zesde breed golvend rhythme en zangerige melodie, j a velen weigeren hem zelfs om zulk een gemis den naam van dichter, dien zij reserveeren voor anderen, die hun dierbaarder zijn. Maar die zelf de eigenschap van het alles laten gelden maakt aan den anderen karat, dat wij alien, hoezeer onderling verschillend, ons in Horatius kunnen herkennen, voorzoover wij ons zelf zuiver en oprecht kennen zonder opsmukking of verdoezeling, zonder verheerlij king of verdraaiing onzer individueele bij zonderheden, dat zijn werk voor ieder een andere beteekenis heeft, maar voor niemand zonder beteekenis behoeft te zijn, dat zelden twee men-
71 schen, die hem lief hebben en vereeren, zich een zelfde voorstelling maken van zijn persoon, en dat hij een veel grooter publiek van oprechte en trouwe persoonlijke aanhangers en bewonderaars heeft door alle eeuwen en door alle landen peen dan de Dichters, die met een uit het onbewuste opduikenden hartstocht bepaalde eenzij digheden verheerlijken en streelen en daardoor een hevige onweerstaanbare bekoring uitoefenen, die wel behoort tot de allerhoogste waarden van het menschdom, maar in waarheid alleen geldt voor een kleine gemeente van verwante zielen, terwijl de groote meerderheid hunner luidruchtige volgelingen nauwelijks meer ondergaat dan de fascinatie van het onbegrepene en de suggestie van de blijkbare of schijnbare bewondering der anderen. Hiermee is zelfs geen poging gewaagd het dichterschap van Horatius te bewijzen of te verkiaren. Het genoemde heeft hem stellig niet tot dichter gemaakt, veeleer zou het hebben kunnen beletten, dat hij een dichter werd. Maar dat hij het des ondanks geworden is, dat is het wat hem stempelt tot een zeldzame verschijning. Want al wat hij zegt, is een moeizame doch virtuoze overwinning op het niet aflatend bewustzijn, dat evengoed iets anders of niets gezegd zou kunnen worden. Dit verklaart menige eigenaardigheid, die anders in zijn werken zou kunnen verbazen, dit verklaart ook hun geringen omvang. Wij bezitten namelijk zoo goed als zeker alles wat hij ooit gepubliceerd heeft. Daarbij is niets uit zijn eerste vijf en twintig en niets uit zijn vijf laatste levensjaren. Het zijn, ruim gedrukt, niet meer dan 250 bladzijden verdeeld over 25 jaren, dus tiers bladzijden per jaar, nog geen bladzijde per maand, amper een versregel per dag. Die zelfde begeerte om te zwijgen, ook waar hij spreekt, leidt eensdeels tot de neiging zooveel mogelijk te zeggen in zoo weinig mogelijk woorden en anderdeels tot de neiging zoo weinig mogelijk te zeggen in zooveel mogelijk woorden. Uit deze dubbele, schijnbaar met zich zelf strijdige neiging, gevoegd bij het bovenpersoonlijke dat te voren is aangeduid, kan aan den eenen kant verklaard worden, dat zijn werk een rijke bron is geworden van citaten, gevleugelde woorden en gemeenplaatsen, en aan den anderen kant dat veel van wat hij geschreven heeft, twijfel wekt, of het wel van zijn hand kan zijn. Moge hem dan banaal en absurd noemen wie waant zelf buiten het banale en het absurde te kunnen levee, noch banaal noch ab-
72 surd zal hem noemen wie beseft, hoe hier elke uiting een meesterlijke overwinning is op het hartstochtelijk verlangen om te zwijgen, op den voortdurenden innerlijken tegenstand, waarvan het slechts symptoom en symbool is, als de dichter zich een onbelangrijk of niet aantrekkelijk onderwerp laat opdringen, of zich dwingt tot een kunstmatig rhythme, dat niet in hem leeft. Wie dat beseft, zal overal in de gedichten van Horatius een zegevierende virtuositeit, een meesleepende triomfantelijkheid ontwaren, die werkt als een verlossing uit den ban van het onderbewuste en van het overbewuste, en wellicht daar het meest, waar de dichter zich het meest geweld aandoet die zal hem niets meer durven ontzeggen van wat men in hem mist. Hoeveel toch moet hier tot zwijgen zijn gebracht, voor dit zwijgen zelf kon uitbarsten in deze woordenrijke dwaasheden, die onze Schoolmeester benaderd, maar niet geevenaard heeft, en in deze woordenarme wij sheden, waarvan een enkele voldoende zou zijn om een heel boek te rechtvaardigen, om een nietig menschenleven te adelen, onvergetelijk voor wie ze eens gehoord en begrepen heeft. Den Haag.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
UIT DE ANTIEKE FOLKLORE
III. Phaidra op den schommel (a. Voorstellingen) Toen wij onlangs in dit tijdschrift 1 enkele nieuwere beschouwingen omtrent de beteekenis van den „dood van Pan" weergaven, bleek het ons, dat wij bier waarschijnlijk te doers hadden met Grieksch-Egyptische voorstellingen, die evenwel later in Griekenland en elders anders werden geinterpreteerd. Men ging nl. in den dood van Pan het sterven van een vegetatie-daemon zien, wiens heengaan beteekende de komst van den winter en het wegsterven in de natuur. Daarmede wordt de naam van Pan toegevoegd aan een Lange rij van stervende natuurgoden : Tammuz, Adonis, Attis, Osiris, Dionusos, en ook Balder 2 . Het onderwerp, dat ditmaal 1 I 131 vlgg. ; 149 vlgg. 2
Voor litteratuur zie C. Clemen, Neue Jahrbb.
2
5--192 2--120.
73 ooze aandacht vraagt, brengt ons in dezelfde sfeer : weer zal het blijken te gaan om de beteekenis van een vruchtbaarheid-schenkende godheid. Maar terwijl wij de vorige maal waren aangewezen op een enkel gegeven uit laten tijd, staan ons nu zeer oude aanwijzingen ten dienste ; een gegeven klimt zelfs op tot het tweede millennium voor Christus. Dat schommel en wip voor de jeugd in de oudheid evengoed geliefkoosde middelen van vermaak waren als voor de kinderen van onzen tijd, zouden wij begrepen hebben, ook al vonden we daarvoor niet talrijke bewijzen in litteratuur en beeldende kunst. Toch verbaast het ons niet, dat men altijd een beetje vreemd gestaan heeft tegenover een mededeeling van Pausanias, waarin van een schommel sprake is. Als deze „Baedeker der Oudheid" in het tiende boek zijn lezers door Delphi voert, beschrijft hij o.m. ook het langwerpige, door zuilenhallen omgeven gebouw, Lesche geheeten, dat de Knidiers daar hadden laten oprichten. Het was beroemd om zijn muurschilderingen van den grooten Polugnotos (midden 5e eeuw) ; deze had n.l. tegenover elkander twee Homerische onderwerpen behandeld, de inneming van Troje en Odusseus' afdaling in de onderwereld. Op dit laatste fresco nu was ook te zien 1 'Aptdcav)1 • Tr6Tpac, Opa 8i ig -74)v Oc3eA(Av (Doci,apacv, TO TS Oa° odcopoop.iv7v creop..cx iv cretpa xcd, TocZ zepatv dcp,cpoTipcoOev Tijc aetpac ixoti.iv71v • rcapeZze ai TO azig/cc xccf.-rrep is TO elktpenicrTepov nenoc,71114:vov croti,f3d0ae6Occt Ta i4 T-71c Ocx.i.apaq Tigiv TeXevrilv. Dus : „zij (Ariadne) -/.1071Toct
is op een rots gezeten en ziet naar haar zuster Phaidra, die op een touw schommelt en aan weerskanten het touw met de handers vasthoudt. En deze houding riep, zij het ook in minder aanstootelijke voorstelling, het uiteinde van Phaidra voor den geest". Nu is de geschiedenis van Phaidra's onbeantwoorde lief de voor haar stiefzoon Hippolutos voldoende bekend ; ten onzent heeft Van Wageningen het onderwerp uitvoerig behandeld in zijn editie van Seneca's tragedie, en in het bijzonder aandacht gewijd aan het voortleven dezer dramatische stof in de moderne litteratuur. Bij Seneca (vs. 1197 vlg.) krijgt men den indruk, dat Phaidra zich gedood heeft met het zwaard van Hippolutos, maar volgens een andere overlevering, die we o. a. vinden in Euripides' Hippolutos, en waarop Seneca blijkbaar zinspeelt vs. 259, zou zij door ophanging een einde aan haar leven gemaakt hebben. Pausanias Paus. X 29, 3.
74 onderstelt dus, dat Polugnotos aan deze lezing gedacht heeft en ze „euphemistisch" heeft voorgesteld. En hij heeft, zooals wij nog zien zullen, in die verklaring niet alleen gestaan. Polugnotos' voorstelling kennen wij alleen uit het bericht van Pausanias. Sinds korten tijd echter bezitten wij een andere voorstelling, die zeer waarschijnlijk identiek is en bovendien van nog veel ouderen tijd dateert. Het betreft een vondst, gedaan in een graftombe ten N.O. van het paleis van Haghia Triada op Kreta. Nilsson beschrijft die vondst aldus 1 : „A very curious find was made in the tomb at H. Triada, which was thought above to contain the remains of a house sanctuary. It consists of a small female figure and two slightly tapering columns of terracotta. The female figure is half seated and clad in a short skirt leaving the legs partly bare, and is pearced through the hips. The columns have no capitals but' rounded endings, on which are some protuberances now broken off. These are taken by della Seta to be remains of birds, and by a close examination of the originals the head and one wing of a bird are clearly recognizable on one of the columns. The top of the column is pierced obliquely by a hole from the top to the side. The pieces are now in the Museum of Candia restored as a swinging maiden, the swing being suspended between the two pillars. This ingenious restoration seems correct, indeed the only possible one ; the difficulty is to reconcile the swinging and the epiphany of gods, if the birds here also are taken to indicate this." Nilsson geeft verder voor deze merkwaardige figuur geen verklaring, maar Picard 2 heeft terecht gewezen op de plaats bij Pausanias en in verband daarmede ook de figuur van Haghia Triada verklaard als een „Phaidra op den schommel". Deze opvatting moet wel haast juist zijn. Phaidra is immers als dochter van Minos en Pasiphae eene Kretensische, en zal wel oorspronkelijk eene maangodin zijn (Phaidra = de schitterende), evenals haar zusterAriadne en haar moeder Pasiphae („de voor allen lichtende") ; ook wordt het bekende verhaal van de geboorte van den Minotaurus verklaard door de vereeniging van den zonnestier met de maankoe : denk aan de maansikkel, die de maangodin niet zelden op het hoofd draagt en die dikwijls als een paar horens is geinterpreteerd. Is de onderstelling van Picard juist, dan blijkt de 1 2
Minoan-Mycenaean Religion, Lund 1927 p. 286 n. 6. Zie fig. 1. Rev. Archeol. 1928 p. 47 vlgg.
Afb.
Afb.
I
2
75 voorstelling van Phaidra op den schommel oer-oud te zijn en op te klimmen tot het zgn. Minoisch tijdperk, maar wordt de verkiaring er niet gemakkelijker op. Voor wij evenwel — in een volgende aflevering — de gegeven verklaringen nagaan, dient her nog gesproken te worden van een andere voorstelling, die dikwijls met onze schommelende Phaidra in verband wordt gebracht. Op den derden dag van het Atheensche voorjaarsfeest der Anthesterien vond onder meer ook het feestgebruik der Aiora plaats, gelijk nu na de onderzoekingen van Hauser, Maass en Deubner 1 wel vaststaat. „Aiora" is het Grieksche woord voor schommel ; op den zoo genoemden dag schommelden de Attis the meisjes, en dat dit gebruik een symbolischen zin moet gehad hebben, spreekt wel vanzelf. 2 De Atheners zelf zagen in dit gebruik een herinnering — en dat is wel een merkwaardige parallel naast de boven aangehaalde verklaring van Pausanias — aan Erigone, die een einde aan haar leven had gemaakt door zich op te hangen. Zij was volgens de sage een dochter van den armen Boer Ikarios, die eens den god Dionusos gastvrij ontving en van hem den wijnbouw leerde. Voor deze gave maakte Ikarios overal in het land propaganda, totdat herders, die van den wijn dronken werden en meenden, dat zij vergiftigd waren, hem doodden. Erigone, door haar hond Maira begeleid, vond het lijk en in haar wanhoop hing zij zich op aan een boom, terwijl ook haar hond stierf. Ikarios, Erigone en Maira werden vervolgens onder de gesternten opgenomen. Op last van Apollo's orakel zou daarop het Aiora-feest ingesteld zijn als verzoening voor Erigone's dood. Volgens Hyginus 3 werd o.a. bevolen, dat de meisjes `tabella interposita funibus se iactarent' , een heldere omschrijving voor „schommelen", wat in het Latijn oscillare heet ; „schommel" is oscillum. Maar oscillum kan ook nog iets anders beteekenen en 1 ,,Attischer Friihlingszauber", in Festschr. f. C. Clemen 1926, p. i 13 vlgg. Deubner geeft een overzicht van de vroegere litteratuur en polemiseert o.a. ten deele tegen M. P. Nilsson, „Die Anthesterien and die Aiora", Eranos 15-1915--p. 181 vlgg. 2 Fig. 2 is ontleend aan een Attische drinknap met roode figuren te Berlijn (Furtwangler-Reichhold, Griech. Vasenmalerei, Taf. 125). Hier wordt een meisje, op een schommel zittend, door een Satyr geduwd. De voorstelling heeft betrekking op het Aiora-feest. 3 Ash'. II 4. Vgl. o.a. de amphora te Boston, Jb. Dtsch. Arch. Inst. XIV — 1899 — Anz. 143, 27.
76 in verband staan met een vruchtbaarheidsritus, zoodat men al vroeg samenhang heeft gezocht tusschen de Romeinsche oscilla en de Attische Aiora. Maar daarover in een volgend artikel.
Groningen.
H. WAGENVOORT.
Atlantis R. Hennig „Von ratselhaften Landern", Miinchen 1926.
Sedert de dagen van Plato bestaat het probleem van het eiland Atlantis, dat nog steeds zijn oplossing wacht. Francis Bacon 1626 heeft er zijn Nova Atlantis aan ontleend, een natuurwetenschappelijke utopie, die door sommigen met de vrijmetselarij is in verband gebracht ; en in de planten- en dierengeographie speelt de naam Atlantis nog altijd een belangrijke rol. Op grond n.l. van verschillende overeenkomsten tusschen de flora en fauna van de Oude- en Nieuwe wereld hebben eenige onderzoekers een vroegere landverbinding aangenomen tusschen Zuid-Amerika en Afrika. Sommigen hebben zich die landverbinding voorgesteld als een groot vasteland, Atlantis, — anderen als een reeks van eilanden, die tot in de krijtperiode zou hebben bestaan en een brug zou zijn geweest, waarover planten en dieren van het Afrikaansche en Amerikaansche continent zich konden verspreiden. Hoewel peilingen die hypothese wel eenigszins schenen te steunen, mist zij bij gebrek aan voldoende geologische gegevens een vasten grond en tegenwoordig meent men de genoemde overeenkomsten in fauna en flora dan ook op andere wijzen te moeten en te kunnen verklaren. E. Rohde heeft in zijn bekend werk Der Griechische Roman p. 212 vlgg., beschreven, tot welke phantasieen het raadselachtige land reeds in de Oudheid heeft aanleiding gegeven, en de Fransche roman l' Atlantide van P. Benoit, die eenige jaren geleden is verschenen en toen vrij grooten opgang heeft gemaakt, bewijst, hoe onverwoestbaar de sage is gebleven. Waaraan ontleent zij Naar bestaan ? Slechts aan twee plaatsen bij Plato, n.l. in de Timaeus pag. 24 en 25 en in de Critias 114 en 118 a, b. Volgens Plato zou een Egyptisch priester het verhaal aan Solon hebben gedaan. Op eerstgenoemde plaats zegt hij aangaande den Atlantischen Oceaan het volgende :
77 „Destijds was die zee bevaarbaar, want vOOr den ingang, dien gij de Zuilen van Hercules noemt, lag een eiland, grooter dan Azie (klein-Azie !) en Libye tesamen ; vandaar stood den reiziger de vaart naar de overige eilanden open en van dezen naar het daartegenovergelegen, aan die echte zee gelegen vasteland. Hetgeen zich n.l. binnen dien genoemden ingang bevindt, heeft het voorkomen van een haven met een nauwen toegang ; die buitenzee echter is een werkelijke zee en het land daaromheen inderdaad een onbegrensd vasteland. Op dit eiland oefenden koningen, aan wie het gansche eiland zoowel als vele andere eilanden en deelen van het vasteland gehoorzaamden, een geweldige macht uit. Bovendien strekte hunne heerschappij zich ook binnenwaarts uit, Kier in Libye tot Egypte, in Europa echter tot Tyrrhenie . . . . Toen echter in lateren tijd aardbevingen en overstroomingen woedden, verzonk in een noodlottigen dag en nacht uw legermacht totaal en opeens, en evenzoo werd het eiland Atlantis door in zee te verdwijnen aan het oog onttrokken. Daardoor is ook die zee onbevaarbaar geworden en ondoorzocht gebleven, daar de groote ondiepten van het slijk, dat het verzonken eiland achterliet, elk onderzoek verhinderden". Deze plaats in de Timaeus wordt aangevuld door de veel uitvoeriger gegevens in de Critias, die ons ook mededeelingen doen over de staatsinrichting van het verzonken eiland Atlantis. Men heeft wel eens gedacht, dat Plato het eiland Atlantis zou hebben verzonnen als een Utopia, zooals Swift de landenLiliput en Brobdignac, om aan zijn ideaalstaat een verdichten achtergrond te geven, en reeds in de Oudheid heeft die meening ingang gevonden. Aristoteles b.v. beschouwde het louter als een fabel, en evenzoo Strabo en Plinius ; Posidonius daarentegen zag er een mengsel van „Wahrheit and Dichtung" in, evenals Alexander von Humboldt een eeuw geleden. Het is in de geographie altijd zeer gemakkelijk zaken, die men niet verklaren kan, als een sprookje te verklaren, maar in dit geval gaat dit moeilijk, want de oudere dialoog van Plato, de Timaeus, gewaagt niet van de staatsinrichting van Atlantis : deze komt eerst in de j ongere, veel minderwaardige, onvoltooide voortzetting, de Critias, ter sprake. Wanneer het nu Plato was te doen geweest om een beschrijving van de staatsinrichting all e e n, zooals zij, die in. Atlantis louter verdichtsel willen zien, zoo dikwijls
78 hebben beweerd, waarom is die dan niet dadelijk in de Timaeus beschreven ? Opmerkenswaardig voor ons Joel zijn uit de Critias de volgende plaatsen : De zee, die daarom de Atlantische heet, omdat destijds de eerste koning den naam Atlas droeg . . . . Na hem was zijn tweelingbroeder geboren, aan wien het uiterste mar den kant van de Zuilen van Hercules gelegen gedeelte van het eiland was ten deel gevallen, de streek, die nu de Gadeirische heet (Gades = Cadix) Hun nakomelingen behielden de koninklijke waardigheid gedurende vele geslachten, terwijl de oudste die steeds weer op den oudste overdroeg . . . . Krachtens hunne heerschappij werden hun uit het buitenland vele taken toegevoerd, maar het meeste leverde het eiland zelf, voornamelijk wat daar aan metalen uit de mijnen gewonnen werd . . . Teneerste was dan volgens de sage de gansche streek van de zee of zeer hoog en steil, daarentegen rondom de stad een effen en gelijke vlakte, rondom omsloten door bergen, die van de zee afliepen, en meer lang dan breed . . . Deze streek van het eiland ligt naar het Noorden beschut tegen den noordewind en naar het Zuiden open. En van de bergen, die haar omringden, roemde de verteller, dat zij in menigte, grootte en lieflijkheid alle thans nog bestaande overtroffen. Dat in deze berichten van Plato het een en ander fabelachtig klinkt is duidelijk. Reeds de bewering, dat een deel van den Oceaan door het verzinken van het eiland onbevaarbaar zou zijn geworden, of dat het reusachtige eiland in een nacht door de zee zou zijn verzwolgen, lijkt op een sprookje. Dergelijke katastrophen heeft de geschiedenis onzer aarde niet gekend. Wel kunnen kleine eilandj es door aardbevingen verdwijnen of verrijzen, maar nooit is een tamelijk groot eiland bij een aardbeving spoorloos verdwenen. De grootste bekende ramp van dien aard is de explosie van het vulkanische eiland Krakatau geweest, dat, onbewoond en 18 vierk. mijlen groot, in den nacht van 26 op 27 Aug. 1883 werd opgeblazen. Maar een eiland, zoo groot als Klein-Azie en Libye bij elkaar, kan maar niet zoo opeens van den aardbodem verdwijnen. Slechts in perioden, waarmee de geologie werkt, is iets dergelijks denkbaar. Vloedgolven tengevolge van stormen of aardbevingen kunnen geweldige streken verwoesten en overstroomen, maar het land kan daarbij niet voor-
79 goed in de zee verdwijnen, wanneer het niet reeds tevoren lager dan de waterspiegel lag. En hoe zelden komt zoo iets voor ? Zelfs de Zuiderzee is slechts in den loop der eeuwen kunnen ontstaan en het bij de Elisabethsvloed van 18 Nov. 1421 overstroomde Zuid-Holland, dat grootendeels lager dan zeepeil lag, is later grootendeels weer aan de zee ontworsteld. Wij kunnen dus niet aannemen, dat een reusachtig eiland als Atlantis werkelijk het einde heeft gevonden, dat Plato daaraan toeschrijft. Had het eenmaal bestaan, zoo zou het er nog zijn. Het is ten eenenmale uitgesloten, dat een eiland van die grootte in j ongeren geologischen tijd ergens ten W. van de Straat van Gibraltar in den Atlantischen Oceaan zou hebben gelegen. De geologie leert het tegendeel, want de Oceaan heeft overal in dat gebied aanzienlijke diepten en daarmee verdwijnt ook de mogelijkheid, dat nog voor 2500 jaren de Oceaan juist door slik en ondiepten onbevaarbaar zou zijn geweest. Waar moet dan het eiland van Plato worden gezocht ? Men heeft daarover in de laatste 4 eeuwen heel wat hypothesen gepubliceerd. Nadat Amerika ontdekt was, lag het voor de hand, daarin het raadselachtige eiland of althans het „daartegenoverliggende vasteland" te zien, waarvan het bericht in de Timaeus gewaagt. Reeds in 1553 opperde Francesco Lopez de Gomara die stelling in zijn Historia de las Indias en Bacon en vele anderen sloten zich bij hem aan. Zelfs Alex. von Humboldt was van meening, dat weliswaar Been zekere kennis, maar toch een onbestemd gerucht aangaande de nieuwe wereld in 't verre Westen Plato aanleiding had gegeven tot zijn Atlantisverhaal. Nog in 1855 heeft een Duitsch geleerde, Jacob Kruger, het bewijs trachten te leveren, dat Amerika reeds door de Phoeniciers zou zijn ontdekt. En naast die meest gangbare en inderdaad meest voor de hand liggende verklaring van het Atlantisraadsel dook een menigte andere hypothesen over de ligging van Atlantis op. De Zweed Rudbeck beweerde 1675, dat Zweden het Atlantis van Plato was, de Duitscher Kirchmaier betoogde 10 jaar later, dat het in Zuid-Afrika moest worden gezocht. ± 1780 verschenen in Frankrijk een aantal nieuwe oplossingen : Bailly zocht Atlantis in Spitsbergen, alleen op grond, dat met die onbevaarbare zee de I Jszee moest zijn bedoeld ; Delisle de Sales meende Atlantis in den Caucasus te hebben gevonden en een ongenoemd
8o auteur, door hem geciteerd, had een lans gebroken voor Ceylon. Men zal zich hierop niet verwonderen te vernemen, dat andere, meestal Fransche, geleerden Atlantis zelfs in Palaestina en in Attica hebben gezocht, en zoo zijn ook Sardinie, Perzie e. a. aan de beurt gekomen. Een ander Franschman, Cadet, ging niet in op dgl. Wilde hypothesen, maar meende, dat in de Canarische eilanden of in de Azoren de overblijfselen van het verzonken eiland moesten worden gezien, eene meening, die ook in onzen tijd meermalen is verdedigd, o. a. door een Duitscher Karl Georg Zschaetzsch. Deze heeft in zijn werk „Die Herkunft and Geschichte des arischen St a m m e s in 192o zelfs een oude wereldkaart opgenomen, waarop het eiland Atlantis is geteekend om de tgw. Azoren peen. Een Amerikaan Le Plongeon, in zijn „S ac red my s t e r i e s among the Mayas and the Quichas 11500 years a g o" 1886, meent in een ms. van de Mayas een bericht over den ondergang van Atlantis te hebben ontdekt : dat ms. zou dateeren van 2500 jaar v. C. en de passage luidt : In het 6e jaar Kan, op den 'lc:len 1VIuluk in de maand Zac hadden verschrikkelijke aardbevingen plaats, die zonder ophouden tot den I3den Chuen voortduurden. De streek van de slikheuvels, het land Mu, werd erdoor geteisterd : tot tweemaal toe werd het opgeheven en daarop was het des nachts plotseling verdwenen ; de zee werd onophoudelijk door vulkanische krachten opgezweept. Daardoor had de bodem zich binnen een zekere streek meermalen op verschillende punten omhooggeheven om daarop weer te zinken. Tenslotte zonk deze in en tiers landen werden van elkaar gereten en verstrooid. Niet in staat om stand te houden tegen de geweldige kramptrekkingen der aarde verzonken zij met hun 64 millioen bewoners. Dit is geschied 8o6o(!) jaren voordat dit boek is geschreven. Ontelbaar is het aantal wijzen, waarop men het Atlantisraadsel heeft trachten op te lossen. Nog voor 3o jaren werd door R. Knotel de hypothese verdedigd, dat Atlantis in N.W. Afrika gelegen was, een hypothese, die prof. Berlieux te Marseille en anderen trouwens voor hem hadden gelanceerd, en in 1911 heeft de Duitsche Afrikareiziger Leo Frobenius in zijn „U n d A f r i k a s p r a c h" de reeds voor hem door kapitein Elgee geuite stelling gloedvol verdedigd, dat Atlantis in Togo en Nigeria had gelegen en dat het eiland nets anders was dan het reusachtige gebied, dat door den Niger en de
81
Kust v. Guinea wordt ingesloten. Deze verkiaring is reeds hierom vreemd, omdat het bedoelde land in 't geheel geen eiland is en niet verdwenen is ook. En tenslotte is in den laatsten tijd de Amerikaansche archaeoloog Balch op de niet minder wonderlijke gedachte gekomen, dat Atlantis Creta zou zijn. Men ziet, hoezeer het Atlantisraadsel de speelbal is geworden voor de wildste phantasten. Evenzoo heeft men den bewoners de meest verbazingwekkende kennis toegedicht van uitvindingen uit lateren tijd, b. v. Ign. Donnelly in zijn „A tl anti s, the ant edil uvian worl d", London, 1882, houdt staande, dat zij het buskruit hebben gekend.
Utrecht.
P. H. DAMST J .
(wordt vervolgd).
De beste stuurlui staan aan wal 22) (Livius Het wil mij lijken, dat men mij, nu het lot Macedonia mij toegewezen heeft als ambtsgebied, hartelijker gelukwenscht dan op den dag van mijn ambtsaanvaarding. Wel om geen andere reden dan omdat gij van mij verwacht, dat ik aan Bien oorlog met Macedonia, die nu al zoo lang traineert, een einde zal waken in overeenstemming met de waardigheid van het Romeinsche Volk. Ik hoop, dat ook de goden dit lot begunstigd hebben en dat zij mij bij mijn krijgsverrichtingen zullen bijstaan. Dit kan ik deels vermoeden, deels hopen ; maar dit durf ik stellig verzekeren, dat ik met inspanning van alle krachten ernaar streven zal uw verwachtingen omtrent mij niet te beschamen. Wat er voor den oorlog noodig is, heeft de Senaat toegestaan en omdat er besloten is tot een vertrek op staanden voet en ik gereed ben, zal mijn collega de zaken even nauwkeurig bezorgen, als ware hij zelf aangewezen om dezen oorlog te leiden. Burgers, schenkt geloof aan de rapporten, die ik aan den Senaat of aan U zal uitbrengen. Geeft door uw lichtgeloovigheid geen voedsel aan geruchten, waarvan de zegsman schuil blijft ! Want nu weer heb ik gemerkt, dat, wat overal gebeurt, ook in dezen oorlog gebeurt : Niemand is voor wat men zegt zoo onverschillig, dat zijn geestkracht er niet door verzwakken kan. In alle clubs zelfs, met de hulp der goden, aan alle Societeitstafels zijn er lieden, die legers naar Macedonia voeren. Waar men een kamp moet opslaan, weten zij, welke punten men met versterkingen bezetten moet, wanneer en langs welken pas men Macedonia moet binnenvallen, waar men zijn graan-
82 voorraden moet opslaan, langs welke route te land of ter zee men konvooien moet laten aanrukken, wanneer er slag geleverd moet worden en wanneer het beter is te rusten. Niet alleen bepalen zij wat er gebeuren moet, maar telkens als er wat anders gedaan is dan zij meenden dat goed is, stellen zij als tegenpartij den consul formeel in staat van beschuldiging. Dit zijn ernstige belemmeringen voor hen, die de leiding hebben ; want niet alien zijn zij zoo flink en onverzettelijk tegen een slechte pers als Fabius het geweest is, die zijn bevoegdheid liever door de eigenwijsheid van het yolk heeft laten inkorten dan onder algemeenen bijval de zaak van den Staat slecht besturen. Ik ben er de man niet naar om te meenen, dat veldheeren niet beciitiseerd moeten worden ; integendeel : hem, die naar zijn eigen inzicht alles doet, houd ik voor eigengereid eerder dan voor verstandig. Maar hoe dan ? eerst door bezadigde mannen, die inderdaaa deskundig zijn in het krijgswezen en door de praktijk den oorlog kennen, moeten veldheeren beoordeeld worden ; dan door hen, die ter plaatse aanwezig zijn bij de krijgsverrichtingen, die den vijand, de verhoudingen van plaats en tijd zien ; die omdat zij als het ware in hetzelfde schuitje zitten, deel hebben aan het gevaar. Derhalve indien er iemand is, zich bewust dat hij mij in den oorlog, then ik nu voeren ga, wenken geven kan in het werkelijk belang van den Staat, laat hij zijn medewerking den Staat niet onthouden en naar Macedonia met mij meegaan ; een schip, een paard, logies, zelfs de kost zal ik hem ter beschikking stellen. Mist iemand de energie daartoe en verkiest hij het gemakkelijke leven in de stad boven de ontberingen van een veldtocht, laat hem dan geen stuurman aan wal zijn. Stof tot discours levert de stad voldoende ; beperke zij haar praatzucht tot zichzelf ; en laat het haar gezegd zijn : wij zullen ons tot onze beslommeringen in de legerplaats bepalen. Deze redevoering legt Livius den consul Lucius Aemilius in den mond bij diens vertrek naar het oorlogsterreiii in Macedonia in 168 v. Chr.
E. S.
HERMENEV S 2e JAARGANG, AFL. 6 — 15 FEBRUARI 1930
UIT DE ANTIEKE FOLKLORE
IV. Phaidra op den schommel (b.
Verklaringen)
In ver uiteenliggende streken over heel de wereld speelt de schommel als magisch hulpmiddel een belangrijke rol, en dat wel op verschillende wijze. Frazer heeft aan dit magisch schommelen een afzonderlijk artikel gewijd in zijn „Golden Bough" 1 en daarvoor gegevens verzameld uit de meest verspreide litteratuur. Het blijkt, dat van dezen ritus meestal of een reinigende of een vruchtbaarmakende uitwerking verwacht wordt. Wanneer b.v. in Noord-Borneo de medicijnman een schommel opricht voor het huis van een zieke, dan tracht hij door te schommelen de booze geesten te verdrijven. Terwijl bier vermoedelijk de verdrijving der daemonen wordt toegeschreven aan de snelle beweging, wordt elders blijkbaar gedacht aan de reinigende werking van lucht en wind. Dat is de opvatting, waaraan Vergilius denkt, als hij Anchises laat verzekeren, dat na den dood sommige schimmen hun misdaden door straffen boeten, maar aliae panduntur inanes suspensae ad ventos 2, en het is merkwaardig, dat de oude Servius in zijn commentaar op deze plaats aan de oscilla herinnert, waarvan nog sprake zal zijn. Veel algemeener vindt men echter het schommelen als vruchtbaarheidsritus. Frazer geeft daarvan verschillende voorbeelden, uit Letland en Siam, uit Engelsch-Indie en Celebes ; meestal vindt zulk schommelen plaats in het voorjaar, maar ook wel op andere tijdstippen, speciaal de zomer- en de winterzonnewende. Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk vermeerderd worden. Zoo vertelde mij een ooggetuige, dat in Thuringen aan den vooravond van een bruiloft de bruid schommelt en door den bruigom geduwd wordt ; men verwacht, dat daardoor het huwelijk vruchtbaar zal zijn. Het schijnt, dat bij deze verklaring het yolk de reinigings- en de vruchtbaarheidsgedachte verbindt : 1
Ill 277 vlgg. 2 Aen . VI 740.
84 doordat het onreine wordt uitgebannen, wordt de vruchtbaarheid vermeerderd. Deze verbinding, die meer voorkomt, behoeft ons niet te verwonderen : zij ligt voldoende voor de hand. Een andere vraag is evenwel, of men zoo den oorsprong van het ritueel verklaren kan. Tegenover Nilsson, die in de Attische Aiora een vruchtbaarheidsritus ziet, heeft Deubner sterk het reinigings-element naar voren gebracht. In den historischen tijd zullen beide factoren zich hebben doen gelden ; evenwel is de reinigingsgedachte waarschijnlijk eerst opgekomen uit mystiek-wijsgeerige bespiegeling, toen men het vruchtbaarheidssymbool niet meer begreep. Het is dan ook niet zonder meer duidelijk, hoe men door schommelen de vruchtbaarheid meent te bevorderen. Misschien gelukt het ons, daarvoor een verklaring te vinden. Hieraan zullen wij nu evenwel gedachtig moeten zijn, dat blijkens de vondst van Haghia Triada oorsponkelijk niet de mensch, maar de godheid zeif schommelde. Vergis ik mij niet, dan is er nu aanleiding te meer, om ook de Romeinsche oscilla in dit verband te betrekken, een verband, dat door sommigen verdedigd is, maar gewoonlijk bestreden wordt. Wij zagen reeds, dat oscillum zoowel een schommel als een bepaald cultusvoorwerp aanduidt ; de etymologie van het woord is in de oudheid en in nieuweren tijd verschillend verklaard : 1 ook heeft men wel aangenomen, m. i. ten onrechte, dat aan de twee beteekenissen twee oorspronkelijk verschillende stammen ten grondslag liggen. 2 Oscillum heet n.l. ook een masker, zooals dat door de Romeinsche boeren op het Bacchusfeest aan boomen werd opgehangen. Vergilius schrijft in zijn Georgica (II 389 vgl.) : `Et te, Bacche, vocant per carmina laeta, tibique oscilla ex alta suspendunt mollia pine', en verzekert dan, dat tengevolge van deze handeling de wijnstok welig uitbot en de vruchtbaarheid bevorderd wordt `quocumque dens circum caput egit honestum'. Uit deze toevoeging blijkt, wat trouwens o. a. door Boetticher 3 uit voorstellingen der beeldende kunst is toegelicht, dat de oscilla oorspronkelijk Bacchus-maskers waren. Volgens den dichter moest de god het hoofd naar alle kanten richten ; daaruit kan reeds worden afgeleid, 1
Vgl. Walde s. v. Hij verwerpt de verklaring, die meestal gevolgd wordt
oscillum demin. van osculum („maskertje"). Soms uit * obs-cid-lum (ops-kaid 7
ions) van caedo : „iets, waar men tegenaan stout" ? 2 3
Vgl. Thurneysen, K. Z. 51 (1923) p. 6o. „Der Baumkultus der Hellenen", 1856 p. 8o vlgg.
85 dat de maskers in den wind moesten bewegen en keen en weer schommelen. Daarop ziet ook het epitheton mollia : ze moesten van zachte stof zijn, hetzij dan van was of van wol, opdat de wind ze beter bewegen kon. Dat de schommelende beweging een wezenlijk element uitmaakte, blijkt ook uit andere gegevens. De grammaticus Festus leidt het woord af van os (bier „masker") en een ietwat fantastisch werkwoord cillere, dat volgens hem gelijk is aan movere. En Servius, in een aanteekening op de Georgica-plaats, kept nog een anderen vorm van oscillum, waarbij een ander symbool van vruchtbaarheid in huis tusschen twee zuilen werd opgehangen, waarna personen, met een gesloten masker voor het gelaat er tegen duwen moesten 'et ea ore cilierent, id est moverent' Wij mogen dus aannemen, dat het juist aankwam op de schommelende beweging, en dat verschillende verklaringen, die daarmede geen rekening houden, zonder meer af te wijzen zijn. Op den dour hebben de oscillen hun zuiver karakter verloren ; men ging ook maskers gebruiken van Silenus en andere hoofdpersonen in den thiasos of Bacchus-processie, en eindelijk werden allerlei wijgaven, die aan een boom opgehangen werden, met dien naam betiteld. Toch schijnt men tot op den huidigen dag de herinnering aan de oorspronkelijke bedoeling bewaard te hebben ; ik twijfel althans niet, wanneer nog heden ten dage de Zuid-Italische boer „Bilder der Heiligen benutzt . . . . , um sie an die Fruchtbaume des Gartens zu binden, dean sie schiitzen and fordern die Fruchtbarkeit", 1 dat hier een sinds de oudheid ononderbroken lijn gevolgd wordt. Zoo vinden wij dus in Italie, evenals op Kreta, den ritus van het schommelen der godheid, en hier althans is het duidelijk, dat men daarvan vermeerdering der vruchtbaarheid verwacht. Wanneer wij nu trachten, daarvoor een verkiaring te vinden, dan schijnen enkele van.de folkloristische gebruiken, door Frazer opgeteekend, den weg te wijzen. In de Rigveda wordt de zon genoemd „de gouden schommel aan het firmament." Daardoor wordt vermoedelijk, gelijk Frazer zelf opmerkt, het gezang duidelijk van de jongens en meisjes op het Cycladen-eiland Seriphos, wanneer zij op Dinsdag na Paschen schommels hebben opgehangen tusschen de muren aan weerskanten van de nauwe straten. De meisj es schommelen, en als een 1 Th: Trede-E. Threde, Bilder aus dem religiosen and sittlichen Volksleben Siiditaliens, igog p. 138.
86 jongeman voorbij wil gaan, laten zij hem niet door. Dan zingt .de jongen : „Het goud wordt geschommeld, het zilver wordt geschommeld en ook mijn lieveling met het gouden haar wordt geschommeld", waarop het meisje antwoordt : „Wie is het, die mij schommelt, dat ik hem mijn gunst mag schenken en een fez voor hem mag werken, geheel met paarlen bedekt ?" Het goud, dat geschommeld wordt, zoo zegt Frazer terecht, zal dan wel de zon zijn, en hij had er aan toe kunnen voegen : het zilver duidt dan zeker de maan aan. Dit leidt vanzelf tot de onderstelling, dat men in zeer oude tijden in de beweging van zon en maan een schommelende beweging heeft gezien ; het gestadig oprijzen en neerdalen kon gemakkelijk dit beeld te voorschijn roepen. Wanneer men nu nog bedenkt, dat niet alleen de zon, maar ook de maan geacht werd, grooten invloed te hebben op de vruchtbaarheid der velden immers de maangodin doet den dauw neerdalen, die vooral in warme landen voor den akker onontbeerlijk is 1 dan schijnt de beteekenis van ooze Kretensische Phaidra, die immers maangodin was, duidelijk te worden. Wij hebben dan te doen met een magisch ritueel, dat berust op nabootsende tooverij. Men heeft de maanschijf of een voorstelling der maangodin in schommelende beweging gebracht om te bewerken, dat de maan zich niet verbergen zou, maar in heldere nachten rijkelijk dauw zou schenken. In lateren tijd, toen de oorsponkelijke voorstelling was verbleekt, waren het de menschen zelf en vooral de meisjes, die het schommelen voortzetten als vruchtbaarheidsmagie. Een versterking voor deze verklaring vied ik in een ander gebruik, door Frazer aangehaald. Gedurende het regenseizoen zijn de jonge vrouwen in de Bengaalsche provincie Behar gewoon in huffs te schommelen en daarbij bepaalde lied] es tezingen. Zij doen dat precies een maand lang, maar nooit in andere tijden van het jaar. Frazer ziet daarin een poging om den regen te verdrijven ; veeleer echter was de oorspronkelijke bedoeling, de beweging der zon na te bootsen om haar weer tevoorschijn te roepen. Indien deze interpretatie juist is, dan treffen wij ook al in de Romeinsche oscilla niet meer een levendig besef aan van de primitieve bedoeling. Want wel schommelt bier de godheid zelf, maar nu is het de god der vegetatie geworden, Bacchus-Dionysus, dien men weliswaar, toen zijn dienst in Griekenland werd ingevoerd, tot een 1
Vgl. Roscher, art. „Mondgottin" in Myth. Lex. II
2,
3147-
87 zoon van de maangodin Semele heeft gemaakt, maar die toch zelf niet tot de zon- of maangoden behoorde. Zoo geeft ons de vondst van Haghia Triada in de Phaidra op den schommel niet alleen naar den tijd, maar ook naar den zin, de oudste poging om vorm te geven aan een idee, die zich over een groat deel der wereld verspreid heeft en nu nog nawerkt. H. WAGENVOORT. Groningen.
Atlantis II
Wie de oplossing van het probleem wil beproeven, moet uitgaan van de zuivere feiten en de historische waarschijnlijkheid. Ten eerste moet het als uitgesloten worden beschouwd, dat het Atlantisbericht bij Plato eenvoudig uit de lucht gegrepen is en dat daaraan geene positieve feiten zouden ten grondslag liggen.
'flamers, het zou in de wereldliteratuur een ongehoord feit zijn, dat aan de beschrijving van een fictief land namen van bekende plaatsen werden vastgekoppeld. Plato gebruikt namen van bestaande plaatsen als „de zuilen v. Hercules", het Gaditanische gebied, enz. Vooral in de oudere dialoog „Timaeus" bepaalt hij zich zuiver tot historische en geographische gegevens. De zeevaart was in- de Oudheid kustvaart, om (zonder kompas !) den koers niet te verliezen en tijdig een haven te kunnen bereiken bij slecht weer : over open zee slechts daar, waar niet te groote en bekende afstanden moesten worden afgelegd (b. v. Middell. zee v. Z. naar N.) of waar eilanden het vasteland vervingen. Het is daarom zees onwaarschijnlijk, dat Atlantis ver in den westelijken Oceaan, desnoods zelfs in Amerika, zou zijn te zoeken. Het is natuurlijk niet onmogelijk, dat in de Oudheid zeevaarders, door storm afgedreven, in Amerika zijn terechtgekomen, maar er bestaat geenerlei bewijs voor. Zoo schijnen Carthagers 33o v. C. op de Azoren te zijn gekomen, zooals daar gevondene Carthaagsche munten hebben bewezen, maar de Sargasso-zee hebben de Ouden niet gekend, al heeft een plaats bij Theophrastus (Historia plantarum IV. 6. 4) wel aanleiding gegeven om dat aan te nemen. De verdienste, nieuw licht te hebben gebracht in het Atlantis-
88 probleem, komt toe aan Dr. Adolf Schulten, prof. in de oude geschiedenis te Erlangen. Deze heeft zich de oudste geschiedenis v. Spanje tot studieveld gekozen en o. a. in 1905-1911 opgravingen te Numantia geleid en zoo was hij er toe gekomen de duistere historic der oeroude stad Tartessus te bestudeeren. Van deze stad, die ongetwijfeld de oudste cultuurstad van Europa is geweest, was wel de ligging in 't Z.-W. van Spanje zoo ongeveer bekend, maar verder niet veel meer dan de naam, die bij de Grieken Tartessos, in den Bijbel Tarschisch luidde, waarin de schepen van Tarschisch op vele plaatsen worden genoemd. De handel op die plaats was in den ouden tijd geheel in handen yid Phoeniciers en Schulten noemt Tartessus met recht „ein hesperisches Gegenstiick zu den uralten Kulturstatten des Orients : zu Babylon und Ninive, zu Memphis und Theben, zu Knossos und Phaistos . . . einen der grossten Markte des Altertums und die Vermittlerin zwischen zwei Welten, die um dreitausend Kilometer and mehr voneinander entfernt waren". Hij beschouwt de stad als een kolonie van een oostelijk zeevarend yolk, vermoedelijk van Creta, dat reeds ± 1500 v. C. voOr de Phoeniciers een beroemde zeevarende natie was. Aan den anderen kant wijst hij erop, dat op dezelfde plaats, waar na 1500 v. C. Tartessos tot bloei kwam, reeds 3000 jaar v. C. een belangrijk centrum voor den ouden zeehandel moet hebben gelegen. Schulten noemt die oudste handelsplaats op Europeesch gebied „Vor-Tartessos". Een autochthone vestiging der bewoners van het Spaansche schiereiland kan noch Tartessos noch „vor-Tartessos" zijn geweest, daar de oorspr. bewoners van Spanje, de Iberi, nog in den Rom. tijd ± ioo v. C. een volmaakt onbeschaafde natie waren, aan wie men de stichting van een dgl. handelscentrum bezwaarlijk kan toeschrijven, teminder omdat Strabo III 139 van de bewoners van Tartessos, de Turdetani, getuigt, dat zij een overoud, eigen letterschrift hebben bezeten. Daar de door Schulten als „Vor-Tartessos" aangeduide handelsplaats in elk geval dateert ver uit den v6Or-Cretischen tijd, rijst de vraag, hoe hier aan de Spaansche kust in een volkomen onbeschaafde omgeving een zoo grootsch middelpunt van handel en beschaving tot bloei heeft kunnen komen. Men zou de vraag kunnen stellen of dat Vor-Tartessos soms als de oorspronkelijke kolonie van een zeevarend yolk uit het Noorden moet worden beschouwd. Barnsteen-
89
vondsten in Spanje wijzen op betrekkingen tusschen die zeekusten ± 2000 V. C. _ de dolmen, waarin men eeremonumenten voor gestorven zeelieden wil zien, zelfs op 3000 v. C., en zoo zijn er meer dingen, die bewijzen, dat producten eener overoude Spaansche industrie ± 2500 v. C. zich verbreidden over streken van noordelijk Europa : Vor-Tartessos moet het centrum van lien handel zijn geweest en Germanen de oudste koopvaarders. Aileen de aanwonenden aan den Oceaan hebben dezen bevaren voor de bewoners der binnenzee gold de Oceaan als onbevaarbaar. Het vermoeden, om Vor-Tartessos te beschouwen als een overoude Germaansche kolonie op Spaansch grondgebied, is derhalve wellicht niet zoo absoluut verwerpelijk en reeds in 1911 door Muchau geuit, die in Tartessos „een vestiging uit den bronstijd door een Germaansch zeevolk aan den beneden-Rijn" heeft willen zien. De plaats van dit Vor-Tartessos en ook die van het latere Tartessos, dat vooral in de 7e en 6e eeuw v. C. gebloeid heeft, is vrij nauwkeurig bekend. Eertijds heeft men Tartessos op de onmogelijkste plaatsen gezocht, in Ethiopie, aan den Indischen Oceaan en in 1902 heeft Gustav Oppert het met Ophir willen identificeeren. Dan weer heeft men in Gades, dat ± 11oo v. C. door Phoeniciers is gesticht, het oude Tartessos willen zien. Daar echter Tartessos toen reeds bestond, ligt het voor de hand met Schulten aan te nemen, dat de Phoeniciers in Gades slechts een gunstiger gelegen handelsfactorij hebben willen vestigen. Tartessos lag iets meer noordelijk ; de ligging is vrij nauwkeurig vast te stellen, want de Guadalquivir, de Baetis van de Romeinen, droeg in den oudsten tijd den naam Tertis of ook wel Tartessos, zooals Strabo (III 1. 6) bericht en Aristoteles en Pausani as (VI . 19 . 3) bevestigen. Het historisch onderzoek heeft dan ook reeds sedert langen tijd Tartessos als stad aan de monding van den Guadalquivir beschouwd. Over de geschiedenis van Tartessos is niet veel met zekerheid bekend, daar het reeds in de tweede helft van de 6e eeuw uit de historie verdwij nt. Tot de 7e eeuw v. C. was de handel tusschen Tartessos en het oostelijk bekken der Middell. zee, bepaaldelijk de Hellenen, uitsluitend in handers van de Phoeniciers. Het fabelachtige land, dat daar buiten de Zuilen van Hercules lag, moet echter in de phantasie der oudste Grieken een groote rol gespeeld hebben. Niet minder dan 3 van de 12 werken van Hercules zouden zich daar hebben afge-
90
speeld de runderen van Geryoneus, de appels der Hesperiden en de tocht naar de onderwereld. Uit Tartessos ontvingen de Grieken dan ook in Phoenicische schepen kostbare handelsartikelen, vooral zilver uit de Sierra Morena, de Guadalquivir immers ontsprong op den Mons Argenteus, tin van de Britsche eilanden, koper en brons uit Spanje zelf. Tartessos, gelegen op een eiland Erytheia of Cartare, werd ± 800 v. C. door de Phoeniciers veroverd, maar toen ioo jaar later het rijk van Tyrus voor de Assyriers moest bukken, herkreeg het zijn vrijheid. In Jesaja 23 vs. I, 5 en 10 is de herinnering daaraan bewaard : weent gij, schepen v. Tarsis enz. Na 70o beleefde Tartessos gedurende weer dan i 1/2 eeuw zijn schoonsten bloei, waarvan de 8o-jarige regeering (62o-54o) van koning Arganthonios, die 120 jaar oud zou zijn geworden, het hoogtepunt was. In dien tijd kwamen de Grieken zelven met Tartessos in aanraking : geen Phoenicische macht en geen afschrikwekkende fabelen hielden hen langer tegen. Een zekere Colaios van Samos zou, vlg. Herodotus, de eerste Griek zijn geweest, die in 66o Tartessos bereikte — toevallig, door storm buiten de Zuilen van Hercules afgedreven : hij zou een grooten voorraad zilver mede naar huffs hebben gebracht. Diodorus Siculus verhaalt van then zilverrijkdom en dat dit geen loutere fabels zijn geweest blijkt wel uit het bericht van Strabo, dat de Rom., toen zij 214 v. C. Zuid-Spanje veroverden, aldaar vaatwerk en paardekribben uit zuiver zilver vonden. Geestig zegt daarom Posidonius (bij Strabo), dat in Spanje (Iberie) de ingang naar de onderwereld was, „Iberie, dat niet Hades, doch Pluto bewoont." Onder dien koning Arganthonios ontwikkelden zich vriendschappelijke betrekkingen tusschen Tartessos en de Grieken. Op uitnoodiging van dien koning werd de Grieksche factorij Mainake aan de rivier Velez bij het tgw. Torre del Mar gesticht, Stesichoros schreef boo een epos `Geryoneis', dat Tartessos bezong, en bij Anacreon lezen we : „Niet den Koren van Amaltheia wensch ik mij , noch zou ik 150 j aren over Tartessos willen heerschen." Maar spoedig na den dood v. Arganthonios was het met de heerlijkheid der stad gedaan. In 537 streden de Phocaeers (Grieken) in den zeeslag bij Alalia (Sardine) met de Karthagers en kort daarop strekten de Karthagers hun veroveringstochten over Zuid-Spanje
91 uit : ± 53o moeten zij Tartessos hebben veroverd en verwoest. Evenals hare moederstad, streefden de Karthagers naar het handelsmonopolie in het Westen. In 509 werd door het eerste scheepvaartsverdrag tusschen Karthago en Rome, waarop nog 3 andere zouden volgen (Polybius), de Straat van Gibraltar voor alle niet-Karthaagsche schepen gesloten verklaard en drie eeuwen lang bleven nu de Zuilen van Hercules het absolute einde der bereikbare wereld voor de Gr. scheepvaart, zooals ook Pindarus ze heeft gekenschetst, totdat eerst in 214 v. C. de Rom. de Karthaagsche boeien verbraken. Met een slag was de stad van den aardbodem verdelgd, j a, men vernam niet eens, wanneer en hoe zij vernietigd is. De Karthaagsche veroveraars trokken den zilver- en tinhandel aan zich en zorgden er stipt voor, dat geen vreemd schip de bevolene versperring van de Straat van Gibraltar verbrak. Zij hadden zelfs de doodstraf gesteld op elke poging daartoe van een vreemd schip en schijnen bovendien het gerucht te hebben verspreid, dat de Oceaan da arbuiten door ondiepten en slijk onbevaarbaar was. Zij gingen aldus voort in het voetspoor hunner Phoenicische voorvaderen, die hunne handelsconcurrenten hadden afgeschrikt door het verbreiden van huiveringwekkende verhalen over Cyclopen en Laestrygonen, Scylla en. Charybdis, de tooveres Circe, de Sirenen en andere ons uit de Odyssee bekende sprookj es. Is het te verwonderen, dat bij de Grieken de herinnering aan de „schoone, oude wonderstad", die nu verboden gebied was geworden, niet werd uitgevaagd ? Schulten heeft de beteekenis van Tartessus aldus beschreven : „Tartessos was tegelijk industrie- en handeistad, de grootste, die West-Europa in de Oudheid heeft gekend, en een wereldmarkt, waarop de voortbrengselen van het Oosten, Noorden en Zuiden samenstroomden . . . . Bovenal echter ging met deze materieele bloei gepaard een hooge, geestelijke cultuur. Tartessos bezat overoude kronieken en epen, het bezat wetten in versmaat, en dat alles sedert eeuwen opgeteekend in een eigen schrift. Vooral door dit schrift wordt Tartessos ass met een diepe kloof van de barbaarsche Iberitzs gescheiden, die het.nooit tot een literatuur hebben gebracht.' Dat alles nu hadden Grieksche zeevaarders met eigen oogen aanschouwd en daarvan in hun vaderland bericht. Het is ons alleszins begrijpelijk, dat in de tij den, waarin de wereld voor de Grieken ophield bij de Zuilen van Hercules, toch de herinnering aan dat schitterende
92
rijk voor hen niet verloren ging. De macht van Karthago kon de zeeengte voor de Grieken afsluiten, maar zij kon niet de herinnering bij hen uitdooven aan hetgeen hunne voorouders hadden gezien en bewonderd, wat hunne dichters en schrijvers in verrukking hadden geprezen. En nu die aanschouwde heerlijkheid voor hen plotseling als 't ware in de zee of onder de aarde verzonken was, nu maakte de sage zich meester van die dankbare stof, de sage die immers steeds het weligst gedijt op den bodem van schoone en trotsche nationale herinneringen aan gelukkiger tij den ! En nu keeren wij terug tot het uitgangspunt onzer beschouwing. Alles wat Plato van het gelukzalig Paradijs Atlantis weet te tnelden, klinkt als een echo van oude herinneringen aan Tartessos.
Plato heeft geleefd ± 400, toen Tartessos eerst sedert ioo jaren voor de Grieksche wereld verzonken en verdwenen was. In zijn tijd zullen dus zekere herinneringen aan dit historisch Dorado vfh Westen zeker nog hebben voortgeleefd. Zoo kunnen wij het ons verklaren, dat hij in de schildering van zijn Atlantis buiten de Zuilen van Hercules zaken heeft te pas gebracht, die eenmaal tot de werkelijkheid hadden behoord, maar nu reeds tot het gebied der sage waren overgegaan. Schulten, die op deze overeenkomst het eerst heeft gewezen, zegt zelfs : „De overeenstemming tusschen Atlantis en Tartessos is inderdaad z•545 groot dat zij niet toevallig kan zijn. Evenals Tartessos ligt Atlantis op een eiland bij Gades, is rijk aan metalen vooral een zeer treffende eigenaardigheid, die op geen ander land dan Tartessos past — en onder de metalen wordt het tin genoemd, dat de Tartessiers importeerden, en het brons, dat zij meesterlijk bewerkten." Die overeenkomsten zijn echter nog veel talrijker, z65 talrijk zelfs, dat men mag beweren : wanneer in Plato's bericht de naam Atlantis door Tartessos wordt vervangen, behoeft er verder geen woord te worden veranderd. Zelfs de mythologische inkleeding der Atlantisfabel bij Plato wijst op Tartessos. Wij herinneren eraan, dat Gades IIoo als Phoenicische kolonievoor den handel met Tartessos werd gesticht, dat beiden als naburige tweelingssteden hun kracht en bloei ontleenden aan de zee. En wat meldt Plato ? Atlas en Gadiros zouden tweelingen, zonen van Poseidon zijn geweest. Atlas was vig. hem de eerste koning van Atlantis, en Gadiros „bekwam de uiterste gedeelten van het eiland, die naar de Zuilen van Hercules en Gades
93 toegekeerd lagen." Dit bericht bewijst, dat Plato's rijk Atlantis zich dicht in de nabijheid van Cadix uitstrekte : alle hypothesen omtrent een ver in den Oceaan gelegen Atlantis zijn daardoor eigenlijk bijvoorbaat onmogelijk geworden. Nemen wij nu eens aan, dat de door Schulten geuite en door talrijke gewichtige argumenten bevestigde meening, als zouden Atlantis en Tartessos identiek zijn, gegrond is, zoo laten ook de andere punten in Plato's bericht op ongedwongen wijze een verrassend eenvoudige en ammemelijke verklaring toe. Hoe men dan lien „toegang tot de overige eilanden en vanhier tot het daartegenovergelegen, aan die echte zee gelegen vasteland" moet verklaren, ligt voor de hand, als men zich herinnert, wat het voor de Tartessiers en Grieken gewichtigste handelsgebied der Atlantiers was. Ongetwijfeld was het tin, dat voor de vervaardiging van het brons onontbeerlijke metaal, het gewichtigste handelsartikel voor den Tartessischen zeehandel. Moeten wij onder die „overige eilanden" niet de Kassiteriden, de tin-eilanden, verstaan en het vaderland van het tin, Wales, zien in het „daartegenover liggende vasteland aan die echte zee" ? Men vergete daarbij niet, dat in Plato's dagen de eilandvorm van Britannie zeker nog onbekend was en eerst een halve eeuw later door Pytheas werd vastgesteld. Wij zullen nu het verhaal van Plato over Atlantis eens punt voor punt nagaan, waarbij men zal zien, dat de parallelen tusschen Tartessos en Plato's Atlantis zich op waarlijk verbluffende wijze opeenhoopen. 1. Plato : Er was een eiland voor de monding, die gij de Zuil. v. Herc. noemt. Tart. : Tartessos lag op een eiland in de monding yid Guadalquivir. 2. Plato : Dat eiland was grooter dan Libye en Kl. Azie tesamen. Tart. : Wel niet het eiland, maar zijn handelsgebied strektezich als monopolie tot Britannie en het barnsteengebied voor de monding van de Elbe uit. Plato : Het bood aan de toenmalige zeevaarders een overgang tot de andere eilanden en het vasteland daartegenover, hetwelk die werkelijke zee omvat. Tart. : Van Tartessos uit had het verkeer met de Kassiteriden aan de kust van Bretagne plaats en vandaar met het
94 eigenlijke land van herkomst v/h tin, Britannia, weiks grootte den valschen indruk maakte van een wasteland. 4. Plato : Het heerschte ook nog in de naarbinnen gelegen landen, over Afrika tot Egypte toe, en over Europa tot Etrurie. Tart. : Tartessos voorzag het geheele gebied om de Middell. zee van metalen, niet het minst ook Egypte. 5. Plato : Toen later ongehoorde aardbevingen en overstroomingen ontstonden, werd in den tijd van een dag en een rampzaligen nacht het eiland Atlantis door de zee verzwolgen en het verdween. Tart. : Het eind van Tartessos in den krijg met Karthago is onbekend, maar de afsluiting van de Straat van Gibraltar door de Karthagers liet Tartessos opeens verdwijnen voor de Grieksche scheepvaart. 6. Plato : Nog heden is die zee ontoegankelijk en onnavorschbaar. Tart. : Woordelijk toepasselijk, maar in „politieken" zin. 7. Plato : Een dikke slikmassa, die het eiland bij zijn ondergang achterliet, helemmert de scheepvaart. Tart. : Een fabeltje, door Karthaagsche schippers verzonnen (z. b.) 8. Plato : Rijke metaalvoorraden in de omliggende Bergen. Tart. : De Sierra Morena bij Tartessos was eens het metaalrijkste gebied der oude wereld. 9. Plato : In Atlantis bestond een uitgebreid net van kanalen, zooals men vet der in de vroege Oudheid nergens in Europa aantrof. Tart. : Van Tartessos ging een net van kanalen flit, dat Strabo vermeldt en dat slechts door de Tartessiers kan zijn aangelegd. Io. Plato : De oudste van het yolk is koning der Atlantiers. Tart. : De laatste koning van Tartessos, Arganthonios, regeerde 8o jaren en bereikte den leeftijd van 120 jaar. II. Plato : In Atlantis bestonden oude, geschreven wetten en epen, die 8000 jaren oud moeten zijn geweest. Tart. : Strabo bericht van de Turdetani (Tartessiers) : Zij zijn de meest beschaafde van alle Iberi, bedienen zich van de schrijfkunst en hebben geschreven boeken uit ouden tijd, ook gedichten en wetten in versvorm, waaraan zij een ouderdom v. b000 jaren toekennen.
95 Bij deze ongetwijfeld merkwaardige overeenkomsten komen nog eenige andere, waaronder vooral deze de aandacht verdient. Plato spreekt in zijn Critias van een tempel van Poseidon in Atlantis, die als een burcht met wallen en grachten was omgeven en in zijn binnenste een bron, die koud- en een, die warm water gaf, heeft bezeten. Prof. Netolitzky uit Czernowitz heeft deze overlevering in verband gebracht met een ander beroemd heiligdom uit de Oudheid, dat, naar wij weten, in de buurt van Gades moet hebben gestaan, een tempel, door de Phoeniciers aan hun god Melkart gewijd en door de Grieken als een heiligdom van Heracles beschouwd. Schulten heeft de ligging hiervan met zekerheid vastgesteld op het kleine, onbewoonde eiland Santipetri bij Cadix en hij zegt daarover het vi g. : „Aangaande de plaats van den beroemden Heraclestempel van Gades is geen twijfel meer mogelijk. Deze lag i8 K.M. van de stad Gades verwijderd, aan 't Z.-W. punt van het Gaditanisch eiland, aan de zeeengte, die dit eiland scheidde van het vasteland . . . . Merkwaardig is het, dat zich in het kasteel twee bronnen bevinden. Dit kunnen wel de bronnen zijn, die Strabo bericht, dat in den tempel waren, welker wisselende waterstand door de oudere schrijvers met eb en vloed wordt in verband gebracht, doch door Posidonius anders verklaard." De ontwijfelbare overeenkomst in de beschrijving dezer beide gebouwen is Schulten ontgaan (ik bedoel die tusschen het voornaamste heiligdom der Atlantiers en den tempel to Gades), maar nadat Netolitsky hem erop heeft opmerkzaam gemaakt, heeft hij daarin een afdoend bewijs gezien voor de Atlantishypothese : hij is ervan overtuigd, dat Plato met zijn middelpunt van Atlantis n.l. den Poseidontempel, hetzij dan terecht of ten onrechte, den Heraclestempel van Gades heeft bedoeld, dien Schulten op het eiland Santipetri heeft blootgelegd. En daarmee, zegt hij, is een trianguleeringspunt van de grootste beteekenis voor het Atlantiseiland verkregen. Netolitzky heeft nog de aandacht gevestigd op een andere interessante zaak. In de classieke literatuur wordt meermalen een raadselachtig metaal vermeld, oreichalkos geheeten, dat in de Oudheid naast het goud werd hooggeschat. Ook Plato noemt het in zijn Atlantismythe en zegt, dat het inwendige van den koningsburcht op Atlantis met dat materiaal was overtrokken ,als ware het met zalf bestreken." Netolitzky nu vermoedt, dat dit oreichalkos hetzelfde
96
geweest is als het Egyptische metaal Asem, dat zeer geliefd was als schitterende bedekking van poorten, pyramiden, obelisken, enz. Hij is van meening, dat dit oreichalkos een amalgama van zilver en koper en in vele opzichten een voorlooper van het brons is geweest. Then men de bron van het op zilver gelijkende tin in het Z.-W. van Engeland had gevonden en geleerd had daaruit het waardevolle brons samen te stellen, kwam het oreichalkos meer en meer in onbruik. Is het vermoeden van Netolitzky waar, dan ligt het voor de hand, dat het oreichalkos daar vooral voorkwam, waar in de bergen dier omgeving het zilver en koper werden aangetroffen. Dit nu was nergens in de Oudheid zoozeer het geval als bij Tartessos. Daar nu Plato bericht, dat het oreichalkos in Atlantis zooveel gebruikt werd, zoo is dit een nieuwe vingerwijzing, dat Plato's Atlantis niets anders is geweest dan Tartessos. Op grond van het medegedeelde mag wel worden gezegd, dat de verklaring van het Tartessos- en Atlantisraadsel theoretisch een aanmerkelijke stap gevorderd is. Maar wellicht wacht ons ook nog de practische oplossing. Schulten heeft zich tot taak gesteld, de overblijfselen van het oude Tartessos op te sporen en bloot te leggen. Deze archaeologische onderneming staat wel niet in onmiddellijk verband met de Atlantis-kwestie, maar dat ook deze er slechts bij winnen kan ligt na het gezegde voor de hand. P. H. DAMSTE. Utrecht.
lets over een Homerusvertaling bij Lucretius Het is niet mijn bedoeling, hier in het algemeen iets in het midden te brengen over de vraag, of men den Romeinschen dichters oorspronkelijkheid mag ontzeggen, omdat zij in sterke mate afhankelijk zijn van Grieksche voorbeelden ; want zoo ergens, dan is hier generaliseeren uit den booze. Wel echter Wilde ik aan een enkel voorbeeld trachten te demonstreeren, hoe een in sommige opzichten letterlijke vertaling toch eigen karakter en schoonheid kan bezitten. Homerus (Od. 6, 43 vlg.) beschrijft het zonnig verblijf der goden door het te stellen tegenover het wisselvallige klimaat, waarin de stervelingen op aarde moeten leven
97 8143pcp ofiT' Corip,oLat. Twciaavrar. orne octOpr, 8e6s-r.cu. 0-re zulw inrarfAvoc-roct, Oa& ninTa,Toct fivvicpeAoc, Aeuxi) 8' int.868potigev celyArl.
Lucretius (3, 19 vlg.) geeft dit als volgt weer : quas neque concutiunt venti nec nubila nimbis aspergunt neque nix acri concreta pruina cana cadens violat semperque innubilus aether integit, et large diffuso lumine rident. Dat dit mooie Latijnsche verzen zijn, is eigenlijk al reden genoeg om te vergeten, dat we een vertaling uit het Grieksch voor ons hebben. Maar ze zijn toch ook anders dan de Grieksche en wekken bij den lezer andere gevoelens ; om het kort te zeggen : de Homerische beschrijving wekt een zonnig beeld, die van Lucretius een zwaarmoedig. Maar waarom ? Waar zijn de verschillen ? Het is opvallend, dat die zich voomamelijk in het eerste negatieve gedeelte bevinden, waar de geesels van het aardsche klimaat worden geschilderd, en niet in het slot, dat het glanzend godenverblijf in positieven zin beschrijft. Wel veroorlooft Lucretius zich ook bier eenige vrijheid, maar met rident geeft hij toch ten slotte het Homerische Amer), met large dilluso im863pop,ev weer. In het eerste gedeelte daarentegen breidt de Latijnsche dichter de Homerische beschrijving zelfstandig uit. De Grieksche dichter noemt drie weersverschijnselen, wind, regen, sneeuw in strikte evenwijdigheid naast elkaar : voor elk moet een substantief met een werkwoord volstaan. Lucretius is minder sober, maar daardoor ook veel aanschouwelijker. Hij voelt in de opeenvolging wind, regen, sneeuw een climax van triestigheid en brengt dat gevoel tot citing door elk volgend verschijnsel met meer en aanschouwelijker woorden te schilderen. Men zette de onderdeelen der beide beschrijvingen slechts trapsgewijze onder elkaar, om het verschil tusschen sobere gelijkmatigheid en sombere climax duidelijk voor oogen te krijgen : civii/oca, T CV cicam-,Tott. concutiunt venti. nubila nimbis aspergunt. 81.1.f3pcp 8e6eract..ziLv intrciAvccrat. nix acri concreta pruina cana cadens violat. Alle dichterlijke kracht van Lucretius is op die climax geconcentreerd, de geesel van de sneeuwjacht is het centrum van zijn beschrijving. Giussani merkt terecht op, dat de klank van nix acri concreta pruina het bijtende van de vorst veraanschouwelijkt ; en cana. cadens violat is voor oogen en ooren beide een weemoedige lust.
98
Men lette er ook op, dat het ongure violat bier het neutrale imnf.AvocToct (nadert) vervangt. Door dit alles wordt het zwaartepunt van de beschrijving verplaatst. Homerus schildert de ongerieven van het aardsche klimaat zoo sober mogelijk ; bij hem ligt de nadruk op den glans van het godenverblijf, die daarom het geheel blijft beheerschen. Bij Lucretius wordt door de uitwerking der beschrijving van de aardsche weersverschijnselen het accent daarheen verschoven ; vandaar dat bier het sombere overweegt in den algemeenen indruk, lien de lezer ontvangt. Psychologisch komt dat hierop neer, dat Lucretius een pessimistische natuur was, de Grieksche dichter niet. Want ook dit verschil is er nog : Lucretius denkt zeker niet aan guur weer alleen.. Hoe aanschouwelijk zijn schildering mag zijn, hij denkt bier tevens, al is het misschien onbewust, in beelden : ook de geestelijke nooden van het menschenleven in tegenstelling met de OcTcyccUx der goden spelen door zijn beschrijving der donkere dagen peen. Want daarvan was hij geheel vervuld, de Grieksche dichter niet. Dat juist daar, waar Lucretius van zijn voorbeeld afwijkt, de schoonheid van zijn verzen zich het sterkst openbaart, is natuurlijk geen toeval : juist daarin openbaart zich zijn grootheid als oorspronkelijk dichter. J. H. THIEL. Haarlem. Mall ZEATTON. In de zeven
lipdy.p.cc7oc AsAcpcxc'c: Et. Oeci) 4cc. NOttocc =Wet). Clei8eu -re xpOvot.o. rveL01. crecuyrOv. M18 iv 'c'cyocv. 'EyyuCi. ra= 8' /Tx 1 .
de Aoristus tussen de Praesentia zeker wel niet de aandacht van mij alleen getrokken ; wellicht zal dus een poging om hem to verklaren enige belangstelling ontmoeten.
heeft
1
Aldus W. H. Roscher op p. 38 van zijn artikel over Die Bedeutung des
E zu Delphi and die iibrigen ypcip.v.ccrce AeXcpwci in de Philologus LIX (i9oo), waar hij deze vertaling eraan toevoegt „Komm and folge dem Gott and Gesetz and niitze die Zeit wohl ! Priife dich selbst Halt Mass and meide gefahrliche Biirgschaft". Aileen heb ik met Stahl (Kritisch-histor. Syntax 6troc gezet in plaats van &T7) en ayyvel des Griechischen Verbrims, p. 246, n. ( = Att. &ryulii) inplaats van &mkt, voor welk Medium ik me beroep op Eur. Idt.e fr. 923 N. : ol'Ac kyyuclip.ou, */)11.i(xv cptleyytkov axonEmr• Ta Theca 8' Otnt Tpcip.v.cercc. — Roscher's artikel heeft een uitvoerige discussie uitgelokt, die de belangstellende lezer kan vinden in de twee volgende jaargangen van de Philologus en in de Hermes XXXVI (i9oi).
99
Ik begin met vast te stellen, dat een Aoristus Imperativi ook in een bevestigende generalis-iteratieve zin volstrekt niet zo zeldzaam is als men misschien wel meent, als ik altans een tijdlang heb gemeendl ; dat echter lang niet altijd duidelik is, altans mij niet, waarom niet het Praesens is gebruikt. Hieruit volgt, dat ik ook geen algemene regel ken, volgens welke deze afwijkingen van de norm verklaard kunnen worden, en ik dus de vraag, die ik zal trachten te beantwoorden, zo stel : waarom staat nu juist in dit algemene gezegde, in deze spreuk, de Aoristus, en niet, evenals in de drie andere, het Praesens ? Verondersteld dan dat de bezoeker van Apollo's heiligdom aan een der zuilen van de pronaos had gelezen : Myvcoay..s. azocu-,6v, wat zou hij daarbij gedacht hebben ? Waarschijnlik 2 iets als : Begin, of : Ga voort met te streven naar zelfkennis. En FviAt creccu76v ? Dat zei hem : Kom tot zelfkennis. Sprak dus het eerste van het betreden van de weg die leidt tot zelfkennis, het tweede verlangde het bereiken van het einde, het doel. Het eerste raadt Oceanus Prometheus aan, beseffend, naar ik me voorstel, dat het deze trotse, onbuigzame Titan wel zwaar moet vallen de eerste schrede te zetten op een weg, die hij toch ten einde moet gaan om naar nieuw verkregen inzicht zijn gedrag aan te passen aan de nieuwe wereldorde. 3 Aan het tweede te voldoen is Socrates nog niet gelukt, wanneer hij Phaedrus 81.)vott_LocE 7O) y.ocv3c AzAcpcx6 yp4.p.u. yviLvocc itIcto76v bekent : (Phaedr. 229 E). Ja, de tragicus Io schijnt dit zo moeilik toe, dat hij het niet eens voor alle goden, maar alleen voor Zeus weggelegd acht : TO yvCAL Gai376 7057' zeg,t hij, g7C0C; tAv ov 1.).6yoc, epyov 3', Oaov Ze,Jc; p,Ovo; jr:Ga7:1:77.!. 0E6-) 1) (fr. 55, p. 743 N.). Zou dus Chilo of wie het anders geweest mag zijn, niet menskundiger hebben gehandeld, als hij zijn medestervelingen niet het onbereikbare had voor1 Vgl. mijn Verhandeling over de tempora van de Imperativus en de Conjunctivus hortativus-prohibitivus in het Grieks (Uitg. van de Kon. Akademie van Wetenschappen). 2 Ik druk me niet beslister uit met het oog o. a. op plaatsen als : TO ixeEvy8-7jAov OTt 'yveAt, aocuTOv' X6yecq, W E6xpocTec — "Eycaye. To6vscvTi,ov 1.1.-tiacyhj ycyvWaxeLv cc6TOv Aey6p.svov 676 TOU ypOctiv..ocToc 011) C1,7 (Plat. Phil. 48 iaTcv yLyv6axetv TOC 64-rep cc6TCov zpikucToc xoci 7Tp6; ye 1)[2.8"cc C. D.). Xcas7rOv Tijç fluOi.ac ypitItioc cppecet (id. Leg. 11.923 A). "EaTcv oc6-ro6c, eocr7:ep xoci To5To TO acoppoveZv TC xca oucppoa6v7 xoct TO iocuTOv oc6TOv ycyvoSaxetv, TO ei,86vcer. Te °Bev xcel a tril ()Bev (id. Charm. 167 A, cf. ibid. 169 D, E, alibi). 3 Ae. Pr. 309 sq. : yi.yvcoaxe CrOCUTOV xoci IleOckpllocrocr. Tp6Trouc viouc viog yap xoci, .rUpccvvoc Ev Ocoi.c.
I00
gehouden, getuigt het zelfs niet van 6132t,q is het niet zondig, hun op het hart te binden, dat ze moeten komen tot wat hun hoogste god voor zich heeft behouden ? Laat De Genestet hierop het antwoord geven met zijn Leekedi chtj e : „0 mensch, keer tot u-zelven in !" Hoor, droomer, dat beduidt : Daal in uw hart en zoek en zin, Maar — haal er ook wat uit ! „Keer tot uzelven in" : dat is : nyvcogxe asow-:-Ov, evenals ,,Daal in uw hart en zoek en zin". „Maar haal er ook wat uit" : dat is : Fv6OL accpyr6v, maar . . . getemperd, in overeenstemming met menselike beperktheid. Want onze dichter zegt niet : „Haal uzelf, uw hele zelf," maar : „Haal er ook wat uit". Anderzijds echter is ook hij toch niet te*eden met streven en trachten alleen ; en dit om een goede reden, naar 't mij voorkomt. Hij richt zich immers tot ,droomers", waarmee hij bier zeker wel bedoelt diegenen die met suffen en soezen en praktiseren niet tot een eind, tot enig resultaat komen. Dezulken nu wil hij voorhouden, dat ze niet in dat moeras moeten blijven steken, want dat het tenslotte te doen is om het resultaat. Zo dus, aan zulke durativi, als ik ze zo noemen mag, denkende, heeft, naar mijn voorstelling, ook die Griekse wijze het yLyvek)axav Lcu'r6v niet voldoende geacht en het yvc7)vaL icw-c.6v als ideaal gesteld, het onmogelike eisend, om het mogelike te bereiken. Wat ons 'Ken uzelf' betreft : de bedoeling ervan is zeker wel als van ry `60c 6eoclyr6v : 'Korn tot zelfkennis", niet als van "'lac azauT6v Wees kennende uzelf', waarmee niet de gedachte aan het eindelik bereiken, maar de voorstelling van het bliivend bezit van reeds verworven zelfkennis, zo niet uitsluitend, dan toch in de eerste plants tot uiting komt — wat nog een stap verder is.
Baarn.
ALBs. POUTSMA.
HERMENEVS 2e JAARGANG, AFL. 7 — 15 MAART 1930
Menander De persoonlijkheid van den dichter De historische feiten nit het leven van Menander — zij zijn bekend genoeg om hier achterwege te blijven — zijn volkomen onvoldoende voor een schets van zijn persoonlijkheid. Wat ons daarvoor ten dienste staat is : zijn werk, eenige teekenende anecdoten en zijn portret. Uit de gelaatstrekken van den te Boston bewaarden portretkop spreekt een onmiskenbare hooghartigheid, die getemperd wordt door een uitdrukking van droefgeestigheid om den mond. Suidas' lof „g6.; s Ov vo5v" wordt er door bevestigd : het gelaat draagt den stempel van intellectueele superioriteit. Van de hooghartigheid, die wij constateeren, legt een bij Gellius bewaarde anecdote getuigenis of : Menander vroeg zijn fortuini ijkeren kunstbroeder Philemon, of hij zelf niet moest blozen, wanneer hij boven Menander gesteld werd. Men ziet in deze uitlating naast een sterk gevoel van eigenwaarde een zekere aristocratische gelatenheid. Er is geen bitterheid of rancune tegenover den gelukkigeren mededinger, alleen een medelijdende voornaamheid tegenover de onbevoegdheid der jury. Beide trekken zijn blijkbaar teekenend voor Menander, zoowel de lichtspottende toegeeflijkheid voor de domheid en bekrompenheid der menschen als ook de voorname hooghartigheid. Niet ten onrechte dus plaatst de traditie den jongen aristocraat in den kring van Demetrius van Phaleron, die io jaar lang de ongekroonde koning van Athene was, totdat hij in 307 door Demetrius Poliorcetes werd verdreven. Een anecdote over deze troonswisseling voegt een nieuwen trek toe aan het karakterbeeld. Als vriend van den Phalerier was Menander, zooals van zelf spreekt, voor den nieuwen machthebber een weinig acceptabel personage. Wij weten dan ook uit Diogenes Laertius 2 dat hij ter dood zou zijn veroordeeld, indien niet een familielid van Poliorcetes voor hem was -
,
1
2
Noctes Atticae XVII, 4. V, 79.
102
opgekomen en zijn redding had weten te bewerken. Op deze histori sche traditie berust het kostelijk tafereeltje, dat de Latijnsche fa beldichter Phaedrus ons schetst. Hij vertelt daar hoe het yolk van Athene den nieuwen heerscher toejuicht en de leiders hem hun opwachting komen maken. In de achterste gelederen verschijnen ook de lieden, die zich afzijdig plachten te houden van het staatsleven, en onder hen Menander, persoonlijk onbekend aan Demetrius, die echter zijn komedies met bewondering had gelezen : „Gezalfd met geurig' olie, in lang sleepend kleed „Kwam hij daar aan ; zijn tred was dandylike en loom. „Toen hem de vorst zag in het achterste gelid, „Riep hij : wie is die misselijke fat, ,die waagt „Om voor mijn oogen te verschijnen ? — Uit zijn buurt „Klonk 't antwoord : die ? Menander ! — Hij , direct van toon „Veranderend: Daar is geen schooner man op aard. 1" Men heeft beweerd, dat deze teekening van Menander op niets anders berust dan op de traditie, dat hij een vriend was van Epicurus en de leer van Epicurus aanhing, maar naar mijn meening staat dat te bezien. Het is althans bij een jongen man uit den kring van Demetrius Phalereus volstrekt niet ondenkbaar, dat hij zich door een zekere fattigheid van uiterlijk en een ietwat weekelijke verfijndheid van manieren heeft onderscheiden. Van een aesthetische overgevoeligheid legt ook een andere anecdote getuigenis af, die door haar huiselijkh2id, oppervlakkig gezien, slecht past bij den man van de wereld, dien we bezig zijn te schetsen, maar daarom niet minder teekenend is. Athenaeus 2 vertelt n.l. het volgende : Menander kwam 'n keer thuis, slecht gehumeurd tengevolge van tegenslag. Glycera bracht hem een kroes melk en vroeg hem vriendelijk die leeg te drinken. Maar hij zei „ik heb geen trek". Fabulae V, I, I2: Unguento delibutus, vestitu fluens Veniebat gressu delicato et languido. Hunc ubi tyrannus vidit extremo agmine: „Quisnam cinaedus ille in conspectum meum Audet venire ?" Responderunt proximi : „Hic est Menander scriptor". Mutatus statim „Homo" inquit, „fieri non potest formosior." 2 585 C. Mcvdevapy Te) 81Ja7H.LC0)CYCOITt. XOti eicreA06v-rt £ -ctv obtiocv l'Auxepcc 1
npocreviptccacc yc'eXce ncepexo'clec cSopijaca. 6 8i „oi) Oaco" einev. :1;v yckp icpearlxvior ypak cen-c1). 8i „Caropoact xcci, Tc1) x&Tco x96."
1 03
Want er zat een vel op. En zij : „blaas het er of en neem wat er onder is." Is dat verhaaltje niet prachtig verzonnen om, door zijn kinderlijken griezel voor een vel op de melk, de sensitiviteit van den dichter te schetsen ? Sommigen zien hierin niet anders dan een tafereeltje uit het levenvan den dichter, zonder verdere pointe. Maar Athenaeus vertelt het in een reeks van gezegden, die alle bon-mots zijn. Is het dan niet duidelijk, dat Menander hier van Glycera een lesje krijgt, de les, die hij zelf als tooneelschrijver leert : menschen en dingen niet naar het uiterlijk te beoordeelen ? In dat licht hebben wij ook zijn vriendschap voor Demetrius te zien. Want deze was een der begaafdste en veelzijdigste menschen van zijn tijd, staatsman, historicus, letterkundige en redenaar. Zijn groote leeraar, Theophrastus, was een der grondleggers van de stijlleer en een moralist van fijne psychologische opmerkingsgave, zooals zijn beroemde boekje de „Charakteres" bewijst. Ook Menander zou Theophrastus' leerling zijn geweest. Dat beteekent zeker niet dat hij tot de peripatetische school behoorde en een werkzaam aandeel had in de daar systematisch bedreven studien. Maar wel zal hij den wijsgeer hebben gehoord. En zoo niet, dan behoorde hij toch ongetwijfeld tot de intellectueele kringen, die zich voor zijn werk en dat van andere wijsgeeren interesseerden. Al leerden zij niet meer op de markt en in de gymnasia, als Socrates, hun meeningen en onderzoekingen bleven niet binnen het enge gebied van hun schoolterrein besloten. Zoo mogen wij ons Menander dus voorstellen als een jongen man, die het geestelijk leven van zijn tijd gretig in zich opneemt. Want Athene is in de jaren zijner jeugd nog het onbetwiste geestelijk middenpunt der Grieksche wereld. Van de volheid en nuances van dat geestelijk leven, van de centra van het intellectueel verkeer in deze stad, van de wijze van mededeeling, kunnen wij ons moeilijk een voorstelling maken. We weten niet van cercles en salons, lezingen, voordrachten, debating-clubs, vereenigingen, literaire diners en wat men verder kan bedenken, maar wij mogen toch met alle recht vermoeden, dat dit verkeer tegelijk mondamn en intellectueel geweest is. In deze kringen speelden ook de vrouwen een zekere rol. Maar dat waren niet de echtgenooten en dochters der Atheensche burgers. De vrouwen, die er toegang hadden, behoorden tot die moeilijk definieerbare klasse der hetairai, die altijd weer door den naam Aspasia geUlustreerd wordt. Men moet zich zeker niet voorstellen, dat iedere
104
Atheensche hetaira een vrouw van ontwikkeling en verfijnde beschaving is geweest. Er waren vele gradaties in dezen stand en zonder twijfel gaf ook toen schoonheid en geestigheid vergoeding voor een tekort aan innerlijke verfijning. Ook toont ons Menander de mondaine wereld, waarvan ik spreek, meer van haar feestelijken dan van haar geestelijken kant. Immers dat was de zij de, waardoor zij met de burgerlijke maatschappij en het huisgezin het lichtst en het heftigst in conflict trad. Maar terwijl hij ons binnenleidt in het burgerlijk milieu, waar vaders hun dochters uithuwelijken en moeders bidden voor het echtelijk geluk hunner zoons, en hij ons toont, hoe deze wereld, met haar ouderwetsche begrippen van convenance en fatsoen, in botsing raakt met die andere wereld, waar de hetairai blijft hij , gedragen door zijn menschelijke ervaring, opheers chen, % vallend mild in zijn oordeel over deze vrouwen : het oordeel niet van een moralist, die, omdat hij een stand uit maatschappelijk oogpunt veroordeelt, nu ook alle leden van dien stand zonder meer veroordeelt en veracht en de gebreken der maatschappelijke orde op hun zondenregister boekt, maar van een mensch, die in iederen medemensch goed en kwaad weet te onderscheiden. Toen Menander zijn eerste comedie opvoerde, was hij even twintig jaar. Dat wijst op een vroeg rijpen geest. Was hij ook een van diegenen, bij wie het verstand zich aafivankelijk ten koste van het gemoed ontwikkelt ? Hij heeft dit karakter geteekend in de figuur van Charisios in het „Scheidsgerecht". Quinctilianus 1 vertelt ons, dat men oraties, die op naam van een Charisios stonden, aan Menander toeschreef. Daarom ligt een identificatie van Menander met Charisios voor de hand. Als dus de Charisios van het „Scheidsgerecht" 2 zich zelf bespot als den verheven geest, die het wezen van goed en kwaad zoekt, in abstracto, zonder het leven te kennen, totdat het leven hem bij de ooren pakt en hem toont, dat de goedheid, die hij zoekt in een begripsdefinitie, in het hart der menschen woont, maar niet in het zijne, doch in het hart der jonge vrouw, die hij verstooten wilde, dan hebben wij dunkt me het recht daarin iets te voelen van een persoonlijke ervaring. De diepte van het leven heeft zich aan dezen vroeg-wijzen jongen met een schok geopenbaard. De mildheid van oordeel, die wij in zijn werk bewonderen, is niet van den aanvang of zijn eigendom geweest. Zij vond haar oorsprong in het boven geschetste, aan schrille tegenstellingen rijke leven, dat ook 1 2
X, I, 70. vs. 524 vgg.
105
zijn geestelijke eigengerechtigdheid had gevoed. Ziedaar dan Menander's mensch-wording. „Homo sum, humani nil a me alienum puto". Er zijnweinig antieke gezegden zoo veel geciteerd als dit. Hoe Menander dat in het Grieksch gezegd heeft, weten wij niet. Dat hij het gezegd heeft, is waarschijnlijk, want het staat in Terentius' Heauton timorumenos 1 , een komedie, die naar een origineel van Menander bewerkt is. En als hij het niet gezegd heeft, dan is het in elk geval zeker dat hij het had kunnen zeggen. Een opzettelijke beginselverklaring moet men daar niet in zien. Zooals die andere „levensdruppels", die de late oudheid uit het werk van den dichter gedistilleerd heeft, krijgt ook deze uitspraak eerst kleur en klank, als men ziet, door wien en tot wien zij gezegd wordt. Zij dient den ouden Chremes, om er zijn bemoeizucht en vrijpostigheid tegen Menedemus mee te verontschuldigen. Maar dit neemt net weg, dat men de woorden als een motto boven Menanders werk zou kunnen plaatsen, waarbij men dan het „humanism" tegelijk zakelijk en persoonlijk moet opvatten. Geen menschelijke karaktertrek, geen fout of gebrek is niet tot zekere hoogte ook de mijne ; dock ook : aan ieder menschelijk wezen voel ik mij verwant. Of als men beide samenvat : voor mijn medemenschen heb ik en begrip en genegenheid. Dit is Menander's (19 tXccv0po.yrcE7. In een ander aan hem toegeschreven vers vindt men haar met den humor van den blijspeldichter : „wat 'n aardig ding een mensch is, steeds als hij is een mensch" 2 De nobelheid van 's menschen bedoelingen en zijn bestemming tot het goede worden er erkend, maar met een sceptischen glimlach. Want achter dit verbeelde leven van het tooneel verrijst de wereld van de daad, waar het recht van den sterkste geldt ; die eerst de macht en de heerlijkheid van Athene had verwoest en nu haar eeuwenoude geestesbeschaving dreigde te vernietigen. Rijkdom en aanzien, macht en eer voor den gewetenlooze, voor den brunt, voor den ongelikten krachtsmensch. In die ontwrichte wereld zoekt het verlammend besef van eigen onmacht en het geloof quand m 'erne aan de waarde eener hooge geestesbeschaving zich steun in een nieuwe levenshouding : die van een ietwat weemoedig, lichtspottend en glimlachend vergoelijkend optimisme. .
W. K. 1
VS. 25.
2
(.1)c zeeptiv S GT' dvOpunroc , O-rocv avOixoroq
(Monost. 562).
Io6
In urbem Oudewater I.
Nunc AQUAE summas VETERIS juvat me Urbis insignis celebrare laudes; Tu tuae dulcis mild Musa, praesta Organa vocis. ,
2.
0, VETUS sane meritis vocatur; Nescit aetatem populus remotam, Mansit ignotus, venerandus usque, Conditor urbis. 3 Urbs AQUAE perquam bene nominatur: Perfluunt amnes etenim, canales; Ac palus, stagnum, lacus undequaque Plurima torpent. 4• Pervetus quamvis, celebranda vivit : Restitit fortis ; sed eheu nefastis Stragibus cessit, ceciditque dira Obsidione. 5• Horridum tempus fuit et nefandum Civitas tandem melior revixit, Donee interne solida quiete Paceque gaudet. 6. Crescit. Et surgunt homines potentes Mente, doctrina, studiis et arte; Hine erunt urbi sua laws honorque Omne per aevum. 7 Floret imprimis benedicta tellus Splendidis agris, viridique prato, In quibus candent peens atque vaccae Gramine pingui.
107
8. Lacte quae dulci fluit et salubri, Caseos molles generat benigne; Parma, nec Jutland, neque Rocqueforte Dant meliora. 9 Has tibi laudes 4ero valde amata, Quae diu perstes generosa nobis; Permane sospes, mea mitis hospes, Incolumisque. ,
PALAEONTYDORUS.
De epoden van Horatius Q. Hcratius Flaccus is te Venusia in Apulie geboren in het jaar 65 v. Chr. , toen Caesar aedilis curulis was en Cicero het voornemen koesterde zich het volgend jaar candidaat te stellen voor het consulaat. Zijn vader was een tamelijk welgesteld libertus, die het eerzaam ambt van „coactor", zooiets als deurwaarder, uitoefende en zijn zoon een uitstekende opvoeding liet geven, eerst in Rome bij den „plagosus Orbilius", later aan de Universiteit te Athene. Daar studeerde de jonge man, toen Brutus, de tyrannenmoordenaar, er de jeugd te wapen kwam roepen om de belaagde vrijheid te verdedigen. Die roepstem volgend heeft hij in 42 als tribunus militum, laten wij zeggen kolonel titulair, bij Philippi medegestreden tegen het leger der „tresviri rei publicae constituendae", dat onder de leiding van M. Antonius een volledige overwinning behaalde. Het „relicta non bene parmula", waarmee de dichter later (Od. II 7) dit krijgsbedrijf gedenkt, moge blague zijn ter navolging van Archilochus, Alcaeus en Anacreon en ten vermake der overwinnaars, ma ar er is geen aanleiding te vermoeden, dat hij te midden der verslagenen zich door heldendaden heeft onderscheiden. Toen hij niet lang daarna in het vaderland terugkeerde, werd hij wel met rust gelaten, maar zijn vader was overleden en zijn erfgoed verbeurd verklaard, zoodat hij om te Rome in zijn levensonderhoud te voorzien dankbaar een plaats moest aanvaarden als scriba quaestorius, hoogstens adjunct-commies aan het ministerie van financien.
io8 In Bien tijd schreef hij verbitterde hekeljamben naar het Grieksche voorbeeld van den zevendeeeuwsehen Archilochus, die hij eerst omstreeks 30 v. Chr. uitgaf in een „epodon liber", vereenigd met latere gedichten, die er uiterlijk mee• overeenstemmen door de hoofdzakelijk jambische versmaat, waarbij een langer vers telkens door een korter gevolgd wordt. De vierde dezer epoden is gericht tegen een gewezen slaaf, die vroeger dikwijls met de politie der „tresviri nocturni sive capitales" in aanraking was gekomen, maar het ten slotte ook tot „tribunus militum" had gebracht, en dat wel bij de winnende partij, en die thans op giond van zijn kersverschen rijkdom zich het recht der „equites" aanmatigde om in het theater, volgens de „lex Roscia Othonis" van het jaar 67, plaats te nemen in de veertien rijen onmiddellijk achter de senatores, terwijl de regeering der „tresviri r. p. c.", dat wil zeggen Octavianus, zich ten oorlog uitrustte tegen den zeerooversstaat van S. Pompeius op Sicilie, waar veel weggeloopen slaven een toevlucht vonden. Lupis et agnis quanta sortita obtigit tecum mihi discord is est, Hibericis peruste funibus latus et crura dura compede! Licet superbus ambules pecunia, fortuna non mutat genus. Videsne, Sacram metiente te viam cum bis trium ulnarum toga, ut ora vertat huc et huc euntium liberrima indignatio ? Sectus flagellis hic triumviralibus praeconis ad fastidium arat Falerni mille fundi iugera et Appiam mannis tent sedilibusque magnus in primis ewes Othone contempto sedet. Quid attinet tot ora navium gravi rostrata disci pondere contra latrones atque servilem manum hoc, hoc tribuno militum ?
109
Een afgrond, als gaapt tusschen wolf en lam, scheidt u van mii, gij die de sporen draagt van 't Spaansche riet, van slavenboei! Het geld, waarmee gij loopt te patsen, wijzigt uw afkomst niet. Merkt gij niet, als uw ellenlange j as sleept langs de straat, hoe zich de algemeene ergernis vrijmoedig uit ? Kijk hem, die met de zweep kreeg, tot de diender er flauw van viel! Nu heeft hij een kasteel met heerlijkheid, een hittekar. Nu zit hij breeduit op den eersten rang, gereserveerd. Wat helpt een heele vloot van oorlogsschepen met zwaar geschut tegen het slaven-roofnest, als hij 't brengt tot kolonel ? Den Haag.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
Rechtspraak bij Homerus `vie zich op de hoogte wil stellen van de oudste instellingen, zeden en gebruiken der Indo-Europeesche volkeren, vindt in Homerus bij aandachtig lezen een rijke bron. Maar behalve door hun rijkdom aan gegevens zijn de gedichten van de Ilias en Odyssee bij uitstek van belang voor den historicus, omdat met reden verondersteld kan worden, dat de dichter de instellingen en gewoonten die hij beschrijft aan de werkelijkheid ontleend heeft. Bij hem lieten zich nog niet gelden de filosofische of theologische overwegingen, die latere auteurs er toe gebracht hebben om alles te zien en te berichten, bekeken van uit den gezichtshoek, van waaruit zij het gebeuren zagen en wilden zien.
II0
Het woord vovioc, dat in lateren tijd algemeen gebruikelijk is om „gewoonte" „wijze" en „wet" aan te duiden, wordt in die beteekenis door Homerus nog niet gebruikt. Wel komen de woorden 3ix.7) en Oit.uc voor, en in een beteekenis, die nauw verwant is aan die van. vOtLocl : Zij geven te kennen de „gewoonte", het „gebruik", dat oordeelt wat recht en billijk is; en door het meervoudIta-reg worden aangeduid de ongeschreven wetten, de op gewoonte en overlevering berustende rechtsnormen, de stilzwijgende afspraken van wat juist en rechtvaardig is ; niet echter het complex van wetten en voorschriften, want een geformuleerd recht kende de Homerische tijd nog niet. In het volgende zal ik thans trachten na te gaan door welke instanties deze rechtsnormen gehandhaafd werden om daarna door enkele citaten aan te toonen, als hoe belangrijk deze 0611m-c.v.; door den dichter zelf beschouwd werden. Homerus geeft ons in zijn gedichten ergens een betrekkelijk uitvoerige, zij het ook niet op alle punten even duidelijke, beschrijving van een proces, waarin de oudsten als rechters optreden ; het is in de rechtspraakscene op het schild van Achilles. 2 Op dit fraaie schild, dat Hephaistos op verzoek van Thetis voor haar zoon Achilles vervaardigde, beeldde hij uit twee tooneeltjes van een stad in vredestijd ; een bruiloftsfeest en een rechtspraakscene. Deze laatste wordt door Homerus aldus beschreven : „Maar op de vergaderplaats stond het yolk dicht opeen ; daar toch was een twist verrezen, en twee mannen twistten er over het zoengeld voor een manslag. 3 De een verklaarde plechtig, het den volke betoogend, dat hij alles betaald had, maar de ander ontkende jets ontvangen te hebben ; en beiden wenschten een oplossing te verkrijgen op gezag van een getuige. Helpers van beide kanten ga1 Voor het verschil tusschen deze twee termen vergelijke men o.a. G. Glotz, La solidarite de la famille, Paris 1904 en V. Ehrenberg, Die Rechtsidee im friihen Griechentum, Leipzig 1921. 2 n. 18, 497-508. 3 Over de bedoeling hiervan is men het niet eens. Eenigen veronderstellen dat het proces liep over de vraag of er in dit geval voor de verwanten van den doode zoengeld kon worden aangenomen, of moest worden geweigerd. Volgens anderen moesten de rechters uitmaken of het zoengeld al of niet reeds betaald was. Op dit geschilpunt kan ik hier niet verder ingaan ; ik verwijs slechts naar Calhoun, The growth of criminal law in ancient Greece, Berkeley 1927. p. 18 v.v., de aldaar op p. 19 genoemde litteratuur en naar Homerus ed. Leaf Appendix I 23-26. Bij mijn vertaling volgde ik de laatstgenoemde opvatting.
III
yen luide hun bijval te kennen, de herauten trachtten het yolk in bedwang te houden. De oudsten zaten op gladgehouwen steenen in den gewijden kring en hielden in de handen den scepter der luidroepende herauten ; daarmee stonden ze op en spraken beurtelings hun oordeel nit. En in hun midden lagen twee talenten van goud, om hem te schenken, die onder hen het rechtvaardigst oordeel uitsprak. 1" Het is niet geheel duidelijk, hoe dit alles op het schild zou zijn afgebeeld. Maar wellicht moeten we ons de rechtspraakscene in drie gedeelten voorstellen ; de eerste afbeelding stelt dan voor de beide partijen, die bezig zijn hun zaak te bepleiten, waarbij dan ieder wijst op een van de oudsten, die beide in de heilige kring zitten, die op de afbeelding zichtbaar is. De tweede afbeelding toont hoe onder het luisterende yolk vrienden van beide partijen luidruchtig hun meening te kennen geven, maar door herauten tot kalmte gemaand worden. En op de laatste afbeelding ziet men dan een der oudsten opstaan om zijn meening te zeggen, terwijl hij van zijn voorganger den staf in ontvangst neemt, die elk spreker op zijn beurt krijgt, als hij het woord neemt. Op de afbeelding zijn ook de twee talenten zichtbaar, die als belooning gegeven zullen worden aan diengene onder de oudsten, die een beslissing zal voorslaan, die door alien de juiste geoordeeld wordt. In deze passage in de Ilias zijn het dus de oudsten, die als rechters optreden. 2 Naast deze oudsten vinden we een enkel maal in Homerus aanduidingen en toespelingen op de rechterlijke macht van het yolk; in dit geval zal wel gewoonlijk de tenuitvoerlegging van het vonnis terstond op de uitspraak gevolgd zijn. Als voorbeeld kunnen dienen eenige regels uit de Odyssee, 3 waarin Antinoos de vrees uitspreekt, dat Telemachus een volksvergadering bijeenroepen zal, die 1 Voor de juiste interpretatie vergelijke men Leaf Appendix I 28. Elk der beide partijen betaalde dus een talent, die men zou kunnen vergelijken met het „sacramentum" der Romeinen. Zie Maine, Ancient Law, London 1878 p. 377. Bonner (Class. Phil. 1911 p. 29 v.v.) meent, dat deze twee talenten bij wijze van schadevergoeding in handen kwamen van hem, die in het proces zegevierde. 2 Volgens een hypothese van Treston, die in Homerus onderscheidt tus schen de Achaeers, die de heeren en de Pelasgers, die de onderdanen van deze zijn, worden met deze oudsten de hoofden der Pelasgische stammen aangeduid. Zie Treston, Poine, London 1923 p. 88 v.v. 3 Od. i6, 376-383. Voor verdere voorbeelden zie men Il. 3, 56-57; Od. 16, 424-430.
112
dan wellicht het besluit zal nemen tot verbanning van de vrijers. Ofschoon in Homerus geen voorbeeld te vinden is van een koning, die als rechter optreedt, had men toch reeds het instituut rechterkoning kunnen afleiden uit het bestaan van deze tweeledige functie bij andere volkeren in de oudheid. ' Maar bovendien, talrijk zijn in de Homerische gedichten de passages, waarin de rechterlijke functie van de koningen wordt aanged ui d. Op hen rustte blijkbaar voornamelijk de plicht om de ongeschreven wetten te handhaven, om de stilzwijgende afspraken van recht en billijkheid, de 0611.c.crrec, te doen eerbiedigen en om zich bij hun uitspraken te laten leiden door vroeger genomen rechtsbeslissingen. Zeus zelf is het, die het hun heeft opgedragen. 2 Hij straft ook, als een persoonlijk onrecht hem aangedaan, de koningen, die hun macht misbruiken en onrechtvaardige beslissingen nemen. 3 In de Ilias 4 zendt Zeus een regenstorm over de aarde, nit toorn over hen, die met verkrachting van het recht in de vergadering onjuiste rechtsbeslissingen nemen en het recht uitdrijven. Anderzijds laat hij welvaart heerschen in het land, dat een rechtvaardig bestuurder heeft. Zoo zegt Odysseus 5 , die voorgeeft een bedelaar te zijn, tot Penelope : „Waarlijk Uw roem verheft zich tot den onmetelijken hemel, evenals die van een onberispelijk koning, die godvreezend over een talrijk krachtig yolk heerschend recht en wetten hooghoudt, terwijl de donkere aarde er tarwe en gerst voortbrengt, de boomen er zwaar zijn van vruchten, de schapen zich steeds vermeerderen en de zee rijkelijk visschen verschaft, alles tengevolge van zijn goed bestuur ; en de volken zijn welvarend onder zijn leiding." 6 In het voorafgaande zagen we, dat de rechterlijke functies vervuld werden door de oudsten, door het yolk, of door de koningen. Deze instanties waren het dus, die de 04...c.ca-req handhaafden. Er rest mij thans aan te toonen, dat aan deze Oiti.co-rec door den dichter zelf groote waarde werd toegekend. Lie Bonner, Class. Phil. 1911 p. 22, v. v. Oiti.co-rac. Men zie ook Il. 9. 99 . . . xcci Tot. Zek Z-rivi'Ar4E.-1axiirrrp6v Il. I, 238 en Maine p. 4. 3 Zie Glotz, Etudes sur l'antiquite grecque, Paris 1906, p. 35. 1
2
4
I1.
16,
384-389.
Od. 19, 108-115. 6 Finsler, (Homer, Leipzig 1914 I p. 208) meent, m.i. ten onrechte, dat hier niet van rechtsbeslissingen sprake is. Wellicht moet ook Od. 12, 440, waar van een man sprake is, die op de vergaderplaats vele twisten van jonge mannen beslecht, zoo worden opgevat dat hij dit doet in naam van den vorst. 5
"3 In de Odyssee geeft Homerus een beschrijving van het yolk der Cyclopen. Zijn bedoeling is hen voor te stellen als menschen, die op een lagers trap van ontwikkeling staan. Hij schetst hen niet als monsters of Giganten zooals elders in dit geval gebruikelijk is, 1 maar geeft de volgende schildering van hun leven : 2 „Bij hen zijn geen beraadslagende volksvergaderingen, noch rechtsnormen (Oil/cc-mg), maar zij bewonen de toppen der hooge bergen in gewelfde grotten ; een ieder heerscht over zijn kinderen en zijn vrouwen en zij bekommeren zich niet om elkaar." Door het gemis der 061.1,LaTeg wil de dichter dus o.a. de afwezigheid eener hoogere beschaving aangeven. Ook elders qualificeert hij den Cycloop Polyphemus als ecOepicrcvx 1-Z36g „die zich niet om rechtsnormen bekommert." Tenslotte zij nog gewezen op een passage in de Odyssee, 3 die in dit verband zeer belangrijk is. Naar Odysseus die, zonder herkend te worden, als bedelaar in zijn eigen huis vertoeft, is door een der vrijers, Antinoos, een voetbankje geworpen. Andere vrijers keuren dit of en zeggen tot hem : „Antinoos! Waarlijk het was niet gepast dien ongelukkigen zwerver te treffen. Rampzalige! Als hij nu werkelijk eens een den hemel bewonend god is ! Ook de goden toch bezoeken vaak de steden, vermomd als ver-wonende vreemdelingen, in allerlei gestalten, beschouwend de overmoed (513pLv) der menschen en de inachtneming der wetten (e6votiilv)". In deze laatste woorden noemt de dichter dus als de beide uitersten van de menschelijke handelingen, bezien van de moreele zij de, de b'ppLc en de e6vo[i.61. Als maatstaf van goed en slecht bij hun handelingen beschouwt hij hier hun meerdere of mind ere gehoorzaamheid aan de overgeleverde wetten. De 5PpLc, de overmoed die, ter bevrediging van eigen belangen en begeerten, alle andere belangen negeert, is hier voor den dichter de bron van het kwaad ; zooals hij de e6vouicc, het zich buigen voor overgeleverde wetten, het inacht nemen der 06111.0rec, beschouwt als de oorzaak van die handelingen, die goed en joist geoordeeld worden. H. K.
1 Zie Maine p. 125. Od. 9, 112-116 ; Men zie ook Herodotus IV, 106. 3 Od. 17, 483-488. 2
11 4
Een ontaardingsverschijnsel in de oudheid Snuffelend in Polybius trof ik een plaats, die natuurlijk niet onbekend is, immers Mommsen, Rom. Gesch. II p. 42, heeft daar reeds gebruik van gemaakt, maar die toch om een zekere mate van actualiteit de lezers van onzen Hermeneus misschien zal interesseeren. Bovendien is ze uitstekend geschikt om de mentaliteit, de bijna modern aandoende nuchterheid en zakelijkheid van onzen schrijver, te doen uitkomen. Polemiseerend tegen de geschiedschrijvers, die het toeval en het fatum aansprakelijk stellen voor de gemeenschappelijke handelingen en de plotselinge lotsverandeiingen, die ons ieder afzonderlijk kunnen treffen, zegt Polybius : „Ik wil nu omtrent dat deel uiteenzetten, in hoeverre de geschiedbeschrijving, die de zaken in haar causaal verband beziet, zulks toelaat. (2) Die gebeurtenissen, waarvan het voor een mensch onmogelijk of moeilijk is, de oorzaken te begrijpen, zou men misschien, in zijn verlegenheid, aan de godheid en het toeval kunnen toeschrijven, zooals bij voorbeeld een aanhoudende aandrang van regenbuien en stortvlagen, of weer het tegenovergestelde, van perioden van droogte en vorst, en daardoor een vernietiging van veldvruchten, evenzeer epidemisch optredende pestziekten, waarvan het niet gemakkelijk is de oorzaak te vinden. (3) We zenden dan natuurlijk, om aan de meeningen van den grooten hoop in het gevlei te komen menschen uit, om de goden te vragen, wat we moeten zeggen of doen om te makers, dat het ons beter ga en er een einde kome aan de bestaande rampen, (4) maar van die dingen waarvan het mogelijk is de oorzaak te vinden, tengevolge waarvan en waardoor, hetgeen voorvalt, gebeurd is, het komt me voor, dat we omtrent, zulke gebeurtenissen de oorzaak niet moeten schuiven op de godheid. Ik bedoel het bij voorbeeld zoo" : — en nu komt het voorbeeld, dat hem aanleiding gegeven heeft tot deze beschouwing, en hiervan wil ik zoowel den griekschen tekst als de vertaling geven, opdat men aldus de juistheid van die vertaling gemakkelijker kunne controleeren. Een commentaar is overbodig ; slechts voeg ik ter verduidelijking bij, dat in de oudheid de vader het recht had, de kinderen die hem niet welgevallig waren, terstond bij de geboorte te laten dooden of te vondeling te leggen. Het stuk is geschreven in ongeveer 140-130 v. Chr. — 1
1. XXXVII c. 4, ed. Dind. IV p. io6 sq.
115
Pol. XXXVII, 4, 4: iniaxev iv xottpoi.c `DacicToi."4 act TCFCMCV &maim xat au?allf387)v OAtiyavOpomia, 8L"4 v at Te n6Astc arip711160/aav xat Occpopiav etvat auvif3aLve, xocEnep o5Te noXiii.cov cruvez&v ianx6Tcov o5Te AoLvatx6v nepLaTdcaewv. (5) et TLc oi5v nept Tam° cruvepo6Xeuesev eig Oeok niti,neciv iplicrovivoug Ti AiyovTec npgc-rrovTec 7TOT"olv nAeiovec ytyvoitte0a xat xclaMov oixofawdev Ttig n6Aetc, o6 TaLoc icpaiveTo, ociTiocc npocpavok Lnocpxolkri]c xoct T-71c 8top06crewc iv igitv xectLivri c (6) Tiiiv yap o'cv0p6ncov eig c'c,Accoveiccv xat cpaozpvLoa6v1v, gT1. 81: cSa0uixiav ix-ceTpoctLilivwv, xat pouAovdivcov ATE yataitv triire Eav Thludat, Tck, ytyv6u,eva Tixvoc 1-pit:pay, &XX& et6XLc 'iv Ti2)v nAeiaTcov ij 86o, xap !AO TO .15 7CAOUaiOUg To&rovq xaTcametv xat cr7COCTOCA6vTocc Tocxicoq aa0e TO xax6v cc6Wiv. (7 ) xat Tip ivOc 6vToc To6Tcov TOv !lit) 7t6Aelloc r vOcroc ivcrrOicra napziAsTo, 8-71Xov cLa OCW'XIX71 XOCTOC Asineaeocr. Tag axisaer.c iplilLooc, xat xaOdcnep int Ttiv i/eALTTe6v Ta alscilv7), TON) ockOv TpOnov xaTec 13pocx1!) xoct Tag neAel.c &no-
„In onze dagen heeft geheel Griekenland (als een soort ziekte) overvallen kinderloosheid en alles te samen genomen menschenschaarschte, waardoor de steden ontvolkt werden, en er onvruchtbaarheid heerschte, hoewel noch aanhoudende oorlogen ons in beslag genomen hebben noch epidemieen. (5) Als iemand ons nu aanried, daaromtrent naar de goden (de orakels) te zenden, om te vragen, door welke woorden of daden wij talrijker zouden kunnen worden en schooner de steden zouden kunnen bewonen, zou hij dan niet dwaas schijnen, daar de oorzaak duidelijk is en het herstel in onze hand ligt ? (6) Immers daar de menschen aan praalzucht en hebzucht, en bovendien nog aan zucht tot vermaak en verstrooiing zich hebben overgegeven, en niet willen huwen, noch, als ze huwen, de kinderen die geboren worden, willen grootbrengen, maar ternauwernood ten meeste een of twee, met de bedoeling die rijk achter te laten en weelderig groot te brengen, is ongemerkt het kwaad snel toegenomen. (7) Want als er een of twee zijn, en dan een oorlog of een ziekte die opgetreden is, den eenen van dezen heeft weggenomen, dan is het duidelijk, dat noodzakelijk de woningen verlaten achterblijven, en evenals bij de bij en de zwermen, op dezelfde wij ze in korten tijd ook de steden (staten), daar ze (aan menschen) gebrek hebben,
116
pout.tivac dG8UVOCTETN. (8) incip if)v oV8i zpeicc rrocpa T(.7)v OziLv nuvOcfcveaOccc. 7c6c ci‘tv ci7coAuTococ&rylc pAcikc . Oeilliev 'ruz6v 1-1.6v exv0p67adv ipeT, yap ockoie atArn tvlOacrroc t.ceTcc07:t/evot TOv -79'1Aov, O. $i 1141, ve*toug ypdaPavrec, tvoc Tpicp-i-na TA yvyv6p..evoc. (9) nept Toincov OOV arm vicfmrecov GUTS Tepocreti;Sv zpeEm.
machteloos zijn. (8) Maar het is niet noodig daaromtrent aan de goden te vragen, hoe we ons van zulk een onheil kunnen verlossen, want de eerste de beste mensch zal zeggen, dat we dit het best kunnen doen door eigen toedoen, door van inzicht te veranderen, en anders, door wetten vast te stellen, opdat hetgeen geboren wordt, ook grootgebracht worde. (9) Hiervoor hebben we dus noch waarzeggers noch goochelarij en noodig."
Dat echter de Grieken ov p,e760evTo TOv -7,jXov, en ook wetten, zoo ze die aangenomen hebben, geen invloed hebben gehad, blijkt uit het interessante verhaal van den Jager bij Dio van Prusa, ongeveer 25o jaar later, n.m. ± zoo n. Chr. geschreven, or. VII (E6poxx6g) § 34, zie Grieksch Leesboek van U. v. Wilamowitz—Moellendorff, bewerkt door Dr. E. Bessem, p. 27, waar we lezen : &7M?, XOCI. VT5V, zoSpocc 111/6v gpvtl &ay. 8L'CcplAcc,Ctv xcci. xoci. OXLyocv0poyrciccv. xecy6 noAA8c xixT7H.Lat 7010poc, 6a-rcep Wog TLC, ov plivov Ev 'rag Opeatv, COack xoci, Ev To 7ce8tvac, CC E 1-6c xcd. OcpyopLov 113664 iOaoc. yecopyei.v, oL 1/6vov Coo Trpoi,xoc 3oiv, npoo-reXicsocyl = „Immers ook nu, zeide hij, ligt zoowat 2/3 van aVaptSc, aze36v -7L vk 36o tilp.1
TE
«AA«
ons land". (Euboia) „braak ten gevolge van veronachtzaming en menschenschaarschte. Ook ik bezit vele plethra 1, zooals, naar ik meen, ook menig ander, niet alleen in het gebergte, maar ook in de vlakte, die ik, als iemand ze zou willen bebouwen, niet alleen zonder vergoeding zou wilien geven, maar ik zou er ook gaarne nog geld bij willen betalen". W. KOCH.
Wageningen.
I z plethron = 876 M2 .
HERMENEV S 2e JAARGANG, AFL. 8 -- 15 APRIL 1930
Virgilius-herdenking Het zal den lezers van Hermeneus ongetwijfeld bekend zijn, dat in 1930 in Italie en daarbuiten het 2000-jarig herinneringsfeest gevierd wordt van den grooten Latijnschen dichter P. Virgilius Maro, die in het jaar 70 v. C. te Andes bij Mantua geboren werd. V oor Italie is deze viering een nationale gebeurtenis, maar ook uit de andere landen van Europa en uit Amerika begeven zich talrijke vereerders naar Virgilius' geboorteland, om er die plaatsen te bezoeken, waaraan de naam van den dichter verbonden is. Opdat ook wij, vrienden der antieke cultuur in Nederland, in dezen tijd uiting geven aan onze bewondering voor Rome's dichter, die een tijdlang om zijn werken bijna als een heilige vereerd werd en in latere eeuwen sterk heeft nagewerkt, hebben wij het plan opgevat om het Juni-nummer van dezen jaargang geheel aan Virgilius te wijden. Tot ons genoegen vonden wij Prof. Dr. F. Muller Jzn. te Leiden bereid de leiding bij de sainenstelling van dit mummer op zich te nemen. Door Prof. Muller en andere bevoegde beoordeelaars van den dichter, van wier inedewerking wij ons trachten te verzekeren, zal daarbij in het licht gesteld worden de plaats van Virgilius onder de Latijnsche dichters, de wijze waarop hij zijn onderwerp behandelt, de invloed van Virgilius op latere dichters en de waarde van zijn werk ook voor onzen tijd. REDA CTIE.
Plutarchus' Raadgevingen aan een jonggehuwd paar Indien het aantal echtscheidingen een maatstaf was voor het huweliksgeluk in een bepaald tijdvak, dan zou het er met dat gelukinonze tijd al heel treurig uitzien, vergeleken bij de daaraan voorafgaande tijdvakken. Immers er is nu bijna niemand die onder zijn familie of vrienden geen enkel geval van echtscheiding heeft, en het aantal gescheiden mannen en vrouwen is zo talrijk, dat men al een eigen benaming voor hen heeft voorgesteld, n.l. : scheiduwe en scheiduwnaar. Maar we weten wel dat het aantal echtscheidingen als vergehj kingsmateriaal geen waarde heeft, want dat vroeger in geval van een ongelukkig huwelik niet tot scheiding werd overgegaan om allerlei overwegingen van conventie en fatsoen, ook wel van plichtgevoel, —die nu niet sneer gelden. Ongelukkige huweliken zijn er ten alien tijde zeker vele geweest, en het kan dus niet verwonderen dat ernstige en welmenende mensen naar voorschriften hebben gezocht
I18
om ongeluk te verhinderen door onenigheid te voorkomen. Een van zulke mensen is Plutarchusl geweest onder wiens „Moralia" een geschriftje voorkomt met de titel rtp.c.xec nacpatyyati,cc-ra,, praecepta conjugalia : huweliksvoorschriften. Al zal men zijn verwachtingen wat moeten intomen, wanneer men Hartman's oordeel in zijn bekend werk : „de avondzon van het Heidendom" heeft gelezen, waar hij zegt dat er „zoo'n. pronkjuweeltje verder in de heele wijde wereld niet bestaat" — het is toch de kennismaking overwaard. Het geeft voorschriften en vermaningen voor een goed en gelukkig huweliksleven aan een jonggetrouwd paar, Pollianos en Eurydike, die waarschijnlik beiden vroeger onder Plutarchus' gehoor zijn geweest, als hij zijn voordrachten hield. Hartman die Plutarchus' voornaamste bezigheid beschrijft als die van zieleherder, en hem zelf ook vaak domine Plutarchus noemt, houdt die Eurydike voor een katechisantje van hem, waarschijnlik omdat hij, als hij haar spreekt over de uitspraken van wijze mannen, er aan toevoegt : „die je ook als kind bij mij in je hebt opgenomen" ; want een recht streekse aanduiding wie Pollianos en Eurydike zijn, en wat hun verhouding tot de schrijver was, wordt in het geschrift niet gevonden. Vermaningen en raadgevingen voor een gelukkig huwelik, we vinden ze in dit geschrift niet het eerst in de Griekse literatuur. In zijn boekje getiteld Oikonomikos laat Xenophon Sokrates een gesprek voeren met een rijke landheer, die de reputatie heeft van een echte xcO ■ Oc xclycc06c„ een „gentleman" te zijn, en wiens vrouw alle werkzaamheden van een groot landbouwbedrijf, die in huis verricht worden, geheel zonder hem zelf besturen kan. Hij vraagt hem of ze dat al kon toen ze met hem trouwde, dan wel of hij het haar geleerd heeft. En dan is het antwoord, dat ze bij haar huwelik nog veel te jong was, om iets van belang te weten, en te voren was opgevoed met de grootste zorg, dat ze zo weinig mogelik zou zien, Koren en vragen, en dat hij zelf haar dus geheel voor haar taak als huisvrouw heeft moeten opleiden. Hij heeft dat gedaan in een soort van voordrachten, die door haar vragen worden onderbroken, een en ander natuurlik gelijkende op de Sokratiese gesprekken. Niet alleen het huishouden in engere zin komt daarbij ter sprake, maar ook kwesties van de vrouwelike levenshouding, b.v. het verven en blanketten. Met deze beschrijving wordt stellig een ideaal huwelik bedoeld
119
waarin de vrouw zich een evenwaardige positie naast de man kon verwerven, want Ischomachos heeft tegen zijn jonge vrouw gezegd, „dat het heerlikst voor haar zal zijn als ze beter dan haar man blijkt te wezen en" — let wel — ,,hem tot haar dienaar maakt, en ftiet behoeft te vrezen, dat ze, ouder geworden, minder geeerd zal zijn in huis, maar vertrouwen kan, dat ze juist, naarmate ze een beter compagnon voor haar man en voor de kinderen een beter bewaarder van het huisbezit is geworden, ook des te meer geeerd zal zijn". Zoals men ziet is hier, hetzij de beschrijving aan de werkelikheid is ontleend, - of als fantaisie moet worden beschouwd, een ideaal huwelik bedoeld, maar -- op zeer materiele grondslag. De instandhouding en vermeerdering van het huisbezit is de hoofdzaak, en — zoals uit een andere passage blijkt — op kinderen wordt uitsluitend gehoopt, om medewerkers te hebben in de bloei v. h. leven en verzorgers in de ouderdom. Plato geeft in zijn Leges de raad dat geen rijke met een rijke, geen opgewondene met een opgewondene etc. zal trouwen, maar dit is meer opdat ze geen gevaar voor hun medemensen zullen vormen en een nakroost van evenwichtig karakter zal geboren worden, dan om onenigheid tussen de echtelieden te voorkomen. De raad dat de families beter kennis moeten maken met elkander en vooral ook jongelingen en meisjes schijnt wel de bedoeling te hebben het huweliksgeluk te bevorderen, maar dit is dan ook het enige voorschrift dat hij geeft, over hun gedrag en houding spreekt hij in het geheel niet. Het geschrift van Plutarchus is heel anders, towel naar vorm als naar inhoud. Het geeft geen beschrijving van een goed huwelik, of waarschuwingen die eigenlik de voorafgaande tijd en de sluiting van het huwelik betreffen, maar naar predikersaard een serie voorschriften, geboden zou men kunnen zeggen, aan de jonggehuwden, en die alle uitgaan van, of toegelicht worden door, een vergelij king. Ook de geest is geheel anders. Niet alleen wordt van de materiele positie der echtelieden haast niet gerept, maar ook het peil van hun ontwikkeling is op het tijdstip van de huwelikssluiting een ander, en wordt ook in een andere richting gestuurd ; de beide echtelieden worden al dadelik toegesproken als iv praocsocpia 7C(Xpocs- peck/evo I., in de filosofie opgevoeden, en in het eind wordt de man nog eens aangespoord van de filosofen te profiteren en het beste daarvan aan de vrouw mee te delen, zodat ze er belang in gaat stellen. We zien de
120
verandering die in de opvoeding der vrouw en in haar verhouding tot de man heeft plaats gegrepen sinds de dagen van Xenophon. Deze laat Sokrates tegen zijn vriend Kritoboulos zeggen : „Is er wel iemand aan wie je meer overlaat, en met wie je minder spreekt dan je vrouw ?", waarop Kritoboulos antwoordt : „als er al zijn, dan toch niet veel". Uit vraag en antwoord blijkt dat de vrouw de baas is in huis, maar geen geestelik verkeer heeft met haar man. Sokrates schijnt dat wel niet goed te vinden, maar zijn ideaal echtgenoot heeft met zijn vrouw blijkbaar geen hoger konversatie dan over het huishouden. Tans is het anders ; vooral de opvoeding van het meisje is veranderd : Plato's eisen zijn niet in de wind geslagen ; er zijn nu na Alexander de Grote meisj esscholen ; er is zelfs hier en daar coeducatie ; dus in ontwikkeling is de vrouw veel meer gelijkwaardig aan de man dan vroeger ; ook is zij veel vrijer in haar beweging. Waar hebben Plutarchus' raadgevingen nu betrekking op ? De materiele kwesties komen dus weinig ter sprake, behalve zijn raad dat er in een huwelik zo min mogelik sprake moet zijn van het mijn en het thin, maar het bezit zoveel mogelik gemeenschappelik moet wezen, en alles aan beiden toebehoren. Ook over het krijgen van kinderen en hun opvoeding wordt niet gesproken. Het betreft alles de onmiddellike verhouding van man en vrouw, en het samensmelten van beider karakter. Dat blijkt al dadelik uit de aanhef : „Na de vaderlike wet, welke de priesteres van Ceres u bij de huwelikssluiting heeft opgelegd, meer ik dat ook mijn rede iets nuttigs kan doen en in overeenstemming met die wet, als ze u samenknoopt en het bruiloftslied meezingt" .. . „Terwiji er in de filosofie mooie betogen zijn, staat bij geen van die alien de huweliksrede achter, waarmee zij hen, die zich tot de levensgemeenschap verenigen betoverend, hen zacht en tam jegens elkander maakt. Van wat ge al meermalen gehoord hebt, doordat ge in de filosofie zijt opgevoed, heb ik de hoofdzaken in korte gelijkenissen samengevat, om ze beter te kunnen onthouden en deze stuur ik als een gemeenschappelik geschenk aan u beiden." Dat echter in de huweliksverhouding de man het hoofd is en moet zijn, komt nog heel sterk uit in dit gebod : „de man moet over de vrouw heersen, niet als de eigenaar over een stuk van zijn bezit, maar zoals de ziel over het lichaam, aan dezeifde lotgevallen onderhevig, en in welwillendheid er mee verbonden".
121
En ook in enige andere uitspraken wordt aan de vrouw de. eis der .bescheidenheid gesteld „Toen Pheidias een Venusbeeld maakte staande op een schildpad, gaf hij hiermee een symbool van huiselikheid en stilzwijgendheid voor de vrouw. Want deze moet tot haar man spreken of door haar man, en zich niet ergeren als haar woord eerwaardiger klinkt door middel van een ander, zoals de stem van de fluitspeler door middel van de fluit." „Evenals bij samenzang van twee stemmen de melodie aan de laagste wordt toebedeeld, zo geschiedt in een goed geordend gezin alles wel met eenstemmigheid van de echtgenoten, maar vertoont toch de leiding en de beginselen „van de man"." „Zoals een met goud en edelgesteenten versierde spiegel toch onbruikbaar is, als hij de beeltenis niet goed weergeeft" — ik wijs er nog even op hoe telkens een vergelijking het voorschrift inleidt „zo heeft men niets aan een rijke vrouw, als ze haar karakter en stemming niet aanpast aan die van haar man. Zo is zij ongeschikt, als zij somber is wanneer hij schertsen wil en vrolik zijn, of schertst en lacht wanneer hij ernstig is." „De vrouw moet er geen eigen vrienden op na houden, maar dezelfde hebben als haar man." 1k merk op dat we hier weer een hele stap verder zijn : in de oude tijd kwam de vrouw zelfs niet met deze in aanraking, en werd het als onwelvoegelik beschouwd, als de man haar zijn vrienden voorstelde in zijn eigen huis. „En aangezien de goden onze eerste en beste vrienden zijn zo moet de vrouw ook geen andere goden vereren dan haar man of zich aan vreemd bijgeloof overgeven." Met een huwelik van echtgenoten die tot een verschillende godsdienst behoren of by. niet beiden Christian Scientists of theosofen zijn, zou Plutarchus dus niets op hebben. „De vrouwen, die liever willen heersen over domme mannen dan luisteren naar verstandige, gelijken op hen die liever blinden den weg wijzen, dan zienden volgen." „Ook de brave en verstandige vrouw kan de lieftalligheid niet missen, opdat ze op een prettige en niet op een gemelike manier met haar man leeft." Deventer. J. BERLAGE. (W ordt vervolgd.)
122
Lied door GEERTEN GOSSAERT En wijder sperr€n Nu lichtvergeten Zich ziel en tin, De avond rust, Nu ver de sterren Wordt alle weten Ontvonken in Dieper bewust ; Den onbetogen Maar elk begeeren Azuren hoogen .. . Dat liefde deeren, Klaar, als de oogen Zou, en bezeeren, Die ik bemin ! Is nu gesust. Evperimenten p. iio. (v. Dishoeck 1919).
Cantus Quando quiescit vespera non memor lam lucis almae, mentibus additur Lumen, sed est sedata quaevis Exagitans animum cupido, Ne forte saeve laederet irruens Pios amores vulnere sontico ; Cum mente sensus evagantur Latins aerio volatu, Postquam per aethrae caeruleas domos Alte refulgent lucida sidera .. . Fulgore tam vivo renident Lumina laeta meae puellae ! P. H. D. EEN EE0A0E VAN EURIPIDES
Veel vormen heeft der goden werk : floAAoci, p.opcpcd Te 3,rxygovicov• Veel maken ze ongedacht noXXci. 8',ZiArraoc xpaivouat Van kracht ; xo TOG 3oxleiv-7' ot'ix Wat was verwacht, 17(7)v 3' Boxir,cov 7c6pov e6pe 0e6c • Werd niet volbracht ; 70t6V8 ' & nip, s-63E 7cpaima. (Eur., Alcestis, enz. slot).
Baarn.
Voor niet verwachte Een weg to vinden, was een god bij machte : Wat nu beleefd is, draagt dit merk. ALBS. POUTSMA.
I23
Euripides' deugdzame Helena De inhoud van Euripides' Helena komt, zeer in het kort, hierop neer, dat Paris, in plaats van Menelaus' gemalin, een et8caov, dat volkomen op haar geleek, ontvoerde, terwijl de heldin zelve door de goden naar Egypte verplaatst werd, waar Menelaus haar vond, toen hij er na de verovering van Troje als schipbreukeling a ankwam Het st80,0v-motief was volstrekt geen nieuwerwetsch snufje van Euripides, want behalve, dat Homerus het reeds gebruikte en het o. a. ook in de mythe van Ixion voorkomt, is het in het bijzonder bekend door de palinodie van Stesichorus, die Helena's reis mar Troje geloochend heeft. Ook haar verblijf in Egypte is in de sage niet onbekend. De Odyssee vermeldt reeds, dat Helena daar geweest is en Herodotus spreekt uitvoerig over het oponthoud van Paris en Helena in Egypte op hun tocht naar Troje (Her. II 112 sqq.). Aan deze laatste legende ontleende Euripides bovendien, dat koning Proteus (bij Homerus 3 384 nog een *coy CrcAtoc) Helena onder zijn hoede had gehouden. Hoe kon nu uit deze sobere gegevens : dat de echte Helena niet naar Troje, maar naar Egypte gegaan was en daar door den koning aan haar gemaai was teruggegeven, een drama opgebouwd worden ? Hier begint het werk van den dichter : hij laat Proteus sterven (al is hij dan volgens Horn. 3 385 OcOcivaToc) en zijn noon en opvolger Theoclymenus verliefd worden op Helena. Zoo blijft Proteus' reputatie ongerept en is de gewenschte complicatie geschapen. Gelukkig is Theoclymenus vervuld van pieteit voor zijn vader, zoodat diens grafmonument een plaats is, waar Helena veilig is voor de vervolging van den jongen koning. Haar situatie is natuurlijk niet aangenaam, maar toch ook niet hopeloos. In het paleis, welks voorzijde als achtergrond van het tooneel dient, woont ook een zuster van den koning, de waarzeggende Theonoe. Volgens den verstandigen raad van het koor begeeft Helena zich, gebruik makende van een afwezigheid van Theoclymenus, naar binnen om de zieneres to raadplegen. Hiermede Apollo vervaardigde een schijnbeeld van Aeneas : 3'&9' eia36Xcp Tpc7.) xoci. 81:oL 'Axcaot 85ouv &,W1 ).0)v dqupi aTilOecrat, Posiocc ia7;8occ xTA. (E 451 sqq.). Deze verzen zouden als motto van Euripides' Helena kunnen dienen !
1
1 24
bereikt de dichter een nieuwe complicatie. Theonoe weet, in ha ar hoedanigheid van zieneres, wat er gaat gebeuren : dat Menelaus aanstonds zal komen en dat dan alle kansen van Theoclymenus verkeken zijn. Hier doet zich dus de vraag voor, of Theonoe in den geest van haar vromen vader Proteus en naar de bedoelingen der goden zal handelen door Helena s redding te bevorderen, dan wel het tegenovergestelde zal doen en haar broeder zal inlichten omtrent Menelaus. In het eerste geval stelt zij zich bloot aan de wraak van haar broeder, in het laatste geval zondigt zij tegen de goden. VOordat de toeschouwer verneemt, hoe Theonoe beslist, krijgt hij eenige andere tooneelen te zien : het optreden van Menelaus, zijn vergeefsche poging om toegang te krijgen tot het paleis. de terugkeer van Helena na het bezoek aan Theonoe en de avotyvoptati.6c. Dan verschijnt opeens de zieneres zelve ten tooneele en houdt eerst Helena een pleidooi pro domo, daarna Menelaus. Theonoe laat zich, zooals te verwachten was, vermurwen en haar antwoord luidt, dat zij een welwillende neutraliteit in acht zal nemen. Zij zal zwijgen, maar Helena en Menelaus moeten zelf een middel bedenken om uit Egypte te ontsnappen. Daarmede -verdwijnt Theonoe van het tooneel en begint de laatste acte, waarin de ontsnapping van de beide echtgenooten door een soortgelijke list plaats heeft als die van Iphigenia en Orestes in de Taurische Iphigenia. Men heeft wel eens verondersteld, dat Euripides met zijn Helena heeft willen aantoonen, dat hij best in staat was 66k een gewone, deugdzame vrouw te schilderen. Dat zou dan echter wel een sterk staaltje geweest zijn, om juist Helena hiervoor uit te kiezen en bovendien zou dit motief toch ook wat erg op den achtergrond geraakt zijn. Neen, 1VIommsen heeft gelijk wanneer hij zegt (Rom. Gesch. 1912) : „Aristophanes' Vorwurf, daf3 der Dichter keine Penelope zu schildern vermoge, (ist) vollkommen begriindet" (zie Ar. Thesm. 547 sq.). En tegen de meermalen in het algemeen gemaakte vergelijking met Penelope voert prof. Kuiper terecht aan (Mnemos. 1926), dat Penelope de keus had uit een talrijke schare jonge mannen uit haar eigen omgeving, terwijl Helena alleen den barbaarschen Theoclymenus tegenover zich had. M. i. beoogde Euripides met zijn Helena-stuk een tweeledig doel : hij wilde de zinneloosheid van den oorlog brandmerken en tevens zijn krachten beproeven aan het tvpische rhetoren-thema van een Ehrenrettung der beruchtste vrouw. „Non dubito quin hac fabula
125
voluerit a Bello dehortari Euripides", zegt van Leeuwen reeds in zijn dissertatie (De Arist. Eur. censore 1876, 48) en ook v. Arnim denkt aldus, wanneer hij er op wijst, hoe de dichter zijn afkeer van den oorlog liet blijken door het publiek de voorstelling bij te brengen, dat twee volkeren elkaar vernietigen ter wille van een drogbeeld. Inderdaad een goede vondst voor een pacifist. En het stuk Idateert van 412, toen de catastrophe van Sicilie nog versch in de herinnering lag. Hierop wijst ook een vinnige uitval tegen de mantiek (744 sqq.), waarbij het voor de hand ligt, aan Nicias te denken. Zeer sterk ten slotte spreekt het verlangen naar vrede uit een strophe van het koor (1151 sqq.). Wanneer dit n.l. uitroept, hoe smartelijk het is, dat Troje verwoest werd gOv ar.op06cm. X6yoc.c Gay gpLv, 'DING( — waarbij de stacaov-fictie dus genegeerd is — dan kan de toespeling niemand onder het publiek ontgaan zijn. Als tweede oogmerk van Euripides noemde ik het streven naar rhetorische behandeling van het oude Helena-motief. Juist voor hem, die zich tot dusverre uitgeput had in beleedigingen aan haar IF-7o adres moet het een eigenaardige taak geweest zijn, yuvaTexoc xpef,77o) 7roLei.v. Het is alsof hij zelf deze strekking nog eens extra heeft willen onderstrepen, wanneer hij geheel aan het eind, vlak voor de slotformule van het koor, laat verkondigen, dat Helena de edelste en zedigste vrouw is, die men zich denken kan. En het is ook niet zonder beteekenis, dat dit oordeel uitgesproken wordt door Theoclymenus, d. w. z. door hem, die beter dan wie ook tot oordeelen bevoegd is na de opgedane ervaring. Toch is de Helena geen rhetorische brf.3et'f.5 in eigenlijken zin. Daarvoor wordt er ten slotte te weinig geredeneerd en te veel gedaan. Het stuk is vol actie en de these van Helena's deugdzaamheid wordt meer ad oculos gedemonstreerd dan door argumenten bewezen. Wil men zien, hoe de sofisten van professie dit onderwerp behandelen, dan leze men het `Dive; iyxcop.c.ov van Gorgias en het geschrift, waarmede diens leerling Isocrates naderhand zijn leermeester heeft willen overtroeven. Den Haag. G. ITALIE.
126
M. Terentius Varro en . . . Anatole France Dat Anatole France een uitnemend keener en verbeelder van verschillende perioden der Oudheid is geweest, behoeft geen nader betoog. Zijn vermogen iets waarlijk belangwekkends en levends nit dergelijke stof to scheppen, berust minder, zooals bij Flaubert, op wat men gewoonlijk verbeeldingskracht noemt (hoewel deze bij hem, anders dan bij zijn M. Bergeret, nog bewonderenswaardig genoeg is) dan op zijn enorme belezenheid en doordringend historisch begrip. Telkens blijkt dat hij kent, wat men het minst zou verwachten. In het eerste boek van de Res Rusticae van Varro handelen van c. II of eenige Romeinen over den landbouw ; ze zijn samen gekomen in den tempel van Tellus en het gesprek wordt opgevroolijkt door scherts en anecdoten. I c. LXIX komt plotseling een libertus van den tempelopzichter weenend aanloopen en vertelt dat zijn patronus vermoord is, non moleste ferentes descendimus de aede et de casu humano magis querentes, quam admirantes id Romae factum, discedimus omnes. Een treffend overeenkomstige situatie vinden we in 1'Orme du Mail p. 279 sqq. Volgens hun gewoonte hebben zich eenige intellectueelen uit de provinciestad, waarin het boek speelt, verzameld in de librairie van M. Paillot en praten over alle mogelijke dingen. (Op zichzelf heeft dit al een zoo al niet klassieke — denk aan de Sosii fratres dan toch humanistische kleur.) M. Bergeret heeft juist een schets van zichzelf voorgelezen. Plotseling komt de bediende van M. Paillot binnendraven en roept hun toe, dat de tachtigjarige buurvrouw van den boekhandelaar vermoord is gevonden. Ook van deze redeneerende heeren kan men zeggen : non moleste ferentes. C'est singulier, zegt er een, waarop M. Bergeret antwoordt : , Cher monsieur, permettez-moi de vous dire qu'il n'y a rien la de singulier" en dat verder toelicht. Zou men niet zeggen, dat Anatole France, de passage bij Varro kende, het droge „non moleste ferentes" bewonderde en van het bij Varro zoo eenvoudige geval de kostelijke passage van l'Orme du Mail maakte ? J. C. K. ,
1
Het grootste deel is eigenlijk meer discours dan dialoog.
1 27
Meleager
EIE TO EAP. EIATAAION
Sainte Beuve — dien men altijd weer zal raadplegen en wiens opstellen over dichters en schrijvers der oudheid „le mets des plus delicats" kunnen zijn, besluit zijn studie over Meleager (Portraits Contemporains t. III p. 503) met een vertaling van de idylle aan de lente (Anth. graec. Lib. I, tit. 91 in fine ; n°. no — ed. Jacobs. t. I), aan welk gedicht hij de volgende lofzang wijdt : ,,La plus celebre, la plus longue des pieces de Meleagre, et que nous avons reservee jusqu'ici, est son idylle sur le printemps ; on y saisit comme l'anneau d'or qui le rattache a Theocrite et a Bion. Rien de plus frais, de plus distinct et de plus net que cette peinture ; pas un trait n'y est vague ni de convention ; tout s'y anime et y vit aux regards, et y luit de sa juste couleur, ce qui fait que l'image est restee toute jeune, toute neuve et comme d'hier, dans un si vieux sujet. J'ai tache de la caiquer ici trait pour trait ; mais it est un certain lustre original qui ne se rend pas." En S. B. vervolgt : „Bien que le plus grand nombre des traits qui composent ce tableau entrent d'ordinaire, bon gre, mal gre, dans toute description du printemps, et que la poesie, en emigrant vers le nord, n'ait cesse de s'inspirer et de se ressouvenir de ces m'emes anciennes peintures du midi, comme si dans leurs objets elles restaient toujours presentes, on peat s'assurer qu'il n'en etait pas ainsi pour Meleagre, et qu'il avait Bien reellement sous les yeux le spectacle fortune qu'il decrit. Dans un autre poeme ancien (Les Dionysiaques, par Nonnus, an livre 40), on possede en effet une description de Tyr, de cette lie rattachee au continent, toute Pareille n une jeune fille qui nage, offrant an flot qui la baigne sa tete, sa poitrine et ses bras etendus, et appuyant ses pieds a la terre : la seulement, est-il dit, le bouvier est voisin du nocher, et le chevrier s'entretient avec le pecheur ; l'un joue de la flute au bord du rivage, tandisque l'autre retire ses filets ; la charrue sillonne le champ tout a ce to de la rame, qui sillonne les flots ; la foret cotoie la mer, et l'on entend, au meme lieu le retentissement des vagues, le mugissement des boeufs et le gazouillis des feuilles. C'est le voisinage du Liban qui amene ce concours, cette harmonie parfaite des diverses scenes de la marine et du paysage. Ainsi le printemps de Meleagre n'etait pas un ideal dans laquel comme dans presque tous nos „Avril" et nos „Mai", l'imagination, eveillee par le renouveau, assemble divers traits epars, les arrange plus ou
128 moires, et les acheve. Ici, dans ce printemps de Phenicie comme dans ceux d'Ionie et de Sicile, le spectacle se deroulait au complet sous un seul et m 'eme regard, et l'heureux poete n'a fait que copier la nature." Voorzoover mij bekend, is men er niet in geslaagd het oordeel van Sainte-Beuve in finesse of juistheid te overtreffen. Men kan bezwaar waken tegen zijn opvatting, dat de dichter werkelijk door het Phoenicisch landschap zou zijn geinspireerd (het is immers de vraag of Meleager met recht voor den auteur van het gedicht wordt gehouden) in ieder geval moet men hem toegeven, dat het weinig dichters gegeven is geweest met zoo weinig middelen een zoo volmaakt en afgerond beeld op te wekken, dat, eenmaal gelezen, steeds voor oogen blijft en nimmer meer wordt vergeten. Er mogen regels zijn, die een voor een reminiscenties opwekken aan uitingen en wendingen van voorgangers — de commentatoren hebben zich als altijd uitgesloofd om ze te zoeken — een geheel als dit vindt men in de oudheid niet. De vertaler van het gansche oeuvre van Meleager, Pierre Louijs, heeft zijn auteur den Heinrich Heine van de oudheid genoemd. Beiden waren Jood. Al weten wij daaromtrent niets met zekerheid voor wat Meleager betreft althans, zeker is het, dat in zijn gedicht orientaalsche motieven en inspiratie het gedicht een aparte kleur hebben gegeven, die men in de vroegere poezie tevergeefs zal zoeken. Ook dat heeft Sainte-Beuve zoo precies gevoeld. Men zal het moeten erkennen ook al deelt men zijn verder gaande conclusies niet. In het gedicht is meer rust, meer sereniteit dan in de meeste andere de lente bezingende verzen van grieksche en romeinsche dichters. Opvallend is het gemis van eike zinspeling op de lief de, die vroegere en latere dichters bij hun voorjaarsgeestdrift niet kunnen missen. 1 De ongetwijfeld oostersche volupteit concentreert zich in een weldadig, zuiver bucolische beschrijving van het landschap, dat herinneringen aan Cl. Lorrain of misschien nog meer aan Poussin-stemmingen suggereert. De romantici, meer dan de renaissancedichters hebben deze weelde gekend en een van hell — de dichterphilosooph Nietzsche — heeft dit soort stemming zeer inters doorleefd, waaraan wij zijn beroemd aphorisme in Der Wanderer and sein Schatten danken. (no. 293 Et in Arcadia ego.) Daarin spreekt hij over het heroisch-idyllisch karakter van Poussin en noemt 1
bijv. Pervigilium Veneris en de hieronder volgende ode van de BaIf.
129
Epicurus. Hij had ook deze idylle 'van Meleager kunnen noemen - of geheel verwante epicuristisch-geintoneerde verzen van Perzische of Chineesche dichters, bijv. dit uit de Flute de jade (trad. Franz Toussaint, ed. Piazza, Paris) APAISEMENT. Les parfums du printemps et les rayons obliques du soleil traversent mes stores. C'est l'heure oq les bateliers commencent de faire bouillir le riz pour le repos du soir. Les moineaux piaillent. tin char grince. Je bois, et mes soucis vont rejoindre les insectes ailes qui bourdonnent dans le poudroiement vermeil du jardin. Inspiratie van een zelfde gehalte vindt men in Mozart, op wien het epitheton heroisch-idyllisch niet minder van toepassing is dan op Poussin of Cl. Lorrain. Niet alleen Nietzsche 2 heeft met zooveel nadruk op de verwantschap van deze schilders en deze muziek gewezen, ook anderen deden dit, het laatst misschien het overtuigendst de fransche schrijver Maurice Barres in zijn nagelaten voorbereidingen voor een opstel over zijn landgenoot Claude GelMe. (Le Mystere en pleine lumiere. Paris, Plon ed.) Wellicht — de tijd zal hierover moeten beslissen — bereikte Mahler in sommige Passages van zijn Lied von der Erde iets dergelijks. Het is in ieder geval geen toeval en atavistische momenten moeten hier een rol spelen, dat hij zich aangetrokken voelde tot de Chineesche lyriek van Li-tai-po. Het had ook Meleager kunnen zijn En is men nog niet overtuigd van de originaliteit in Meleager's lente-visie, men vergelijke de beschrijvingen in Vergilius (bijv. Georg. I 43 sq., II 323 sq.), in Horatius (bijv. Od. I, 4 en IV, 7), in Catullus (46), in Ovidius (III Trist. 12), van het Pervigilium Veneris. In het laatste vindt men al reeds een nieuwen klank, evenals in Statius (IV. 5), die de visie van Meleager benadert. Nog later kan, wanneer de invloed van het Oosten de geheele romeinsche beschaving heeft doordrenkt, een flauwe echo worden herkend in een 1 W. III 354 f. Engadin 1879 inspireerde Nietzsche tot deze hooggestemde lyriek. (K Forster.-Nietzsche, Biografie II p. 95.) Ook later (1886) in een brief aan P. Gast komt nog een dergelijke mting voor, nu onder den indruk van een provencaalsch gedicht. dat ook, zooals Meleager, zooals de Chineesche dichter, de lente-insecten bezingt : „Lis abiho, li mouissaleto, fasien viouloun de sis aleto, E zouzounavoun .". Men vergelijke het hoofdstuk „Claude Lorrain" in E. Bertram's boek over Nietzsche (Berlin, G. Bondi 1919) waarin, beter dan in een mij bekende Nietzsche-studie, over deze dingen wordt gesproken. 2 Menschliches Allzumenschliches II, aph. 171.
13 0
bijzonder gedicht van Tiberianus 1 , maar ook daarin overheerschen reeds de speciliek mediaevale modulaties en beelden, die weidra geheel zullen overheerschen totdat de renaissance met anderen ook Meleager weer zal ontdekken. Ten alien tijde sedert de renaissance heeft men deze idylle bewonderd 2 en de nabootsingen zijn ontelbaar, in alle talen. Hier volgt in de eerste plaats de vertaling van Louijs. 3 Bovendien — een keus doende uit een onmetelijken voorraad (waarvan men een opsomming vindt in Bosscha's editie van Janus Secundus I p. 173 sq.) — een voorbeeld van den i6-eeuwschen Pleiade-dichter JeanAntoine de Baif. Het geheele beschrijvende gedeelte van zijn ode is een navolging van Meleager. Het is merkwaardig om te zien hoe deze renaissancedichter, voortbouwend op een oud model, jets geheel oorspronkelijks tot stand brengt, terwiji tevens de invloed van troubadouren en Petrarca nog naspeurbaar is. Het zelfde zou men kunnen zeggen van een elegie van onzen Janus Secundus (Lib. III El. 6) en zooveel andere Italiaansche voorgangers en tijdgenooten. Tot slot nog een opmerking. De bedoeling van dit artikel was nog eens te wijzen op die zeer aparte kleur en atmosfeer in dit eene gedicht van Meleager. Het mag om misverstand te voorkomen, misschien niet overbodig heeten hieraan toe te voegen, dat de schrijver, hoezeer ook van deze charmes doordrongen, overtuigd is, dat de oudheid grooter en universeeler dichters heeft voortgebracht. A. D. v. R. A. Heiloo. 04 TO 'Ectp zeEticcroq .hveti.6ev-roc &rear:040c oixotthvoto, nopcpupk tieikas cpepocv0eoc etocpoc 6p7). yocZoc 8i xuocv671 xXospip iaTeckcro Tcot.ip, xcci cpur& 07Maocv-mc v6or,c ixOtrivre ne-ri)Aocc.
Amnis ibat inter arva valle fusus frigida luce ridens calculorum, flore pictus herbido etc. o.a. opgenomen in The hundred best poems in the latin language selected by J. w. Mackail (London, Gowans and Gray). 2 Ook uitlatingen in anderen zin onthreken niet. Curiositeitshalve noem ik deze van F. Jacobs : Habet hoc Eidyllium, quo se commendet ; vix tamen dignum its laudibus, quibus nonnulli id cumulaverunt. Neque enim imaginum novitate, copia et varietate, neque admodum ingeniosa earum adornatione et concinnatione lectorem retinet et delectat. (Animadversiones in Anth. Graec . I. p. 119.) 1 Een Hollandsche vertaling — van Edward B. Koster — vindt men o. a. in de verzameling Grieksche Lyriek van Dr. W. E. J. Kuiper (Uitg.-Mij. „Elsevier", Amsterdam 1923). 1
131 of 8'.itrccOtilv ni,vov-rec eter.96-rou 8p6aov 'Hoak Avviiivec yeAexocuv,. CevoeyolLivor,o 086r,o. zocEpei, xai a6ptyyc vot.teoc iv Opecrat Atyociwov, xact rcoAtoiq ipf,poec bwTip7rcTac ocimiXoc ociy&v. ai 7rX6ouaLv ireeipice x6tLocs-oc vccii-cca nvot.-T) deTcrw.civ-re Zecp6poo ?awe xoX7r6acorrec. 8'e6c'cousryr, cpepecr-roccptAy Amy6acp dyed PoTpuOcv-roc ipeq,c'ellevoe Tpizoc xtaaoi5. ipyoc 8i Texvi,erot po-nyevescrat tleAf.o-aocec xcaex t/iXet, xcei oillf3Acp icAtLevcce ipycfeCovrcee Aeux& 7roAu-70yroco ve64/Yroc xciAAsce xvo5. Aey6cpcovov ecei8et• OGV711 8'6pvE0cov Outhoveg rcept x 3 x, zeAc86vec (letup?, tLaccOpce, x6xvoq &7r Oyficetatv 7coTact.toi3, xcei, Ikr'6%Xcroc Cer,8c v. cpuTc7)v zocEpou(se ;c6v,oce, xcei ycdoc s-607 , vot,tek, xcei, o-upi4ee e5xot/ce zopelke, Lled)vocroq zoci, veiToct xce?, /1.4..A7ce!, 7reTa.--r,v3a., zoti. 681,vouat u,i,-Atacroce, dcocAv sv etcepc zocX6v desicroce;
Lode au printemps (trad. P. Louijs ). Le venteux River hors du ciel disparu, purpurine sourit dans les fleurs la saison du printemps. La terre bleue se vet d'une herbe chloree et les plantes bourgeonnantes se coiffent de nouvelles feuilles. Buvant la rosee tendre de la fecondante Aurore les pres rient, et s'ouvre la rose. Il est heureux aussi le pasteur qui sur les monts chante dans sa flute, et de ses blancs chevreaux se rejouit le pasteur des chevres. Déjà naviguent sur les vastes flots les marins, au souffle inoffensif de Dzephyros gonflant leurs voiles comme des seins. Déjà crient evohe au porteur de grappes Dionysos ceux qui ont les cheveux couronnes de fleurs, de raisins, et de lierre. Les travaux industrieux des abeilles lilies du taureau prennent tout leur soin. Sur la ruche posees, elles fabriquent la beaute blanche et liquide du miel dans la cire trouee. Partout la race harmonieuse des oiseaux chante : Les alcyons autour des vagues, les hirondelles autour des toits, le cygne sur la berge du fleuve, et sous bois le rossignol. Si les chevelures des plantes sont joyeuses ; si la terre fleurit ; si joue a sa flute le pasteur, et se rejouissent les moutons aux belles laines ; Si les marins naviguent, si Dionysos conduit les chceurs et chantent les oiseaux et font le miel les abeilles ; Pourquoi le poete ne chanterait-il pas une belle ode au printemps ?
1 P. Louijs, Poesies de Meleagre, suivies de Lectures Antiques. Ed. Montaigne, Paris 192 8.
13 2
Du Printemps (J. A. de Bail) La froideur paresseuse De l'yver a fait son tems : Voici la saison joyeuse Du delicieux printemps. La terre est d'herbes ornee, L'herbe de fleuretes l'est ; La fueillure retournee Fait l'ombre dans le forest. De grand matin la pucelle Va devancer la chaleur Pour de la rose nouvelle Cueillir l'odorante fleur ; Pour avoir meilleure grace, Soit qu'elle en pare son sein, Soit que present elle en face A son amy de sa main ; Qui a sa main l'ayant ue Pour souvenance d' amour Ne le perdra point de vue, La baisant cent fois le jour ; Mais voyez dans le bocage Le flageolet du berger, Qui agate le ramage Du rossignol bocager. Voyez l'onde claire et pure Se cresper 1 dans les ruisseau.x ; Dedans voyez la verdure De ses voisins arbrisseaux.
La mer est calme et bonasse ; Le ciel est serein et cler ; La nef jusqu'aux Sude passe ; Un bon vent la fait voler : Les menageres avetes Tout ca et la un doux bruit, Voletant par les fleuretes Pour cueillir ce qui leur duit. En leur niche elles amassent Des meilleures fleurs la fleur : C' est a fin quelles en facent Du miel la douce liqueur. Tout resonne des voix nettes De toutes races d'oyseaux : Par les champs des alouettes, Des cygnes dessus les eaux. Aux maisons les arondelles, Les rossignols dans les boys, En gayes chansons nouvelles Exercent leurs belles voix. Doncques la douleur et l'aise De l'amour je chanteray, Comme sa flame ou mauvaise Ou bonne je sentiray. Et si le chanter m'agree, N'est ce pas avec raison, Puisqu'ainsi tout se recree Avec la gaye saison ?
De vliegenvangende muurgekko Bij de lectuur van de oude schrijvers valt ons soms iets op, dat de bewoner van het Middellandsche-zeegebied heel gewoon zal vinden. Een vlieg in onze kamer vinden wij gewoon, een vliegenvangend hagedisje zou ons zeker verbazen. Niet alzoo den Zuiderling, noch nu, noch in de oudheid. Conf. X, 35 zegt Augustinus „En wat trekt niet vaak, wanneer ik thuis zit een hagedis, die vliegen vangt of een spin, die ze in haar web verschalkt, mijn aandacht ?" Hij gebruikt hier het woord stellio, waarmee wel bedoeld zal zijn de muurgekko (CcaxccAocpdyric), een diertje, dat verbazend handig is in het vangen van vliegen. A. S. 1 2
se plisser. convient.
HERMENEVS 2e JAARGANG, AFL. 9 — 15 MEI 1930
Epistula ad Amicum But ye that holden this tale a folye, As of a fox, or of a cok and hen, Taketh the moralitee, good men ! CHAUCER.
Heu ! fatalis adest et ineluctabilis annus : Mox invita licet, dura sed lege coacta Illustris Regina meo me munere solvet ! Non to res latuit tristissima, care sodalis, Ut tibi sum longo iamdudum cognitus usu, Nec parvi facies, iam iam vectigal amici Dimidia vel parte minus, mehercle, futurum, Indignum facinus, quod lex turpissima iussit! Exsuperant reditum vel nunc impendia crebro, Cum facet ingenium gerulique operaeque triumphant, Unde fit ut vivam curis ingentibus aeger, Sollicito mecum numquam non corde volutans, Qua ratione famem nobis nostrisque repellam. Si mihi quae fuerunt essent in corpore vires, In Mundum procul ire Novum constaret ut auri Glebas eruerem terra divesque redirem. Iam vero quotiens duro versare ligone Experior paulisper humum curvatus anhelans, Continuo lumbos dolor exsecrabilis urit : Nempe erat haud tali quaerenda pecunia pacto. Plurima dein volvens quondam mecum reputabam: `Quidni gallinas pascam gallosque salaces?' Quod simul occurrit, per somnum forte videbam Mille saginatos trepidare per atria pullos Ovorumque albos caelum contingere montes. Clamabam : `Via vera patet ! Sic itur ad aera!' Raucus cum subito stridor mea somnia rupit : Provocat ore diem vicino gallus in horto Et cristata cohors ex omni parte reclamat. Turn vero rabidas mea wens exarsit in iras:
134
`Non tali auxilio nec defensoribus istis Tempus eget nostrum : strepitus furialiter odi Nocturnos: pereat lucis praenuntius ales! Tales inter ayes vitam producere nolim.' At milli lustranti rursus compendia lucri Tandem qua ratione queam ditescere certumst. Quin age consilio mentem converte salubri, Quod postquam subiit meditor multumque diuque. Si verism est quod significant nunc acta diurna (Et quis ephemeridas putet umquam ficta referre?), Miras divitias vulpes argentea reddit Iamque rapax muftis peperit vulpecula nummos. Tales bestiolas quas in vivaria mittam, Longe lucentes pretiosa pelle, parabo. Quod si forte roges, quis opum nudo mihi sumptus Suppeditet, magno te vendere non meministi, Mi bone, labentes aedes, quas ante locabas? Quod tibi cum lasciva tulit fortuna lucellum, Pestivum celebrare diem decrevimus ambo ( Rem te non fugisse reor!) dapibusque paratis Et vinis genio semel indulgere repostis. At nos compacto variae res stare vetabant, Unde fit ut nobis sit tota pecunia salva. Turpe est millia tanta tua putrescere in arca, Quae nihil ulterius curas, dulcissime rerum; Vulpes inde igitur mercabor nec mora longa est : Vulpina tua mox palla spatiabitur uxor, Quippe argenticomam vestem matrona requirit. At locus ut mentis vires intenderit audi! Hcrtum principio vivaria reddere nostrum Optabam, sed enim leges vetuere senatus! Vulpes nempe olidam dicunt spirare mephitim. Credo equidem, vitiat vero vir Teutonus auram Primo pestifero, quern mittunt ossa cremata, Atque impune suo foetore hanc inficit urbem! Utile sed nostris visum est hoc denique coeptis: Vossius, amplus homo, quo non est cariox alter Nostrum utrique comes, mixtis seu ludere chartis
135
Seu dater alternis remis impellere cumbam, Vossius, ut nosti, contermina possidet area, Abietibus curvis et erica consita tristi. Ah ! quotiens animo fidum miserabar amicum, Quod pretio casulas nemo conducere vellet, Quas passim videas per inhospita tesqua iacentes. Ista igitur deserta mihi vivaria sumam : Fetibus est aptus multis paradisus alendis. In partem veniet quaestus lucrique futuri Vossius ut ruris dominus iustam modicamque. Hoc quoque polliceor : rebus si forte secundis Par operi solos non sim famulumque requiram, Ille acceptus erit mihi quem gees Vossia mittet. Exsulto iam nunc animis, una ratione Quod res amplificare meas licet atque sodalis. Iam valeas et si quid agam scitabitur uxor, Totam non opus est nostram recitare tabellam : Sufficit ille locus quo palla argentea ridet. Tu, quaeso, vigiles ut res mea sit tibi cordi Et rude donati perstes adiutor amici, Otia ducturi nostra dignanda senecta. P. H. D.
Voluntas en Verba De Romeinsche rechtsbronnen bevatten een schat van gegevens, van waarde voor den niet-juridischen werker in de wetenschappen der oudheid, die echter tot dusver grootendeels ongebruikt gebleven zijn. Helaas, de bronnen zijn corrupt, veel erger dan die waarmee de classicus gewoonlijk werkt. De iuristengeschriften uit de eerste drie eeuwen van het keizerrijk zijn, vermoedelijk reeds voor hun vastlegging in de Digesten van Justinianus, zwaar bewerkt — want het recht wijzigde zich en de geschriften moesten bruikbaar blijven in rechts- en collegezaal — en vervolgens heeft de commissie van den Byzantijnschen keizer ze nog eens een grondige bewerking laten ondergaan. Datgene wat op naam van den Romeinschen jurist staat, is dus allerminst de oorspronkelijke tekst en natuurlijk is dit voor den classicus — evengoed als voor den jurist trouwens een reden
136
om de bronnen zeer voorzichtig te gebruiken; maar even natuurlijk is bet geen reden om ze links te laten liggen. Het fragment, waarop ik in deze korte bijdrage de aandacht van den classicus vestigen wil, is belangwekkend omdat bet a. h. w. een naspel geeft op den grooten strijd die tijdens de republiek is gevoerd tusschen de voorvechters van verba en van voluntas bij de interpretatie van wetten en rechtshandelingen, — die zij n hoogtepunt bereikte in de cause Mare bekend als de causa Curiana en bij die gelegenheid eindigde met een volslagen overwinning der voluntas-leer. In ons fragment nu vindt men de herinnering aan deze worsteling der geesten, dit conflict tusschen oud en nieuw, terug. Het is D. 33, 1o, 7 en handelt over de uitlegging van een testament waarin gelegateerd is des erflaters supellex. Naar aanleiding van deze beschikking rijst n.l. de vraag, wat onder dat begrip valt, dus wat de erfgenaam aan den legataris zal hebben uit te keeren uit des erflaters nalatenschap. Ik laat het fragment hier volgen met een — ietwat vrije vertaling ernaast. Celsus libro nono decimo digestorum. Labeo ait originem fuisse supellectilis, quod olim his, qui in legationem proficiscerentur, locari solerent, quae sub pellibus usui forent. — § 1. Tubero hoc modo demonstrare supellectilem temptat : instrumentum quoddam patris familiae rerum ad cottidian um usum paratarum, quod in aliam speciem non caderet, ut verbi gratia penum argentum vestem ornamenta instrumenta agri aut domus. nec mirum est moribus civitatis et usu rerum appellationem eius mutatam esse: nam fictili aut lignea ant vitrea aut aerea denique suppellectili utebantur, nunc ex ebore atque 1
Celsus in het 19e boek zijner digesten. Labeo zegt, dat de oorsprong van het woord supellex daarin gelegen is, dat vroeger aan hen die op gezantschap uitgingen, die dingen verhuurd plachten te worden, die tot gebruik onder het tentdak strekten. § 1. Tubero poogt op deze wijze het woord supellex te verduidelijken: het gereedschap van een paterfamilias bestaande uit zijn voor dagelijksch gebruik bestemde taken, voorzoover dit niet behoort tot een andere soort, zooals mondvoorraad, zilver, kleeren, sieraden, toebehooren tot akker en huis. Geen wonder is het, dat met de zeden in onzen staat en met
Daarover laatstelijk : J. Stroux, Summum ius, summa iniuria,
p.
29 e. v.
137 testa dine et argento, iam ex auro etiam atque gemmis supellectili utuntur. quare speciem potius rerum quam materiam intueri oportet, suppellectilis potius an argenti, an vestis sint. § 2. Servius fatetur sententiam eius qui legaverit aspici oportere, in quam rationem ea solitus sit ref erre : verum si ea, de quibus non ambigeretur, quip in alieno genere essent, ut puta escarium argentum aut paenulas et togas, supellectili quis adscribere solitus sit, non idcirco existimari oportere supellectili legata ea quoque contineri : non enim ex opinionibus singulorum, sed ex communi usu nomina exaudiri debere. id Tubero parum sibi liquere ait : nam quorsum nomina, inquit, nisi ut demonstrarent voluntatem dicentis ? equidem non arbitror quemquam dicere, quod non sentiret, ut maxime nomine usus sit, quo id appellari solet : nam vocis ministerio utimur : ceterum nemo existimandus est dixisse, quod non mente agitaverit. sed etsi magnopere me Tuberonis et ratio et auctoritas movet, non tamen a Servio dissentio non videri quemquam dixisse, cuius non suo nomine usus sit. nam etsi prior atque potentior est quam vox wens dicentis, tamen nemo sine voce dixisse existimatur : nisi forte et eos, qui loqui non possunt, -
het gebruik der dingen de beteekenis van het woord veranderd is : want vroeger werd huisraad van aardewerk, hoot, glas of brons gebruikt, nu gebruikt men ivoor, schildpad, zilver, ja zelfs goud en edelgesteente daarvoor. Daarom moet men letten meer op den aard der voorwerpen dan op de stof, als men wil uitmaken of iets supellex dan wel „zilver" of ,,kleeren" is. § 2. Servius zegt dat men (bij de uitlegging) letten moet op het gevoelen van hem, die het legaat maakte, d. w. z. in welke beteekenis deze gewend was die woorden te gebruiken : maar indien iemand die dingen, waarover geen twijfel bestaat of zij tot een andere soort behooren, zooals tafelzilver of bovenkleeren en toga's, gewoon was supellex te noemen, dat dan daarom nog net aangenomen mag worden, dat, als hij zijn supellex heeft gelegateerd, ook die dingen daaronder vallen : want niet uit de meening van enkelen, maar uit het algemeen gebruik moet men de beteekenis der woorden verstaan. Dit nu zegt Tubero niet te kunnen inzien : want waarvoor dienen woorden anders dan om de bedoeling van den spreker kenbaar te maken? Ik voor mij vind dat iemand niet „zegt", wat hij niet „meent" al gebruikt hij nog zoo zeer het woord,
138 conato ipso et sono quodam xca waarmee iets pleegt te worden Ccvecp0pcp cpcavy) dicere existi- aangeduid : want wij gebruiken mamus. het woord slechts als middelaar : maar niemand mag geacht worden gezegd te hebben, wat hij niet in den geest overlegd heeft. Doch — adzes Celsus zelt — al heb ik nog zooveel eerbied voor Tubero's inzicht en gezag, toch ben ik het met Servius eens, dat iemand niet geacht kan worden, iets gezegd te hebben zonder het woord daarvoor te hebben gebruikt. Want al is de geest van den spreker hooger en machtiger dan zijn woord, toch kan niemand gerekend worden, zonder woorden „gezegd" te hebben, behalve dan misschien, dat wij rekenen, dat zij , die niet kunnen praten, door een poging en een ongearticuleerden kiank iets zeggen. Aldus de tekst. Ook ons fragment is door de moderne critici niet gespaard en heelemaal zooals het daar staat, zal het zeker wel niet door Celsus geschreven zij n, maar de bezwaren betreffen kleinigheden en in het essentieele geeft het fragment den pennestrijd der rechtsgeleerden zeker juist weer. En volledig doet het dit :het laat ons zien, hoe Labeo, Augustus' tijdgenoot, poogt de moeilijkheid te lijf te gaan door de etymologische beteekenis van het woord na te speuren (of hij daarbij de plank al of niet mis slaat, is een vraag die buiten mijn competentie ligt) maar hoe hij die poging al aanstonds moet hebben laten varen, omdat Tubero — - die in het laatst der republiek leefde — reeds den juisten weg had gevolgd van uit het spraakgebruik, onafhankelijk van de etymologische afkomst den term te verklaren in tegenstelling met andere in testamenten gebruikelijke termen als „mijn zilver", „mijn garderobe", enz. en daarbij dan de zeer juiste opmerking had gemaakt, dat men als een erflater aan den een zijn
139 „zilver" en aan den ander ziin „supellex" heeft vermaakt, niet moet blijven hangen aan de materie waaruit de dingen vervaardigd zijn en dus niet door dik en dun alle zilveren voorwerpen onder het zilver moet rekenen. Daarbij is dan dubbel interessant Tubero's waarschuwing dat nu de Romeinsche zeden zoo zeer veranderd zijn en men zilver en goud gebruikt voor voorwerpen die vroeger van aardewerk of hout gemaakt werden, de uitlegger niet te veel op de stof letten moet : zeker zijn er geschrfften van oudere juristen geweest die dit wel voorschreven, daar zij ontstonden in een tijd waarin gebruiks- en weelde-voorwerpen nog scherper gescheiden groepen vormden in het vermogen van den Romeinschen pater-familias. De verandering in de Romeinsche levenswijze ligt immers nog kort voor Tubero's tij d en als goed jurist houdt hij met die verandering rekening. Evenwel, zoo door redeneerend, en dus den vasten bodem verlatend waarop de uitlegger staat die zich scherp aan de woorden houdt, moest hij wel komen tot een sterk nadruk leggen op de bedoeling des erflaters, op de voluntas tegenover de verba, en daar nu vond hij een obstakel in een uitspraak van Servius Sulpicius vermoedelijk zijn leermeester — die zeif juist na den tijd der causa Curiana had geleefd en gewerkt en bij wien de herinnering aan dien strijd nog zeer levend geweest moet zijn. Deze groote jurist heeft het probleem van voluntas, en verba in de weinige woorden welke hier van hem geciteerd zijn, zeer scherp en zuiver opgelost. Om dit naar waarde te schatten, moet men de beteekenis der zaak voor het in dien tijd levende geslacht pogen mede te voelen. In de causa Curiana had de voluntas-leer gezegevierd : in een strijd om een erfenis had diegene de zege bevochten die naar de woorden van het testament niet was ingesteld, maar naar den duidelijken wil des erflaters, zooals die niettemin uit het testament bleek, wel bedoeld was. Dit was van niet geringe beteekenis geweest ! Het beduidde niet minder dan het breken met het oude, uit den tijd der priester-juristen voortgekomen systeem, waarin proces-formules en de formulieren van rechtshandelingen behandeld werden als gebeds-, of liever nog als tooverformules, magisch bindend door bet voorgeschreven woord, dat alleen in staat is de gewilde werking te voorschijn te roepen, en dus haar magische kracht missend als het foute woord gebruikt is, hoe duidelijk de wil ook blijken moge. In de procedure is dit stelsel dan reedsverlaten : de oude legis actiones ,,paulatim in odium venerunt" (Gains, 4, 3o), en zijn verdrongen door de vrijere, soepeler, edicts-
140
formulieren die de partijen zelf, onder toezicht en goedkeuring van den magistraat moduleeren, of zelfs ontwerpcn. Maar nog niet geheel verdwenen is het sacraal-juridisch besef en verdedigd wordt het tegenover de aequitas, in de causa Curiana, door Q. Mucius Scaevola, met een beroep op de rechtszekerheid. Zonder succes; en zoo schijnt de weg vrij tot een uitlegging van testamenten volgens de bedoeling van den erflater, ook al gebruikt deze woorden die niemand voor de bedoelde zaken bezigt. Dien weg bewandelt inderdaad Tubero, maar Servius met zijn grooter juliCticch inzicht en zijn fijn gevoel voor billijkheid en rechtszekerheid beide, weert deze extravagante consequentie der wilsleer of : wel moet men letten op de bedoeling van den testator, maar niet zoo ver gaan dat men deze ook nog volgt als hij een volkomen ongebruikelijk woord heeft gebezigd. W aarom niet? Is dan bet testament geen „uiterste wir? Zeker, maar de consequentie is niet te aanvaarden ter wille van de rechtszekerheid. De erfgenaam mag niet, misschien langen tijd nadat het legaat is uitgekeerd, komen aandragen met het bewijs dat de erflater heel iets anders bedoelde dan hij schreef ; de legataris mag er op kunnen rekenen, dat wat hij uitgekeerd kreeg volgens de duidelijke woorden, het zijne blijft. Een testament is een uiterste wil, maar de wil moet dan ook duidelijk blijken door de woorden, die verstaan moeten worden niet „ex opinionibus singulorum, sed ex communi usu" ; en 't is slechts een overmaat van modernisme dat Tubero brengt tot zijn extravagante bewering, die logisch-wijsgeerig juist moge zijn, maar juridisch onbruikbaar is : dat men niet geacht kan worden iets te „dicere", d. i. met rechtsgevolg te verklaren, wat men niet gemeend heeft. En zoo is het begrijpelijk dat de praktische en toch diepzinnige Celsus een eeuw later met een fraaie buiging voor het groote gezag van Tubero, een der zoo gevenereeide „veteres", diens meening 'n weinig ridiculiseert. Dit alles is nu oude geschiedenis, maar het probleem leeft in onze dagen zoo goed als tijdens de Romeinsche republiek en het keizerrijk voluntas en verba, wil en verklaring, ook onze juristen worstelen ermee. En heel veel verder dan Servius' uitspraak : non ex opinionibus singulorum sed ex communi usu nomina exaudiri debere, hebben wij het nog immer niet gebracht. Leiden.
J. C. v. OVEN.
141
Het envofltement Algemeen verbreid was en is nog heden ten dage het geloof of de overtuiging, dat zekere mensen over biezondere krachten beschikken en geheime kennis bezitten en die gebruiken om de natuurlike loop der dingen hetzij ten goede te beinvloeden hetzij ten kwade. Medicijnmannen onder de zogenaamde natuurvolken, magiers bij de naties van de oudheid — Apuleius noemt in zijn Apologie een ganse reeks, te beginners met Zoroastres en Hostanes —, in de middeleeuwen tovenaars als Merlin, Faust en Virgilius, om van nieuwere te zwijgen, behoren tot deze groep van mensen. Maar niet tot de .nkele uitverkorenen bleef beperkt wat zij vermochten, noch de uiterlike middelen waarmee zij werkten. Naast de luttele pcizzor komen de talrijke vocp0-fixocp6pora. Deze zijn het vooral die de eenvoudigen van geest in moeilike omstandigheden raadplegen, terwijl ook leken op eigen hand tot magiese handelingen hun toevlucht nemen. Aan een van de vele praktijken die toegepast werden wil ik hier enkelewoorden wij den. Dat is het bij de imitatieve magie tuisbehorende „envoiltement", het in beeld (vultus) voorstellen van de persoon die men wil betoveren, wil doers ondergaan wat men met zijn beeltenis verricht (volgens anderen het inhullen, omstrikken van die persoon, involvere). Het eerste voorbeeld in de griekse litteratuur ontmoeten wij bij Theokritos in de bekende twede idylle, waar de mooie Simaitha, geholpen door een oude slavin, haar minnaar Delfis met behulp van toverij tot zich tracht terug te brengen: 0. a. werpt zij een pop van was in een kokende ketel, daarbij deze woorden sprekend : „evenals ik met de bij stand van de godin (Hekate) dit was doe smelten, zo moge Delfis uit Mundos terstond door liefde smelten". Die was zal wel een wassen popje geweest zijn, zoals ze behalve van was ook van leem en van lood of ander metaal gemaakt werden. Bij Theokritos' navolger Vergilius (Eel. 8) roept de verlaten vrouw, nadat ze driemaal de effigies van haar ontrouwe minnaar met drie draden van drie kleuren omsnoerd rond het altaar heeft gedragen : „zoals dit leem hard wordt en deze was smelt door een en hetzelfde vuur, zo verga het Dafnis door mijn liefde", d. w. z. zo worde hij hard tegen anderen, week jegens mij. Om de werking te verhogen wordt de pop sours met toverwoorden beschreven (zie een afbeelding van een dergelike beschrijving bij Preisendanz, Papyri graecae magicae I, Leipzig 1928, Taf. I, Abb. 2), heel vaak
14 2
ook met naalden doorstoken, opdat de bedoelde persoon hevige (minne)pijnen lijdt of geboeid of machteloos wordt. Beide, towel beschrijving als doorsteking, komen voor bij Ovidius (A. 3.7.29 volg.), die in een toestand van apathie vermoedt dat een toverkol scherpe naalden heeft gedreven midden in de lever van een purperen wassen pop, terwijl in de Fasti (2.5.77 volg.) een oude vrouw, gezeten te midden van een schare jonge meisjes, bij een offer aan Tacita de door een bronzen naald doorpriemde met was bestreken kop van een maena (ansjovis?), waarvan de bek is dichtgenaaid, boven het vuur laat verschroeien. In Horatius' achtste satire van het eerste boek geeft de tuingod Priapus aan zijn verontwaardiging lucht over het bedrijf van de twee heksen Canidia en Sagana, die in de nacht de tuin van de Esquilijnsche heuvel onveilig maken : „ . . . ook hadden ze twee poppen, een van wol en een van was ; de wollen was het grootst, die moest aan de kleinste de straf voltrekken ; de wassen stond daar in een deemoedige hooding, want aanstonds zou hij op smadelike wijze omkomen". De uitgevers verwijzen pier met recht naar de zg. grote Parijse toverpapyrus vs. 296 volgg. (o. a: uitgegeven door Preisendanz), zoals ook andere van deze uit de vierde en vijfde eeuw n. Chr. daterende papyrussen voor de kennis van de oude magie van het hoogste belang zijn. l Het vertrouwen in de werking van het envoiltement is intussen, men kan haast zeggen, tot plaats noch tijd beperkt. Op de grotwanden in Perigord zijn met pijlen doorboorde dierfiguren gevonden, waarschijnlik aangebracht in de overtuiging dat de werkelikheid zich naar het in-beeld-gebrachte zou richten. In Griekenland, Italie, Noord-Afrika zijn toyerpoppen uit graven te voorschijn gebracht. Op Sicilie bestond nog kort geleden het gebruik om, behalve popjes, ook eieren, sinaasappelen en citroenen een als boven besproken operatie met naalden en spijkers te doen ondergaan. In het Archiv fur Religionswissenschaft (XV 313 volg.) besprak Pagenstecher twee mexikaanse wassen wraakpoppen, die beide eerst gebonden en dan doorstoken zijn, de een met vier dooms, de ander met zeven naalden. Een afzonderlike plaats nemen de middeleeuwen in met hun heksenprocessen. Telkens en telkens weer lezen wij in de akte van beschuldiging dat die of die heks een beeldje van was gevormd en met naalden doorpriemd heeft en daardoor ziekte of dood veroorzaakt. In zijn „Nederlandsche 1 Verg. Dr. K. H. E. de Jong, De magie bij de Grieken en Romeinen, passim, uitgaaf Volksuniversiteitsbibliotheek.
1
43
Sagen en Legenden" heeft Josef Cohen het verhaal van de heks van Bolsward opgenomen. Daarin kwelt de vrouw het kind door het popje met scherpe naalden te prikken, totdat de man het bemachtigt en in 't vuur gooit : in bed „lag de vrouw, met vreeselijke brandwonden, en ze stierf op hetzelfde oogenblik". Wij missen bier een schakel, nl. de tegenbetovering, die het kwaad van de bedreigde afwendt en op de bedreiger doet neerkomen. Of de sporen van het envoiltement ook in de nieuwe litteratuur vervolgd zijn, is mij niet bekend. Zelf ontmoette ik het op twee plaatsen, ten eerste in Selma Lagerlof's Jerusalem, als Gertrud de heks ontmoet met de koperen schaal, waarin zij moet kijken en het beeld van Ingmar ziet, en op bevel van de heks met de naald in de ogee prikt : „ . . . . Und Gertrud stiesz zweimal ganz schnell mitten in Ingmars Augen hinein. Aber als sie die Nadel hineinstiesz, merkte sie, dasz these tief drang, als ob sie nicht auf Messing trale, sondern sich in etwas Weiches hineinbohre, and als Gertrud die Nadel wieder zurackzog, war diese blutig". Het tweede geval trof ik aan in van Moerkerken's „De ondergang van het dorp" : bepraat en verlaten door een ,,Spaansen vaandrig" wil „het maagdje uit Aarloo" zich wreken, waarvoor zij zich wendt tot een jood, „een vermomde dienstknecht van den duivel . . . Toen het middernacht sloeg in den toren van Merum, legde hij op haren beker een kaart met harten-aas en gaf Naar een scheme naald om het hart in 't midden te doorsteken. Zij gehoorzaamde, zoals wij in den droom gehoorzamen. Drie rode bloeddruppels vielen in den wij n. Gillend vloog zij op, stiet den grijnzenden jood van zich of en vluchtte door den donkeren nacht Op den brink gekomen zag zij een treurigen stoet de herberg verlaten. Hoplieden droegen een dooden makker. Zij hoorde wat zij zeiden : ,,Bij den twaalfden slag viel hij dood neer ! Zijn hart is doorstoken en wij zaten bijeen zonder twist !" ". Baarn. J. MEHLER.
Plutarchus' Raadgevingen aan een jonggehuwd paar. II
In het vorig nummer hebben wij op Plutarchus' verhandeling : „Huweliksvoorschriften", die tot strekking heeft de goede verstandhouding tussen echtelieden te bevorderen, een korte inleiding ge-
1 44
geven, waarin we herinnerden aan de voorafgaande proeven van Xenophon en Plato, en aan de inmiddels ingetreden verandering in het leven der vrouwen tengevolge van een betere opvoeding en meerdere vrijheid van beweging; vervolgens hebben we verschillende, door een vergelijking toegelichte, raadgevingen uit de verhandeling aangehaald. Met die opsomming hadden we eigenlik alleen nog maar voorschriften voor en vermaningen aan de vrouw gehad. Het geschrift is echter niet zo eenzijdig, dat de man geheel vrij zou uitgaan. Toch voelen we wel dat het geheel uit het oogpunt van de man geschreven is, en dat het om hem draait. Als tegenhanger van het laatstaangehaalde voorschrift aan de vrouw dat braafheid en verstand niet genoeg zijn, en dat lieftalligheid niet gemist kan worden, om op een prettige en niet op een gemelike manier met elkander om te gaan, geldt dit voor den mar: dat als zijn vrouw van nature streng en steil is, hij dat moet eerbiedigen en begrijpen, dat hij haar niet tegelijk als wettige vrouw en als hetaere hebben kan. Hier volgen nog een paar waarschuwingen aan de man : „De man moet niet denken dat de vrouw zich van vrouwelike luxe onthouden zal, als hij het niet van de mannelike doet. Eventuele genotzucht en verkwisting van haar zal de man niet met geweld kunnen tegengaan, maar wel door zachtheid; evenals de wind in het bekende verhaal met al zijn kracht niet in staat was de mantel van den wandelaar of te doen, maar wel de zon, door zo warm mogelik te schijnen". „Men zegt dat de kat razend wordt van de lucht van odeur ; als hetzelfde met de vrouw het geval was zou het een misdaad zijn van de man er zich van te bedienen ; maar nu komt de vrouw in die stemming als haar man met hetaeren omgaat ; het is dus slecht van de man, die omgang niet te laten en niet rein bij zijnvrouwtekomen." „Vooral in het begin van het huwelik moet tegen botsin gen gewaakt worden, daar men ziet dat vaatwerk, dat samengesmolten wordt, in het begin door de geringste stoot uit elkaar valt, maar als het verband door de tijd sterk geworden is, niet uit elkaar raakt." Het voorkomen van ontstemmingen en botsingen is bliikbaar het hoofddoel van de gehele verhandeling; daarop heeft al dadelik in de aanvang betrekking het uit Boeotie aangehaalde gebruik, waar de braid gekroond wordt met de bladeren van een plant, die uit een doornige stengel zeer zoete vruchten voortbrengt; dit als waarschuwing aan de jonge man om de eerste humeurigheden van zijn
1 45
jonge vrouw te verdragen. „Zij, die dit niet doers, zijn als degenen die om de zuurheid van de onrijpe druif de rijpe versmaden. Omgekeerd zijn de jonge vrouwen, die zich afkeren van hun man wegens de eerste onaangenaamheden, als zij , die wanneer ze de steek van een bij ontvangen hebben, ook van de honig niet willen weten." Van moderne observatiegeest getuigt het volgende : „Een Romein werd door zijn vrienden berispt, omdat hij zich van zijn fatsoenlike, rijke en mooie vrouw had laten scheiden ; maar hij stak hun zijn schoen toe, en zei „die schoen is immers ook mooi om te zien, maar niemand weet waar hij mij knelt". De vrouw moet niet op haar bruidschat, haar afkomst en schoonheid vertrouwen maar op die dingen waardoor ze het meest met haar man in aanraking komt in de dagelikse omgang, dus op vriendelikheid en gedienstigheid. Want zoals dokters banger zijn voor de koortsen die ontstaan zijn uit onzichtbare en langzamerhand opgehoopte oorzaken, dan voor die welke uit duidelik zichtbare en sterke oorzaken voortkomen, zo brengen de voor het publiek verborgen, aanhoudende en dagelikse kleine wrijvingen tussen man en vrouw de meeste onenigheid te weeg en bederven het samenleven." Dat de schoonmoeder een rol kan spelen in het huwelik blijkt uit de vermelding van een gebruik in de Afrikaanse stad Leptis, waar de jonggetrouwde vrouw de dag na het huwelik aan de moeder van haar man een pot te leen vraagt, welke deze weigert en zelfs beweert niet te bezitten ; „dat is opdat de schoondochter dadelik de lastige aard van een schoonmoeder zal ondervinden, en als er later eens iets ergers voorvalt, daar niet boos om zal zijn, maar de aanleidingen tot een botsing zal wegnemen." Ik merk op dat her de moeder van de man, niet die van de vrouw de boze geest is, en dat is voor die tijd ook begrijpelik, daar de vrouw over het algemeen zozeer ondergeschikt aan de man was, dat de schoonmoeder voor de schoonzoon — dus een vrouw voor een man — wel ongevaarlik moest zijn. Van de ideale echtgenoot bij Xenophon, Ischomachos, was het huweliksdoel uiterst nuchter en materieel geweest ; het ging niet alleen buiten de lief de, maar zelfs buiten de zinnen om ; het was om de meest geschikte compagnon in het bezit van vermogen en kinderen te hebben. Voor Plutarchus is dit echter een minderwaardig doel : „de lief de moet het huwelik stichten en het moet een gemeenschap van lichaam, van bezit en wederkerig ook van elkanders vrienden en verwanten zijn."
146 Het stuk eindigt met hetgeen ik juist in het begin heb aangevoerd om de vooruitgang in ontwikkeling van de vrouw te bewijzen. „Gij, jonge man, verzamel bij de filosofen wat nuttig is en breng het uw vrouw; gij zijt voor haar vader, moeder en broeder; maar het is niet minder mooi als ze zegt : gij zijt voor mij leider, wijsgeer en leermeester in het schoonste en goddelikste. Zulke kennis maakt de vrouwen afkerig van zotternijen, want een vrouw diewiskundeleert, zal zich schamen te dansen (? !), en ze zal geen toverspreuken van heksen willen aanhoren, als ze door de woorden van Plato en Xenophon betoverd is . . . ." „Gij, Eurydike, tracht zoveel mogelik om te gaan met de spreuken van wijzen en goeden, en de mond vol te hebben van die uitspraken, die ge reeds als kind bij ions placht op te vangen, opdat gij uw man genoegen doet, en bewonderd wordt door de andere vrouwen, als ge zo overvloedig en deftig versierd zijt zonder enige kosten. Sappho was trots op haar verzen, en zoudt gij niet nog trotser zijn als ge niet aan de bloemen frozen) maar aan de vruchten aandeel hebt, die de Muzen schenken aan hen, die de Wetenschap en de Wijsbegeerte bewonderen?" Ziedaar de hoofdinhoud van het stuk, waaruit ik nog vrijwat heb weggelaten. Het ligt voor de hand om ter vergelijking te zoeken naar parallellen uit de latere wereldliteratuur. Het huweliksgeluk, en dus het geluk van het gezin, is voor de maatschappij van zoveel belang, dat men verwachten zou, dat ook later velen en van de grootsten zich geroepen moeten gevoeld hebben om aan jonggehuwden vvijze raad rnee te geven en die ook te boek te stollen. Het zal misschien aan mij liggen, maar ik heb eigenlik niets kunnen bedenken dat hierop lijkt, altans niets, dat algemene bekendheid heeft verworven. Moliere's Ecole des femmes en Ecole des marls zijn in heel andere vorm en ook met andere bedoeling geschreven. Om lets gelijksoortigs te hebben moeten we bij de kerk terecht komen. Het Eormulier van de Ned. Herv. kerk bij de kerkelike inzegening van het huwelik lijkt er naar den vorm nog het meest op, en het is wet merkwaardig ook daarin een vergelijking te lezen, die geheel dezelfde is als bij Plutarchus : „Eerstelijk zult gij Man weten, dat u God gezet heeft als een hoofdt des wijfs, opdat gij ze na uwen vermogen verstandeliik
147 leydende soudet onderwijzen, troosten ende beschermen, gelyck 't hooldt het lichaam regeert". 1 En omgekeerd ook tegen de vrouw : „gij suit ook hem gehoorsaem sijn in alle dingen, die recht ende billijk sijn als uwen Heere, gekkerwijs het lichaem den hoolde" . 1 Het bestaan van zulke kerkelik geijkte vermaningen heeft wellicht voor eeuwen het samenstellen van nieuwere tegengehouden. Tenminste in beknopten vorm. Want overigens hebben wij Cats' lijvig werk : Houwelick, dat is het gansch beleyt des Echten-Staets, afgedeylt in ses Hooft-stucken, te weten : Maeght, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe; en er staat met kleine lettertj es bij : behelsende mede de Mannelicke Tegenplichten. Hierin te zoeken naar punten van overeenkomst zou de grenzen van dit opstel verre overschrij den. De veranderde inzichten omtrent de verhouding van man en vrouw in de laatste 7o jaren, niet het minst ook sedert het opkomen van de moderne richting in de theologie, hadden zeker wel het samenstellen van een nieuw huweliksformulier gewettigd. Maar de vrije inzichten werkten het samenstellen van een formulier natuurlik in het algemeen tegen. In de profane literatuur is mij alleen bekend een voor ongeveer 15 jaar geleden in oppositie tegen het Katholieke huweliksformulier geschreven boekje door een jongmens van aanleg, maar ongetrouwd en nauweliks 20 jaar oud. Er staan gewaagde, maar ook heel goede dingen in, maar buiten de stad en de familiekring van de schrijver is het, meen ik geheel onbekend gebleven. Het is verleidelik aan te nemen dat de Praecepta conjugalia eigenlik de preek waren, waarmee „domine Plutarchus" het jonge paar had ingezegend. Hij zegt in het begin, zoals ik al opmerkte, dat, terwijl de filosofie vele schone A6yoL bevat, deze ya.tipaoa A6yoa in gewicht bij geen enkele andere achterstaat, en wanneer we dan weten dat yalrhXraoa Aerrocr gewoonlik betekent : de bij een bruiloft gehouden toast, dan is men inderdaad geneigd ons stuk als de inzegeningspreek te beschouwen ; maar het feit dat het woord A6yoa even dikwijls, vooral in Plutarchus' tijd, een schriftelik gevoerd betoog betekent, en dat Plutarchus in datzelfde begin zegt, dat hij deze vermaningen aan beiden als een gemeenschappelik geschenk toezendt, maakt mij huiverig aan een werkelik uitgesproken rede te denken. Deventer. J. BERLAGE. 1
De cursivering is van mij.
14 8
In den strengen winter van 1929 „Frigus et acre gelu Dominum benedicite" laeti Sic Pueri 1 cantant, dum furit ignis edax. „Ignes et ardentes aestus benedicite", clamat Nunc candente gelu gens satiata nimis. R. B.
In en na den wereldoorlog „Pax, pax" dixerunt, — Sacra sic Scriptura locuta, — Ast pacis pridem fugit ab orbe quies ; Impietas etenim gliscens grassatur ubique; Per mare per terras horrida bella furunt. Sed pax, quae exsuperat sensum praenobilis omnem, Paulus ut est fatus Flaminis igne cites, Quamque Puer Jesus dignatus mittere nobis, Haec tandem veniat, permaneatque precor. R. B.
Een politiek levensbeeld Livius
22. 26.
Een werd bereid gevonden om de verdediging op zich te nemen van de motie tegen het beleid van den dictator : C. Terentius Varro, die het vorige jaar praetor geweest was. Dat was een man, niet alleen van nederige geboorte, maar uit een bedenkelijk milieu gesproten. Zijn vader immers, zoo vertelde men, was vilder geweest, had zelf met zijn koopwaar geleurd en had juist dezen zoon gebruikt voor hand- en spandiensten bij zijn nering. Maar toen de vader na zijn dood geld, met dit bedrijf verdiend, nagelaten had, en de zoon aspiraties kreeg naar een beroep van beteren stand en de advocatuur koos, heeft de jonge man door op te treden voor menschen van verdacht allooi en in taken, gericht tegen het vermogen en den goeden naam van eerzame burgers, eerst populariteit bij de groote massa verkregen en is daarna tot staatsambten opgeklommen. De quaestuur verwierf hij, daarna werd hij aediel, en toen hij vervolgens ook de praetuur bekleed had, begon hij ook op het consulaat zijn hoop te vestigen. Niet weinig sluw zocht hij den volksgunst te winnen, gebruik makend van de ontevredenheid met de politiek van den dictator en toen de motie aangenomen was, was hij alleen de man, di.en men daarvoor dank bracht. E. S.
1
Dan. III.
HERMENEVS 2e JAARGANG, AFL. To — 15 JUNI 1930
Ter inleiding Multi vatum e numero nostronim laudabiles, unus ille mirabilis est. PETRARCA, Epist. Fam. XXIII, 19, 68.
„Natus est Cn. Pompeio Magno M. Licinio Crasso primum conss. iduum Octobrium die in pago qui Andes dicitur et abest a Mantua non procul" zegt Vergilius' beste levensbeschrijving : Vergilius Maro werd geboren 15 October 7o v. Chr. ; 15 October 193o zullen 2000 jaren verloopen zijn, die ons van den dichter scheiden. Zijn eerste millennium, in 930, zal indien wij ons niet vergissen, niet gevierd zijn. Onze tijd, die, aan een huldigingsepidemie ten prooi, kans loopt tot ware huldiging onbekwaam te worden, moge aan dezen waarlijk grooten mensch en dichter, zij het in kleinen kring, een eerbiedigen groet brengen, aldus zich zijn eigen inschakeling in den opgang der tijden opnieuw bewust wordend : at genus immortale manet multosque per annos stat fortuna domes et avi numerantur avorum (Georg. IV, 209). Vergilius is zeer zeker een dergenen, die hun plaats vinden onder deze avi avorum. En Hermeneus, „de Tolk", heeft terecht het zijn plicht geacht ook pier iets te vertolken, van wat in de harten leeft en nog in de ooren klinkt van hen, die ouder wordend en vender weg komend van deze jaren, 70-19 v. Chr., die Vergilius' leven omramen, daardoor dichter bij den vates komen staan, om met hem door de volheid van zijn verrukking mee te dwalen, telkens opnieuw een oud woord ziende oplichten met verjongden glans, zoo dat de tijd, ons van hem scheidend, plotseling verdwijnt : . . . . fugit interea, fugit inreparabile tempus singula dum capti circumvectamur amore (Georg. III 285). Ook die tijd, de tijd van Vergilius, is „in-reparabile" : hij komt nooit weer, hij kan niet „weder geboren" worden, zooals dit oude woord eigenlijk beteekent. Indien desondanks wij toch dit gevoel bezitten en niet prijs geven willen, dat deze tijd omstreeks Christus'
150
geboorte, een tijd van wedergeboorte in het Heidensche Rome, in het levenswerk van dezen dichter herleven kan, ligt inderdaad daarin uitgesproken, hoe hecht de cultuursamenhang van WestEuropa is geweest, doch tevens, hoe zuiver, zuiver menschelijk en daardoor eeuwig de klank was van zijn stem. Zijn woord spreekt nog onmiddellijk, ook tot ons. Zelfs daar, waar het zooals de honig, waarvan hij de wonderbare geboorte met eerbied heeft geschilderd, de geuren van verre velden, de kianken van verre streken en vreemde literatuur, Alexandria, Griekenland, Sicilia met zich mededraagt, zelfs daar, waar hij nog niet geheel zich zelf is, ook daar „caelestia dona" brengend, doordien hij een dier animae candidae is, gelijk Horatius hem zoo trefzeker heeft geteekend (Sat. I, 5, 41: anima, quales neque candidiores terra tulit, neque quis me sit devinctior alter), wier blankheid is als een Spiegel, waarin gansch de wereld van den eigen tijd ligt verstild, slechts even door dien glimlach verlevendigd, die als een herinnering is aan het bewogen leven onder haar oppervlakte. Zoo wil ook Hermeneus trachten te spiegelen, herinnerend aan wat in Vergilius geglansd heeft door alle tijden heen, en toonend daarvan een enkele rimpeling, dat wat elders zoowel als pier te lande aan nieuwe waardeering in oude lief de voor den dichter naar boven rees. F. MULLER Jzn. Leiden.
Enkele bibliographische aanwijzingen In het onderstaande worden een paar werken genoemd uit den laatsten tijd. A an volledigheid is natuurlijk geen oogenblik gedack. Be lle s s or t, Virgile (1922). T Fran k, V ergil' s z4pprenticeship I en II, Cl. Phil. XV , 23-38, 103-119, uitvoeriger in zijn boek Virgil ( 1922). W. W a r d e F o w l e r, verschillende studies, o.a. The religious Experience of the Roman people, Lecture XVIII, 403-425: Religious feeling in the poems of Virgil. Behalve de bekende werken van Norden, Heinze over de Aeneis, van Cartault over de Bucolica, van Boll, Norden, Weber e. a. over de 4de Ecloga, nog de volgende: F. G l o v e r, Virgil, 5de uitg. (1923). L. Her ma n, Les masques et les visages dans les Bucoliques de Virgile (1930). J. Car c opin o, Virgile et le mystere di la IV eglogue ( 1930). J. Hub e a u x, Le realisme dans les Bucoliques de Virgile (1927). R. B i Ili a r d, L' agriculture dans l' Antiquite d' apres les Georgiques de Virgile (Paris 1928) : seer belangrijk. H. W.Pre scot t, The development of Virgil' s Art (1927). R. S. Con w a y,•o.a. Harvard Lectures on The Virgilian Age ( 1928). To mm a so Fi or e, La Poesia di Virgilio (Bari 1930 ).
I5'
Elegia 1 Sic Christi sanctum comitem semel esse locutum Fama est, Vergilii cum stetit ad tumulum : '0 si discipulum talem mihi fata dedissent, Quem te reddideram, summe poeta, virumt Ah ! fallax nimiumst hominum fiducia mentis, Carpere quo nullum grandius exstat opus ; Emendare adeo Paulus se posse putabat Purum quod vitiis omnibus omne fuit, Nec bene se vivum non invenisse gemebat Bis qui nobiscum saecula dena viget. Cui non vatis adest viventis semper imago? Fertur morte carens usque per ora hominum. Illo Vergilius me tempore dulcis alebat, Quo iam gymnasii parvus alumnu.s eram, At vero suaves fructus maturior aetas Carpsit percipiens grande Maronis opus, Ut sentire potest demum Drovectior annis Quae sibi visa silo carmine Dante refert. Umbras ad Stygias descenderat atque magistrum Conspexit trepidans obstipuitque diu, Postque Or se' to quel Virgilio!' dextera dextrae Tuncta est atque duci dux fuit ipse suo. Ductor fidus erat semper qua tenditur orbis, Humano generi dux manet ille ducum. Est vel nunc equidem paucis mens barbara, sunt qui Magnanimum rodant illius ingenium, Sed sol iustitiae semel illustrabit iniquos Censores radiis, pectora dura, suis. Non erit indidem opus spissis pervincere libris, Praestare ingenio nee minus arte virum. Ergo age ductorem verism iustumque sequamur ! Credimus an fingo somnia vana nimis? 1
Medii aevi temporibus memoriae proditum erat, Paulum apostolum ad
Vergilii sepulcrum cum accessisset exclamasse :
`Quern te', inquit,‘reddidissem, Si te vivum invenissem, Poetarum maxime !' i d. Domenico Comparetti, Virgilio nel nzedio evo, Livorno 1872. —
152
Praesensi : melior rerum iam nascitur ordo Et nobis redeunt tempora laeta magis. Torpet amor ferri et scelerata insania belli: `Nulla salus bello!' tessera certa datui, Nec trepidae matres pressere ad pectora natos, Iam qua terra patet foedera firma valent. Durate et vosmet rebus servate secundis! Sic nos Vergilius voce monet resona. Cum vero ingenti quondam surgente periclo Ad despondendum pronior est animus, Ille hortator adest et vires suscitat atque Utilibus stimulis anxia corda fovet: Terfer et obdura, multo graviora tulisti: Tu ne cede malis !' talia dicta dabit. `Audentes fortuna iuvat decoratque corona!' Unde operis duri mox refricatur amor. Per varios casus, per tot discrimina rerum Si tandem palmae gloria grata venit, `Macte nova virtute' sonat `sic itur ad astra!' Et bona verba iterum vox bene nota tulit. Quod si quem miserum tenet auri dira cupido Et pectus rabida fervet avaritia, `Aude, hospes, contemnere opes et te quoque dignum Finge Deo!' blandos percipit aure sonos.
Auspicio ductuque tuo nos, docte poeta, Vivimus atque iterum mortis adimus iter. Tu vero immortalis ades, to tempora spernis, Te numquam potuit vincere longa dies. Ut bis dena tuum viruit per saecula numen, Sic te posteritas tempus in omne colet. Te, decus Italiae, totus venerabitur orbis, Donee erit tellus, sidera donec erunt! P. H. DAMSTE. Utrecht.
153
Vergilius' ontwikkeling Zelfs een korte schets van de ontwikkeling, die Vergilius heeft doorgemaakt, moet,althans voor den schrijver, iets prikkelends hebben. Ontwikkeling in Vergilius? Ja en neen ! Juist een korte beschouwing kan bier, ook voor den beschrijver, waarde hebben doordien zij hem dwingt, met onverbiddelijkheid zich tot enkele hoofdzaken te bepalen. Bij Vergilius wordt deze beperking beloond, doordat men aan het eind plotseling bespeurt, onder al het bonte en veelsoortige, dat Vergilius biedt, een tastbaar geestelijk patroon, een stempel van hoogen adeldom en blijvende waarde, tot vertrouwd eigen bezit te hebben gemaakt. Een korte opsomming van de gegevens, die ons ten dienste staan, moge voorafgaan. Naast de verschillende Vitae Vergilianae hebben wij in hoofdzaak het volgende : Behalv e de zgn. Catalepton-gedichten, die Vergilius waarschijnlijk tusschen 20 en 3o jarigen leeftijd dichtte (dus tusschen 5o en 40 v. Chr.) mogen we tegenwoordig aannemen, dat ook Culex en Ciris als autographen, bijkans als graphologische bijdragen tot de kennis van den dichter kunnen worden beschouwd. Den Culex houd ook ik voor het oudste der twee, waarschijnlijk in 48 gedicht, opgedragen aan den puer sanctus, Octavius venerandus (Culex i en 25), den toen 15 jarigen, lateren Octavianus, die op het punt stood de toga virilis aan te nemen. De Ciris is een paar jaar jonger, opgedragen aan den grooten M. Valerius Messalla Corvinus, dien Vergilius ook in het gde Catalepton-gedicht huldigt. Dit laatste gedicht teekent Vergilius, zooals hij staat aan den ingang der Bucolische-zangen, die ongeveer 42-39 zijn ontstaan. Het grootsche werk der Georgica volt de jaren 37-30, de Aeneis, het werk, dat zijn krachten geheei verteerd heeft en hem op een hoogte bracht, waarop het hem vaak heeft moeten duizelen, neemt zijn laatste levensjaren geheel voor zich, 3o tot 19 v. Chr., zijn doodsjaar : „Bucolica triennio, Georgica VII, Aeneida XI perfecit annis", zegt de Suetonius-vita, § 25. Hoe gaarne laten we velerlei weg, dat Suetonius, op vaak onbeteekenende nieuwtjes gesteld, zoo gretig verzameld heeft, om uit den schat van gegevens, die dan overblijven, enkele uit te lezen, die wij met dankbaarheid als een licht laten schij nen over veel, dat ons in 1
Vgl. T. Frank, Cl. Phil. 15, 23, Virgil 28 vlg.
154 den dichter en zijn werk dierbaar is geworden..Zijn uiterlijk? „Corpore et statura fuit grandi, aquilo colore, facie rusticana, valetudine varia ; nam plerumque a stomacho et a faucibus ac dolore capitis laborabat, sanguinem etiam saepe reiecit, cibi vinique minimi" zegt de Vita § 8. En we herinneren ons, dat bij het bekende Iter Brundisimum van 37 v. Chr. de arme Vergilius, evenals trouwens Horatius, gedurende die 13 dagen lange reis van ongeveer 50o K.M. veel last van zijn zwakke maag ondervindt en zich aan gezelligheid en spel onttrekt, om vroeg te gaan slapen (vgl. Hor. Sat. I, 5 v. 7 en 49). Belangrijker zijn andere zaken. Zij betreffen den geestelijken kant van zijn leven, zij schilderen het ontstaan van zijn werk, ja zij behelzen opvattingen van tijdgenooten omtrent hetgeen de dichter in zijn werk zijn tijdgenooten te zeggen had en brengen Wilde. Na het onbetwistbare succes, dat zijn eerste groote werk, de Bucolica, had — zij werden zelfs, en meer dan eens ten tooneele gebracht (Vita § 26), — is de Romeinsche wereld in spanning bij al, wat omtrent het dichten van den stillen eenzamen man tot de groote schare doordringt. En als de Aeneis uit de prozaparaphrase, waarin hij eerst zijn stof gegoten had, langzaam het dichtergewaad aantrekt, zijn niet Propertius' Idaroenstooten, ook door de Vita aangehaald, de meest ontroerende getuigen : Cedite Romani scriptores, cedite Grai : Nescio quid mains nascitur Iliade
(III, 34, 65),
doch Augustus zelf op zijn Spaansche expeditie (27-25 v. Chr.), die „supplicibus atque etiam minacibus per iocum litteris" (Vita § 31) om een stuk ter lezing vraagt en . . . een weigerend antwoord ontvangt. Is niet uitermate teekenend, dat de dichter, als Augustus na Actium terugkeert, den triumphator in een overweldigende uiting van dank het allerbeste biedt, wat hij geven kan en welsprekend voor den vorst, den dichter en het onderwerp ! — in een gespannen voordracht, die vier voile dagen duren zal, den keizer, te Atella in Campanie vertoevend om genezing van een keelziekte te erlangen, de geheele Georgica voorleest, "suscipiente Maecenate legendi vicem, quotiens interpellaretur ipse vocis offensione" (Vita § 27). „Pronuntiabat autem" heet het daar verder "cum suavitate et lenociniis miris". Is het niet wederom teekenend, wat een tijdgenoot Iulius Montanus uitsprak : plagiaat op Vergilius plegen is onmogelijk, omdat men niet zijn v o o r d r a c h t tevens stelen kan; e osdem enim versus ipso pronuntiante bene sonare, sine illo
1
55
inanes esse mutosque" (Vita § 29). In dit alles vinden wij den geheelen Vergilius terug, die zijn verzen ook als klankschoonheid gekoesterd heeft met een jaloersche zorg. Over dit punt zijn de studies van de Oudheid en van den modernen tijd tot volmaakt eensluidende conclusies gekomen. Men leze wat Gellius (XIII, 21) daaromtrent in bijkans ongelooflijke finesses mededeelt, en wat de uitnemende dissertatie van F. Roiron, „L'imagination auditive de Virgile" (1908) aan een overstelpend rijk materiaal demonstreert. In dit gansche kader past voortreffelijk een andere trek, 's dichters arbeidsmethode betreffend : wel anders dan Lucilius, van wien Horatius immers verhaalt, dat hij „stans pede in uno" meer dan 200 verzen per uur produceerde (Sat. I, 4, 9), anders ook dan Ovidius, die slechts in smeue hexameters spreken kon volgens zijn eigen getuigenis, „Vergilium paucissimos die composuisse versus auctor est Varius" (Quint. ID, 3, 8). En zijn eigen hoofdvita, van Suetonius, voegt daar deze kostbare mededeeling aan toe (§ 22) : iederen dag ontwierp hij 's morgens vroeg een groot aantal verzen, dicteerde ze ijlings en trachtte deze „per totem diem retractando ad paucissimos redigere". En de prozaparaphrase der Aeneis steekt hij in het gewaad der poezie „prout liberet quidque, nihil in ordinem arripiens". Wij zien het voor ons, ja wij hebben bier den dichter geheel tegenover ons : moeielijk er in komend, dock er eenmaal in zijnde, het geheel weer schouwende, met geweldige vaart voorwaartsijlend en „ne quid impetum moraretur" (Vita ib.), heele stukken overspringend, of in groote haast met enkele ruwe trekken schetsend, of zooals de dichter met beminnelijke scherts het noemde, „met leelijke schragen het grootsche gebouw voorloopig schorend, donec solidae columnae advenirent". Z(56 ook zijn gejaagd zoeken op zijn sterf bed naar zijn niet voldragen, niet gerijpt, niet weerbaar levenswerk, de Aeneis, dat hij tracht to vernietigen, en dat tegen den nadrukkelijken wensch des dichters eerst do Dr keizerlijken wil, eenigszins bijgewerkt, aan de gemeenschap, waarvoor het zoo niet bestemd was, wordt prijsgegeven. Laten wij thans het vijftal gedichten, die ons gezichtsveld innemen, Culex, Ciris, Bucolica, Georgica, Aeneis in deze volgorde in een rij plaatsen en er langs ziende, de verschillende lijnen lezen, die ons 0 og ontwaart. Welke zijn dit? Is het doordat de Aeneis ons het best bekend is? Hoe dan ook, wij hebben een sterken indruk, die niet wij ken wil, dat de dichter een
15 6
stof geeft, die, aanvankelijk moeielijk en zwaar €e verteren, later, als hij toch inderdaad een steeds hooger doel zich kiest, ons meer en duidelijker eigen wordt en bijblijft. Eigenaardig in hooge mate, dat de tijdgenooten en latere generaties het hiermede blijkbaar volstrekt niet eens zijn geweest. Als Martialis een vriend voor het feest der Saturnalia (XIV, 185, vgl. V, 3o) treinlectuur wil bezorgen, geschikt als afwisseling met het „ganzenbordspel", de nucesSaturnales, zegt hij immers : Accipe facundi Culicem, studiose, Maronis, ne, nucibus positis, „Arma virumque" legas, bier trouwens geheel in overeenstemming met Vergilius zelf, die zijn Culex als „spel, ludus", typeert. De inleiding is belangrijk zelfs voor een korte schets, als Kier bedoeld is, al is de tekst niet zeker. Daar lezen wij (Culex 3-5) : Lusimus : haec propter culicis sint carmina docta, omnis ut historiae per ludum consonet ordo notitiae, doctumque voces, licet invidus adsit, dwz. : „ziehier een proeve van speelsch, dock moeizaam (hij vergelijkt zijn tang met een spinneweb !) vernuft : een dergelijk geleerd gedicht op . . . een mug moge hierin zijn verkiaring vinden, dat aldus een symphonie van geleerdheid blijkt gegeven te kunnen worden in het speelsche kleed eener anecdote en ge U aan het eind, alle critiek ten spijt, overtuigd blijft houden met een werk van (Alexandrijnsche) geleerdheid in aanraking te zijn geweest". Deze gel e e r d h e i d nu laat hem steeds meer los, juister uitgedrukt, zijn sterker wordend vertrouwen in eigen kracht heeft den steun van „ook geleerd te heeten, van bij te zijn in de modewijsheid dier dagen" niet meer noodig. In de Bucolica neme men uitsluitend dit gezichtspunt eens in : men zal een duidelijke ontwikkeling bespeuren. In de Georgica zijn de plaatsen zeldzaam, die aan den „geleerden" Vergilius herinneren, in de Aeneis ontbreken zij zoo goed als geheel. Bijkans evenwijdig daarmede loopt een andere lijn : die zijner afhankelijkheid van Grieksche voorbeelden. Men neme de Bucolica in bun meest waarschijnlijke volgorde van ontstaan : II, III, V, VII, IV, VI, VIII, I, IX, X. De eerste gedichten vaak in woordelijke afhankelijkheid van Theocritus, de laatste bijna volkomen vri; 1
Vgl. ook T. Frank Cl. Phil. 15, 29, Virgil 28 vlg.
157
Steeds meer wijken de traditioneele vormen van het carmen amoebaeum, den wisselzang, steeds meer vindt de dichter ook in den herderszang het instrument, waarmede hij van eigen levenservaring (I, IX) of van het levensleed van tijdgenooten (Gallus, X) kan spreken. Weer een andere lijn, die met de voorafgaande veel punten van aanraking vertoont. Beroemd en berucht is Vergilius, en gevaarlijk tevens, om de zgn. „diepere beteekenis", die bepaalde gedeelten of zijn gansche werk zouden bezitten : bij velen is dit zoeken naar een verborgen schat tot manie of sport geworden, niet geheel ongemotiveerd. Alleraardigst drukt dit de Suetonius-vita uit (§ 66) : tenendum esse praedicimus, in Bucolicis Vergilii neque nusquam, neque ubique figurate aliquid dici, hoc est per allegoriam". Welnu, deze „c'00,71yopEoc," behoefte of noodzaak „lets anders to zeggen, ni. dan men zegt" aanvankelijk ontbrekend, is inderdaad een stempel geworden, waaraan men veel bij Vergilius terstond herkent : zij vormt misschien een toegangsweg tot die groep van eigenschappen, die zijn kracht zijn geweest en zijn meest blijvende beteekenis kunnen verklaren. Daarmede zijn wij genaderd tot datgene, wat voor mij in Vergilius kern beteekent, wat aan zijn werk die groote spanning Beef t, waardoor hij een geweldenaar als Dante gegrepen heeft en hij met zijn werk nog draagt tot in onzen tijd. Vergilius was — kort geleden vond ik het rake woord terug bij een Engelsch schrijver, 1 die sprak van zijn „shyness" — een s c h u w e persoonlijkheid, die zich in Rome wel nooit thuis heeft gevoeld, zooals bijv. Ovidius (men leze het begin van zijn Amores!). Waarlijk, toen hij het volgende schreef, was hii niet van anderen afhankelijk (Georg. II, 493 en vlg.) : Fortunatus et ille, deos qui novit agrestes! en dan : quos rami fructus, quos ipsa volentia rura sponte tulere sua, carpsit : nec ferrea iura insanumque forum aut populi tabularia vidit. In Napels en Zuid-Italie heeft hij bij voorkeur vertoefd; liefdevolle herinneringen aan de schoonheid van zijn geboortegrond in NoordItalie zijn hem steeds blijven vergezellen ; Bazin's ,,La Terre qui meurt", en het onuitwischbare herinneringsbeeld van het ploegdier dat sterft, eerst nadat het aan datzelfde land zijn beste krachten heeft gegeven (Georg. III, 523 sqq.), het stomme dier, dat spreken gait, doordien het slechts „welgedaan" heeft, niet, als menscher. 1
Conway, The Vergilian Age 64.
158 kunnen, de fouten en buitensporigheden als schuld, als oorzaak van zijn ziekte kan gevoelen, doch spreken gaat ook alleen bij monde van een dichter als Vergilius, zelf eenzaam genoeg om tot het dier te komen en mensch en dier, de geheele schepping doorsidderd (vgl. Georg. IV, 221-223 !) te gevoelen door een zelfde levensmacht, het eenige, wat alien verbindt, die — zoo besefte het Vergilius — door het leven zoo hopeloos gescheiden schijnen, verzen waarvan de oude Scaliger in zijn Poetiek getuigde „malim a me excogitata atque confecta quam vel Croesum vel Cyrum ipsum dicto habere audientem" Quid labor aut benef act a iuvant? quid vomere terras invertisse gravis? Atqui non Massica Bacchi munera, non illis epulae nocuere repostae ; pocula sunt fontes liquidi atque exercita cursu flumina, nec somnos abrumpit cura salubris. Welnu, deze zelfde man, zoo geheel levend door en voor de schoonheid van zijn land, zoo begaan sinds zijn kindsheid met het wel en wee van den landbouw en den landbouwer, 1 zoover staande van al datgene wat wij thans handig optillen aan het eene woord „politiek", wordt in de „groote politiek", met recht wereldpolitiek van Rome uitgaande, getrokken, neemt deel aan half politieke zendingen (Hor. Sat. I, 5), voelt onder al het onechte en door eigenbaat geleide, dat ook hier zich met den naam v an politiek bemantelt, toch den dieperen gang der clinger' , beseft dat ook hij hier zijn taak heeft en komt tot dien allermerkwaardigsten vorm van epos, die er noch vroeger ooit geweest was en na hem nooitmeerkomenkon, de Aeneis. Ook hier dit, wat voor Vergilins zoo typeerend is, dat de verschillende phasen van zijn dichterontwikkeling tendeele duidelijk over elkaar been liggen, zoodat de drie hoofdwerken met dezelfde pietas ,,trouw" die de dichter in Aeneas telkens ont-dekt, niet slechts naar voren wijzen, doch ook de verbinding met hetgeen reeds achter den dichter ligt, duidelijk erkennen. Waarlijk, de Aeneis is niet gevolg van een plotseling verhelderd inzicht in eigen taak en roeping, neen, reeds eerder is de gedachte aan een epos bij den dichter gerezen (Buc. VI, 3): Cum canerem (bezingen ging) reges et proelia, Cynthius aurem vellit et admonuit : ,,Pastorem, Tityre, pingues pascere oportet oyes, deductum (niet hooggestemd) dicere carmen". 1 Van zijn wader, daglooner aanvankelijk, vertelt de Vita (§ 1) „silvis coernendis et apibus curandis auxisse reculam".
159 Zijn tijd is nog niet gekomen. Doch die tijd nadert. En weer hoort de dichter die lokkende stem (Georg. III, 8 sqq.). Wie de verzen in verband met het bovenstaande overleest, zal geloof ik door drie dingen getroffen worden, in dit opgewonden, d'thyrambische stuk : Temptanda via est, qua me quoque possim tollere humo victorque virum volitare per ora (v. 8), dan : In medio mihi Caesar erit, templumque tenebit (v. 16), en daarna de resignatie, doch „voorloopig" slechts : interea Dryadum silvas saltusque sequamur intactos (v. 4o) Werkelijk, het is niet toevallig, dat Vergilius hier ook zichzelf als „victor" uitroept (v. 9, 17), gemeene zaak maakt met dien grooten, machtiger dan hijzelf was, met Augustus, en voor dezen een tempel opricht, niet te Rome, doch op het land, ja, in zijn eigen land, te Mantua, aan den Mincius, een tempel, waarin een „Ahnengalerie" zal staan, die het heden met het overoude verleden verbonden voor onze oogen zal optooveren. „Zonderlinge gedachten !" heett men vaak uitgeroepen. Inderdaad, en toch, de geheele inhoud en de voedingsbodem van de Aeneis ligt hier eigenlijk reeds voor onze oogen open. Want de Aeneis is zonder de Geotgica niet te begrijpen: zij is uitdrukking daarvan, dat de dichter de synthese door het nieuwe Rome, dat werd een „magnus ab integro saeclorum ordo" (Buc. IV, 5) dieper was gaan peilen ; zijn „d i c h t en van het l a n d" was een „prof eteeren van het Vader-land" geworden, waarvan de winst, het nieuwe geheel in juist dat eene woord ligt uitgedrukt : Vader, Augustus als Pater patriae — den titel, die den keizer eerst in 2 v. Chr. officieel gegeven werd (vgl. Hor. Carm. I, 2, 50, III, 24, 27) —, Augustus, die van het land van Italie uitgaande de kracht van Rome heeft uitgedragen, „verder dan eertijds Hercules en Bacchus hun tochten uitstrekten" (Aen. VI, 801), Augustus aan diezelfde wereld „beloofd" „to do some vital service to the world of men" 1 : Hic vir, hic est, tibi quem prom it t i saepius audis, Augustus Caesar, Divi genus, aurea condet saecula qui rursus Latio regnata per arva Saturno quondam, super et Garamantas et Indos proferet imperium . . . (Aen. VI, 791) 1
Conway, The Vergilian Age, p. 7 z .
16o Fatale misrekening? Ja, ten deele ! Ten deele feillooze profetie van Rome's — ook Roomsche — macht in de wereld van heden, door Dante overgenomen, door een koor van feiten door alle eeuwen been gedragen, Virgilio nel medio aevo. Virgilio nel tempo moderno: „for the implicit picture of what a god ought to be was one step, by which mankind was lifted toward that ideal of manhood, which began to be unfolded only nineteen years after Vergil's heart had ceased to beat" '• Leiden. F. MULLER Jzn.
Vergilius en Dante De betrekkingen van Vergilius tot Dante zijn uiteraard miniem geweest. Want zeer te reduceeren tot nul. Aan Vergilius' heele wezen is er geen zweempje gewijzigd door het glorieuse feit van zijn gidsschap latere eeuwen voor Dante. De relatie ligt dus geheel en al in den geest van dien middeleeuwer. En strikt genomen had dit artikeltje eer in een Dante-nummer van llermeneus zijn plaats moeten vinden. Doch wie neemt alles strikt ? En wie had het niet betreurd, indien dit onderwerp gewoon vergeten was ? Schrijver dezes allerzekerst. Er is een tijd geweest, dat ik veel meer eerbied en bewondering had voor Dante dan voor Vergilius. Maar weldra rees toen de vraag : hoe kon zoo groote geest zoozeer worden bekoord door dezen Romein ? En bij het zoeken en het vinden van mijn antwoord, is toen de Florentijn mijn gids geworden naar zijn gids door de hel, al betraden we daarbij geen gruwelijke wegen en geen Paden van pijn. Dante was niet exclusief. En hif heeft blijkbaar de milde kunst verstaan, om schoonheid te vinden, waar wij meer azen op kritiek. Getuige bijvoorbeeld zijn ontmoeting met Statius in het Vagevuur. Deze een en twintigste canto verbaast ons veelszins. Maar : weldra laat bij Statius getuigen : „Al mio ardor fur seme le faville the mi scaldar, della divina flamma onde sono allumati piu di mille ; dell' Eneida dico, la qual mamma fummi, e fummi nutrice poetando : senz' essa non fermai peso di dramma." 1
Conway, ib. p. 72.
161
Het voedsel voor mijn dichtvuur heeft geschonken die goddelijke vlam, die door haar gloeien wel meer dan duizend andre heeft ontstoken Van de Aenelde spreek ik, die mij moeder en voedster is geweest bij mijn gedichten ; en zonder haar woog al mijn werk geen drachme Zoodat we de verklaring voor die wellicht te groote guest weer voor een groot deel vinden in Statius' aanhankelijkheid aan den geliefden meester. De vereering van Dante voor Vergilius staat niet geisoleerd in dien tijd. Het tegendeel is waar. Want de hoogachting, die in de antieke oudheid reeds aanstonds zijn deel was geweest, groeide en groeide met de eeuwen, en naar den aard van die eeuwen. Langzaam maar zeker gaf de naieve ziel der tij den aan den zanger der Aeneis een rol, die even ver boven Vergilius' eigen streven lag als boven zijn werkelijken stand. De nog steeds in tal van raadselen gehulde vierde Ecloga promoveerde hem, in gul-geloovige harten, tot heidenschen Christus-profeet, en toen hij dit niveau eens bereikt had, was er geen hoog-te meer denkbaar, waarop hij niet staan kon. We zullen op de talrijke uitingen dier overvloedige vereering niet ingaan. zij genoeg te constateeren, dat Dante niet iets vreemds deed, toen hij Vergilius zoozeer in het middenpunt aller aandacht plaatste bij het dichten zijner allermooiste visioenen, De occulte rol, hem toebedeeld in de divina Comedia, lag veeleer voor de hand. En dat hoegenaamd niet alleen om de eenheid van stof, die deze beiden zich hebben gekozen. We zullen aanstonds even zien, hoe onafhankelijk de middeleeuwer feitelijk stond van zijn geliefde voorbeeld, wat heel zijn visie op de onderwereld betrof. En misschien mogen we erbij voegen, dat het eigenlijk meer te verwachten ware geweest, dat Dante zich een anderen, meer christelijk-georienteerden, menschelijken leider had gecreeerd, of ook den levenden Satan zelf in laagsteigen persoon, dan dat hii aan den heidenschen zanger die taak gaf. Indien Vergilius voor Dante's tijdgenooten niet een heel andere, dat wil vooral zeggen meer vertrouwelijke figuur ware geweest dan voor de menschen onzer dagen. Hoe bewust hij zich was van eigen hoog kunnen: voor de legendarische, en in aller verbeelding onovertrefbare grootheid van den dichter der Aeneis, boog hij heel graag. En hij deed dat, zonder schijn van valschen deemoed, met gracie.
162 In den titel zelf komt dit reeds klaar tot zijn recht. Want, omdat men de heldendaden van Aeneas, zooals Vergilius ze ons geschilderd heeft, hoe ook ten onrechte, de Tragedia noemde, heeft Dante zijn schepping, die voor een overgroot gedeelte zoo heelemaal niets van een grappenwinkel had, toch schuchter en bescheiden, in vergelijking met het werk van den Meester, „Commedia" genoemd. Het onrecht, dat er aldus stak in dezen naam, werd door de geestdrift van de lezers dezer vreemde „comedie", weldra gedood, ofschoon niet weggevaagd : doordien men er het innig prijzende en boven alle andere termen lovende woord „divina" voorgoed aan verbond. Dat hief de Commedia, op haar ware terrein. En Vergilius hoefd.e daar niet jaloersch om te zijn ! Het is natuurlijk niet doenlijk, binnen den omvang van een kleine beschouwing als deze, een eenigszins volledige parallel te trekken tusschen het werk van Dante en dat van Vergilius. Voor de lezers van dit tijdschrift is het, naar ik vermoed, allereerst de vraag : in hoeverre de Florentijn den Mantuaan geimiteerd heeft op zijn gang door de donkere wereld. Want het zesde boek wordt steeds meer als onmisbaar onderdeel der gymnasiale lectuur beschouwd, zoodat er in ons land sle-chts weinige gymnasiasten zullen zijn, die tegen het einde hunner studie zich niet thuis voelen in die heidensche hel. Van Dante's cbristelijke, eindelooze folteroord mag men wellicht niet hetzelfde zeggen. Laat ik dus door enkele grepen de aandacht vestigen op ettelijke overeenkomst en ettelijk verschil. Het meest essentieele onderscheid is wel, dat in Dante's gedicht de zanger zelf ook de wandelaar is door de duistere oorden, terwijl Vergilius den tocht van een ander verbeeldt. Door de eene methode wordt dus het persoonlijke geheel en al op den achtergrond gedrongen, door de andere wordt de persoon van den zanger voortdurend op den voorgrond gehouden. Gevolg daarvan is o. a. dat Dante's gedicht veel hartstochtelijker actueel is geweest, al heeft Vergilius niettemin ook kans gezien, om door de voorspellingen van Anchises gedeeltelijk te ontkomen aan het exclusivisme van waarnemingen uit volmaakt verleden tijd zonder meer. Hoe Aeneas zich gedrongen voelt, op raad van de schim van zijn vader, of te dalen naar de plaatsen waar deze vertoeft, behoef ik hier niet in herinnering te roepen. Evenmin, hoe de Sibylle zijn gids werd, nadat de duiven hem vriendelijk den weg hadden ge-
163 wezen naar den heiligen twijg van het noodlot. Bij Dante is dat geheel anders. Hij zoekt niet, maar wordt door Vergilius genood tot den tocht. „Nel mezzo del cammin di nostra vita' Juist „midden op den reistocht van ons levee" was hij verloren geraakt in een donkey woud, een woud, zoo wild en woest, zoo dicht en duister, dat later in zijn droomen de angst nog vaak herleefde. Geen duifjes hier ! Doch een panter versperde hem den weg, een leeuw bedreigde hem, en een wolvin, zOO uitgemergeld, of alle vraatzucht in haar was gevaren, deed hem de hoop op ontkomen verliezen. Het zijn voor Dante de zinnebeelden van de wellust, den hoogmoed en de hebzucht, die hem den weg ter bekeering versperden. Toen verrees voor zijn oogen een gestalte, die almaar zweeg, alsof zij niet kon spreken. Hij zag haar aan, en riep : ontferm u mijner, wie of wat ge ook moogt zijn. En het antwoord kwam :
„Mensch ben ik niet ; ik was het" „Ik kwam sub Iulio, schoon laat, ter wereld „en leefde in Rome, toen de goede Augustus „daar heerschte met de valsche leugen-goden. „'k Was dichter en bezong in mijne verzen „Anchises' vrome zoon, die Troje ontvluchtte, „toen 't pralend Ilion verzonk in vlammen." Dante herkent hem nu, het voorhoofd rood van schaamte, en begroet hem met de Bede : „Vergeld me, o roem en licht der andre dichters, „de stage studie en de groote lief de „waarmede ik mij verdiepte in uw gedichten. „Gij zijt mijn meester en bezielend voorbeeld. ,,Gij zijt 't alleen, van wien ik heb verworven „de schoone stijl, die mij tot aanzien voerde. „Zie 't wilde dier, dat mij tot omkeer noopte. „Bescherm mij toch, o gij, vermaarde wijze." Waarop Vergilius : „bangs andren weg dient gij den voet te zetten „als ge uit dit gruwzaam oord wenscht weg te komen.
164 „Het ondier toch, waar gij zoo luide om jammert ,,laat niemand ongemoeid voorbij zich trekken, ,,maar houdt hem vast en brengt hem dan om 't leven. „En 't heeft 'n aard zoo slecht en zoo verworden „dat 't in zijn vraatzucht nimmer wordt verzadigd „en als 't gegeten heeft, steeds meer wil eten. „Ik acht het voor uw weizijn dan ook noodig „dat gij mij volgt; ik wil uw leidsman wezen „en u door 't land der eeuwigheid geleiden, „waar gij 't wanhopig weegeroeD zult hooren „der ongelukkigen uit vroeger tijden If
En Dante volgt hem. „Wees gij mijn gids, wees gij miin heer en meester. „Dit zeide ik hem en onder zijn geleide „sloeg ik het woeste pad in naar de diepte." Gij herinnert u hoe we bij Vergilius dan aanstonds in Pluto's rijk verkeeren op het schaarsch door het maanlicht beschenen pad ; en hoe er vlak bij den ingang van den gapenden Orcus wonen : de rouw en de wrekende zorgen en de ziekten en de grijsheid en de vrees en de honger, de armoe, de dood en de arbeid en andere miserie .. . Bij Dante lezen we allereerst het schrikkelijke opschrift op de poort van de hel : „Per me si va nella citta dolente „per me si va nell' eterno dolore „per me si va tra la perduta gente" „door mij gaat ge in de droeve stad der smarten „door mij gaat ge in het lijden zonder einde „door mij gaat ge in de wereld der verdoemden." waarop nog zes dergelijke verzen volgen waarvan het laatste luidt : „lasciate ogni speranza, voi ch'entrate"
„laat alle hoop, gij die bier intreedt, varen." Zoodra deze barriere gepasseerd is, is hij temidden der lafaards, die zoowel aan God als aan zijn vijanden mishaagden. „al zuchten, klachten, luide gillen „weergalmend Tangs den hemel zonder sterren, ,zoodat ik aanstonds al begon to schreien"
165 Evenals Aeneas komt echter Dante bij den Acheron, en de grimmige veerman Charon, die tusschen haakjes door den middeleeuwer tot duivel is gepromoveerd, blijkt in de dertien eeuwen tusschen Vergilius en Dante, geen sikkepitje te hebben gewonnen aan vriendelijkheid. Eens over deze grensrivier gekomen, beginnen zij dan hun pelgrimage door de eigenlijke hel. Ook Eder een bijna algeheele afwijking van Vergilius' opzet. Het is, zooals men weet, uiterst moeilijk, om van Vergilius' onderwereld een bevredigen,d plan te construeeren, al heeft men er verdienstelijke pogingen toe gedaan. Bij Dante vinden we een opvatting van waarschijnlijk christelijke traditie, volgens welke de Satan, toen hij uit den hemel werd neergebliksemd, een trechtervormig gat in de a arde heeft geslagen, tot hij juist in het centrum bleef steken. De hel van Dante is dan ook een ontzaglijke, cirkelvormige ruimte, die naar het middelpunt der aarde maar altijd nauwer toeloopt. De begrenzing van dezen afgrond bestaat uit acht kringen, gescheiden van elkander, maar naar de diepte loopend. De negende kring echter is de bodem van de hel, waar Lucifer zelf zich bevindt, beklemd in het ijs juist in het middenpunt der aarde. De tocht langs deze omgangen is nu, evenals in de Aeneis de tocht van den Trojaan onder leiding der Sibylle, het geraamte van heel het epos. Alleen geschiedt het hier onder leiding van Vergilius en in bijna totaal andere gedachtensfeer. Indien we niet ook op dezen tocht enkele bekende klassieken ontmoetten, zouden we Vergilius' eigenlijke wezen gaandeweg licht vergeten. Aardig is, om iets te noemen, dat Dante er Homerus ontmoet in gezelschap van Iloratius en Ovidius en Lucanus. Met Vergilius vormen dezen een uitgelezen vijftal, en Dante wordt als zesde opgenomen in deze uiterst aristocratische helle-club. We mogen hen hier niet verder volgen. Dat duurde te lang. Want eer we langs de ruigbehaarde flanken van den vastgevroren Satan naar het andere wereldgedeelte zouden zijn gestegen, ware de ons door liermeneus verleende klepsydra hopeloos droog. De zucht om Uw Vergilius in gezelschap te zien van een der allergrootsten vit lateren tijd, brenge U ertoe heel lien tocht te voltooien. Nijmegen. • AL. SLIJPEN S. J. 1 De geciteerde vertalingen zijn, op het lasciate-vers na, ontleend aan de nieuwe vertolking van P. Fr. Kops 0. F. M.
166
Waar werd Vergilius geboren ? Dat de grootste dichter van Rome op 15 Oct. 70 v. Chr. geboren werd te Andes bij Mantua, weet elk gymnasiast. Maar daarmede neemt gewoonlijk ook zijn kennis omtrent Vergilius' afkomst, zijn ouderlijk huis en de omstandigheden, waaronder hij opgroeide, een einde, en dat heeft zijn goede reden : men kan bier in vele opzichten beter vragen dan antwoorden. Over zijn afkomst geeft de naam Publius Vergilius Maro weinig licht. De gentielnaam Vergilius zegt niet veel, want hij kwam door geheel Italie voor. De bijnaam maro beteekent in het Umbrisch „schout", „burgemeester", en diens ambt heette maronatus. Daarom betoogt Von Wilamowitz in zijn „Vortrage"; dat Vergilius een Umbrier van afkomst was. Dat is daarmee echter niet bewezen : ook de Etruriers kenden het ambt van mare, dat op vele grafschriften voorkomt. Nu was Mantua een stichting der Etruriers (Aen. X 201-203) ; men zou dus inderdaad aan Etrurischen oorsprong kunnen denken. Evenwel is ook dat onwaarschijnlijk. Wel schrijft Plinius (Nat. Hist. III 13o) : 'Mantua Tuscorum trans Padum sola reliqua', maar dit berust blijkbaar op verkeerd begrip van de genoemde plaats bij Vergilius, die onmogelijk bedoeld kan hebben, dat Mantua in zijn dagen nog Etrurisch was, immers de oorspronkelijke bevolking was zeker bij de invallen der Garners verdreven. Was de dichter dan een afstammeling van die nieuwe bewoners van Keltischen oorsprong? Dit is inderdaad zeer waarschijnlijk, en werd reeds betoogd door Zwicker 1 op grond van Vergilius' kennis van Keltische woorden en realia. Weliswaar heeft Tenney Frank 2 getracht dit betoog te ontzenuwen door er op te wijzen, dat volgens Polybius (omstreeks het jaar 140 v. Chr.) de Galliers uit de Po-vlakte verdreven waren, maar hij voegt daaraan toe : „behalve uit enkele plaatsen, die aan de uitloopers van de Alpen gelegen zijn" ; en gelijk wij in het vervolg zien zullen, bestaat er niet het minste bezwaar, daaronder ook Andes te rekenen. Volgens de oude scholiasten kwam Vergilius uit een eenvoudig gezin ; zijn vader zou pottenbakker of zelfs daglooner geweest zijn. Hoe in het laatste geval de ouders in staat waren, hun zoon achter1
De vocabulis et rebus Gallicis sive Transpadanis apud Vergilium, Leipzig
1905. 2
Vergil, a biography, Oxford 1922 p. 5.
167 eenvolgens te laten studeeren te Cremona, Milaan, Rome en Napels, wordt ons niet opgehelderd. Trouwens, Probus vertelt, dat bij de akker-aanwijzingen 6o soldaten een aandeel kregen uit de landerijen van Vergilius' vader, die dus een gegoed landeigenaar was, maar niettemin zeer wel de potten- en pannenbakkerij kan beoefend hebben. Dat deden Cicero en Asinius Pollio ook, want men heeft hun namen op gebakken tegels gevonden, en we weten uit andere bronnen, dot in Vergilius' tijd de aardewerkindustrie in geheel Noord-Italie bloeide. Waar lag nu Andes? Er bestaat een traditie, dat Andes zou gelegen hebben op de plaats van het tegenwoordige Pietole, 3 K.M. ten Z.-Oosten van Mantua. Dante (Purgatorio XVIII 83) volgt die overlevering ; zij schijnt ontstaan te zijn, doordat men te Pietole een inscriptie vond, waarop de naam Vergilius voorkwam. Maar zij is reeds daarom onwaarschijnlijk, omdat volgens den ouden commentator Probus Andes 3o mijlen (d. i. 45 K.M.) van Mantua verwijderd lag ; bovendien zijn er andere bezwaren. Zonder nog te weten van de onderzoekingen van Conway, waarvan de resultaten waren neergelegd in weinig toegankelijke publicatie's 1 , werden wij eenigen tijd geleden getroffen door bijzonderheden in de 1e en 9e Ecloga, die handelen over de akker-aanwijzingen in Vergilius' geboortestreek. Men had al meermalen opgemerkt, dat het daar geschilderde landschap weinig overeenkwam met de streek onmiddellijk om Mantua, die, dichtbij de Po gelegen, geheel laag en moerassig is. Het landschap in Eel. i is van zeer bijzonderen aard. Eensdeels is het laaggelegen weiland, moerassig, ten deele door biezen overwoekerd (48) ; er zijn. verschillende riviertjes (51) en er groeien wilgen (54). Maar anderdeels is het terrein oneffen en heuvelachtig. Heuvels en rotsen vindt men er (15, 56, 76) ; er zijn verschillende bronnen, die men toch meest in zulk terrein aantreft (52), er is een grot (75) ; de herders wonen zelf blijkbaar tegen de heuveihellingen, want vs. 21 spreekt Tityrus van „onze stad, waarheen wij herders dikwijls onze jonge lammeren plegen „naar beneden te drijven". De verzen 46-48 moet men m. i. zoo vertalen : „ Jij oude geluksvogel ! Dus zullen je landerij je eigendom blijven ! Voor jou zijn ze dan ook groot genoeg, ook al raken alle weiden bezaaid met kale rotsblokken, en al overdekt de moerassige bodem ze met slijkerige biezen." De dichter 1
Zie nu zijn boek „The Vergilian Age", 1928, p. 14 vlgg.
168 duidt aan, dat het land tusschen heuvels en een moeras ligt ; vandaar, dat aan den eenen kant de biezen steeds verder voortwoekeren, terwijl aan den anderen kant telkens steenen naar beneden komen. In Ecloga 9 is de toestand precies dezelfde : eenerzijds een waterrijke vlakte, anderzijds heuvelland. „Ik had toch wel degelijk hooren vertellen", zegt Lycidas vs. 7, „dat jullie Menalcas al het land, van waar de heuvels beginnen of te loopen en met 'n zachte helling hun kam naar de vlakte doen neigen, tot aan het water en de oude beuken met hun reeds gehavende toppers, door zijnliederen had gered" . Wie over deze gegevens beschikt en nu de kaart raadpleegtl, zal al spoedig tot de conclusie komen, dat het tegenwoordig Pietole niet in aanmerking komt. Niet naar het Z.-0., maar het N.-W. van Mantua wordt vanzelf zijn blik getrokken ; daar, ten Z. van het Garda-meer, ligt heuvelland, waar vele riviertjes ontspringen. Misschien worden hem nu nog twee plaatsen duidelijk. Iiet slotvers der iste Ecloga luidt : „van de hooge bergen vallen de schaduwen al grooter". Aileen al uit die „hooge bergen" trok Leo de conclusie, dat Vergilius heel in 't algemeen een Italiaansch landschap teekende zonder aan Mantua te denken. Indien we echter terecht Andes een flink eind ten N. of liever ten N.-W. van Mantua localiseeren, dan wordt daar inderdaad het hooggebergte, de Zuidelijke uitloopers der Alpen, goed zichtbaar. Verder zegt Ecl. 9, 57 de herder Lycidas tot zijn makker Moeris : kom, laten we wat zingen, want `nunc omne tibi stratum silet aequor'. Met dat aequor zaten reeds de oude commentatoren verlegen, en ook de nieuwere weten er meestal geen raad mee, want de zee is natuurlijk bij Mantua niet te zien. Servius verklaarde het als spatium cam pi, dus een vlak veld, maar daarbij past stratum niet ; anderen doen nog vreemder sprongen. Plessis in zijn editie verklaart aequor als het Garda-meer, en dat lijkt de eenige oplossing, die evenwel dan slechts aannemelijk wordt, wanneer de weg der beide herders leidde langs een punt, vanwaar men in de verte het Garda-meer zien kon. Weer worden we dus gedreven in dezelfde richting als tevoren. De hier geschetste gedachtengang nu bleek achteraf niet nieuw te zijn : Conway had in hoofdzaak dezelfde opmerkingen gemaakt, en was daarbij zelf weer uitgegaan van een incidenteele opmerking van zijn collega Braunholtz. Maar bovendien bracht laatstgenoemde nieuwe argumenten in het geding in den vorm van twee Zie afb.
2.
AFB.
I.
VERGILIUS ?
Sleehts vragend kan men dit praehtige portret in liet Lateraanseh Museum den naam van Vergilius geven. Het is bijna besehamend, dat de classieke ikonographie niet in staat is, een Vergiliusportret met zekerheid aan te wijzen. Lippold meent liet te herkennen in liet bekende portret, door Studniczka als Menander geidentifieeerd. Studniczka zelf ziet gelijkenis tusschen den bier afgebeelden kop en een laat mozaiek uit Noord-Afrika, waarop Vergilius is voorgesteld. De dood heeft hem belet zijn these op de hem eigen, nauwgezette wijze te documenteereii. Ook zonder zijn strikt ,bewijs" volgen wij hem, niet in de laatste plaats, omdat in dit ernstig gelaat de „facies rusticana", de „varia valetudo" zieh schijnen al to spiegelen, die onze voorstelling met den fijnen dichtergee.4 in het zwakke liyhaam van den linkschen boerenzoon verbindt. G. A. S. SNIJDER.
AFB. 2
APT,
De oingeving van Mantua (nit Conway, The:Vergilian Age).
scliotcl van Fins (l'Annecy.
its
o.
ad ifs
;c7\
T\ti,
1B I
4
VID FA C1AT :.E - As sEGE TEs Qvo r EitAAM, VE E. ME (7, ERA Cte A D 1V G E 1 71* E C OITA crti.At :Tice cora bourn c4fo.ittAif knot° pecori arc': cl pi. bat ct..tarita, expert enttalvt H tr1C can.cre tricipfurn uofo iliartfitma.muncti. L urn.trta Li.tx-ntem coq riticitif anntirn 1. tiler et alma cercf. tlearo nvaran teitto C 11,14.-vntam tyinv.ti cIaticlern rrittratlit ocatiAq. mu en.tif A c Z mtfc vat vtt t tl Of A grei11.1711 prciIrttiantxtrin.A. Tattrut 17 arc itrattl:r‘a.trrri.ci;Fecietn:DryAkicfcv t dig< }A n rt. ct,A. CatACCalq 0(11 rrna frem crirct ettuurtmavo allafFeratita mtienn' 14, Tame et culitor nem.ortt'rn au Finvia Cc tOaClettt cixtrneta ratterici. ertClatarri
AFT 4
343-4/1:11141;11 '
...011
10011.
Handschrift van Vergilius to Leiden : het begin der Georgica.
AFB. 5
Handschrift van Vergilius to Leiden : bladzijde tegenover het begin der Aeneis.
169 inscriptie's. De eene is van Calvisano, de plaats waar Conway het oude Andes zoekt, ongeveer in het middelpunt van den vierhoek Mantua—Cremona—Brescia--Verona. Op een altaar, gewijd aan de Matronae, Keltische godinnen die — merkwaardig genoeg — in deze streek veel vereerd werden, komt eene Vergilia voor ; de inscriptie dateert ongeveer uit Vergilius' tijd. Uit dienzelfden tijd is afkomstig een tweede opschrift, gevonden op ± 12 K.M. afstand van Calvisano, waarop een P. Magius genoemd wordt, en wij weten, dat Vergilius' moeder Magia heette. Het is zeker merkwaardig, dat beide inscriptie's gevonden werden in een streek, waarheen zooveel andere factoren ooze aandacht richten. Voortaan zal men zeker goed doen, het oude Andes te zoeken ten N.-W. van Mantua, en wel op vrij grooten afstand. Of het precies Calvisano geweest is ? Het zou ons niet verwonderen, als men bij nader onderzoek meer ten N.-O. van Calvisano uitkwam, omdat men anders niet licht op de wandeling naar Mantua uitzicht kreeg op het Garda-meer. In elk geval heeft Conway niet vergeefs den toorn der verbolgen Pietolesi getrotseerd, die niettemin bij de aanstaande Vergilius-feesten de glorie van hun grooten dorpsgenoot wel luide zullen verkondigen. „In Mantua I fear that Professor Braunholtz and I are counted mere Bolsheviks", schrijft hij zelf. Groningen. H. WAGENVOORT.
Een handschrift met de gedichten van Vergilius te Leiden Het feest van Vergilius is een goede aanleiding om een oogenblik aandacht te vragen voor een paar handschriften met den tekst van zijn gedichten in ons land. In de Universiteitsbibliotheek te Leiden vindt men een pronkhandschrift (B. P. L. 6 B) van 203 bladen zeer fijn perkament (365 bij 226 mm.), dat, voorzoover ik weet, nog nooit is gereproduceerd. Het is prachtig geschreven met zeer breede marge, zoo regelmatig als een drukwerk, maar met meer karakter. Blijkbaar heeft de schrijver vooral gedacht aan het fraaie aspect der bladzijden; de tekst is niet zeer zorg -vuldig gecopieerd en fouten zijn niet verbeterd. Over de herkomst bevat het handschrift zelf geen gegevens ; maar het schrift en de versiering bewijzen, dat het is ontstaan in Noord-Italie niet lang voOr het einde der vijftiende eeuw.
170
Ons interesseert het manuscript als een voorbeeld van de rijk versierde exemplaren van klassieke teksten, die gedurende de Renaissance voor vermogende liefhebbers werden vervaardigd. Behalve tal van gouden en geschilderde beginletters bevat het deel drie uitvoerig gedecoreerde bladzijden aan het begin van elk der gedichten. Hier is gereproduceerd de bladzijde aan het begin der Georgica (fol. 17, Mb. 4), met een reeks van voorstellingen, die op dit gedicht betrekking hebben, niet zeer goed geschilderd, maar vroolijk van kleur en fraai als decoratie. Bovendien is tegenover deze versierde bladzijden telkens een purper gekleurd blad ingebonden, waarop met goud en kleuren een allegorische voorstelling is afgebeeld. Men vindt hier gereproduceerd de bladzijde tegenover het begin der Aeneis (fol. 51 vo, Afb. 5), met de verzorging van het paard Pegasus door de Muzen. Van de handschriften in de Leidsche bibliotheek vertoont een manuscript met de geschiedenis van Orosius (In de Betouw 1) een zoo groote verwantschap, dat men het aan de zelfde werkplaats, ja, aan den zelfden schilder moet toeschrijven. ten handschrift met de gedichten van Vergilius in de Koninklijke Bibliotheek to 's-Gravenhage (ms. 76 E 2i) mag bier nog worden vermeld. Het toont ons, hoe men omstreeks den zelfden tijd in Zuid-Nederland, waar dit handschrift is ontstaan, zulk een prachtexemplaar van een klassieken auteur vervaardigde. A. W. BYVANCK. Leiden.
P. Vergilius Maro's Vierde Ecloga AAN POLLIO. Mijn Sicilische Muzen, verheft iets hooger Uw zangen. Tamarisken behagen niet elk en geen nedrige struiken : Zingen wij hier van het woud, het stijge die consul is waardig. 5
Reeds brak aan die uiteindlijke tijd der Cumaeische liedren; Weer op nieuw vangt aan die ontzaglijke kringloop der eeuwen; Reeds keert weder de Maagd, keert weer het rijk van Saturnus ; Reeds daalt neer een nieuw menschengeslacht van het hoogst van [den hemel. 1
Verg. Oudheidkundig Jaarboek, VI ki926), blz. igi en afb. 7.
17 1
Wees slechts Gij bij zijn komen den knaap, door wien nu het [eerste 't IJzeren ras zal vergaan, dat van goud over 't aardrijk ontluiken, 10 Kuische Lucina genegen, alree toch heerscht Uw Apollo. Maar, in Uw consulaat, bij Uw voorgaan, zullen die schooner Eeuwen ontbloeien, voor 't eerste dan schrijden die grootere [maanden, Pollio, voort. En de sporen van wat door Ons is misdreven, Uitgewischt, zullen het aardrijk ontslaan van hun eeuwige vreeze. 15 Hij . . . erlangt het leven der Goon en hij zal de heroen Zien met de Goden gemengd, lijk ook zij hem zullen aanschouwen : ZOO, in der vaderen deugd, zal in vree hij heel d'aarde regeeren. Maar als vroegste, schoon luttele gaaf, zal vanzelf U de bodem Dwalende veil doen ontluiken, o knaap, met Oosterschen nardus 20 En, met iris gemengd, veel lachende bereklauwbladen. D'uier gespannen begeeft zich de geit nit zichzelf naar de stallen; Den vervaarlijken leeuw zal der runderen kudde niet vreezen; In Uw wieg ontbloeien vanzelf veel zoetriekende bloemen. Ook zal sterven de slang, het bedrieglijke gif van de kruiden 25 Sterft — overal en alom ontluiken Assyrische amomen. Zijt gij echter in staat om den lof der helden, Uws vaders Daden te lezen en goed te verstaan wat werkelijk deugd is, Dan, dan geelt allengskens het veld van weerlooze halmen, Hangt de zachtpurperen druif aan wildgroeiende hagedoorm[struiken 30 En het steenharde hout van den eik tweet dauwigen honing. Toch nog zullen van 't vroeger verderf er teekenen resten, Dwingende nog om in schepen de zee te verzoeken, de steden Vast te omwallen, de voren der ploeg diep in d'aarde te snij den. Dan zal een andere Tiphys er zijn, en een andere Argo, 35 Door een keur van helden bemand , en Achilles, de groote, Trekt opnieuw in herlevenden krijg tegen Troje te velde. Maar als reeds een krachtiger jeugd U den manlijken leeftijd Schonk . . . ruimt zelfs de vervrachter de zee, het varende pijnhout Ruilt nu de waren niet meer ; alle bodem laat alles gedijen. 40 D'aarde verdraagt niet d'egge meer sinds, niet het snoeimes de [wijngaard Van den nek van den stier neemt de pezige ploeger het juk of ; Niemand ook leert meer de wol in verschillende kleuren te liegen, Maar alreeds in het veld zal de ram voor donkerrood purper
172
Of voor blinkend geel het witte der vachten verruilen; Kleedt al vanzelf het weidende lam het helle scharlaken. Loopt, o spoelen, en weeft mij aldus die eeuwen, zoo spraken Door den onwrikbaren wil van het Lot eendrachtig de Parcen. Dan (want reeds is het tij d) aanvaard die hoogste der ambten, Dierbaar kroost onzer Goon, groot oir van Jupiter zelven! 50 Zie, hoe 't heelal in het evenwicht trilt van zijn luchte gewelven, Alle de landen, de vlakten der zee en het diep van den hemel, Zie al wat is van vreugde vervuld om die komende tij den ! 0, moge dan nog zoo lang een sprank van het levee mij resten, Zo&eel van scheppenden geeft, om dan Uw daden te zingen! 55 Dan overwint mij in dichten zelfs niet die Thracische Orpheus, Linus niet, al mogen of moeder of vader hen bijstaan, Orpheus Calliopeia en Linus de beeldschoone Apollo. Ja, zelfs Pan, al streed hij met mij met Arcadie als rechter, Pan zelfs geeft, waar Arcadie richt, zichzelf overwonnen. Moogt gij 't eerst Uwe moeder, o knaap, aan haar glimlach her60 [kennen Schoon voor haar drie vierendeel j aars zooveel kommernis mee[bracht. Dit zij Uw levensbegin : hem dien vader en moeder niet lachten, Ilield een God voor zijn disch te gering, een Godin voor haar [sponde. Amsterdam. P. W. DE KONING
45
De Terugkeer der Maagd Iam redit et Virgo
Verg. Ecl. 4, 6.
Het verzoek der Redactie, in dit nummer een artikel te wijden aan de vierde Ecloga, brengt mij eenigszins in verlegenheid. Immers de verklaring, kort aangeduid in „Varia Vita" en daarna uitvoeriger verdedigd in een verhandeling verschenen in de Mededeelingen der Koninklijke Akademie, behoeft allereerst kritiek. Intusschen mag ik deze gelegenheid aangrijpen om in de eerste plaats ter nadere adstructie van mijn betoog te wijzen op twee artikelen, waarop ik tot nu toe verzuimde de aandacht te vestigen, en om in de tweede en voornaamste plaats iets te zeggen over een andere interpretatie, die sindsdien verschenen is.
173 De boven bedoelde verklaring komt in het kort neer op het volgende.. Vergilius leidt zijn voorspelling van een komende gouden eeuw in met een beroep op een carmen Cumaeum, een Sibyllijnsche voorspelling. Terecht is reeds meermalen de onderstelling geopperd, dat hij -bedoelt een Joodsch Sibyllinum, gelijk er in den loop der tijden vele ontstaan waren, speciaal in de Joodsch-liellenistische kringen van Alexandria. De merkwaardige overeenkomst van 's dichters profetieen met die van Jesaja, door Norden in zijn „Geburt des Kindes" ten onrechte ontkend, zou daardoor verklaard worden. Nu heeft men zich steeds tevergeefs afgevraagd, hoe Vergilius er toe kwam, de komst van het heilstijdperk juist te fixeeren op het jaar 40 v. Chr., waarin Polio consul was. De meest aannemelijke verklaring is, dat in het Sibyllinum een teeken genoemd was, waaraan men de nadering van het aureum saeculum herkennen kon, en dat dit teeken naar Vergilius' overtuiging verschenen was. Nu weten wij, dat in Juli 44, tijdens de feesten, door Octavianus ter eere van Caesar gegeven, een bijzonder heldere komeet gedurende zeven dagen schitterde. Uit de litteratuur blijkt, dat daarover veel te doen is geweest hoewel kometen steeds als ongunstige voorteekenen beschouwd werden, slaagden Octavianus en de zijnen er in, bij het yolk juist van deze komeet een zeer gunstige interpretatie ingang te doen vinden als sidus Iulium heette zij voortaan het geluksgesternte der Iulii. Men kon zich daarbij beroepen op oude theorieen, die ons gelukkigerwijze overgeleverd zijn. Augustus zelf — zoo verhaalt ons Plinius (Nat. fist. II 94) — zag in de komeet het teeken, dat hij een wedergeboorte doormaakte, m. a. w. dat een godheid op aarde neerdaalde en zich in zijn persoon manifesteerde. — Maar hoe kon Vergilius het sidus Iulium van Juli 44 met het jaar 40 van Polio's consulaat in verband brengen daartusschen ligt toch 3 1/2 jaar ? Inderdaad, maar dat is precies het tijdperk, dat volgens vele Joodsche bronnen (ook volgens het boek Daniel en de Openbaring van Johannes) nog vooraf moest gaan aan de komst van het heilstijdperk en gekenmerkt zou zijn door moeite en strijd. Wanneer wij nu nog bedenken, dat ook de komst van den Messias op aarde volgens oude Joodsche voorspellingen door de verschijning van een schitterende ster zou worden aangekondigd, dan lijkt het niet gewaagd te vermoeden, dat in een Joodsch Sibyllinum de komst van een tijdperk des heils werd aangekondigd en tegelijk de geboorte van een heiland, beide voorafgegaan — en wel 3 1/2 jaar
1 74
te voren — door de verschijning van een schitterende ster. Vergilius, die ongetwijfeld aan Octavianus dacht, maar zich door de politieke omstandigheden niet duidelijk kon uitspreken, heeft het motief der geboorte van een goddelijk kind dichterlijk uitgewerkt. Allereerst merk ik nu op, dat bij de bespreking der merkwaardige Plinius-plaats niet verzwegen had mogen worden een artikel van Carlo Pascal van 1911, waarin dezelfde interpretatie gegeven wordt, en bovendien wordt gewezen op de woorden van Horatius (Od. I 2, 45) : Serus in caelum redeas, waar dus de opstijging van Augustus' ziel naar hoogere sferen, wanneer hij eenmaal sterven zal, een „terugkeer" wordt genoemd. Verder lijkt in dit verband niet zonder belang de zilveren plengschotel, in 1912 gevonden te Fins d'Annecy, het oude Boutae, en door Deonna uitvoerig beschreven en verklaard. 2 De ,atera, die uit Augustus' tijd dateert en waarschijnlijk door een Gallischen edelsmid vervaardigd werd, werd in de 2e helft der 3e eeuw in den grond begraven; ze is nu in het museum te Geneve. De voorkant vertoont in het midden een medallion met de beeltenis van Augustus, naar rechts gewend, en het bijschrift in relief Octavius Caesar. Daaromheen ziet men, van links naar rechts, een reeks voorstellingen, die betrekking hebben op Apollo, Mercurius en Augustus zelf, waarbij te bedenken valt, dat Augustus in litteratuur en beeldende kunst herhaaldelijk zoowel met Apollo als met Mercurius geidentificeerd werd. Men onderscheidt vijf episoden, waarvan I en 2 het zinnebeeld zijn . van den strijd, 3 en 4 van den vrede, terwijl 5, recht onder den Augustus-kop, de apotheose symboliseert. Achtereenvolgens zijn n.l. afgebeeld : 1. de strijd van Apollo met de Pythonslang ; 2. de strijd van Apollo met de drie Cyclopen; 3. Apollo sticht met Poseidon de muren van Troje ; 4. Hermes-Mercurius, rustig gezeten als god van den overvloed en van de overwinning ; 5. Apollo met de her tusschen een tempelgevel en een vlammend altaar, met het bijschrift Actius. De bedoeling is duidelijk : de ontwerper trok een parallel tusschen Apollo en Augustus, die beiden door strijd den vrede- brachten en Troje-Rome opbouwden, en nu de eerbiedige hulde der stervelingen in ontvangst nemen. Het geheel is omgeven door een slang, die zich in den staart bijt, een 1 La deificazione di A ugusto in Rendiconti del Reale Istit. Lomb. di scienze e lettere, S. II vol. XIV (191i) p. 438-449. 2 W. Deonna, Le Tresor des Fins d'Annecy, in Rev. Arch., S. V vol. XL (1920) p. 112-206. Zie afb. 3.
175 bekend zinnebeeld, dat zoowel den wereld-oceaan als den loop van zon en maan aanduidt en daarmede de geheele wereld of de eeuwigheid symboliseert. Aan den achterkant is het rustvlak van den schotel omgeven door een rozet van 32 bladeren ; Deonna maakt met veel materiaal duidelijk, dat dit rozet de zon voorstelt. Binnen dit rozet nu ziet men een gesternte met 16 stralen ; volgens Deonna is dat ook de zon. Hier twijfel ik niet, of Rostovtzeff 1 heeft juister gezien : de pendant van den Augustuskop aan de voorzijde is hier het sides Iulium. Maar dan heeft ook hier dit gesternte een beteekenis niet voor Caesar, gelijk men gewoonlijk aanneemt, maar voor Augustus zelf ; een beteekenis, die door de voorzijde vertolkt wordt en goed strookt met de boven uiteengezette hypothese. 2 Intusschen is de litteratuur over de vierde Ecloga, die men nauwelijks meer overzien kan, weer verrijkt met een gedegen werk van ruim 200 blz. door Jerome Carcopino, hoogleeraar te Parijs, getiteld „Virgile et le Myst ere de la lye Eglogue". 3 De verklaring van Norden verwerpt ook hij vrijwel geheel, maar acht, merkwaardig genoeg, de geheele Ecloga Pythagoraeisch ; het zal bekend zijn, dat Carcopino ons onlangs een mooi boek geschonken heeft over de onderaardsche basilica bij Porta Maggiore te Rome en in dat verband een bijzondere studie heeft gemaakt van het Pythagoraeisme onder de Romeinen. Wat den feitelijken achtergrond aangaat, acht hij de Ecloga geschreven in Oct. of Nov. 4o, onder den indruk van het verdrag van Brundisium tusschen Octavianus en Antonius, waardoor in vele kringen de hoop op een blijvenden vrede gevestigd werd. Met het kind, waarvan de geboorte wordt aangekondigd, zou de jongste zoon van Asinius Pollio, Saloninis, bedoeld zijn. Nu is, zeide ik, het betoog omtrent het Pythagoraeisme van den jongen dichter merkwaardig genoeg ; tot nu toe wisten wij, dat hij sterk Epicureische neigingen had en later in de banen der Stoa geraakte ; Carcopino maakt zich daar wel met een Jantje van. Leiden of (p. 36). Ook ziet hij in verschillende gevallen voor Pythagoraeisch aan, wat Bien naam zeker niet verdient ; een uitvoerige 1
Rom. Mitt. 38/39 (1923/24) 292.
Zeer opmerkenswaard is ook, dat Augustus hier Octavius heet, niet Octavianus. Men kan nog dikwijls hooren, dat de eerbiedige opdracht van het gedicht Culex aan een zekeren Octavius reeds vanwege dien naam geen betrekking kan hebben op Augustus, die immers na zijn adoptie door Caesar Octavianus heette. Hier is het tegenbewijs. 3 Parijs, 1'Artisan du Livre, 193o. 2
176 bespreking evenwel van zijn betoog behoort elders thuis. Hier zij alleen iets opgemerkt over wat voor C. de kern is van bet gedicht, de woorden Iam redit . . . Virgo. Volgens hem (p. 191) was Vergilius door de Pythagoraeers ingewijd in de leer van het groote wereldjaar en had de hoop leeren koesteren op een terugkeer der gouden eeuw. „Brusquement, le 5 ou 6 octobre 4o ay. J. C., celui-ci lui est presage par la reapparition de la Vierge dans le ciel, et, sur la terre, par la juste pair des chefs de bonne volonte." C. heeft namelijk berekend, dat het verdrag van Brundisium zou gesloten zijn op 5 of 6 October ; volgens hem moet men nu den „terugkeer der Maagd" opvatten in astrologischen zin, en dan is het opvallend, dat omstreeks het jaar 40 het sterrebeeld de Maagd juist op 5 October weer zichtbaar werd. Welnu, de dateering van het verdrag schijnt zeer aanvechtbaar, de astrologische verklaring van den reditus Virginis ontoelaatbaar. Daarover hier een enkel woord, omdat, als die verklaring onjuist is, Carcopino's betoog voor een groot deel ineenstort. De Maagd is Iustitia, dochter van Zeus en Themis, die naar gewone voorstelling in de gouden eeuw van Saturnus op aarde leefde, maar vandaar de wijk nam, toen de verbastering intrad ; zij werd als sterrebeeld aan den hemel opgenomen en als identiek beschouwd met Astraea. Virgo caede madentis ultima caelestum terras A straea reliquit, zegt Ovidius 1 en Vergilius zelf verklaart 2 dat aan het einde van de gouden eeuw extrema per illos (n.l. agricolas, de landbouwers, die het langst voor verval bewaard bleven) Iustitia excedens terris vestigia fecit. Zoomin als er op deze plaatsen aanleiding is, eenig verband te zoeken met den datum, waarop jaarlijks het sterrebeeld de Maagd onzichtbaar werd, evenmin is er aanleiding, in den reditus Virginis eenige toespeling te vermoeden op den yen October. Trouwens, de gedachte, die Carcopino den dichter toeschrijft, zou eenigszins smakeloos zijn ; de terugkeer der Maagd als astronomisch feit is iets, wat zich jaarlijks herhaalt, en kan daarom al heel moeilijk in een adem genoemd worden met de wederkomst van Saturnus' regeering. In toch heeft de dichter nog wel, gelijk reeds Jahn heeft opgemerkt, door de plaatsing van et in het vers Iam redit et Virgo, redeunt Saturnia regna den nauwen samenhang van beide feiten — bijna schreef ik : de identiteit — ,
1
Met. I 149.
2 Georg.
II 474.
177 aangeduid, evenals b.v. Aen. VII 327, waar het van de Furie Allecto heet : odit et ipse pater Pluton, odere sorores. Wanneer dan ook Carcopino in een noot (p. 154) verklaart, dat de interpretatie van het 3 %-jarig tijdperk, die hij eerst leerde kennen toen zijn werk nagenoeg voltooid was, niet juist kan zijn, omdat men dan komt op Jan. 40, terwijl de Ecloga eerst gedicht zou zijn in October of November van dat jaar, dan staat de juistheid dier bewering nog te bezien. Het treft eigenaardig samen, dat Salomon Reinach, op wiens arbeid C. nadrukkelijk verklaart te hebben voortgebouwd (p. 19, 1), juist als zijn meening uitspreekt 1 : „On n'avait pas encore fait intervener dans le debat ces 44 mois ( = 3 ans et demi) des propheties juives ; aucun commentaire du Pollion ne pourra plus les negliger." Dat is intusschen een ander uiterste, waarvoor voorloopig slechts gewaarschuwd kan worden. Groningen. H. WAGENVOORT.
Vergilius in de waardeering van gymnasiasten g
Bewaren onze gymnasiasten aan Vergilius een herinnering als aan een vates, een ziener-dichter, een tioucrovAvinc, een muzenprofeet? Ik ben er niet gerust op. Gelijk alle kunstenaars, die veel van zich zelf gevergd hebben, vergt ook Vergilius veel van een ander, in dit geval zijn lezers. Vergilius is een heel moeilijke schrijver, te moeilijk voor menig gymnasiast. llij behoort tot die auteurs, waarmee de school niet laat genoeg beginners kan, liefst niet eerder dan in het tweede halfjaar van de 5e klasse . . . en dan getrouwelijk doorlezen tot 't eind van de 6e klasse. De eerste indrukken zijn maar al te vaak beslissend voor 't oordeel der leerlingen. Heeft eenmaal een schrijver een slechte beurt bij hen gemaakt, niet licht haalt hij 't weer op. Daarom dient zoo veel doenlijk alles gemeden te worden, wat een onzuiver oordeel en een ongerechtvaardigden tegenzin kan uitlokken. En daartoe behooren zeker het aanvangen op te jeugdigen leeftijd en de vertolking door een onovertuigd docent. 1
Rev.
Arch. 3o — 1929 — 175.
178 Want Vergilius' eigenaardige schoonheid te benaderen vereischt een rijpheid van geest en gemoed, een belichting door kennis van de oudheid, als gemeenlijk nog niet 't deel van onze leerlingen zijn. Wel staan daar tegenover de ontvankelijkheid der jeugd en haar vermogen om mee te trillen ; maar ontvangen veronderstelt een geven, mee-trillen, een toonopwekking door een ander. Die ander moet dan de docent zijn, de aangewezen middelaar tusschen den kunstenaar-Vergilius en den heilbegeerigen gymnasiast. En juist deze aangewezen middelaars zijn lang niet Allen overtuigd van het kunstenaarschap van onzen dichter en kunnen allerminst deelen de onbegrensde bewondering, die de Romaansche volkeren voor hem koesteren. Of het gegeven, de imperium-„gedachte", trekt hen niet aan, of de persoon van den pius Aeneas, in wien zij met den besten wil niet anders dan een gebakken held kunnen zien, of zij vinden een zekere duisterheid in zijn wijze van zeggen en in zijne beschrijvingen, die hen kregel maakt : „je weet nooit, wat hij wil", of vergelijking met Homeros valt bij hen steeds ten nadeele van Vergilius uit als eene tusschen natuur en leven eenerzijds tegenover kunstmatigheid anderzijds. Doen zij hiermee Vergilius recht? Audi et alteram partem. Eenzijdige keuze van schoollectuur vereenzelvigt voor vele gymnasiasten Vergilius met den schepper van de Aeneas-figuur : zij hebben hoogstens een flauw besef, dat er ook nog een dichter van de Bucolica en Georgica heeft bestaan, die zijn allerzuiverste liefde voor het landleven heeft uitgezongen in verzen van visionnaire schoonheid. 't Is waar, de Aeneis heeft vitia originis. Zij is bestelwerk, bedoeld tegelijk als nationaal epos en als evangelie van het herboren imperium. De nationale held is grootendeels maaksel van den dichter, niet de verdichting van een in 't volksbewustzijn voortlevenden heros. Bovendien moet hij drager zijn der nationale deugden en prototype van den schepper der rijkseenheid, Augustus. Dat is teveel voor een mensch, ook al is hij held. We weten, dat Vergilius zijn epos in proza heeft ontworpen, en daarna tot uitwerking in versvorm is overgegaan, niet naar de volgorde van zijn proza-ontwerp, maar, naar gelang voorliefde voor een bepaald onderdeel hem trok, losse episodes dichtend ; dat hij zelf bij de nadering van zijn dood nog zoo weinig zijn werk als of beschouwde, dat hij een mogelijke uitgave ervan beeft verboden,
179 uiterste wilsbeschikking, door Augustus nietig verklaard ! Wij begrijpen het van den nauwgezetten dichter, want aan de compositie van het geheel als van de onderdeelen, aan de afwerking van verschillende verzen ontbreekt te veel, dan dat zijn kunstenaarsgeweten er vrede mee kon hebben; maar even begrijpelijk is ons de machtsuiting van Augustus, dat hij het werk zelfs in zijn onvoltooidheid dienstbaar aan 't gestelde doel heeft geacht, daargelaten in hoe verre hij zich bewust was hiermee een der schoonste scheppingen van den Romeinschen geest voor de menschheid te bewaren. Wel overwogen en streng doordachte eenheid en even.wichtigheid in de onderdeelen, als in een betoog van Plato of een compositie van Beethoven, zal niemand van Vergilius verlangen, die de wording van zijn epos kent. Wie liefdevol en toegewijd zich aan Vergilius geeft, ontdekt, dat hij zich door eigen aanschouwing en onverdroten studie een zoo zuiver mogelijk beeld heeft geschapen van alle natuur en geest, die hij wilde verwoorden, en hoe hij met de onbezweken trouw en den nauwgezetten ernst, die den waren kunstenaar kenmerken, heeft gestreefd naar souvereine beheersching van de taal en het vers, zoodat bij hem de uitdrukkingsmogelijkheden van woord, woordgroepeering en versbouw tot het hoogste zijn opgevoerd. Geen schrijver geeft zoo sterk de gewaarwording : „lezen is zien." Of hij daarom er steeds in slaagt ons hetzelfde beeld te doers aanschouwen, dat zijn oog zag? Natuurlijk niet. Maar niet zoozeer, omdat zijn woordkunst niet onfeilbaar is, als wel om tekorten van ooze zijde : aan een onbevangen geest om geheel in hem op te gaan ; aan kennis van de draagkracht der Latijnsche woorden, van de zieleroerselen der ouden ; aan vertrouwdheid en samengroeiing met de natuurlijke gesteldheid der omgeving, waarin zijn epos speelt. Zoo blijft ons heel wat duister, althans maar bij benadering duidelijk, maar meestal niet aan Vergilius de schuld ! Den Homeros-maatstaf aan Vergilius aan te leggen is onredelijk. Een ander is Homeros, een ander is Vergilius. Homeros zingt van een verleden, dat nabij genoeg aan den eigen tijd lag om het in vleesch en bloed te herscheppen. Hij zingt zich uit in voile menschelijkheid, aan geen van buiten opgelegd program gebonden. Vergilius moet van een verleden zingen, dat hem zoo verre ligt, dat eerst langdurige voor-arbeid hem zelf klaarheid moest geven over wat hij zingen zal. Hij is propagandist van 't imperium, 't staat te bezien uit volheid des harten. Bij Homeros lost de kunst zich op
i8o
in de natuur, bij Vergilius de natuur in de kunst. Homeros dicht zoo, omdat hij niet anders kan, Vergilius kan ook anders, maar zijn kunstenaarsgeweten heeft na verstandelijke overweging gedicteerd : „zoo en niet anders." Waar ligt dan de eigenaardige schoonheid van Vergilius? In die gedeelten, soms maar enkele verzen, zelfs maar enkele woorden, waar hij zich zelf mag zijn, waar hij de natuur met haar menschen en dingen ongedwongen kan uitbeelden, zooals hij 't toch ook waarachtig-menschelijk ziet en voelt, waar zijn geest overwinnaar is in de zelfbeproeving om het juiste woord op de juiste plaats in den juisten vorm. Vele zijn in de Aeneis die plaatsen, waar de wonderkracht van Vergilius' woord op ons inwerkt tot zelf-aanschouwing van stoffelijke en onstoffelijke dingen. De beperktheid der beschikbare ruimte dwingt mij er van of te zien, dit reader uit te werken en met voorbeelden toe te lichten, evenals mij te verdiepen in de ontwikkeling en de conflicten van het eenmaal gegeven Aeneaskarakter, om 't even of het sympathiek is of niet. Ik wil aannemen, dat in onzen tijd imperium-gedachten uit den booze zijn, ik erken het kunstmatige in de schepping der Aeneasgestalte en de zwakheid der compositie van het geheel, ik mis menigmaal de zonneglans en de ongedwongen menschelijkheid van Homeros, ik weet dat de dichter een heilige ontevredenheid over zijn eigen werk voedde, ik worstel mede de worsteling van den eerlijken kunstenaar om het woord, dat maar niet komen wil; maar dat alles belet mij niet open te staan voor wat ik heb genoemd zijn eigenaardige schoonheid, schoonheid, die een eigen aard verraadt. Hij is mij als een lieve vriend, wiens gebreken ik wel ken, maar in wien ik zooveel goeds ervaar en zie, dat zijn gebreken mij niet meer deren. Dat schoone te laten zien aan wie oogen daarvoor hebben, dat zij 't ten slotte zelf mogen zien, 't besef levendig te makers, dat Vergilius heel wat meer is, dan een schrijver om eindexamen op te doen, bewondering te wekken voor den man, die in zijn kunst heeft betracht de twee hoofddeugden, die hij den Romein toekent : pietas, eerbied voor het heilige in zijn verhouding tot goden en menschen, fides, trouw aan het eenmaal aanvaarde levenswerk, — dat is een der groote roepingen van ons gymnasium, heel moeilijk, evenzeer voor docent als leerling, maar het kan hen niet dan sterken in de waarheid van 't Socratische xcasnac Ta X00a. Amsterdam. L. ALMA.
181
De Aeneis en de voorgeschiedenis der Aeneassage Wie Vergilius' Aeneis van het eerste tot het laatste boek achter elkaar, zich geheel aan de bekoring der verzen overgevend, doorleest, smaakt een literair genot, dat slechts zeer enkele epischegedichten der wereldletterkunde hem in gelijke mate kunnen geven. De muzikaliteit der sonore verzen, de meesleepende verhaaltrant, de echtVergiliaansche teederheid, 's dichters gave om den lezer het geheimzinnige te suggereeren, de nu eens majestueuze, dan weer van emotie trillende taal, de edele gedachten in monumentalen vorm uitgedrukt, dat alles zal ons steeds met bewondering en dankbaarheid vervullen. Maar als men eens nagaat, welke de gegevens der overlevering waren, waaruit Vergilius zijn epos moest opbouwen, dan zal men bovenal eerbied krijgen voor 's dichters oorspronkelijkheid en scheppingskunst. In de volgende bladzijden nu zullen wij trachten, zij het dan ook in zeer korte trekken, de voorgeschiedenis der Aeneassage te scbetsen. In de Ilias van Homerus is Aeneas de zoon van Aphrodite en Anchises, die in rechte lijn afstamt van Dardanus, den zoon van Zeus. Wat er met Aeneas na de inneming van Troje gebeurde, vermeldt Homerus niet. Sophocles liet hem — in aansluiting bij den Cyclischen dichter Arctinus — blijkens een fragment van zijn verloren tragedie Laocoon nog voor de inname met zijn vader op de schouders, door een aantal dienaren begeleid, naar den berg Ida trekken. Volgens den geschiedschrijver Hellanicus 1 (geb. 480 v. Chr.) kon echter Aeneas op de Ida niet blijven en begaf hij zich over den Hellespont naar Pallene. Langzamerhand wordt het aantal steden, waarheen de sage Aeneas liet reizen, al grooter en grooter. Overal n.l., waar zich aan de kust der Middellandsche zee Aphroditetempels bevonden, nam men een landing van Aeneas aan, b.v. op Leucas, in Actium, te Elymus op Sicilie. De sage, die de Trojanen naar de Noord-West-kust van Sicilie liet varen, was ouder dan Thucydides, want hij vermeldt haar uitdrukkelij k. 1
Fragm. Graec. Hist. ed. Jacoby I F. 31, p. 115.
182
De eerste schrijver, die den Trojaanschen oorsprong van Latium vermeldt, is de reeds genoemde Hellanicus. 1 Hij verhaalde n.l. dat Odysseus en Aeneas naar Italie voeren, en daar de stad Rome stichtten, omdat zij niet verder konden zeilen, daar de Trojaansche vrouwen de schepen verbrand hadden. Aristoteles 2 (384-322 v. Chr.) vertelt dit verhaal anders, n.l. dat Rome werd gesticht door Achaeers, die op hun terugreis uit Troje met storm te kampen hadden en tenslotte op de kust van Latium werden geworpen. Hier brachten zij den winter door met het voornemen om in de lente verder te varen. Maar eenige Trojaansche vrouwen, die zij als slavinnen meevoerden, verbrandden gedurende den nacht de vaartuigen, zoodat de Achaeers niet naar Griekenland konden terugkeeren. Tot nu toe bespraken wij de ontwikkeling der Aeneassage uit Grieksche gegevens. Laat ons nu eens ooze aandacht wijden aan de Italische bestanddeelen van het verhaal. Het Italische centrum der sage is niet Rome, maar Lavinium, het godsdienstige middelpunt van den Latijnschen bond, waarvan het zwijn met 3o jongen het symbool was. De 3o jongen duidden n.l. de 3o steden van den bond aan. Volgens den oudheidkundige Varro 3 waren er in zijn tijd te Lavinium niet slechts bronzen beeldjes van het zwijn en de jongen, maar de priesters vertoonden zelfs het in pekel bewaarde lichaam van het moedervarken. De Penaten werden geidentificeerd met de Groote Goden van Samothrace, dat door tradities met Troje verbonden was. De Venus, aan wie in Lavinium een tempel was gewijd, beschouwde men als dezelfde als Aphrodite, de moeder van Aeneas. Den held zelf vereerde men als den Iuppiter Indiges van Latium. Ook het verhaal der speltkoeken, die als tafels werden gebruikt, is van Italischen oorsprong. 4 De sage kreeg vasten vorm door den Griekschen geschiedschrijver Timaeus (346-250 v. Chr.) van Tauromenium op Sicilie. Volgens hem stichtte Aeneas eerst Lavinium met het heiligdom der Penaten en daarna Rome. Na Timaeus waren het Latijnsche schrijvers, die hun stempel op het verhaal drukten ; wij noemen bier slechts Fabius Pictor (geb. ± 254 v. Chr.), en de dichters Naevius in Fr. Graec. Hist. ed. Jacoby I F. 84, p. 129. Fr. ed. Rose, F. 609. 3 Varro, De re rustica II. 4. 18. 4 Zie mijn „Handboek der Latijnsche letterkunde" I p. 92. 2
183
zijn Bellum Poenicum en Ennius (239-169 v. Chr.) in zijn Annales. Tenslotte onderging het verhaal nogmaals een bewerking onder de handers van Cicero's vriend, den geleerden oudheidkundige Varro, die Timaeus als hoofdbron gebruikte. Behalve uitvoeriger werken schreef Varro een monographie, De familiis Troianis, waarin hij over de Romeinsche aristocratische familie's handelde, die beweerden van Trojanen of te stammen. Het bekendste dezer geslachten was het Julische. Reeds Julius Caesar was er trotsch op, dat hij door Julus, Aeneas' noon, van Venus afstamde. Julus, de stamvader der Iulii, werd n.l. met Ascanius geidentificeerd, evenals Alexander ook den naam Paris droeg. Daar Vergilius in zijn gedicht niet slechts de oudste Romeinsche geschiedenis, maar ook den oorsprong van het geslacht van Augustus, dat zoo nauw met de lotgevallen van Rome verbonden was, wilde verhalen, werd deze gefingeerde familie-traditie een der hoeksteenen van ziin epos. De zooevengenoemde werken van Varro zijn verloren gegaan, maar het verhaal, dat wij bij Vergilius' tijdgenoot Dionysius van Halicarnassus 1 vinden, schijnt in hoofdzaak van den Romeinschen oudheidkundige afhankelijk te zijn. Wanneer men Vergilius' verhaal met dat van Dionysius vergelijkt, bespeurt men naast veel overeenkomst ook groote verschillen. De twee belangrijkste punters, waarin het verhaal der Aeneis van Dionysius afwijkt, zijn de volgende. Vooreerst landt Aeneas alleen bij Vergilius in Africa, waar zich het beroemde 4de boek afspeelt, de liefdestragedie van Dido, en verder missen wij bij Dionysius een mededeeling over Aeneas' tocht naar de onderwereld, dien de dichter in het 6de boek zoo schoon beschreven heeft. Was Vergilius de eerste, die Aeneas bij Dido liet vertoeven? Sommige geleerden zijn deze meening toegedaan. Intusschen is het waarschijnlijker, dat reeds Naevius in zijn „Bellum Poenicum" Aeneas met Dido in kennis heeft gebracht. 2 Tot nu toe bespraken wij de geschiedenis der Aeneassage voor de landing van den held in Italie. Wat er na zijn aankomst in het beloofde land met hem gebeurde, ook dat wordt door de overlevering op verschillende wijze verhaald. Volgens Cato (234-149 v. Chr.) 3 schonk koning Latinus, die reeds bij Hesiodus 4 genoemd wordt, den Trojanen na hun aankomst een stuk Dionys. Halle., Ant. Rom. 1. 47 seqq. Zie W. A. Baehrens in Hermes 5o (1915), p. 261 en vgl. 3 M. Catonis quae extant ed. Iordan, Origins fr. 9. 1o, en i I , p. 5 en 6. 4 Hesiod. Theogon. 1013. 1
2
184 land. Rechtsovertredingen wikkelden hen echter in oorlog met de Latijnen en de Rutuliers, die onder commando van Turnus stonden. In het eerste gevecht viel Latinus. Daarop hernieuwde Turnus den krijg met hulp van Mezentius. In dezen strijd verdween Aeneas spoorloos, en Turnus sneuvelde. Tenslotte doodde Ascanius in een derden. oorlog Mezentius in een tweegevecht. Eerst bij lateren is er sprake van een huwelijk tusschen Aeneas en Lavinia, die aanvankelijk met Turnus verloofd was, en daardoor de aanleiding tot den strijd werd. In de Aeneis sluit Latinus eerst een verbond met Aeneas en belooft hem de hand van zijn dochter. Daarna wordt hij, hoewel tegen zijn zin, door het drijven van zijn gemalin Amata en van Turnus, die reeds met Lavinia verloofd was, gedwongen zich in zijn paleis terug te trekken en de leiding der zaken uit handers te geven. In den oorlog, die hiervan het gevolg is, krijgt Aeneas hulp van den Arcadischen koning Euander en van eenige Etruskische steden. Turnus wordt gesteund door Mezentius en een groot aantal Italische stammen. Mezentius wordt echter door Aeneas verslagen en het epos eindigt met een tweegevecht van Aeneas en Turnus. Deze laatste sneuvelt en Lavinia wordt de vrouw van den overwinnaar. Vergilius werd bij zijn behandeling van dit deel der sage in de eerste plaats geleid door het verlangen naar concentratie der stof. Daarom liet hij de gebeurtenissen van de landing van Aeneas of tot den dood van Turnus, die volgens de overlevering, zooals Dionysius die bewaard heeft, verscheidene jaren duurden, zich binnen 20 dagen afspelen. Overigens blijkt Vergilius' oorspronkelijkheid in de laatste 6 boeken van zijn epos wellicht in nog hoogere mate dan in de eerste helft der Aeneis. 1 Hij is met recht een toovenaar, die uit de dorre, tegenstrijdige berichten der traditie een boeiend afwisselend, kleurrijk verhaal heeft weten te scheppen. Leeuwarden. P. J. ENK.
1 Mackail b.v. noemt boek XII 'perhaps Virgil's greatest achievement of dramatic value, masterly construction, and faultless diction' (Virgil and his meaning to the world of to-day, Harrap, London, p. 97).
185 Vorm, klank en rythme van het Vergilius-v,ms Meent men, dat Vergilius de grootste vorm-kunstenaar der Latijnse epici is, dan bewijst men hem te veel en te weinig eer. Te veel, omdat hij de charme der vlotte ovidiaanse hexameters niet heeft bereikt. Te weinig, omdat de schoonheid in het vers van Vergilius dieper is dan schoonheid van vorm alleen : het is de eenheid van vorm en inhoud. Daarbij vergeleken schijnt Ovidius, die het niet veel verder brengt dan tot het vluchtige spel van klank- en bewegingsnabootsing, en een wat al te doorzichtig werken met dactylen of spondeeen, naar het onderwerp het vraagt, hol en voos. Ook Vergilius heeft zijn reclameverzen, die zelfs bij van smaak ontblote leerlingen opgeld doen. Naast het ovidiaanse quamuis sint sub aqua sub aqua male dicere temptant citeert men met succes : (Aen. 8, 596) quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum. Maar bovendien schept hij een veelheid van klankschakeringen, die onbewust tot stand zijn gekomen — daarom moeilijk te vatten en in woorden vast te houden — en menigmaal zoozeer met het Latijnse klankeigen samenhangen, dat onze goede oud-hollandse uitspraak van die taal geneigd is ze te versluieren. Het gemakkelijkst te begrijpen is zeker wel het kleuren met donkere of heldere vokalen en met bepaalde consonanten: (Aen. 2, 360) nox atra caua circumuolat umbra of : (Aen. 6, 127) noctes atque dies patet atri ianua Ditis sed reuocare gradum superasque euadere ad auras hoc opus, hic labor est. (Aen. 6, 576) of : quinquaginta atris immanis hiatibus hydra, waarin de a's zoozeer afsteken tegen de helle i's. (Aen. 6, 171) of : . . . sale saxa sonabant .. caua dum personat aequora concha . . . saeua sonare (Aen, 6, 558) uerbera tum stridor ferri tractaeque catenae of met hoog en hel geluid : Threicia fretus cithara fidibusque canons. (Aen. 6, 12o) Dergelijke effecters zijn ons vertrouwd. Zoo herinnert mij Trojanas ut opes et lamentabile regnum (Aen. 2, 4)
186 in timbre en tempo aan het smartelijk gedragene lied van Oenone bij Boutens: Kon weer dagen Op mijn klagen Vreugd verslagen, Hoe mijn smart haar roepen zou van overal Niet ver van ons staat ook het geluid of de beweging van trage spondeeen in de spondiaci: (Aen. 2, 68) constitit atque mulls Phrygia agmina circumspexit, waarin het slot, onverwacht na de reeks van snelle dactylen, het langzame rondzien suggereert ; (Aen. 3, 549) cornua uelatarum obuertimus antennarum, in overeenstemming met het moeilijke der manceuvres; (Aen.i 2, 863) quae quondam in bustis aut culminibus desertis, in de eindeloze eenzaamheid. Treffend is het wachten der schimmen geschilderd in: (Aen. 6, 313) stabant orantes primi transmittere cursum tendebantque manes ripae ulterioris amore, waarbij reeds Scaliger in de Poetica aantekent : Ecce cum tractu morae uidetur ipse versus stare. nen gebed begint bijna altijd met spondeeen. Van dactylen slechts een enkel voorbeeld: (Aen. 4, 223) uade age, nate, uoca zephyros . . . Moeilijker is to voelen de waarde van de versvorm waar woordvormen, dus ook woordgrenzen, in het spel zijn. Heftig is de beweging in (Aen. 4, 132) massylique ruunt equites et odora canum uis. Vloeiend is het volgende: . . . suadentque cadentia sidera somnos (Aen. 2, 9) Het effect van lange woorden ontgaat ons niet in Troianas ut opes et lamentabile regnum, noch in de beschrijving van het onontwarbare labyrinth: (Aen. 6, 27) hic labor ille dorms et inextricabilis error. Korte woorden zou men ongaarne missen in het reeds geciteerde : uade age nate uoca zephyros .. . Verder van ons of staan de meestal als ballast beschouwde caesuren; toch is het ontbreken van een cmannelijke' caesuur niet zonder belang in: (Aen• 4 , 486) Spargens umida mella soporiferumque papauer.
187
Slepend is, door herhaalde elisie, het vers dat Aeneas' zwerftochten vermeldt : mult(um) ill(e) et terra iactatus et alto, (Aen. 1 3) krachtig dat, waarin Dido van haar onwrikbaar vaststaand besluit spreekt : si mihi non animo fix(um) immotumque sederet. (Aen. 4, 15) Het minst direct tot ons spreken de gevallen, waarin een woord door structuur en plaatsing relief krijgt, b.v. een spondeies woord aan het begin van een regel : tandem progreditur magna stipante caterua, (Aen, 4, 136) en : demens ! qui nimbos et non imitabile fulmen (Aen. 6, 59o) aere et cornipedum pulsu simularet equorum; of een dergelijk woord in de vierde voet : exstinctus prior et, qua sola sidera adibam (Aen. 4, 322) fama prior. Hetzelfde relief krijgt gemakkelijk een eenlettergrepig woord na de caesuur : quid delubra iuuant? est mollis flamma medullas. (Aen. 4, 66) en : continuo inuadit : ctu nunc Carthaginis altae (Aen. 4, 265) fundamenta locas pulchramque uxorius urbem exstruis?' Het woord tnadruk' is in dit verband te vermijden, omdat het ,zoowel opvallendheid' als quidheid' betekent. Luidheid ter wille van opvallendheid speelt in het Grieks en het Latijn, evenmin als in het Frans, een belangrijke rol. Dat wij ons bij dergelijke beschouwingen niet aan flimsies overgeven, is gemakkelijk te bewijzen. Wanneer men uit het zesde boek van de Aeneis alle verzen verzamelt, die slechts uit dactylen bestaan, en daarnaast plaatst alle verzen, die behalve in de vijfde voet, slechts spondeeen bevatten, krijgt men ook wat de inhoud betreft een groot verschil; en bij geen ander Romeins dichter is dat verschil zoo geprononceerd als bij Vergilius. Ook de antieke kunstkritiek heeft zich voor dit probleem geinteresseerd. Men heeft echter enkele punten, ter voorkoming van misverstand, in het oog te houden. Het effect van een bepaalde klankvorm is steeds slechts occasioneel: in loeien en gieren ligt een effect, dat in bloeien en bieren ontbreekt ; het effect is afhankelijk van de inhoud. Zoo zijn de dactylen schilderend in quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum, maar niet in ,
188 (Aen. (reina bonus quae deinde cadis onetarat Acestes) litore Trinacrio dederatque abeuntibus heron. Hoe zeldzamer een vorm (b.v. die van de versus spondiacus), hoe beter in het algemeen geschikt om effect te hebben : de zeldzaamheid trekt eo ipso gemakkelijk de aandacht, wat voor elk effect, van welke aard ook, een voordeel is. Niet altijd is de aesthetiese waarde van een vorm ons direct zonder meer duidelijk. In het Latijn staan b.v. meer dan in enige andere indo-europeese taal de afzonderlijke woorden phoneties zelfstandig, van elkaar gescheiden, in de zin ; voor een Nederlander is dat haast onbegrijpelijk. Vandaar de moeite die wij en nog meer de Fransen, hebben om caesuren en woordgrenzen te waarderen. Merin vindt het theoreties, intellectueel, onderzoek van het verband tussen vorm en inhoud, dat in onze van analyse afkerige tijd niet steeds met sympathie wordt aangezien, zijn rechtvaardiging : de enige weg op dit gebied is van weten tot voelen, door begrijpen tot waarderen te komen. Heeft Vergilius de besproken middelen bewust toegepast? Zeker zelden of nooit, anders zou de toepassing er van niet zoo geslaagd zijn. Jets anders is het voor een kunstenaar het effect van zijn werk te voelen en zich meer of minder vaag bewust te zijn van de elementen, waardoor een deel van dit effect tot stand komt : iets anders is het verzen te construeeren naar een bewuste en doordachte techniek. Het bewust gewilde ligt niet ver van de inspiratie-loze plicht. En, zooals bekend, en zooals in goed oud-hollandse rhetorica gezegd 't Gedicht uit plicht gelukt niet licht, Maar 't hinkt aan ijzeren boeien ; 't Heeft vier noch zwier, noch bloei, noch tier, En kruipt in plaats van vloeien. Maar Brandt de hand, die 't speeltuig spant, Van 't innig boezemgloeien : Geen toon zoo schoon bij mensch en Goon, Die dan het hart ontvloeien. Aerdenhout. A. W. DE GROOT.
1, it