6
JAARGANG
I-1 ER M EN ES \IS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
AITOYMEN EYMAOEIAN EPMANOC AOCIN
UITGEVER W.E.J. TJEENK WILLINK TE ZWOLLE
HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR ONDER REDACTIE VAN :
Dr. C. J. VINKESTEYN, eerelid, Dr. L. ALMA, Prof. Dr. D. COHEN, J. W. KEMPER S. J., Prof. Dr. W. E. J. KUIPER, Dr. A. SIZOO, Dr. E. SLYPER, Dr. C. SPOELDER, Prof. Dr. H. WAGENVOORT Redacteur-Secretaris, Dr. H. KNORRINGA MEDEWERKERS :
Dr. J. Berlage, Prof. Dr. H. Bolkestein, Prof. Dr. P. H. Damste, Dr. J. de Decker, Dr. W. E. Engelkes, Prof. Dr. P. J. Enk, A. Geerebaert S.J. Dr. J. Hemelrijk, Prof. Dr. D. C. Hesseling, Dr. G. v. Hoorn, Dr. J. J. E. Hondius, Dr. W. J. W. Koster, Dr. H. M. R. Leopold, Dr. J. Mehler, Prof. Dr. F. Muller Jzn., Dr. A. Rutgers van der Loeff, Prof. Dr. A. Slijpen S. J., Prof. Dr. G. A. S. Snijder en anderen.
6e JAARGANG
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1934 N V.
••
5
INHOUD ALFABETISCH NAAR DE SCHRUVERS: Bladz. 3o Prof essorenergernissen Verzen van Konstandinos P. Kavafis '12, 166 Niet-classici over de klassieken V . • io6 Boekhandel to Rome 141 Hermeneuma 1 Horatius Infernus 153 Nicotina Regina 53 87 Recordatio Dr. J. de Decker Een middeleeuwsche dichteres 127 Mr. Dr. A. Fontein 137 Niet-classici over de klassieken VI . 29 Prof. Dr. P. Fijn van Draat Een grafschrift Mr. Jaap van Gelderen Het vertalen van Horatius 71 Vaderlijke raadgevingen in het jaar 1610 Mr. J. H. Goslings-Lijsen I en II 97, 115 Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn . Nicotina Tyranna 69 C. H. Emilie Haspels Bij ons op Ithaca 7 159 Samos Prof. Dr. D. C. Hesseling Een versregel van Epicharmus 21 60 Kallikantzari Annie Hol 168 Plutarchus als criminoloog Dr. H. Hoppener Een oud bedrijf in het nieuwe Griekenland 13 Jhr. Mr. T. A. M. A. v. Niet-classici over de klassieken III. . . 69 Humalda v. Eysinga Drs. Gerard v. Imbeeck Over Grieksche vazen .... .. 79 Prof. Dr. A. Kluyver Niet-classici over de klassieken I • • 37 143 Dr. H. Knorringa Een epigrammendichter .... .. . 24 Dr. W. J. W. Koster Op zoek naar de ideale samenleving . W. J. W. K. Elegia Vondelii in Obitum filii Gerardi 1 19 Vossii 120 Prof. Dr. W. E. J. Kuiper Een antieke geveltoerist . . . ... 87 Prof. Dr. G. van der Leeuw Niet-classici over de klassieken IV . . Drs. L. H. Lucassen Een merkwaardige brief van Julianus 15 Apostata Dr. C. W. Lunsingh Scheurleer, Tarentijnsche terracotta's in het Museum Scheurleer 90 Dr. J. Mehler 103, 122 Zeus Tragediant I en II Dr. J. Berlage Drs. G. H. Blanken Mr. G. J. v. Brakel Prof. Dr. P. H. Damste
,P
,,
/7
P.,
.
6 Bladz. 2 De beteekenis van de woordschikking 52 Leeskring to Utrecht Niet-classici over de klassieken 1, 21, 37, 159 Rectificatie 102 Stola mutata Mnemosyne ioi Vertalingen, vertalers en vertaalden . 71 Prof. Jhr. Dr. D. G. Rengers Niet-classici over de klassieken II . . 54 Dora Siccama Drs. M. Rozelaar 't Principe v. d. bioscoop bij de Romeinen 19 Dr. A. Rutgers v. d. Loeff Dorpfeld tachtig 67 Prof. Dr. Al. Slijpen S.J. Biecht van een heiden ..... 41 Dr. E. Slyper Antieke Zigeuners en hun muziek 108 Een antieke Roosevelt .. ioi E. S. Buitenlandsch personeel ..... . . 135 Puzzels en oplossingen 20, 36, 52, 68, 86, 118, 135, 168 Prof. Dr. G. A. S. Snijder Een aardige publicatie ..... . 58 Dr. C. Veltenaar Niet-classici over de klassieken VII 154 Fr. Vermeulen Curiosum 40 Dr. C. J. Vooys December bij de Romeinen 6 Dr. G. J. de Vries Wenken aan leeraren van Augustinus 149 P. W. Hymne 152 Mr. W. B. Westermann Horatius vertaling van J aap van Gelderen 74 Ode van Horatius vertaald door • • 51 Dr. S. Ramondt Redactie PP
IP PP
PP
PP
PP
7 ALFABETISCH NAAR DE ONDERWERPEN : Bladz. GEBRUIKEN EN SOCIALS VERSCHIJNSELEN Antieke geveltoerist Antieke Roosevelt Buitenlandsch personeel Kallikantzari Oud bedrijf in het nieuwe Griekenland Plutarchus als criminoloog December bij de Romeinen
Prof. Dr. W. E. J. Kuiper 120 'cm E. S. 135 Prof. Dr. D. C. Hesseling . 6o Dr. H. Hoppener . 13 168 Annie Hol Drs. C. J. Vooys 66
GEDICHTEN Elegia Vondelii Hermeneuma Horatius Infernus Hymne Nicotina Regina Nicotina Tyranna Ode van Horatius vertaald door Recordatio Verzen van Kavafis
W. J. W. K. 119 Prof. Dr. P. H. Damste . • 1 53 P. W. 152 Prof. Dr. P. H. Damste . 53 Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn. 69 Mr. W. B. Westermann . . 51 Prof. Dr. P. H. Damste . 87 Drs. G. H. Blanken . 112, 166 Y.P
GESCHIEDENIS EN WIJSBEGEERTE Antieke Zigeuners en hun muziek Biecht van een heiden Boekhandel to Rome Principe van de bioscoop bij de Romeinen Professorenergernissen Vaderlijke raadgevingen I en II Wenken aan leeraren van Augustinus
Dr. E. Slijper ,o8 Prof. Dr. Al. Slijpen S.J 41 Prof. Dr. P. H. Damste . Drs. M. Rozelaar . . . . 19 Dr. J. Berlage . . . . . 3o Mr. J. H. Goslings-Lijsen 97, 115 Dr. G. J. de Vries . . . . 149
KUNST EN ARCHAEOLOGIE Aardige publicatie Bij ons op Ithaca Samos Curiosum Dorpfeld tachtig Grafschrift Grieksche vazen Tarentijnsche terracotta's
Prof. Dr. G. A. S. Snijder . 58 7 C. H. Emilie Haspels . . . • 159 Fr. Vermeulen 40 Dr. A. Rutgers v. d. Loeff 67 Prof. Dr. P. Pijn van Draat 29 Drs. G. v. Imbeeck . . . . 79 Dr. C. W. Lunsingh Scheurleer 90
J1
LETTERKUNDE Epigrammendichter Horatius vertaling van Jaap v. Gelderen Merkwaardige brief v. Julianus Apostata Middeleeuwsche dichteres
Dr. H. Knorringa . Mr. W. B. Westermann Drs. L. H. Lucassen . Dr. J. de Decker
. 143 . . 74 . 15 127
8 Op zoek naar de ideale samenleving Vertalen van Horatius Zeus Tragediant I en II
Bladz. Dr. W. J. W. Koster . . . 24 Mr. Jaap van Gelderen . . 71 Dr. J. Mehler . . . 103, 122
MEDEDEELINGEN Leeskring to Utrecht Redactie Rectificatie Stola mutata Mnemosyne Vertalingen, vertalers en vertaalden
52 102 IOI
PP
PP
71
PP
NIET-CLASSICI OVER DE KLASSIEKEN Niet-classici over de klassieken PP
PP PP
PP
PP
PP
PP
PP
PP
ll
PP
PP
PP PP
PP PP
PP
PP PP
PP
I II III IV V VI VII
Redactie . . . I, 21, 37, 159 Prof. Dr. A. Kluyver . . . 37 Prof. Jhr. Dr. D. G. Rengers bora Siccama 54 Jhr. Mr. T. A. M. A. v. Humalda van Eysinga . 69 Prof. Dr. G. v. d. Leeuw . 87 Mr. G. J. v. Brakel . . 1°6 Mr. Dr. A. Pontein . . . 137 Dr. C. Veltenaar 154
RAADSELS Puzzels en oplossingen
E. S.
20, 36, 52,
68, 86, 118 135, 168
TAALKUNDE Beteekenis v. d. woordschikking Versregel van Epicharmus
Dr. S. Ramondt Prof. Dr. D. C. Hesseling
2 21
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 1 — 15 SEPTEMBER 1933
N iet-classici over de klassieken De redactie heeft het plan opgevat zich te richten tot eenige beoefenaars van kunsten en wetenschappen (niet-classici) en hun de vraag vow' te leggen, in hoeverre zij in hun denken en hun levensbeschouwing beinvloed zijn door de studie van de klassieken, en in welke mate zich deze invloed naar hun meening in hun werken manifesteert. De resultaten van dit onderzoek zullen in de 6e jaargang gepubliceerd worden. REDA CTIE.
Hermeneuma Ai.Toi3pev e6i2c'cOeuxv `Ept.acvoa 36Gcv. Ut te supplicibus votis accessimus, Hermes, Iam tempos lustri transit in alterius. Rite precabamur, cuiusvis artis amantes, Ut nos donare's ingenio docili, Et dignatus eras nos exaudire precantes Exemploque bono multa docere tuo, Auspice te licuit rnultos tentare labores, Te duce nos studiis utilibus dedimus. At vel praecipue nobis, venerande, placebas, Dum volucer varias isque redisque vias, Vel mandata Iovis portans vel tristia iussa Iunonis saevae pellicibus nimiis. Missis officiis reliquis, quae digeris unus, Iuvit nos tractus corripere aerios: Mox tua perdociles vestigia pressimus omnes Molimurque novas fortiter usque vias. At non nos pedibus talaria nectimus ante Quam liquidum celeres ingrediamur iter : Machina nos stridens, cum castra stativa reliquit,
2 Evehit, haud impar artifici volucri, Quae sublime volans penitus perducit ad Indos Intrepidos Batavos incofumesque refert. Quamvis mortales igitur, divine magister, Cursus, ecce, tuos carpimus aetherios, Et 86acc illa tua est post annos quinque parata : Omnia iam nobis discere perfacile est! Princeps alituum ! genus omne volatile, cuius Hermeneus ego sum, te veneratur ovans, Tam grates agimus, deus aliger, atque precamur : Pergas discipulis semper adesse tuis! P. H. D
De beteekenis van de woordschikking Welke richtlijnen men te volgen heeft bij het vertalen der klassieken, menigeen heeft er zich reeds het hoofd over gebroken en velerlei zijn de wegen, die bewandeld worden. Persoonlijke smaak en aanleg zijn hierbij vaak de beslissende factoren, waarschijnlijk zal men bijna evenveel vertaal-manieren kunnen onderscheiden als er vertalende menschen zijn. Gewoonlijk neemt men twee hoofdgroepen van vertalingen aan : de l e t t er lij k e en de v r ij e. Onder „letterlijke" vertalingen verstaat men dan die, welke zich geheel houden aan het Latij nsche of Grieksche woord- en zinsverband, terwijl onder den naam „vrij" worden samengevat al diegene, die zich daarvan in mindere of meerdere mate losmaken. De vrije vertaling wordt geboren uit het besef, dat men zijn moedertaal geen geweld aan mag doen en voor alles heeft te streven naar een vloeiende, leesbare weergave van de klassieke tekst. Het letterlijk vertalen kan in de eerste plaats een verschijnsel van armoede zijn: wie weinig macht over eigen taal heeft, brengt het al niet verder dan dat. En . . . een huiswerk-praeparatie van een gymnasiast wordt door de meeste docenten al met verteedering ontvangen, wanneer ze maar letterlijk is! Merkwaardig genoeg echter bevindt zich de poovere of ongeoefende geest in goed gezelschap : een groot dichter als Boutens streeft in zijn vertalingen naar een letterlijke weergave van de klassieke tekst. Zooveel mogelijk geeft hij ieder woord daarvan weer in het-
3 zelfde woord- en zinsverband. Daaraan moet deze gedachte ten grondslag liggen, dat in onzen geest op die wijze dezelfde voorstellingen zullen worden gewekt en dat wij dus juist daarmee het dichtst den ouden schrijver zullen benaderen. De rijkdom van Boutens' taal waarborgt ons ondanks dit principe veel schoonheidsgenot, maar . . . . men moet toch liefst de Grieksche tekst goed kennen om zijn vertalingen te waardeeren en zelfs te begrijpen. Wij namen tot nog toe de gebruikelijke tegenstelling aan : I ett e r 1 ij k en vrij vertalen. En letterlijk vertalen zou dus zijn, een nauwgezet volgen van de Latijnsche of Grieksche constructie. Maar wij zien dan een belangrijke factor over 't hoofd : die der w oor dsc hikki ng. De klassieke schrijver heeft hier een werktuig, dat hem op geheel andere wijze ten dienste staat dan ons. Immers de buigingsuitgangen van Grieksch en Latijn geven voldoende het verband tusschen zekere woorden aan — volkomen vrij is de schrijver dus, om tevens door middel van de woordschikking zijn gedachten uit te drukken. Hij kan door een opvallende groepeering verband aanduiden tusschen woorden, die grammaticaal los van elkaar zijn. Om ons te bepalen tot het Latijn : nemen we eerst een eenvoudig voorbeeld uit de brieven van Plinius (VI 16). Bij de uitbarsting van. den Vesuvius stevent Plinius de Oude vanuit Misenum naar Stabiae, om zijn vriend Pomponianus te ontzetten. Deze had zijn schepen klaarliggen : certus fugae si contrarius ventus resedisset. enz. Quo tunc avunculus meus secundissimo invectus Quo secundissimo behoort syntactisch bij invectus, waarvan avunculus meus het onderwerp is. Maar er bestaat een nauw verband tusschen quo sec. en ay. in. deze wind, die voor Pomponianus tegenwind beteekende, was v o or 0 om zeer gunstig. Waardoor wordt dit gesuggereerd ? Door de plaatsing van ay. m. tusschen quo en sec. We zullen dus vertalen : „dit was voor mijn oom juist een zeer gunstige wind en zoo voer hij snel binnen . . . ." Moeten we zulk een vertaling „vrij" noemen (dat wil toch zeggen : eenigermate willekeurig) alleen om het feit, dat wij de zinsconstructie niet volgen ? Of bereiken, wij juist weer een andere letterlijkheid door iets van de woordschikking weer te geven ? Het gaat er toch om, dat wij trachten zoo dicht mogelijk de bedoeling van den schrijver te benaderen.
4 Hoe vaak ligt niet in een participium het begrip, waaraan het z.g. hoofdwerkwoord ondergeschikt te noemen is. De volgorde, waarin de woorden geplaatst zijn, wijst ons hier vaak den weg: zoo b.v. in veel voorkomende zinnen als Caes B. G. VII 32. I.: Caesar Avarici complures dies commor atus summamque ibi copiam /rumen/6 et reliqui commeatus n a c t u s exercitum ex labore atque inopia reficit. „Caesar toef de verscheidene dagen te Avaricum, w a a r hij een ruimen voorraad koren, en verdere levensmiddelen v ond, z o od a t zijn leger na de inspanning en ontbering weer op kr acht en k on komen." Commoratus geeft het hoofdbegrip, waarvan reficit het doel of het bedoelde gevolg is, nactus geeft een belangrijke bijomstandigheid, waarvan eveneens reficit het gevolg is. Houden wij dat in het oog, dan kunnen wij zonder gewetensbezwaren breken met de beproefde methode : „Caesar heef t, nadat (of : doordat) hij . . . hersteld." Maar het meest overtuigend spreken toch die gevallen, waar een wisselwerking bestaat tusschen woorden, die alleen door plaatsing verbonden zijn. De schrijver, bij wien dit het meest treft, is Vergilius. Reeds in kleine woordgroepen kan men het verschijnsel opmerken, b.v. G. 3. 375: et magno laeti clamore reportant. Er is een nauw verband tusschen de drie woorden magno laeti clamore : magno werkt op laeti (uitbundig is hun vreugde en dus hun gegeschreeuw) ; laeti houdt verband met clamore ('t is vreugde geschreeuw). Dit laatste geeft Vondel weer in zijn vertaling : „en met een vrolijck geroep t'huis gebroght worden." Magno negeert hij dus. Een ander voorbeeld: A. 5. 128 apricis statio gratissima mergis : Terwen, vertaalt : „tot welkom oord voor 't zonnige duikergevogelt'." Dit is dus „letterlijk" in den eerst omschreven zin. Maar geeft Vondel niet beter de bedoeling weer met „waerop de duickers zich gaerne verluchten en vermeien. ?" Want „zonnig duikergevogelt' " klinkt in het Nederlandsch vermoedelijk even onverwacht als in het Latijn, maar de kracht van het adjectivum is bij Vergilius suggestiever dan bij Terwen, door de woordschikking. Wanneer we niet vasthouden aan de woordsoorten, maar ieder woord op zijn plaats laten werken,
5 komt er een vertaling als : „om zich te koesteren in de zon staan daar graag duikvogels". Chaillet's weergave luidt : „waar gaarne de duikers zich koesteren in zonlicht". Na vergelijking van meerdere plaatsen lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat 'Chaillet zich sterk door Vondel heeft laten beinvloeden. Nemen we nog een voorbeeld : A. 7. 343. tacitumque obsedit limen Amatae. Vondel: „en zet zich al stil op den drempel van Amate" ; Chaillet : „en zette in stilte zich neer bij 't vertrek van Amata" ; Terwen : „en zet ze zich neer in het stille verblijf van Amata". Welke vertaling geeft 't best de bedoeling weer ? Tacitum behoort in uitgang bij limen, de plaatsing verbindt het met obsedit. En het gaat er toch om, dat de wraakgodin geluidloos bij Amata post vatte, niet dat 't in Amata's vertrek zoo stil was. Wel is deze laatste mededeeling niet geheel zonder beteekenis : Allecto verbrak de stilte van het huis niet. Vondel heeft deze gedachte weergegeven. Wil men en het verband tusschen t. en o. (dus dat van de woordschikking) en dat tusschen t. en 1. (dat van de grammaticale constructie) weergeven, dan komt men tot een dubbele vertaling. Deze is echter hier zooals in vele gevallen te zwaar ; wij doen dus een keuze — en dan moet m. i. de woordschikking het winn en van de constructie. Hoe Vergilius de uitgangen naar believen wisselt, kan blijken uit een vergelijking van A. 4. 622. . . . stir em et genus omne tuturum en A. 8. 628/9 . . . . illic genus omne futurae // Stir is ab Ascanio. De eerste maal zijn omne en futurum beiden aangesloten bij genus, dat met stirpem is gecopuleerd, de tweede maal zijn adjectivu'm en participium verdeeld over de twee onderling afhankelijke substantiva. De groepeering der vier woorden (adjectivum en participium naast elkaar) suggereert in beide gevallen hetzelfde verband. Zijn wij al te vrijmoedig, wanneer wij ons voor het Latijn de ontwikkeling aldus voorstellen : in het eerste stadium worden alleen de buigingsuitgangen gebruikt om verband tusschen de woorden te leggen ; dan groeit de woordschikking uit tot een taal-instrument, dat, naast de buigingsuitgangen, naast de grammaticale constructie, een groote uitbeeldingsmogelijkheid blijkt te bezitten ; ten slotte wordt de woordschikking de machtigste : buigingsuitgangen dalen meer en meer in belangrijkheid en — sterven ten slotte of .
6
Wanneer zij verdwenen zijn, dan zwaait de woordschikking alleen den scepter, maar heeft daarmee tevens haar vrijheid verloren : zij moet nu alleen het verband tusschen de woorden aangeven en is aan conventioneele regels gebonden. Die ontwikkeling omspant vele, vele eeuwen, van het oud-Latijn tot de Romaansche talen. Vergilius is op velerlei gebied steeds beschouwd als een voorganger en profeet van later tijden; ik meen, dat hij ook in dit opzicht te noemen is : bij hem soms een gelijkwaardige arbeidsverdeeling tusschen grammaticale constructie en woordschikking, soms een kennelijk heerschen van de laatste over de eerste. Het is dan alsof de constructie hem tamelijk onverschillig is, hij wisselt die naar believen, de woordschikking geeft zijn bedoeling aan. Het is mijn streven geweest aan de hand van een enkel voorbeeld te wijzen in een richting, die, in het midden der vorige eeuw door den Franschman Weil met groote overtuiging aangegeven, door lateren geschuwd, nu wellicht weer langs andere wegen (n.l. die van het gedetailleerde onderzoek) gezocht wordt. Voor docenten, die dagelijks gedwongen zijn een goede Nederlandsche weergave van de klassieke tekst te vinden, en vooral ook een aannemelijke weergave, waarbij ieder woord een logische functie verricht, kan gevoeligheid voor de woordschikking van groot belang zijn. Er is juist de aandachtige en herhaalde beschouwing voor noodig, die onze dagelijksche praeparatie van zelf meebrengt. Dan werkt zich langzamerhand hier en daar iets voor ons los, dat bij verdere lectuur weer getoetst kan worden. Heeft men zelf eenmaal geloof gewonnen, dan kan men zijn goede leerlingen er zer wel gevoelig voor maken. De lectuur kan, aan levendigheid winnen, juist voor de jonge menschen, wanneer het blijkt dat de oude schrijver zich niet zoo geheel anders uitdrukt dan wij, maar slechts andere hulpmiddelen tct zijn beschikking heeft, die ons ontbreken. Voor ieder van ons persoonlijk ligt hier een ruim veld van onderzoek open, dat de moeite van verkenning ongetwijfeld loont. S. RAMONDT
7
Bij ons op Ithaka Waar Ithaka op zijn smalst is, op de landengte tusschen de golf van Molo en de zeestraat van Kephalonia, daar graaf ik op het oogenblik met de Engelschen. Daar ligt een spitse, kale berg, de Aetos, waarop resten van antieke muren tusschen rotsen en doornige struiken te zien zijn. Op deze berg dacht Schliemann, dat de stad van Odysseus moest gelegen hebben. Na hem was men het er echter wel algemeen over eens, dat het terrein van de stad moest gezocht worden in het Noorden van het eiland, ergens boven de Polisbaai. Onze opgraving dan ligt vlak onder de voet van den Aetos, op de bergpas. Van Vathy, — de stad wier diepe haven-bocht uitkomt in de golf van Molo, — voert een weg over onze pas naar de andere kant, waar men overvaart naar Same op Kephalonia : een veerdienst, die al geregeld werkte in Odysseus tijd, toen zijn runderen weidden in het land der Kephaloniers. Van onze opgraving of zien wij, diep beneden ons, de zee aan beide kanten, een, uitzicht, dat boeien blijft in zijn onuitputtelijke schoonheid. Photo i geeft het uitzicht naar het Noorden, op de golf van Molo, vanuit ons tentenkamp tusschen de wijngaarden. Op photo 2 ziet men neer op de andere kant : de zeestraat met daarachter de bergen van Kephalonia in het avondlicht. Ithaka, dat daar als een juweel in de blauwe zee ligt, bezit een charme, zooals dat voor mij alleen, een ander eilandje, Sabang, heeft gehad. Misschien is Ithaka, met zijn steil glooiende oevers, nog wel mooier, het kan zijn ; maar Sabang is nu eenmaal ons land. En, zooals Odysseus zei : er gaat immers niets boven iemands eigen land. Ja, en zoo komt het besef, dat men toch altijd zijn eigen land in zich meedraagt, weer sterk bij mij boven, als ik de leider van onze opgraving hoor zeggen : „wij moeten niet vergeten, hoeveel deze opgravingen aan Vollgraff te danken hebben, want wij graven toch maar overal op plaatsen, die hij door zijn proefgravingen indertijd heeft aangewezen." Wij voeren uit Athene naar Ithaka, maar andere deelnemers aan de opgraving komen drupsgewijs uit Engeland aanzetten. Door Ithaka's ligging in de Jonische Zee zijn de mogelijkheden talrijk, en de verbindingen zijn bovendien hoogst ongeregeld ; vandaar, dat wij de nieuw aangekomenen dan direct met de Homerische
8 vraag overvallen : „hoe ben j e hier gekomen ? met wat voor boot ? en waarvandaan ?" De een komt per stoomboot van Corfu, een ander van Patras. Weer anderen van Prevesa in Epirus, met een zeilbootje. Of zij steken over van Same op Kephalonia over de zeestraat. De sfeer van het epos hangt hier in de lucht. Dat wij er gevoelig voor zijn komt niet, omdat wij aan een opgraving deelnemen, waarvan men „bewijzen" verwacht ; waarvan men hoopt, dat hij de rechten van Ithaka zal handhaven tegen Dorpfeld's theorie, dat Leukas het eigenlijke eiland van Odysseus zou zijn. Het is de betoovering van Ithaka, waar wij geen van alien aan ontkomen. Alles spreekt zoo van zelf, is zoo logisch en overtuigend, dat een houding op een „standpunt" gewoon geen kans van bestaan heeft ; een verdedigende zoo min als een aanvallende. Men kan hier alleen luisteren naar het epos. En zoo vraagt de zoo juist aangekomen deelnemer mij niet allereerst : „waar kun je hier zwemmen", of : „wat hebben jullie tot nu toe gevonden", maar : „is er hier een Odyssee ?" De bewoners van Ithaka hebben veel eigenschappen behouden van hun Homerische voorouders. Slim en gevat zijn zij, meer dan waar ook in Griekenland. Het valt op, hoe goed zij hun dieren behandelen. En de trots op hun, eiland straalt uit al hun doen en wezen. Zij steunen bijv. deze opgravingen financieel, niet van gemeentewege, maar met particuliere bijdragen. En 's avonds na het werk komen ze kijken, wat wij al zoo gevonden hebben. Meestal kunnen wij hun dan als nieuwste vondsten bronzen voorwerpen wijzen en vazen. Of er is juist een „nest" gebroken vazen tusschen de steenen aan het licht gekomen, zooals photo 3 er een te zien geeft ; op photo 4 ziet men hetzelfde nest van dichter bij. Zulke fragmenten worden daarna voorzichtig opgenomen en schoon gemaakt, waarop wij zien wat er gelijmd kan worden. Wij hebben een heele werkplaats vlakbij onder een breede olijfboom, waar alle scherven op tafels uitgestald liggen ; in afdeelingen,: Myceensche, geometrische en archaische scherven. Vaak passen dan stukken, die nu gevonden worden, aan fragmenten van het vorige jaar. Bij zulk een bezoek van enthousiaste Ithakioten vonden . wij het dan wel eens gepast, om een bedankje te plaatsen voor hun interesse en bijdrage voor onze opgraving. Maar hun antwoord liet ons niet in twijfel : „wij doen het voor 't vaderland", zeiden zij. Doet dit
Fig. 1. Ithaka ; de golf van Molo, met daarachter het N. gedeelte van het eiland.
Fig.
2.
Het uitzicht van Ithaka op de zeestraat en de bergen van Kephalonia.
Fig. 3. Een gedeelte van de opgraving. In het midden een „nest" vazen.
Fig. 4. Dezelfde vazen van fig. 3 dichter bij gezien.
11 niet lijnrecht denken aan de gouden eeuw van Perikies, toen de stad Athene zijn tempels bouwde op de burcht ; Athene, dat niet meer dan 40,000 strijdbare mannen telde ! Geld over hebben voor iets, dat nooit of te nimmer rendeert, alleen „voor 't vaderland", is dat in onzen tijd geen verkwikkende zeldzaamheid! Grappig blijft het daarbij om op te merken, hoe er toch een heimelijke rivaliteit bestaat tusschen het Noorden en het Zuiden van het eiland. De tweede afdeeling van de Engelsche opgraving werkt in het Noorden, en al wat daar gevonden wordt blijft in het dorp Stauros. Maar wij hier behooren tot het gebied van Vathy ; en meer dan eens vragen zij ons dan met doorzichtelijke nonchalance : „in het Noorden wordt, geloof ik, niet zoo veel gevonden ?" Voor al onze nieuwe vondsten stelt nu iemand in Vathy zelfs zijn huis ter beschikking ; hij heeft een groot „megaron", zegt hij. Al wat wij verder aan verkeer zien zijn de schaarsche auto's, die over den weg komen van Vathy naar het veer van Kephalonia. Wij leven even afgezonderd als Eumaeus, wiens huis niet zoo ver van ons vandaan op de hoogvlakte stond, en voor wie vreemd bezoek ook als een verrassing kwam, waar vooral de honden niet op ingesteld waren. Onze post brengt zoo twee keer in de week iemand, die toevallig onze kant op moest ; een oude vrouw met een ezel, of een schaapherder, die in de stad ging fourageeren. Op feestdagen maken wij tochten, — de Aetos op ; naar de grot der nymphen ; of naar de hoogvlakte, waar de zwijnen-kudden van Eumaeus weidden, — waarna wij of dalen aan de andere kant, langs de steilte van de Korax-rots, in de gloeihitte van een windlooze zotnermiddag, want bosschen zijn er niet meer op Ithaka, — tot wij weer tot onszelf komen in de koelte bij de Arethusa-bron, om daarna verder te dalen tot een baai aan zee, waar wij zwemmen gaan. 's Zondagsmiddags rijden wij volgens vaste gewoonte naar Stauros, om daar te blijven eten; een schitterende tocht, met aan alle kanten uitzicht op baaien en zeestraten, en eilanden rondom : Leukas en Kephalonia en het nu niet meer boschrijke Zante, en verweg Akarnania en de Peloponnesus. Op dat dorpspleintje van Stauros, met zijn slenterende menschen, bevangt ons het onwennige gevoel van terug te zijn in de bewoonde wereld. De twee opgravingen wisselen dan hun ondervinden uit ; de Stauros-opgraving vertelt ons de wederwaardigheden van de pomp, die uit Patras moest komen, om de ondergeloopen grot in de Polis-baai leeg te pompen, waarin
12 zij tot nu toe in het water opgroeven. En wij maken nog eens een wandeling naar het plateau van Pelikata, waar de stad van Odysseus moet hebben gelegen, met zijn uitzicht op drie baaien. Maandagochtend, als onze bergpas nog in schaduw ligt, staan wij dan weer bij onze opgraving en onze scherventafels. Eens gierde er plotseling een felle cycloon-wind door onze pas. Ik ging zien, hoe de tenten het hielden, en toen ik terug kwam waren alle gerestaureerde vazen van de tafels verdwenen ! „O," zei een van de werklui, „die hebben wij in de kerk gezet." En in de kerk zijn zij toen voor het gemak gebleven. Daar stond trouwens al ons reserve-gereedschap. Een heel gemak, dat die kapel juist achter de opgraving ligt. Zij leven hier in Griekenland op uiterst practische voet met de eeredienst. En een kerk is geen sacrosanct terrein. Verleden jaar, op Kephalonia, wilde ik een kerk gaan zien. „ Jawel, gaat er maar in", zeiden zij , „hier is de sleutel ; maar pas op de krenten,". Het lag daar binnen aan weerskanten vol hoopen krenten, die op vervoer wachtten. Wat ook in Griekenland de aureool mist, die er bij ons om straalt, dat zijn de gevonden antiquiteiten. En dit is te verwachten. In Europa staan zij als schatten in de vitrines van een museum ; hier zie je ze uit de grond halen. Ze worden versjouwd van de eene plaats naar de andere. De vondsten op Ithaka van verleden jaar waren eerst in de school ondergebracht — werden daarna opgeborgen in het archief-gebouw, — en nu is er dan dat „megaron" beschikbaar. Bovendien is dit alles in, dit land niet schaarsch, en al wat niet uniek is, valt te vervangen en heeft dus geen onberekenbare waarde. In een, van de groote musea hier is er in de bureau's achter de coulissen een geimproviseerde waschtafel aangebracht ; op een plank in een hoek staat een blauw-geemailleerde kom en daarnaast een zwarte Attische „lekanis" als zeepbakje. Menigeen, die nog nooit een antieke vaas in zijn hand hield, moet zoo iets treffen als pure heiligschennis. Maar wij hier wennen aan dat alles, en letten er nauwelijks meer op, als er een kanarie-kooi op een kapiteel in een museum staat, waar de kanarie alles onderspat, wanneer hij een bad neemt ; of als er schapen in de hof van een museum tegen de inscripties in de schaduw leunen of in opgegraven huizen geiten wandelen over de mozaieken. In deze nonchalance spreekt zelfs een element van vitaliteit ; „archaia" zijn hier geen doode, afgedane materie. Zoo worden er op Thasos in het museum altijd een paar
13 drinkschalen, getoond aan elke bezoeker : mooi glanzend zwarte Attische schalen. Die had de timmerman van een dorp in de bergen gevonden in een antiek graf ; en zijn enthousiasme was zoo uitbundig, dat hij ze meenam naar de kroeg, en, er daar met zijn vrienden wijn uit dronk. Waarop het eind van het lied natuurlijk was, dat de politie dit zag en de antiquiteiten inrekende. Het niet te kunnen laten, om de dingen te gebruiken, waarvoor zij gemaakt zijn; en, een drinkschaal zoo joyeus te bewonderen, dat je er dan ook wijn uit drinken moet : is het een zooveel mindere hulde aan de antieke kunst dan onze museum-studie ?
Athene.
C. H. EMILIE HASPELS.
Een oud bedrijf in het nieuwe Griekenland Bij zijn on,derzoekingen op het terrein, der Natuurlijke Historie toont Aristoteles buitengewoon veel belangstelling voor de bewoners van het natte element. Visch en andere waterdieren nemen een naar verhouding zeer groote plaats in in zijn biologische geschriften. Dikwijls noemt hij uitdrukkelijkvisschers als bron van zijn gegevens ; dikwijls ook blijkt uit den aard van het materiaal zelf, dat hij het genoteerd heeft uit den mond van visschersmenschen. Op Lesbos vooral zal de onderzoeker vaak aan het strand de mannen bij hun arbeid hebben opgezocht, die hem — te oordeelen naar de toeschietelijkheid van hun hedendaagsche collega's — met plezier op zijn vele vragen geantwoord hebben. Bij de bespreking van het probleem, in hoeverre ook bij de lagere diersoorten gezichts- en gehoorzin aanwezig zijn, beroept Aristoteles zich op de volgende mededeeling van zijn visschersvrienden : „De solenes duiken omlaag, wanneer er eenig gedruisch ontstaat, en ze kruipen dieper weg, wanneer ze merken, dat het ijzer (TO GL%)t.ov) in hun buurt komt. Slechts voor een klein, gedeelte namelijk steekt het dier boven den bodem uit, terwijl de rest als in een hol zit." De solen, scheedemossel of zwaardscheede, is een weekdier, dat ook aan onze kust voorkomt. De platte, smalle schelpen, een decimeter en meer lang (om zijn vorm noemen de Engelschen hem 1
A H IV 535a 15.
14 razor-shell), vind je b.v. ook te Scheveningen. Een afbeelding is te vinden in het Dierkundeboek van Ritzema Bos-Reinders, Plaat XX. In het oude Griekenland werden de solenes druk gevangen, zóó, dat het beroep van solenvisscher een op zich zelf staand ambacht was. Aristoteles' leerling Phaenias van Eresus spreekt over een Philoxenus, bijgenaarnd o crcoAvOi.-,cxq, die zich als volksleider tot alleenheerscher wist op te werden een, man, die aanvankelijk van vischvangst leefde, en wet als solenvan ger (6cdmvoNpocq). 1 In den keizertijd vinden we onder de vereenigingen van vakgenooten, die dan, vooral in Klein-Azie, zeer talrijk zijn, te Milete ook een verband van solenstekers
(6ONiox6vlocc). (zie Fig. 5). 2 Deze laatste benaming doet vermoeden, dat ook het vangapparaat, hetwelk Aristoteles „het ijzer" noemt, werd gebruikt om te steken. Wat is nu dit „ijzer" en hoe wordt het gehanteerd ? Het visschersbedrijf is conservatief in zijn methodes, bovenal het kleinbedrijf rond de Oude Wereldzee. Ga kijken bij de Grieksche visschers van nu, en je ziet wat Aristoteles zag. Fig. 5. Solenstekers Eind April wandelend langs de golf van Volo, zag ik een vijftal mannen tot even boven de knieen in zee, een dikke honderd meter van het strand. Tegen de zon in was het niet goed te onderscheiden, wat ze daar uitvoerden. Over den slijkerigen zeebodem baggerde ik naar ze toe, en ontdekte den antieken solensteker. „Het ijzer" is een dikke „breinaald" van een meter lang, waarvan het ondereind een kegelvormig verdikte punt is. Deze naald steekt de visscher tusschen de valvae van den solen die rechtop in den bodem staat, en drukkend tegen den grond rijgt hij het 1
2
Athen. III 90 e. Ditt. OGIS II 756.
15 dier aan de naald. Een volgende solen duwt het vorige exemplaar omhoog, en zoo rijgt de steker het eene dier na het andere aan zijn naald, tot deze vol is. Dan schuift hij de mossels of in een mand, die hij aan een riem om het middel draagt. Het heele jaar door komen, mijn vrienden hier dagelijks terug en visschen het grootste gedeelte van den voormiddag, tot hun mand vol is. De solines brengen ze naar stad, waar ze o.a. veel [_,ti 770*c, bij rijst, gegeten worden. Dit is een aardig staaltje van een oud bedrijf, dat onveranderd voortleeft tot op heden. Eenige weken doorgebracht in Grieksche visschersdorpen zouden veel licht kunnen doen vallen op het uitgebreide materiaal, dat omtrent het antieke visschersleven is overgeleverd. Misschien zou zelfs het oeroude x6pocc -raadsel bij Homerus — wat drommel doet die visscher met den horen van een veldos ? 1 —dar,opgelstkunwd,—alichterndSl Zuidzee. 2 Eindhoven.
H. HOPPENER.
Een merkwaardige brief van Julianus Apostata In de verzameling brieven, die wij van Julianus over hebben, is er een z66 rijk aan bijzonderheden, die wij nergens anders vin,cien, dat hij de meest beroemde der verzameling zou zijn, wanneer hij eerder bekend was geworden. En sedert de brief gepubliceerd is, heeft men er slechts zelden van gebruik gemaakt voor de levensbeschrijving van Julianus. J. Bidez alleen heeft in zijn bekende Vie de l'Empereur Julien aan dezen brief een afzonderlijk hoofdstuk gewijd en aan de hand van de gegevens, in dit schrijven vervat, de pelgrimstocht beschreven van een der laatste Hellenen, die op den gewijden grond van Ilium een oogenblik van stille overpeinzing gezocht hebben. Na den dood van zijn broer Gallus, die in het jaar 354 op bevel van zijn Ilias SZ 8o vv. ; Odyssee 251 vv. De som van alle oplossingen is to vinden in het aardige boek van Radcliffe, Fishing from the Earliest Times, 2e druk 1926: p. 81 en p. IX. 1
2
16 oom, Keizer Constantius, te Pola geexecuteerd was, kreeg Julianus de uitnoodiging zich van Nicomedia, waar hij woonde, naar het keizerlijk hof te Milaan te begeven. Het schip, dat hem naar Italie brengen zou, deed de haven van Troas, Alexandria in de buurt van Troje, aan en het korte oponthoud in de haven gebruikte de prins om als toerist in de vlakte van den Scamander de stad Troje te bezichtigen. Vroeg in den morgen uit de haven vertrokken, zoo vertelt hij, kwam hij tegen den middag in Ilium, waar de Ariaansche bisschop der plaats, een zekere Pegasius, hem tegemoet kwam. Julianus deelde hem mede, dat hij de merkwaardigheden der stad kwam zien. Dit was slechts een voorwendsel. Feitelijk had de aanhanger van het Hellenisme den wensch de heidensche heiligdommen met een bezoek te vereeren om op dezen gewijden grond in het geheim de redenen van zijn geloof in de leer der vaderen nog te versterken. Bereidwillig stelde Pegasius, van wien men Julianus verteld had, dat hij een berucht beeldenstormer was, zich ter beschikking om den prins als gids te dienen en liet alle tempels openen, die Julianus wenschte te zien. Bij deze wandeling door de stad nam Julianus de houding van den bisschop scherp op en al gauw bleek hem, ook al door arglistige vragen, die hij hem deed, dat de bisschop er een vrij eigenaardige geloofsovertuiging op na hield en dat deze prins der kerk, evenals Julianus, in zijn hart nog een stille lief de bewaarde voor de goden zijner vaderen. Er gebeurden dingen, die bij een bisschop van de kerk, die pretendeerde de dwaasheid der oude godenleer overwonnen te hebben, wel bevreemdend moesten schijnen. \Vanneer zij b. v. bij een godenbeeld voorbij kwamen, dan had de bisschop niet, zooals de andere „ongeloovigen" de gewoonte het kruisteeken te maken en ook Hoot hij niet tusschen zijn tanden, zooals de Christenen in zoo'n omstandigheid deden om hun minachting te uiten. Maar tot een uiteenzetting, die beider positie zou verhelderd hebben, kwam het bij deze gelegenheid niet ; dit zou trouwens een vrij gevaarlijke onderneming geweest zijn. onder de regeering van Constantius, den onvolprezen strijder voor de ware leer, al beleed hij die in den vorm der Ariaansche ketterij. Deze halfslachtigheid van Pegasius mag ons niet al te zeer bevreemden en evenmin is zij de eenige in haar soort geweest. Zooals Paulus in zijn brief aan de Philippenzen zegt, wordt Christus op allerlei wijzen verkondigd, hetzij in schijn, hetzij in oprechtheid en niet alle
17 deugden komen voort uit vrije keuze ; er zijn er ook, die het gevolg zijn van den nood der omstandigheden. Gedurende de godsdienstconflicten der 4de eeuw, waarin de kansen der elkaar bestrijdende richtingen voortdurend wisselen, ontmoet men telkens personen van twijfelachtige overtuiging, die nu eens de eene partij aanhangen en dan weer de andere en hun, keuze alleen afhankelijk stellen van de voordeelen, die de eene of de andere partij kan bieden ; „verzegelde, maar leege zakken", zooals een bisschop uit dien tijd deze avonturiers noemt. (Moschus, Pratum Spirit. 198 (P. L. 74). Zoo'n verzegelde, maar leege zak, was ook de gids van Julianus. Eenige jaren later, wanneer na de troonsbestijging van Julianus de renaissance van het paganisme begint, vinden, wij Pegasius terug, maar nu in de hoogere rangen van den klerus van Helios. Ook in deze functie heeft hij blijkbaar bij zijn superieuren denzelf den twijfel aan zijn oprechtheid doen opkomen, dien de Christenen gehad zouden hebben en terecht, hadden zij hem in Troje gevolgd in het gezelschap van Julianus. In den hieronder volgenden brief rechtvaardigt Julianus zich tegenover een van zijn vrienden, waarschijnlijk hoogepriester in den dienst van Helios, dat hij den gewezen bisschop Pegasius onder de priesters van Helios heeft opgenomen en hem zijn vertrouwen heeft waardig gekeurd. Ep. 79. ed. Cumont-Bidez. Het zou niet bij ons opgekomen zijn Pegasius in onzen klerus op te nemen, wanneer wij niet de vaste overtuiging hadden gehad, dat hij ook al eerder, toen hij nog doorging voor een bisschop der Galilaeers, de goden wist te eeren. Als ik nu over hem aldus spreek, dan ga ik hierbij niet of op de beweringen van menschen, die zich in hun oordeel over personen laten leiden door vriendschap of haat. Ook had ik zelf meermalen over hem hooren spreken in denzelfden geest, waarin gij dit doet en ik verzeker u bij alles wat mij lief is, ik meende hem evenzeer te moeten verafschuwen als den grootsten ellendeling. Maar ik heb hem beter leeren kennen bij een ontmoeting op reis, toen ik, door Constantius naar het hof geroepen, op weg was naar Milaan. Van Troas vroeg vertrokken, bereikte ik Ilium tegen den middag. Pegasius kwam mij tegemoet en daar ik het verlangen te kennen gaf de stad, te bezichtigen (dit was het voorwendsel, dat ik te baat nam om de tempels te bezoeken) bood hij mij zijn diensten als gids aan en leidde mij overal rond. Laat ik u vertellen, wat hij bij die gelegenheid deed en zeide; daaruit kan men zien, dat hij heel goed wist, wat wij den goden verschuldigd zijn. Er is een heroon van Hector met zijn bronzen standbeeld in een kapelletje. Er tegenover heeft men den grooten Achilles neergezet in de open lucht. Wanneer gij de plaats bezocht hebt, weet gij wat ik bedoel.
18 Wat de reden betreft, waarom het beeld van Achilles het heele onoverdekte terrein tegenover Hector beslaat, deze kunt gij van de gidsen vernemen. Ik vond er nog rookende, bijna zou ik zeggen, nog vlammende altaren en het beeld van Hector glom van de olie, die erop gestreken was. Terwijl ik Pegasius strak aankeek, zei ik : „Wat, offeren de inwoners van Ilium dus nog ?" Want ik wilde hem even polsen om zijn meening te vernemen. „En wat steekt er voor vreemds in," zoo luidde het antwoord, „wanneer zij een eeredienst hebben voor een man van verdienste, die hun stadgenoot was, zooals wij Bien hebben voor onze martelaren ?" De vergelijking was niet juist, maar gelet op de omstandigheden van het oogenblik, was de bedoeling kiesch. En wat gebeurde er verder ? „Laten wij nu," zoo stelde ik hem voor, „naar het heiligdom van Athene Ilias gaan." Met de meeste bereidwilligheid leidde hij mij erheen; hij opende den tempel en alsof hij mij tot getuige wilde nemen, liet hij mij alle beelden zien, die volkomen ongerept waren. Hij deed niet wat de ongeloovigen doen, die in die omstandigheden op hun voorhoofd het teeken van den goddelooze maken en evenmin siste hij tusschen zijn tanden. Immers bij hen bestaat de heele theologie enkel en alleen in deze twee gebruiken, sissen voor een godenbeeld en het kruisteeken op het voorhoofd maken. Die beide feiten had ik u willen vermelden. Maar nu komt mij nog een derde in den geest, dat ik evenmin onvermeld, mag laten. Pegasius begeleidde mij ook naar het Achilleum en liet mij in ongeschonden staat het graf zien, waarvan men mij ook verzekerd had, dat hij het afgebroken had. Vol eerbied zelfs trad hij op het graf toe. Dit heb ik met eigen oogen waargenomen. Bovendien hebben de personen, die hem nu vijandig zijn, mij verteld, dat hij in het geheim Helios aanriep en vereerde. Zoudt gij mijn getuigenis van de hand wijzen, zelfs al was ik maar een ge-woon burger ? MTaar kan men voor ieders meening over de goden meer betrouwbare getuigen vinden dan de goden zelf ? Zouden wij Pegasius tot priester nemen, als wij overtuigd waren, dat zijn geweten belast is met goddeloosheid ? En wanneer hij vroeger of uit eerzucht of om, zooals hij het ons meer dan eens verzekerd heeft, de woningen der goden te redden, dat pakje aangetrokken en geloofsafval geveinsd heeft, maar dan alleen in naam, (want het is mij gebleken, dat hij nergens lets in een tempel ontheiligd heeft uitgezonderd eenige steenen, die hij uit een logement voor pelgrims bij een tempel heeft laten uitbreken, om zoodoende de rest te kunnen redden) , mogen wij hem dit dan aanrekenen ? En schamen wij ons niet, hem te behandelen op de manier, waarop Aphobius het gedaan heeft en waarop alle Galilaeers verlangen dat hij behandeld zou worden. Zoo gij naar mijn raad wilt luisteren, moet gij niet alleen dezen, maar ook alle overige bekeerlingen hoogachten ; dan zullen de menschen ons eerder gehoorzamen, wanneer wij hen tot het goede aansporen en onze vijanden zullen minder reden hebben tot verheugenis. Stooten wij echter de menschen af, die uit vrije beweging tot ons willen komen, dan zal niemand meer bereid zijn aan onze stein gehoor te geven.
Amsterdam. 1
Het ornaat van een bisschop.
L. H. LUCASSEN
19
't Principe van de bioskoop bij de Romeinen In het laatste nummer van den vorigen j aargang plaatste de heer De Koning een aanteekening over „'t Principe van de bioskoop bij de Grieken", waarin hij Aristoteles citeert t. w. een opmerking van dezen, dat van elkaar gescheiden kleuren, wanneer ze snel bewogen worden, elkaar schijnen te raken — ten getuige van het feit dat het eigenaardig effect van vlug elkaar opvolgende beelden in het oude Griekenland als verschijnsel al was waargenomen. Aardig als Latijnsch pendant is de formuleering die we van dit principe bij Lucretius (bk. IV vs. 771-774) vinden. Zij wint het in scherpte en praegnantie nog van die van Aristoteles. Lucretius verwijlt bij de uiteenzetting en uitwerking van de gezichtstheorie op grond van de Democriteisch-Epicureische atomenleer. Hij beschrij hoe de on,ophoudelijk van al het zichtbare emaneerende en door de ruimte zwevende stroom van simulacra — miniatuurbeeldjes, waardoor het zien mogelijk wordt — op gelijke wij ze als het reeele oog ook het „geestes-oog" treft (dat wij ons, evenals de simulacra zelf, geformeerd door een heel fijne materie moeten voorstellen). Zoo is het b.v. te verklaren dat wij in onzen droom duidelijk personen waarnemen, ook al zijn zij niet meer in leven; ja, dat wij hen wel dansend voor ons zien. Over het bewegen der simulacra behoeven wij ons niet te verwonderen: Quippe ubi prima (sc. imago) perit alioque est altera nata inde statu, prior hic gestum mutasse videtur; scilicet id fieri celeri ratione putandumst. Denn wenn das friihere Bild uns verschwand and ein neues mit andrer Stellung entstand, so scheint uns das erste die Haltung zu andern. Dies vollzieht sich natiirlich im Nu, was wohl zu beachten.
(Diels). Amsterdam
M. ROZELAAR.
20
Oplossing Puzzel Uit de opmerkingen, die inzenders aan hun oplossing toevoegden, blijkt, dat de puzzel van het Juni-nummer velen uren van genoegen bezorgd heeft, hoewel of omdat hij vrij moeielijk was; niet alien hebben alle woorden gevonden ; sommigen, omdat h. i. de opgave verkeerd was, de ouderen, die de gymnasiumbanken sinds een menschenleeftijd achter zich hebben, zochten de fout bid zichzelf ; ook van hen geldt : tamen est laudanda voluntas, voorzooverre zii een enkel steekje vallen lieten ; van alien zal wel gegolden hebben: Hos successes alit ; possunt, quia posse videntur. Verg. Aen. 5. 231. ay
■ e v
elt/o
0C6L V
L
e
CC
a
GC
■7 ■ 7C
OC
Trey
OC
L
X
CT
V
0
■ ■ auye p
0
OUOCL
Te
Te
6CO6
a0 ccP 71 e y CO L ypu OCV oc Lnvoa at, oXe L e ii. a. o °taco UCTOC ponocAov 71 co a eapc. aL Ik c.
■
0
■ ■ ■ ■
V
e
av
■ vU
0
■v
0
L
U
V
671XO
CT
0606
P L
■ ■
■ ■
V
CTXCOp
s- E. cov
■
p
L
0
eL au coci)cillo-
6
■
OCT
CO
■ ■ ■ ■
11(06 T
CT
TO X
V
T
L
0
U
7CV
U
nac,
a
■
CT
L
66COV
Oplossingen zonden : Mr. Dr. W. J. Berger, den Haag; Drs. Jan Brinkhoff, Nijmegen Drs. Nic. Scheps, A'dam; P. Scherft, den Haag; Rie Jungblud, Zaandam ; Leerlingen 5e kl. St. Odulphus Lyceum, Tilburg ; L. J. Wolf, Wartitond; J. W. Fuchs, den Haag; C. Mulder Jr., A'dam; Lenie Hoek, Enschede ; W. den Boer, C. Verdoes Klein, Dordrecht ; H. v. d. Linden, A'dam; L. H. Weyermans, Nijmegen; Dr. F. v. d. Vliet, Hilversum ; Mia Gooskens, Utrecht ; Annie Verhaaf, A'dam ; Mevr. R. Vos-Beyerman, Hellendoorn; W. K. Kraak, Haarlem; Dr. J. H. Leopold, Apeldoorn; Wa. Fijn van Draat, H. Rading, E. J. Koppeschaar, den Haag ; Mr. ,Dr. F. Kranenburg, den Haag en een anonymus. De prijs is aan den peer Mr. Dr. W. J. Berger, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad, ten deel gevallen. S.
;
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 2 — 15 OCTOBER 1933
Niet-classici over de klassieken In ons vorig nummer berichtten wij, dat wij ons tot eenige niet-classici wilden richten met de vraag, in hoeverre zij in hun denken en levensbeschouwing beinvloed zijn door de studie der klassieken en in welke mate zich deze invloed naar hun meening in hun werken manifesteert. Het verheugt ons onze lezers thans te kunnen mededeelen dat wij op de bovengenoemde vraag reeds eenige antwoorden mochten ontvangen en anderen een spoedige beantwoording in het vooruitzicht stelden. Wij stellen ons voor om in een der volgende nummers met de publicatie der antwoorden te beginnen. REDACTIE.
Een versregel van Epicharmus Als voorbeeld van de regel dat in het Grieks bij werkwoorden die kopen, verkopen en dergelijke betekenen, de prijs in de genetief staat, wordt gewoonlik een vers van Epicharmus aangehaald dat, waarschijnlik door zijn voorkomen in de schoolgrammatica's, een overbekend citaat is geworden. Het luidt : TWV
nOvcov 7rcoXo5atv
ruivra Tecyc'cO
Oeoi.
Meer dan eens heb ik deze woorden horen aanhalen ter verheerliking van ingespannen arbeid, hetgeen, behalve door de gelegenheid waarbij zij gebruikt werden, duidelik was door de geestdrift waarmee zij werden uitgesproken en door de nadruk die op rcc'cvs-cc werd gelegd. De sprekers bedoelden, naar ik meen : „voor moeite hebben de Goden alles wat goed is te koop", hetgeen licht leidt tot de opvatting : „door hard werken kan men alle goede dingen verkrijgen". Die mening van mij wordt bevestigd door de vertaling die ik vond in spraak1 G. Kaibel (Comic. gr. fragm. I. 1, blz. 143) nam dit vers op onder de niet stellig van Epicharmus afkomstige fragmenten; men heeft zelfs getwijfeld aan de echtheid van de passage waarin het bij Xenophon voorkomt. Ik houd die twijfel voor overdreven, doch voor mijn doel is deze kwestie van ondergeschikt belang. Dat Epicharmus gezegd moet hebben, doet niet ter zake.
22 kunsten door voortreffelike kenners van het Grieks geschreven. In de Attische Vormleer van v. Leeuwen en Mendes da Costa (§ 258) lees ik : „voor arbeid bieden de goden ons alle voorrechten te koop aan", en in de Griekse spraakkunst van E. A. Sophoklis (Hartford, 2847,§ Zoo) ; „The Gods sell to us every good thing for labor". In 1702 citeerde Petrus Burman de plaats in dezelfde geest. Men leest in zijn sarkastiese rede de Pigritia 1 (blz. 21 der oudste uitgave) : „Facessant igitur odiosi laboris et diligentiae praedicatores, non obgauniant et, nescio cujus auctoritatem secuti, non ineptum illud verbum crepent Deos omnia laboribus vendere" („Laten dan de aanprijzers van onaangename arbeid en naarstigheid ophoepelen met hun gesnater en met het uitbazuinen van het zotte gezegde dat de Goden alles te koop hebben voor hard werken"). Neen, gaat hij dan voort : aan ons, de luien geven zij alles gratis en met ruime hand, maar als de harde werkers wat in ruil krijgen is het een uitgemergeld lichaam, een zwakke geest, een moeilik levee en een ontijdige dood. Ik geloof dat die vertalingen, evenals de wijze waarop het vers werd aangehaald, niet het gevoelen weergeven dat Epicharmus wilde uitdrukken. Het woord racv-roc wijst er reeds op dat pier iets hapert, want de ervaring leert dat joist de hoogste c'cyccIal, de kostelikste „voorrechten" (kracht van lichaam en geest, geboorte uit eerlike ouders, aanleg voor kunst of wetenschap enz. enz.) geen noviwx-roc, maar zapiapatrce zijn. Om uit te makers wat Epicharmus bedoeld heeft, kunnen wij hetgeen vooraf ging niet raadplegen: de woorden zijn ons als een los fragment overgeleverd door Xenophon (Memorabilia II, I, 20) in een betoog van Sokrates, die door voorbeelden en citaten Aristippus er van wil overtuigen dat om iets goeds te bereiken volhardende inspanning nodig is, die dan later rijkelik beloond wordt. Dat het zwoegen, al wordt het ook — dock alleen ter wille van het doel — met vreugde aanvaard, op zich zelf aangenaam is, zegt Sokrates niet, en al stond zo iets in de tekst, dan zou ik mij nog afvragen of zulk een voorliefde voor de arbeid wel de zienswijze der Grieken weergaf, en tevens of zo iets verwacht kan worden van Epicharmus, een bewoner van het beschaafde, wellicht overbeschaafde Syracuse. 1 Het lezen van Prof. Kernkamps rede over Petrus Burman, afgedrukt in het V erslag van het V erhandelde in de V ergadering van het Utrechtsche Genootschap (6 Junie 1933) bracht mij er toe de z.g. lofrede op de „Diva Pigritia" na te slaan.
23 1k hoor in het vers van Epicharmus geen juichkreet over al 't goede wat harde arbeid ons schenkt, eer een zucht. Zo kom ik tot de vertaling: „de Goden hebben alle goede dingen te koop voor de inspanning die er de prijs van is. 1 Daarbij wordt het eerste woord (Ti.6v), dat bepalende kracht heeft, niet verwaarloosd. Vrij vertaald en verduidelikt: „de Goden geven niets voor niets, maar verkopen alles voor de voile prijs". Aan het citaat uit Epicharmus laat Xenophon een vers uit Hesiodus (W erken en Dagen, 289) voorafgaan waarin wordt gezegd : „de Goden vergers dat zweet voorafgaat aan 't verwerven van deugd" ; iets onaangenaams is voorwaarde van slagen. In het verre verleden, in de tijd van het Gulden Geslacht, was de mensheid zonder „zwoegen en ellende" (1,-rep nOvcov xat ?g6oc); in dat aardse Paradijs „bracht de aarde uit zich zelf graan voort in overvloed" (Hesiodus, o. 1. "3, 118). Wie denkt bier niet aan het Bijbelse „in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten" (Gen. III, 19), waar het zwoegen (niet alle arbeid, vgl. Gen. II, 15) als een straf geldt ? Afkeer van het novei.v vindt men niet slechts bij bewoners van warme landen, maar het wordt ook wel beschouwd als een eigenschap van zeer beschaafde mensen uit koeler streken. In dit verband is het wellicht de moeite waard twee soortgelijke oordelen, een uit de Oudheid en een uit onze dagen, naast elkaar te leggen. Het eerste vindt men in de beroemde grafrede van Pericles bij Thucydides (II, 39) : „terwijl zij [n.]. de ruwe Spartanen] van hun prille jeugd of zich steeds door middel van bezwaarlike oefeningen op dapperheid toeleggen, hebben wij een behagelike levenswijze, en toch gaan wij, in de strijd tegen hen opgewassen, het gevaar tegemoet" (of. inLnOvcp Ocaxhcret. ei)06c vioc &I-cc To c'cv3peZov ii.vrepxoTrou, -htleisc 8' ecveLplvwc 8Loct-rWilevot imrov io-oncasi,c int To6c xtvativoug zcopoi5vdev) 2 Men vergelijke hiermee wat Sinclair Lewis in zijn .
roman Dodsworth (Albatros ed. blz. "o) een Amerikaan laat zeggen, die lange jaren in Engeland heeft gewoond en de verfijnde levenswijze der Engelsen blijkbaar stelt boven de koortsige werkdrift der 1 Misschien ligt een soortgelijke opvatting van het vers als de mijne ten grondslag aan de vertaling in de Griekse grammatica van Woltjer: „Voor moeitevollen arbeid alleen verkopen de Goden de goederen des levens". Zeker ben ik er niet van. 2 Ik volg de lezing van v. Herwerden, die ECIonorleig niet voor xi,v86voug maar na ov8 v .jcIro.ov heeft geplaatst.
24 Amerikanen. Daar leest men : „the Englishman will work, and work hard, but he doesn't fall for the nonsense that work — any kind of work for any purpose — is noble in itself '. W assenaar
.
D. C. HISSELING.
Op zoek naar de ideale samenleving Zoo oud als de beschaving is het verlangen der denkende menschheid, om haar van gebreken te ontdoen en zich in te denken in een samenleving, die ook aan fijner voelende geesten geen aanstoot geeft. Bij de Grieken manifesteerde zich deze drang reeds in de mythologische voorstellingen van het Gouden Tijdperk, waarin men, zooals Ovidius het zegt, „zonder dat iemand er was, om het recht te hand„haven, uit eigen beweging en zonder wet trouw en rechtschapenheid „hooghield.” 1 De beschaving had toen de menschen nog geen behoeften geleerd, waarvoor zij hun natuurlijke levenswijze geweld aandeden, en naast gewaande voordeelen de ergste plagen in het leven riepen, in de eerste plaats den oorlog : „zonder soldaten aan te „wenden, leefden de volkeren zorgeloos in ononderbroken zoete „rust." 2 De natuur zelf was den menschen genadig, het was eeuwig lente, de aarde leverde zonder beploegd te worden het noodzakelijke voor het levensonderhoud, en er stroomden rivieren van melk en nectar. Hoe het zilveren, het bronzen en tenslotte het ijzeren geslacht, waarin de ongelukkige stervelingen van thans leven, in gestadigen achteruitgang steeds nieuwe onheilen brachten, kan men verder bij Ovidius zelf nalezen en bij vele andere dichters, die niet moede worden, de heerlijkheid van het verloren paradijs te schilderen in schrille tegenstelling tot het heden, dat toch voor ons op een of stand bezien niet steeds zoo verwerpelijk was ; Ovidius, Virgilius, Tibullus, Horatius, levend ten tij de van Augustus' restauratie, die de geteisterde Romeinsche maatschappij rust gaf en nieuwe vooruitzichten bood na de ellende van eindelooze burgeroorlogen, verkondigen om strijd de theorie van de gestadige degeneratie uit den volmaakten oerstaat. 1 2
quae vindice nullo sponte sua, sine lege fidem rectumque colebat. (Met. I 89 vlg.). sine militis usu mollia securae peragebant otia gentes. (ib. 99 vlg.).
25 Wellicht het zuiverst is dit heimwee naar primitieven eenvoud en natuur, zonder in woorden uitgedrukt te zijn, te voelen in Virgilius' beschrijving van het landelijke Pallanteum van wander, waar later Rome met al haar praal zou verrijzen (Aen. VIII 306-368). En Horatius schreef de troostelooze veroordeeling neer : „De tijd van. „ooze ouders, slechter dan die der grootouders, bracht ons als minder„waardigen voort, die aanstonds het aanzijn zullen geven aan kroost „met nog meer gebreken.” 1 Meer reeds in den eersten aanvang der Grieksche beschaving verkondigt Hesiodus, wiens „Werken en Dagen" ons met pessimistischen humor omstandig inlichten over de beproevingen van het levee, de heerlijkheid van het eerste geslacht ten tijde van Kronos, toen de menschen als goden leefden, geen lichamelijke en geestelijke bezwaren kenden, en stierven als door den slaap bevangen ; na het heengaan van dit geslacht bestonden zij als aardsche zegenbrengende daemonen voort (Op. et D. 109 vlgg.). Men zou deze aanhalingen ad infinitum kiinnen voortzetten; maar wenden wij ons thans tot een tweede zienswijze, volgens welke men het ideaal trachtte te benaderen. Er moesten ergens ver weg buiten de geciviliseerde landen nog volkeren bestaan, die het roekeloos verspeelde geluk kenden. En zoo weet ons al Homerus te verhalen van de „melk-nuttigende Hippemolgen en de Abioi, de rechtvaardigste der menschen" (Ilias N 5 vlg.). Duidelijk heeft hij pier het land op het oog, waar ook heden ten dage het sociale paradijs gezocht is, want het zijn blijkbaar nomadische volksstammen uit het zuiden van Rusland, die bedoeld worden. De overlevering van daar levende rechtvaardige volkeren plant zich voort door de geheele oudheid ; Aeschylus vermeldt in een fragment uit den „Bevrij den Prometheus" de Gabioi, „het meest rechtvaardige en gastvrije van „alle volkeren, waar noch ploeg noch aardklievend houweel den „akker openrijten, maar vanzelf-bezaaide voren den stervelingen „overvloedig levensonderhoud brengen." 2 Herodotus localiseert in 1
2
aetas parentum, peior avis, tulit nos nequiores, mox daturos progeniem vitiosiorem. (Caren. III 6, 46 vlgg.). Inevra 8' gag 8-7)v.ov kv86xdnotrov ppoTirw dcracv-rcov met cpaoevorrkraw raf3Eovq, o5e 6Cpwrpov otS c yccrop.oq Tkp.veL 8ExeW 61poupav, Oa' ccin6anopot, rSca pipouat, PLo-cov bicpeovov PpoToic
(Steph. Byz. v. "ApLot).
26 het binnenland van Rusland zijn Argippaioi (IV 23), die alien, mannen en vrouwen, van de geboorte of kaal zijn, stompe en breed uitloopende neuzen en groote baarden hebben, en van een bepaalde boomvrucht leven ; „niemand der menschen doet dezen kwaad, „want men zegt, dat zij heilig zijn; zij bezitten ook geen oorlogstuig." Zij treden op als scheidsrechters der omwonende volkeren. Nog later gaf de historicus Ephorus (bij Strabo, VII 8, 302) een samenvatting van de berichten omtrent het karakter der Scythen en Sauromaten in de Zuid-Russische steppen; men vond er de grootste contrasten, daar sommigen zoo woest waren, dat zij zelfs menschen aten, terwijl anderen zich van levende wezens als spijs onthielden ; de laatsten leefden van paardenmelk en muntten boven alien in rechtvaardigheid uit, zooals reeds Homerus wist. „Doordat zij een „sobere levenswijze hebben en geen kapitalisten zijn" (als ik ot') xplt.LaTto-Tat Ovrec zoo mag vertalen) „leven zij met elkaar in goede „wettelijke verstandhouding, daar zij alles gemeen hebben, ook „vrouwen, kinderen en de geheele familie, en zij zijn voor de buiten„landsche machten onbestrijdbaar en onoverwinnelijk, daar zij nets „hebben, terwille waarvan zij in slavernij zullen geraken.” Uit dezen stam zou de jeugdige prins Anacharsis afkomstig zijn, die op zijn reis door Griekenland o. a. met Solon in aanraking kwam en alien verbaasde door zijn onbedorven, natuurlijk vernuft. Een dankbaar gegeven was de voorstelling van de ideale samenleving in de oude Attische comedie, die voor een belangrijk gedeelte haar reden van bestaan vond in ontevredenheid met de bestaande toestanden en verzet tegen de leidende mannen. Onder de Wilden schijnt Pherecrates haar gezocht to hebben in zijn gelijknamig stuk ("AypLot), waaruit een zinspeling bewaard gebleven is op een maatschappij zonder slaven : „Toen was er immers „nog geen slaaf, geen Manes of Sekis" (gewone slavennamen) „voor „iemand, maar de huisvrouwen moesten zelf alles in huis afzwoegen; „dan moesten zij bovendien 's morgens vroeg het koren malen, zoodat „het dorp weergalmde van de vrouwen, die de molens hanteerden." De gellikzaligheid van het hiemamaals werd in zijn „Mijnwerkers" (MeTocXX*) beschreven naar aanleiding van een afdaling in de onder1
(36 yap ijv 1.6e Ot C War% ouTe Eipdc oix3evt 8oi3Xog, dcW on'YrOcc Set t,toxeciv &nave kv obcf.qc. et-ca 7rp6q To6Totatv 35aovv OpOpLoct Ta avrEoc, 6a-re Tip x6v.:tpr 671-tmeiv OtyycxvoyaeLv Tacc ILUXaq.
(Kock io).
27 wereld ; in een lang fragment (108 Kock) zijn een reeks gastrononlische genietingen vermeld, waar de zeer sober levende meerderheid der Atheensche burgerij van moet gewatertand hebben, b.v. gebraden lijsters, die „om den mond fladderden, smeekend, dat men ze op zou „happen." Daarentegen kwam de ideale toestand van het eerste tijdperk ter sprake in Crates' 071picc (Dieren) ; deze vormden het koor en brachten de menschen aan het verstand, dat zij hen niet als spijs mochten gebruiken, met uitzondering evenwel van de visschen (17 Kock). Een acteur beschrijft in fragm. 14, hoe alles vanzelf gaat in die maatschappij zonder slaven : „Elk stuk huisraad komt aan, „wanneer men iets roept. Tafel, plaats je bier ! Heidaar, dek je ! „Kneed, broodzak ! Schenk in, scheplepel ! Waar is de wijnkelk ? „Opgerukt, spoel jezelf om ! Kom op, gerstepap ! De kookpot moet „de bieten uitstorten. Visch, ruk aan ! — Maar ik ben nog niet aan „den anderen kant gebakken. — Wil je dan wel eens gauw jezelf „omwenden en je met zout bestrooien ?" 1 Deze citaten dienen slechts als staaltjes van het ongetwijfeld rijke en gevarieerde repertoire, waarover de Attische comedie in dit genre beschikte, maar waarvan het meeste op een aantal losse fragmenten na verloren is gegaan. Dat het materieele element sterk op den voorgrond trad, of liever gezegd alles beheerschte, is een trek, die in het algemeen kenmerkend is voor de Oude Comedie, zooals in de bewaard gebleven stukken van Aristophanes, de eenige, die volledig tot ons gekomen zijn, overal blijkt. In zijn „Vogels" zijn twee Atheners, die genoeg hebben van het onbehagelijke levee in hun stad, erop uit gegaan, om ergens tusschen hemel en aarde het vogelvolk te organiseeren en tot een alles beheerschende wereldmacht te makers ; ook de goden weten zij te bedwingen, door de communicatie tusschen hemel en aarde te versperren. Zoodoende moeten de goden jammerlijk verhongeren, daar de offers der menschen hen niet meer kunnen bereiken, en zij capituleeren tenslotte voor den nieuwen opperheerscher Pisthetaerus. Een andere uitkomst uit de narigheid is, dat de macht aan de vrouwen komt ; in twee stukken, de „Ecclesiazusae" (ter yolks1
Tcp6ancnv gxoccrrov -riLv axeuoc.picov, O-cav xcat T6. ncepotriOou, Tpc'ercecc. 7rocpccoxeoc4e awn*. 1/derre, OuXocxEcrxe. xoXt.; 81.cfcvC Eoiliacc accuTip. gyxet., x6caile. noiSce Cevdci3ouve, [Lg.. AN, x&rpocv xprip keparcv Tee 1-65-Aoc. Oa' o68inco 'rci Oderep' 6n-r6q cEp.L. Ex06, oiixouv lleTocaTpic.pac acayrdv Cat lye:is:rag cadcpcov,
pac.
28 vergadering verschijnende vrouwen) en de „Lysistrata", geheeten naar de hoofdpersoon van het stuk, is dit denkbeeld uitgewerkt. Lysistrata weet de vrouwen te bewegen, haar echtelijke plichten te verzaken ; door deze vreemdsoortige staking krijgt zij de mannelijke helft van de bevolking onder den cluim, en voortaan zijn het de vrouwen, die de binnenlandsche en de buitenlandsche politiek zullen regelen ; voor alles zullen zij een eind maken aan den oorlog, en het zal niet meer noodig zijn, dat de moeders de zonen, die zij ter wereld brachten, als soldaten weg zien trekken, dat de vrouwen haar mannen moeten missen en de meisjes oud worden, zonder een huwelijkskans te krijgen. Nog verder gaat Praxagora, de vrouwenleidster in de „Ecclesiazusae" ; door zich als mannen te maskeren en te verkleeden weten de vrouwen zich in de volksvergadering in te dringen; zij besluiten, dat alle goederen gemeenschappelijk bezit zullen worden en dat er gemeenschap van vrouwen zal bestaan. De toepassing wordt in het laatste gedeelte van het stuk uitgewerkt : er vindt een groot feestmaal plaats van de burgers, die hun hebben en houden afstonden aan de gemeenschap, en om een jongen man, die een bezoek aan zijn liefj e brengt, wordt gevochten door drie oude wijven, het eene al afschuwelijker dan het andere ; de wet bepaalt immers, dat billijkheidshalve de oudste en leelijkste de voorkeur hebben ! Indien wij niet wisten, dat Plato's Staat, waarin dezelfde twee beginselen gepropageerd worden, van later datum is, zouden wij Aristophanes' stuk voor een parodie van het ernstige betoog van den grooten denker houden. Plato's „Staat" en „Wetten" waren niet de eerste pogingen, om den idealen staat op theoretischen grondslag te construeeren. Aristoteles noemt in zijn „Politica" (II, 4 en 5) eenige andere schrijvers en critiseert hun ontwerpen, zooals hij tevoren een scherpe en nuchtere critiek heeft gegeven van Plato's gedachten, die met de realiteit te weinig rekening houden ; uitdrukkelijk verklaart Aristoteles ook, dat Plato de eenige was, die gemeenschap van vrouwen en kinderen voorschreef. De eerste, die voor gelijkheid van bezit ijverde, was Phaleas van Chalcedon ; hij meende, dat die weliswaar bij het stichten van een nieuwe gemeenschap gemakkelijker door te voeren was dan in een reeds bestaande ; maar ook pier was het doel te bereiken, en wel het doeltreffendst door te bepalen, dat de rijken wel een bruidschat moesten geven, maar niet zouden ontvangen, en de armen juist andersom. Voor sterk ingrijpende bezitsontvreemding was de tijd blijkbaar niet rijp !
29 De eerste evenwel, die een volledig beeld van een heilstaat ontwierp, was Hippodamus van Milete, die ook als ,,urbanist" bij den volgens een vast plan ontworpen bouw van den Piraeus, de havenstad van Athene, baanbrekend optrad. Zijn staat telde io.000 burgers, die hij in drie standee verdeelde : arbeiders, boeren en krijgslieden; het grondbezit was eveneens in drieen verdeeld, n.l. een gewijd, een publiek en een particulier gedeelte ; vau het eerste was de opbrengst bestemd voor de verplichtingen tegenover de goden, van het tweede moesten de krijgslieden leven, het derde was privaatbezit der boeren. De vermelding van dit eerste Utopia moge tot besluit dienen. Zwolle. W. j. W. KOSTER.
Eengrafschrift Op een mijner wandeltochten door Noord-Wales, dat vOOr de komst van de auto een verrukkelijk land was voor den wandelaar, leidde mijn weg mij langs een dorpskerkhofje, waartoe een prachtig bewaarde, oude lychgate 1 toegang gaf. Ik trad binnen en las tot mijn verrassing op een der grafsteenen het volgend inschrift : Mors mortis morti mortem nisi morte dedisset Aeternae vitae janua clausa foret. 2 Merkwaardig genoeg om nog eens aan de lezers van Hermeneus meegedeeld to worden. P. FUN VAN DRAAT. 1 Lychgate, letterlijk lijkepoort. „A roofed gateway to a churchyard under which the corpse is set down to await the clergyman's arrival". (N. Engl. Dict.). Vele dezer eikenhouten lychgates (of lichgates, of litchgates) waren van kunstig snijwerk voorzien. De meesten zijn verdwenen; maar in 't bijzonder in Noord-Wales kan men hier en daar nog zoo'n schilderachtig oud poortje aantreffen. In de laatste jaren heeft men weer open oog gekregen voor het keurig dak, dat de lijkstoet gedurende het gebed enkele oogenblikken tegen sneeuw, regen of zon beschermde, en is men nieuwe gaan oprichten, Maar hoeveel jaren moeten verloopen eer deze van wind en weer de warme bruine tint hebben gekregen, die de oude poortjes zoo eerbiedwaardig deed uitzien! 2
Een Engelschman vertaalt dit aldus Had not the death of death by death To death doom given, For ever had the gate been closed Of endless life in Heaven.
30
Professorenergernissen In de eerste jaargang van dit tijdschrift heb ik de lezers kennis paten maken met Libanios of, voor zover zij hem reeds kenden, deze kennis opgefrist met de bespreking van zijn redevoering over de slavernij . Libanios is professor in de welsprekendheid geweest in verschillende steden v. h. Oost-Romeinse rijk, het laatst in zijn geboortestad Antiochie, n.1. v. 354-393 na Christus. In die redevoering over de slavernij had hij betoogd, dat alle mensen slaven zijn, zo al niet van een bepaalde medemens, dan toch van mensengroepen, of van instellingen, wetten, gewoonten of van hun eigen begeerten. De professor is het niet minder ; ten eerste van de familie en van de paedagogen zijner leerlingen, en als hij voordrachten gaat houden van het publiek. Deze slavernij is niet de enige ergenis van een professor in de welsprekendheid. Daar was ook de salariskwestie, waar, zo al niet de meest beroemden van het gilde, dan toch de meeste anderen onder te lijden hadden. ITierop heb ik indertijd in het weekblad van het genootschap gewezen bij wijze van vergelijking met onze tijd. Maar daarmee zijn alle professorale grieven nog niet opgenoemd. Onder deze zijn er, die door het gehele corps van hoogleraren woiden gevoeld, andere, waaronder speciaal Libanios leed. Een van de eerste soort is het gevolg van het feit, dat telkens studenten van een professor wegliepen en de college's van een ander gingen volgen. De omstandigheid dat het onderwijs in de welsprekendheid nog niet in vakken gespecialiseerd was, maar dat iedere professor vrijwel het gehele onderwijs gal en op dezelfde manier, voedde deze slechte gewoonte ; ook de algehele afwezigheid van examens. Het wend als een slechte gewoonte gevoeld, want hoewel het verdedigbaar is dat studenten op den duur een bekwamere boven een minder bekwame hoogleraar de voorkem geven, was dit gewoonlik niet de ware reden voor de verandering, maar het onvermogen of de tegenzin om de collegegelden te betalen. Zij deden dus hetzelfde tegenover hun leraren als wanbetalende patienten nog wel tegenover doktoren plegen te doen. Dat een professor geen collegegeld vroeg was in Libanios' dagen uitzondering, en de levensbeschrijver van deze professoren, Philostratos, spreekt dan ook al de in onze tijden weer nieuwverworven ervaring uit, dat onderwijs, waarvoor betaald moet worden, veel meet' gewaardeerd wordt dan gratis gegeven onderwijs. Ergerliker nog was het feit dat de
31 wanbetaling dikwijls het gevolg daarvan was, dat de studenten het geld „dat ze van hun vader er voor krijgen verdrinken of verdobbelen ; en de onbemiddelden hebben wel excuses, maar soms zijn ze nog brooddronkener dan de anderen". Libanios nu, die min of meer als het hoofd van de professoren in Antiochie wordt erkend, meent met zijn collega's maatregelen daartegenover te moeten nemen. Daaraan hebben we de redevoering nepi. TiLv auvOlx(.7)v te danken. „In zijn studententijd," klaagt hij, „waren er maar een paar, die zich aan dat overlopen schuldig maakten en die er algemeen op werden aangezien, maar nu is het heel gewoon en er zijn studenten, die zo alle professoren doorlopen en dan soms weer bij hun eerste professor terugkomen. Durft de professor zijn oud-leerling er over aanspreken, dan wordt hij brutaal en zegt dat hij niets bij hem geleerd heeft. „„Wordt zo niet ons ontbijt vergald, onze maaltijd verbitterd, onze nacht slapeloos gemaakt ?"" Vroeger gebruikten de professoren zelfs de knoet en de stok tegen wanbetalers, maar nu durven ze dat niet meer uit angst voor dat weglopen : ze durven niet eens aanmerkingen te maken als ze lui zijn. Zelfs moet hun paedagoog te vriend gehouden worden door een zitplaats in de collegekamer, een fooi, een dinertje". „Wat is het middel daartegen ? Professoren, verenigt u sluit een overeenkomst, dat ge geen student aanneemt die bij een ander is weggelopen, dan kunt ge er op slaan bij wanbetaling en zullen de leerlingen ook beter werken. „ „Maar dan is er geen keus meer, zal men zeggen'"'. Als je een zoon hebt, die je wilt laten studeren, doe dan eerst een verstandige keus uit de vele bestaande professoren, die toch ook al proeven van hun onderwijs gegeven hebben, en laat hem dan daar bkven". Dan zal het uit zijn met het keen en weer lopen van de ene professor naar de andere zoals kinderen stuivertje wisselen. De vader moet het weten, de moeder moet het weten, de paedagoog moet het weten. Niet alleen zult gij, professoren het dan beter hebben, maar ook de jongelui, omdat ze niet meer zullen kunnen luieren. „„Ja maar, zal dan ons onderwijs niet slapper worden, als de concurrentie opgeheven wordt ?"" Die dat zegt kent ons niet. Zie maar eens, hoe op feestdagen, als het andere publiek naar de schouwburg of de wedrennen opgeroepen wordt, wij studeren. Zijn er luie professoren, dan moet daartegen natuurlik worden. opgetreden. Is iemand er soms tegen omdat hij dan ook geen leerlingen van
32 anderen kan krijgen, dan moet hij bedenken, dat hij er ook geen kan verliezen, en de mens is nu eenmaal zo, dat hij minder pleizier heeft van een voordeeltje dan verdriet van een schadepost. Gij hebt het nu zo lang met strijd geprobeerd, probeert het nu eens met eendracht en vriendschap ; dan zult ge niet klagen, zoals nu : ik had liever boer moeten worden, of zeeman, of nog een ander vak moeten kiezen". De strijd waarvan in deze laatste zin sprake is, ziet op de geweldige jaloezie die deze professoren vaak tegen elkander voedden, en die door dat veranderen van professor natuurlik nog vergroot werd. Overigens, men ziet het : ook toen klonk het reeds „professoren verenigt u", sticht een vakvereniging ; dat alleen maakt sterk. Behalve deze komt er nog een andere algemene grief tegen de studenten : nl. dat ze bij openbare voordrachten staan als stenen beelden, in hun news pulken in plaats van op te letten, aan wedrennen en dansers en pantomimenspelers (bioskoopvoorstellingen !) denken, door een gehuicheld applaus het echte verhinderen, anderen weglokken door verzonnen boodschappen, terwijl in zijn tijd de studenten later de hele redevoering weer in elkaar wilden zetten en het er nog wel 3 of 4 dagen lang thuis over hadden. Twee redevoeringen gebruikt Libanios om speciaal zich zelf te verdedigen : de ene is gericht npOc Tok etc Av ncaetccv cc6TOv Curoax44ccv-rocc, dus tegen de bespotters van zijn onderwijs : „Er zijn er die zeggen, dat geen van mijn leerlingen ergens in uit blinkt. Dat bewijst natuurlik nets ; in veel opzichten zijn de omstandigheden schuld : keizer Constantius had een minachting voor de redenaars ; hij omgaf zich met ongeletterden. Mijn leerlingen zagen dus in het geheel geen vruchten van hun studie. De voornaamste reden is echter dat de ouders niet meer optreden tegen de luiheid van hun zoom : ze verbieden hun niet meer hun bad en hun tate& strallen niet en verzekeren niet dat ze hen onterven zullen, en hoewel ze hen niet meer kunnen prijzen, durven zij ze niet te laken : de rollen zijn omgewisseld : zodat de kinderen boos kijken en de ouders bang zijn. En de jongelui nemen zich alle vrijheid : ze slapen, snurken, drinken en fuiven en laten hun leermeester merken, dat als ze niet alles toestaan, ze naar een ander gaan ; en de ouders houden hen niet tegen. En er zijn wel vaders die hun zoon bewonderen als hij in de school aan het vechten is geweest en lawaai heeft gemaakt en die
33
zeggen dat dat, waarvoor hij opgehangen moest worden, hem macht onder de mensen zal geven. Daar moesten mijn bedillers eens op letten! En niettegenstaande de bovengenoemde bezwaren heb ik oudleerlingen in Bithynie, Thracie en Constantinopel, aan de Hellespont, in Karie en Ionia en bij de Paphlagoniers. En in de Galliese steden zoudt ge er velen kunnen zien, en niet minder in Armenia. ,,,,Maar wie is er nu van hen bij het onderwijs gegaan? Niemand"". De redenen daarvoor zijn eenvoudig genoeg : want men ziet dat het onderwijs geminacht is : obscuur gemaakt, en geen eer, invloed of inkomsten bezorgt, maar in plaats daarvan een moeilike slavernij is met veel meesters : de vaders, de moeders, de paedagogen en de jeugd zelf, die zo dwaas mogelik gezind is, daar ze denkt dat hij die het onderwijs geeft, iets krijgt, van hen die het ontvangen. Zo zijn de vaders tegenwoordig. Diegenen aan wie ze hun kinderen als leerlingen geven, trachten ze ongelukkig te maken, en als ze dat niet kunnen hebben ze er pleizier in hen te belasteren. Wie ook maar de kleinste fout begaat vindt geen genade ; die naam maakt, wordt benijd. „ „Waarom krijgen uw leerlingen, die advokaat zijn geworden, geen grote praktijk ?'"' Omdat ze bij mij ook bescheidenheid hebben geleerd. Daarom huren ze geen wervers (in onze tij d zou dat natuurlik wezen : adverteren ze niet) en vleien de winkeliers niet, en sturen geen onderdanige briefjes en spelen geen s'il vous plait tegen de lakeien van de overheid Want dat is de kracht van de tegenwoordige rhetorica : schreeuwen, liegen, vals zweren, intrigeren, beloven, geven. Mijn leerlingen willen en kunnen dat niet, en ik hoop dat het ook nooit zover zal komen. De haast van de rechters en het verkorten van de spreektijd heeft de pleidooien van hun schoonheid en rijkdom beroofd. Als de oude traditie gebleven was en de rechter een goed samengestelde rede eiste, en wie die niet kon leveren naar de school terugstuurde, dan zou men alle mensen naar mijn leerlingen onder de advokaten zien stroomen. Zo is het gekomen dat een viskoper Heliodorus, een handige man, alleen na het bijwonen van processen, zelf ook is gaan optreden, en door zijn brutaliteit naam heeft gemaakt als advokaat, en zich land in Macedonia, Aetolie, Akarnania, goud, zilver, slavers, paarden en koeien heeft verworven". Ziedaar Libanios' verdediging tegen de bedillers van zijn onder-
34
wijs. Er blijkt wel uit dat de welsprekendheid, die de gehele oudheid door eigenlik van alle wetenschappen en kunsten het hoogst geschat werd, in deze tijd van ondergang der antieke wereld hoe langer hoe minder wordt gewaardeerd, dat men haar omslachtig vindt en overbodig, en dat er veel meer prijs wordt gesteld op zakelikheid. De tweede der bovenbedoelde redevoeringen is gericht TCp0c Tok Pap?),) ociYrOv xca6accv-rocc, dus tegen hen, die hem — wat ik niet beter kan noemen dan — een „zure vent" vonden. Hij vraagt waarom die beschuldiging pas nu komt op zijn 67ste jaar. „Wat hoort men daarentegen in de werkplaatsen zeggen, als ik voorbij kom : ,,,,Wie is die bescheiden, beleefde mijnheer, die ook de toespraak van de armste mensen als gelijke beantwoordt ?"" Heb ik ooit melding gemaakt van mijn ingetogen jeugd, of mijn harde studien ? Aileen deed ik het ter aansporing van de studenten en daar past het woord hinderlik niet op. Zeg ik ooit : ,,,,ik heb deze redenaar overwonnen, die tot zwijgen_ gebracht, gene neergeworpen, die andere onder de knie gekregen en deze gedwongen te vluchten, en die velen in Egypte en die drie in Athene bang gemaakt, omdat ik in beide streken door de Raad beroepen werd ?"" Dat alles hebt ge van anderen gehoord. Zo ooit, dan blijkt uit dit citaat hoe de collega's professoren door hun woedende jaloezie elkander het leven dikwijls zuur, om niet tezeggen onmogelik, maakten met hun optreden in het openbaar. En dat was dan niet, doordat ze elkander rechtstreeks aanvielen, maar door redevoeringen over dezelfde onderwerpen te houden, en dan door hun talent de collega's te overtroeven. Bovendien waren de professoren wel onafzetbaar, maar als het stadsbestuur iemand weg wilde hebben, beriep het er een ander van meer talent bij, zodat de colleges van de eerste verliepen en zijn voordrachten niet meer bezocht werden. Maar dat viel ook wel eens omgekeerd uit, zodat de eerste het veld behield en de nieuw benoemde weer moest afdruipen. De positie was namelik zó, dat de professoren een officiele aanstelling kregen van stad of Rijk, maar op een traktement waarvan ze niet konden leven, zodat de rest door de collegegelden moest worden aangevuld. lk ga voort met citeren : „„Maar zijn stap is aanmatigend, zijn blik, zijn wenkbrauwen en zijn stem', zegt men. Wanneer heb ik ooit het lachen verhinderd ? Hoe dikwijls heb ik niet zelf het voorbeeld gegeven tot lachen, daar waar dat gepast was ! .
35 Ben ik dan hinderlik op mijn voordrachten, dat ik met het applaus niet tevreden ben, en de toejuichingen als een steen in ontvangst neem ? Integendeel; ik houd ze dikwijls tegen. „„Neen, maar dat eeuwig prijzen van de oude tijd en dat afkeuren van de tegenwoordige tijd'" ! Zo redeneren degenen, die het nu goed gaat, maar die achteruit gegaan zijn in eer of positie keuren mijn hooding goed. Ik ben onaangenaam voor wie het onverdiend goed gaat, maar aangenaani voor wie achteruit gegaan zijn. Na nog allerlei grieven tegen de politieke toestanden te hebben opgesomd eindigt hij „Zo niet de rest, dan moesten alleen al de toestanden in de welsprekendheid mij bitter maken. Vroeger golden de redenaars alles, nu nets. Sommigen lijken op mensen die op de rotsen zaaien. Vele geziene advokaten worden nu officier, niet uit roeping, maar ze weten dat militairen dadelik in de gelegenheid zijn om te trouwen, en het vermogen van hun vrouw te verteren, en in de slag kunnen ze hun benen gebruiken in plaats van hun armen, want er is toch geen controle op. Is dat afkeuren van de tegenwoordige tijd nu zo erg ? Ik ken vele mensen, die niet alleen treuren over hun tijdgenoten, maar als ze een treurspel lezen, tranen storten over hun boek. Waarom berispt ge die dan niet ? Men zou toch gem akkelik tegen hen kunnen zeggen : ,,,,Wat gaan de kinderen van Niobe u aan? Is Laios uw vader, Oidipous uw broer ? Hekabe uw moeder ? Kreon uw oom, Glauke uw nicht ?"" }lerstel de steden in hun vroegere kracht en bloei, de redevoeringen in hun vroegere ereplaats, en ge zult me opnieuw Koren prijzen. ,,,,Dat altijd door hetzelfde zeggen begint zo te vervelen"". Moet nu het dikwijls zeggen van hetgeen goed is om te zeggen, de spreker afkeuring bezorgen ?" In deze verdediging wordt eigenlik het punt van aanklacht: zijn somberheid, zijn slecht humeur niet ontkend, maar worden voor deze stemming alleen de redenen aangevoerd, ten einde zodoende vrijgesproken te worden. Wij zien echter dat een professor van die tijd ook grieven kon hebben en evengoed aan allerlei openbare aanvallen bloot stood als tegenwoordig. Deventer.
J. BERLAGE.
36
Puzzel De eerste puzzel in den nieuwen jaargang moet een echte Nieuwjaarswensch zijn aan den kring van trouwe medewerkers. Wie haalt hem uit de volgende gegevens en aan wien is hij ontleend? En waar staan de woorden? a-a-a-a- bi - bor - ce - ci - cus - des - des - des - dor - du e - el - ga - gi - gu - i - i - la - la - - - - ma - me - mur na - ni - num - nus - nus - o - pa - pa - per - pi - pi - pu- ri - rum - sa - si - sis - spi - sul - ta - te - to - tri - tur - um - um - us. Ge vindt de spreuk door de tweede letter van ieder der volgende woorden en de vierde, maar deze van beneden naar boven gelezen, tot een zin te vereenigen. I. stad in N.W. Mesopotamie. 2. vincit omnia, ook deze puzzel. 3. als viervoeter voorzichtig, als tweevoeter dom. 4. geen roos is erzonder. 5. geen stedeling, eerder (of later) een heiden. 6. voor de tweede keer. 7. een landschap in Italie. 8. de zee der Cycladen. 9. middelpunt van het menschelijk lichaam. 1o. bekende Romeinsche gensnaam. II. ook een landschap in Italie, ook aan zee gelegen. 12. Agamemnon of Menelaus. 13. de vermoorde onschuld. 14. hoogverraad. 15. Koning van Egypte, die uit een waschbak een godenbeeld makers liet. 16. een sieraad, maar volgens Goethe, brengt men het erzonder verder. 17. bewoners van een klein Spaansch stadje. Oplossingen vc ■Or 1 Nov. in te zenden bij Dr. E. Slijjer, Fred. Hendrikstr. 84, Utrecht.
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 3 — 15 NOVEMBER 1933
Niet-classici over de klassieken Het doet ons genoegen, dat wij in dit nummer een begin kunnen maken met de publicatie van de antwoorden op de door ons aan eenige niet-classici gerichte vraag, in hoeverre zich naar hun meening de invloed der klassieken manifesteert in hun denken, hun levensbeschouwing en hun arbeid. Wij openen deze serie met het antwoord van Pro/. Dr. A. Kluyver, Oud-Hoogleeraar in de N ederlandsche taal en letterkunde te Groningen. REDA CTIE.
De Redactie van Hermeneus heeft mij uitgenoodigd te willen mededeelen, wat ik naar mijne eigen meening te danken heb aan hetgeen ik van de classieke letteren heb geleerd. Het is nu zesenvijftig jaar geleden dat ik een propaedeutisch college heb gevolgd van Cobet. Stellig was hij een groot paedagoog. Hij behandelde een Griekschen tekst (een stuk van Aristophanes), dien hij voor ons vertaalde in het Latijn, in het Latijn gaf hij zijne toelichtingen, en in het Latijn moesten de toehoorders respondeeren. De geleerdheden der tekstcritiek bleven ons bespaard, en het Latijn dat hij sprak was zoo eenvoudig, dat ieder het kon begrijpen. Dat het voor hem vervelend moest zijn dien tekst, dien hij van buiten kende, voor tirones te moeten verklaren, daarvan bespeurde men niets. Hij sprak altijd met de grootste levendigheid, en het was alsof hij zelf meegenoot van wat hij ons wilde laten genieten. Nog nooit had ik zillice lessen in het Latijn gehad volgens de „directe methode." Had ik op die manier kunnen doorgaan, dan zou ik misschien nog een vrij goed Latinist zijn geworden. Doch ik had besloten aan mijne studie eene andere richting te geven. De Vries doceerde het Nederlandsch volgens de moderne historische methode, die al zoovele bewijzen van hare juistheid had gegeven, en wier toepassing nog zooveel beloofde. Wie deze methode volgde kon eenig begrip krijgen van de geheele Indogermanistiek.
38 Het programma voor de studie der Nederlandsche letteren was in lien geest ontworpen. Voor het doctoraal examen werd eenige kennis vereischt van het Oudgermaansch, en ook van het Sanskrit. Wie onder de leiding van Kern in die moeilijke taal ook maar eenige vorderingen wilde maken, kon er gerust een groot gedeelte van zijn tijd aan besteden, al waren de eischen van Kern ook zeer gematigd. De bespiegelingen over de geschiedenis der woorden waren bij vele Indogermanisten natuurlijk niet altijd even solide, hunne kennis van verschillende talen was sours niet meer dan wat zij in een niet altijd betrouwbaar lexicon hadden gevonden. Het spreekt van zelf, dat geleerden als Kern tegen zulk eene oppervlakkigheid waarschuwden. Maar het was ook zeer natuurlijk, dat Cobet spotte met dit nieuwe ras van „etymologen", eene soort van menschen die reeds in de Oudheid berucht waren. Zij mochten, wat hem betrof, spreken over alle talen ter wereld, indien zij het Grieksch er maar buiten lieten, want over Grieksche woorden te spreken zonder behoorlijk Grieksch te verstaan, dit was gekheid. Die spotternijen over de „homines comparativi" waren natuurlijk overdreven,, maar in den grond van de zaak moest Cobet toch gelijk hebben. Indien men van de talen der Grieken en Romeinen niet meer kon weten dan men weet van de idiomen van sommige wilde volken, lijstjes van woorden, die van de praktijk der taal geen denkbeeld kunnen geven, j a, dan had men naar hartelust zijne phantasie kunnen laten werken. Maar eene uitgebreide literatuur in talen van zeer beschaafde volken vereischte eene studie, waarvoor een menschenleven niet te lang was. Men moest zich wachten voor alle dweperij : eene nuchtere, preciese kennis van de taal was de eerste voorwaarde van alle verdere bespiegeling. Men moest zich niet willen opwinden over de verhevenheid van Plato of van de Grieksche tragedie, wanneer men de teksten maar half of minder dan half begreep. In latere jaren heb ik kennis gemaakt met Hartman, en ik ben zelfs zoo bevriend met hem geworden, dat ik een levensbericht van hem heb mogen schrijven. 1 Hartman had genegenheid voor ieder die, hoezeer slechts weinig geoefend in de oude talen, zijne belangstelling daarvoor toch had bewaard. Met hem en met Van Wageningen, later met de heeren Boissevain, Vollgraff en Muller, ben ik lid geweest van de commissie ter beoordeeling van de Latijnsche 1
Jaarboek der K. A. v. W., 1924—'25.
39
gedichten voor den prijs uit het legaat Hceufft. Eenmaal ben ik bij gymnasiale eindexamens gecommitteerde geweest voor Grieksch en Latijn, benoemd als plaatsvervanger van den heer Wagenvoort, die verhindering kreeg. Eenmaal heb ik iets geschreven over een Latijnsch woord, en wel over een onverstaanbaar woord bij Petronius, 1 enmalhbiktgewdnparblzijehtLn op to stellen, t.w. voor het boek, dat den heer Salverda de Grave is aangeboden bij zijn aftreden als hoogleeraar. Ik mag wel zeggen, dat ik altijd aan de oude letteren ben blijven denken, al heeft de loop van mijn leven mij gebracht tot heel andere onderwerpen. De geschiedenis van taal en letteren van eenig yolk in West-Europa kan men natuurlijk niet bestudeeren zonder kennis van oude talen, en in het Latijn moet men daartoe zelfs zeer bedreven zijn. Ik ben zeer ver of gebleven van het doel dat ik mij had gesteld. Gedachtig aan de lessen van Cobet, wist ik zeer goed hoeveel mij ontbrak en levenslang ontbreken zou. Wil een goed vriend mij verwijten, dat ik mijne aandacht heb verstrooid, dan heeft hij geen ongelijk. Maar heb ik in dit opzicht gezondigd, dan was het niet doordat ik eene onjuiste voorstelling had van mijne eigen krachten, maar wel daardoor, dat mijne belangstelling telkens weer iets nieuws vond. Het moderne Europa moge groote verplichtingen hebben aan de Oudheid, het heeft toch ook vaak, en met name in de wetenschap, eigen wegen gevonden. In zijn „boek voor iedereen over Horatius" zegt Hartman : 2 „Ontmoet na twintig, dertig jaren een uwer vroegere leerlingen : al is alle Latijn en Grieksch er bij hem uit, een paar regels van Horatius zijn nog blijven hangen." Ik mag van mij zelf verklaren, dat niet alle Grieksch en Latijn er bij mij uit is, en dat ik nog vele regels van Horatius in mijn geheugen heb, soms zijn het losse verzen, dan weer groepjes van verzen. Maar dikwijls heb ik moeten erkennen : „quo me cumque rapit tempestas, deferor hospes." Ik heb op meer dan een gebied van studie „gehospiteerd", en eene van de tekortkomingen, die ik thans betreur, is mijne gebrekkige kennis der classieke talen. Ik zou er gaarne zooveel van hebben geleerd, dat ik alle teksten kon begrijpen die geene bijzondere moeilijkheden opleveren. Doch zoo ver heb ik het niet gebracht. Was ik verder 1 2
In D onum natalicium Schrijnen Beatus Ille 2 blz. 7. ,
40
gekomen, dan zou ik misschien eigen denkbeelden hebben gekregen over allerlei onderwerpen uit de geschiedenis der Oudheid, terwijl ik mij nu met vage indrukken moet tevredenstellen. Mijne lectuur blijft veel te vaak een ontcijferen van teksten, en een deskundige zou zich over mijne onbedrevenheid kunnen verbazen. Er is nog lets dat ik moet erkennen : in de keuze van mijne studie ben ik door niemand en door niets belemmerd geworden. Had ik mij tot de classieke letteren willen bepalen, het zou mij vergund zijn geweest. Stellig zou ik er dan op dit oogenblik meer van hebben geweten, dan ik er nu van weet. Maar hoe groot het verschil zou zijn geweest, dit is moeilijk te zeggen : iemands vermogen heeft zekere grenzen. Door onzen aanleg leven wij onder een zeker fatum, dat wij eerst goed leeren kennen wanneer het geheel is vervuld. Wil men beweren, dat mijn aanleg blijk heeft gegeven van eene betreurenswaardige grilligheid, dan zeg ik tot mijne verdediging, dat ik mijne lief de voor een onderwerp van studie niet heb verloren, wanneer een nieuw onderwerp mijne aandacht trok. En zoo kan ik thans, nu de wereld niets meer van mij verlangt, mij met groot genoegen weer aan de lectuur der classieke auteurs overgeven. Bij die lectuur heb ik, vroeger en later, zoo vaak eene treffende duidelijkheid van uitdrukking mogen waardeeren en bewonderen, dat mijn eigen gevoel voor een correcten stijl er zonder twij fel door is versterkt. Ik zou nu nog wel allerlei planner kunnen maken, maar ik zou geen tijd meer hebben om ze uit te voeren, want ik ben geboren in 1858. A. KLUYVER.
Curiosum De volgende Ode werd gezongen door de leerlingen van het Oosterhoutsch Gymnasium bij gelegenheid van het bezoek van Koning Lodewijk-Napoleon aan deze plaats. eChone n/JMpha, refers r/p/s DICta ICta ... ? Invideo, video, stimulet quod fama poetas : o Aetas ! Regi plaudere conor : honor ! Quis gentis, Capitis secum degentis, egentis, Quis movit Batavae pectora clamor? amor.
41
Impavidis, avidis Rex gratos spiret amores, Mores : sit populo pax stabilita : lita! Pace favente, favus fluat arbore divite, vite; Pace sonante, sonet Musa suavis, avis. Dic ubi nunc Mayors? num viribus integer? aeger; Amplius haud patriam discruciabit? abit. Ergone qui fuerat nuper fortissimus, imus Mars jacet? Hac versa sta, Ludovice, vice. Cur adeo gaudes, ut semper, Nympha, loquare? Quare? quam requiem Rex bene quaerit, erit. Rex Batavis felix, gere cor adamantis, amantis; Invalidis validum ferque levamen : amen. gratans CUM hoLLanD/s oosterhoLtana paLaestra, haeCCe Dabat regl Metra teneLLa noVo. Zooals men tot driemaal toe ziet, dateert het kunststuk uit i8o6. De maker wordt er niet bij genoemd. Echter vind ik in een lijkrede, gehouden door J. H. van Mierlo : de vita et morte praenobilis viii Francisci Xaverii Janssens, medicinae doctoris et Gymnasii Oosterhoutani Curatoris, dicta . . . XVI. Cal. Sept. MDCCCXXXVI : De Poesi quid dicam? In qua sic unus excelluit, ut paucos aequales habuerit, superiorem forte neminem, si penitus hisce Musis deditus fuisset . . . . Facilitatem ejus in exprimendis et perpoliendis inventis incredibilem omnes admirati sumus . . . , Mogelijk is dus deze Dr. Janssens de dichter. Ginneken. FR. VERMEULEN.
De biecht van een heiden De biechtvader is ons weer dan voldoende bekend : het is Seneca, de Wijsgeer, de leeraar en minister van Nero. De poenitent heet Serenus. Zijn andere naam Annaeus bewijst wellicht, dat hij een verwant, of ook een vrijgelatene, was van zijn geestelijken leidsman. In ieder geval was deze zijn zeer groote vriend. Want we hebben Seneca's eigen getuigenis, dat hij, bij den dood van dezen jongen man, alle philosophische beschouwingen plotsklaps vergeten, een toonbeeld van nuttelooze treurnis geweest is (Ep. 63). Ook
42
Martialis deelt het ons trouwens mede (VII, 45). Door den ouden Plinius (Nat. Hist. XXII, 96) weten we dan nog, dat hij praefectus
vigilum geweest is ; en dat hij zich den dood at aan slechte champignons. Dit alles zou intusschen onze aandacht nu niet trekken, indien we niet uit de Annalen van Tacitus iets anders nog wisten 12-13) . Deze historicus vertelt ons, daar ter plaatse, over Nero's eerste liefde; en hoe de jonge keizer, door zijn moeder Agrippina tegengewerkt, zich onder de hoede van den heidenschen prediker stelde, en hoe hij door dezen met succes werd geholpen in zijn verhouding tot Acte. Allicht zijn we verbaasd, als we den strengen Seneca in actie zien, om handig te camoufleeren, wat aan de moeder niet beviel. Want wat deed hij ? Annaeus Serenus, zijn eigen jongen vriend, achtte hij blijkbaar geschikt om in dit gevalletje liefst tot stroopop te dienen ! Hij haalde hem over, om den schijn aan te nemen van zelf de minnaar van Acte te zijn. Zoo kon dan de keizer zijn gangetje gaan, zonder last van zijn moeder. De geschenken, die hij het meisje toedacht, werden Naar nu door Serenus gegeven .. . Een zeer eervol baantje lijkt het ons, zacht gezegd, niet. Ik werk dit niet uit. Maar constateer met verbazing, dat de ethicus Seneca een jongen man, van wien hij zooveel hield, niet enkel niet te min daarvoor achtte, maar hem bovendien ertoe leidde. Onze verbazing stijgt niettemin, als we bedenken, dat hij juist dezen Serenus heeft gekozen, om adressaat te zijn van minstens twee brave, wijsgeerige tractaten. Zoowel „De Constantia Sapientis", als „De Tranquillitate animi" zijn aan hem opgedragen, terwijl men nog twijfelt over een derde tractaat (Karl Miinscher houdt ook dit zelfs voor zeker). Nu kan men gerust veronderstellen, nietwaar, dat de officieele, en openbaar gekozen geadresseerde van zulke zedekundige betoogen ook zelf niet al te laag moet worden aangeschreven in zedekundig opzicht ; en zelfs, dat hij geacht wordt : het met den inhoud eens te zijn? Het ware immers niet bevorderlijk aan den ernst van het thema, indien men zich juist richtte tot het tegendeel van een geschetst ideaal? Men kan dan wel zoo'n boekje thuis sturen ter leering : maar huldigend-opdragen ware bittere ironie. Den huidigen president van bijvoorbeeld Mexico zou men immers ternauwernood eeren door hem de titelhulde te schenken van een werk over de „Standvastigheid van Martelaren", of over „De Heerlijkheid der Kerk?"
43 In ons geval is er evenwel geen sprake van sarcasme. Serenus, die zich als minnaar afficheerde van het meisje van een ander, wordt eerlijk als een strever-naar-heidensche-heiligheid op den kandelaar gezet. lets, wat bedenkelijk veel heeft van een koppelaarstaak, wordt daarbij gewoon genegeerd. Jets wat naar onze begrippen, toch minstens wijst op lichtheid en lichtzinnigheid, verhindert hoegenaamd niet, dat Seneca zijn deftige preek ongeveer als volgt begint : Wij, Stoicijnen weten wel, nietwaar Serenus, dat er tusschen ons wijsgeerig systeem en al de andere vrijwel hetzelfde verschil bestaat, als er ligt tusschen den man en de vrouw. Zoowel de man als de vrouw dragen bij tot gemeenschappelijk geluk. Doch de een is geboren om te gebieden, de ander om te gehoorzamen. Andere wijsgeeren geven aan als geneesmiddel voor de kwalen der ziel : iets, wat den patient nogal aanstaat : ze gaan dus weekelijk, vrouwelijk te werk. Maar wij commandeeren met strengheid, wij treden mannelijk op, er hoegenaamd niet op lettend, of het drankje lekker smaakt, doch alleen of het ons spoedig bevrijdt van de ziekte. Bitter en zwaar is onze weg, steil en hard en moeilijk begaanbaar. Doch hij leidt naar de hoogte ! Welke weg door de vlakte voert tot verheffing? .. . Het is alles heel mooi. Aileen maar jammer, dat wij den weg, dien Seneca hem wees, en dien hij zelf ging inzake Nero-A cte, heusch als een weg door de vlakte beschouwen. Deden zij dit dan niet? En is dus onze verbazing volstrekt niet gewettigd? Trachten wij wellicht twee zaken tegenover elkander te plaatsen, die feitelijk niet stonden tegenover elkander? Onder den invloed der christelijke leer, die, hoe dan ook door talloozen versmaad in de praktijk, toch feitelijk de wet blijft stellen aan de intieme zedelijkheidsovertuigingen van de beschaafde menschheid, kan men zich moeilijk losrukken van de gedachte, dat een leerstellig-ethisch optreden als dat van Seneca ook alles moet omvatten, wat wij daaronder begrijpen. Doch ten onrechte; want de heidensche moraal had nu eenmaal niet dezelfde grenzen als de onze. Die der Stoicijnen zelfs niet. En het is een leerzaam bedrijf : die andere grenzen hier en daar te ontdekken. In weerwil van dit weten, staan we bij het geval Serenus toch nog voor een probleem. Want er zijn toch nuances. Ook kom ik niet klaar met de ons bewaarde, door Seneca-aan-Serenus geuite opvatting, dat men vrouwen heelemaal niet au serieux behoeft te
44
nemen, en zich hoegenaamd niet behoeft aan te trekken, wat zij denken en zeggen. Wel is het nuttig voor hedendaagsche dames, die meedoen aan het eventueel verheerlijken der heidensche moraal (das kommt in den besten Familien vor !) dat zij of en toe hooren, wat de kopstukken dier moraal plachten te denken over de vrouw en de waarde der vrouw. Maar voor ons probleem brengt het ons toch niet waar we moeten zij n, al brengt het ons verder. Ongetwijfeld kon een man zich heelwat veroorloven tegen een vrouw, als hij de overtuiging was toegedaan, dat (ik vertaal nu letterlijk) : het dwaas is te meenen, dat men een beleediging kan ondergaan van een vrouw. „Tanta quosdam dementia tenet, ut contumeliam sibi posse fieri putent a muliere !" Immers is het van geen belang, hoeveel geld of lakeien zij bezit, hcr zwaar beladen ooren of hoe ruimen draagstoel zij heeft : „aeque imprudens animal est . . ." j a, ik liet dit liever onvertaald, maar beteekent het niet evident : „een dier zonder verstand" te dezer plaatse? Bovendien dan nog : „cupiditaturn incontinens" een slavin van haar passies . . . Enkel „scientia ac multa eruditio" kan daaraan, volgens hem, iets veranderen ; wat weer niet geheel consequent is. Het is ook niet zoo bizonder vriendelijk, nietwaar? Doch, al verklaart zulke opvatting iets, en al zien we daaruit, dat de mannen te Rome zich tegenover het zwakke geslacht heelwat meer konden veroorloven dan wij, zonder met hun theorieen rechtstreeks in botsing te komen, en dus zonder de algemeene verontwaardiging tot vijand te krijgen, het geval Serenus is er niet mee verklaard. Onkuischheid helpen dekken, en den schijn van die zonde op zichzelf nemen, zonder hooger motief dan die heling, werd, zoo moet men wel veronderstellen, niet zoo ernstig genomen. Aan ieder, wie leiding mocht geven aan jonge menschen, heeft de ervaring al spoedig geleerd, dat de vrede des harten juist bij de besten in heel nauw verband staat met de hier bedoelde ondeugd. Als die vrede werd verloren, dan is daarmee in een vrij groot percentage gevallen een aarzelend strij den of een vlotweg verzinken gemoeid, juist met en in dat „plezier", dat de hartstocht begeert en het geweten verbiedt. Dit monster moet dan allereerst worden verslagen : daarna komt de rest aan de beurt. Onder de drie begeerlijkheden, die de Christen leert vreezen als de sterkste vijanden zijner ziel : de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen (of de hebzucht) en de hoovaardij des geestes, speelt de eerste volstrekt niet een mindere rol !
45 Was dit bij den heidenschen Romein nu ook het geval? Meld zijn onrust des harten hetzelfde verband? Ter beantwoording dier vraag hebben we een zeer kostbaar gegeven (zij het dan natuurlijk niet afdoend-beslissend) in de biecht van denzelfden Serenus aan denzelfden Seneca, die ons staat opgeteekend in het tractaat „De Tranquillitate animi." Of de biecht aan een werkelijken brief van Serenus ontleend is, of niet, doet weinig ter zake. Want ook indien ze is gefantaseerd, heeft de wijsgeer toch ongetwijfeld zijn best gedaan, om een normaal, op Serenus toepasselijk geval te construeeren, waarbij dus een hoofdelement van onrust des harten wel niet mocht ontbreken? Welnu Serenus begint den dialoog en geeft kwasi verslag van den toestand zijner ziel, met verzoek om genezing : derhalve een biecht. En vreemd : de twee andere begeerlijkheden komen wel degelijk aan de orde. Van de derde geen spoor. „Inquirenti in me", „toen ik mij diep onderzocht", zoo begint hij heel braaf, toen heb ik sommige duidelijke ondeugden in mij ontdekt, die je zoo met de handen kunt grijpen, maar ook andere, die meer verscholen lagen : ettelijke zie ik er voortdurend, andere komen en gaan. En dit zijn de lastigste. Het zijn zwervende vijanden: men is niet ingesteld op verdediging. En daar ik aan U, als aan een dokter (wij mogen dat Kier buitenkijf door biechtvader vervangen) de voile waarheid moet zeggen : ik ben niet ziek maar ook niet gezond : ik verkeer dus in een wel niet allerergsten, maar feitelijk toch misselijken toestand. En zeg me nu niet, om te troosten, dat de deugd in den aanvang altijd een beetje zwak is. Want ik ben veeleer van meening, dat mijn kwakkelgebrek steeds dieper in me wortel schiet. Men ziet : hij begint niet zoo kwaad. Want wat ter wereld valt er moeilijker te bekennen voor een man, dan juist die halfheid, dat gebrek aan energie, dat transigeeren met zichzelf, kortom die „lauwheid" waartegen Jezus zulke schrikkelijke dingen heeft gezegd? 1k zal U, zoo vervolgt hij, precies zeggen wat ik ondervind. Mijn ziel neigt noch naar het goede noch naar het kwade met heel veel entrain. 1k voel wel veel voor spaarzaamheid (hij zal dus wel gierig geweest zijn !) 1k moet bijvoorbeeld niets hebben van een rustbed, dat de aandacht trekt, en van prachtige tapijten. Ik ben voor een eenvoudig en goed stel kleeren, die men zonder veel angst kan be-
46
waren en dragen. Ziedaar. Vervolgens houd ik van een maal, waarbij niet heele stoeten van ondergeschikten te pas moeten komen : eerst om het te bereiden en daarna nog om het te bekijken. Als het door tallooze handers wordt opgediend, is er voor mij geen aardigheid meer aan. Ook geen gerechten, die men voor ik weet niet hoeveel geld, van ik weet niet waar moet gaan halen ! Neen, doodgewone kost, die noch voor je ban's, noch voor je maag te zwaar is. Ik houd van een eenvoudigen dienaar, zonder bombarie van ontwikkeling of deftigheid. Ik houd van het tafelzilver mijns vaders, zonder velerlei bewerking en zonder den naam van den kunstenaar erop. De tafel zeif moet niet van zeldzaam mozaiek zijn, noch ook in heel de stad overbekend en beroemd om de verschillende bezitters, die zij gehad heeft. Maar ze moet praktisch zijn en mijn gasten niet j aloersch maken . . Tot nu toe noemde Serenus dus op, wat hij, wel overwogen, het liefste heeft, en wat hij, wel overwogen, niet uit kan staan. Misschien is de diagnose dezer „zieleziekte" niet zoo lastig te stellen. Het is zoo goed als zeker : „pinnigheid", al geeft Seneca zeif er een andere oplossing voor naderhand. Serenus doet niet mee met de weelde te Rome. Dat kan heel voortreffelijk zijn. Maar zijn motief? Tot tweemaal toe noemt hij zeif zijn bears. lets degelijkers hooren we eigenlijk niet. Bevestigd worden we daarin door de contrasten, die hij dan constateert in zijn ziel. Niet alsof men geen verzoekingen kon hebben zonder een schurk te zijn ! Maar die verzoekingen zullen toch in den regel wel onze zwakste veste bestormen. Welnu, zoo zegt hij, hoe is het dan in 's hemelsnaam mogelijk, dat ik, bij al mijn soberheidswenschen, plotseling in extase kan raken voor de pracht van een paedagogium? De behoefte aan mooi-gedresseerde jongens had aanleiding gegeven tot dit soort opvoedingsinstituut. De keizer zeif had er een, tegen de helling van den Palatijn, waar toekomstige pages werden verfijnd en vervormd. Heel rijke particulieren gunden zich deze weelde ook binnen hun muren. En Serenus bleek in weerwil van zijn goedkoopere princiepen niet ongevoelig voor deze verlokking. Waarom, zoo vraagt hij aan zijn geestelijken leidsman, treft mij dan de schittering hunner met goud overladen kleedij ? Waarom maakt zelfs het getal slaven toch indruk op mij? Waarom geniet ik niettemin van den glans van die huizen, waar je loopt over kostbaarheid, en waar alle hoeken van rijkdom vervuld zijn? Hetzelfde ondervind ik tegenover den reusachtigen toeloop, dien de
47
bewoners dier huizen plegen te trekken. Losgebroken uit mijn versoberd bestaan, voel ik me als het ware omvloeid door dien heerlijken wellust; bij al dat hooren en al dat zien, raak ik buiten mijzelf, en al wend ik mijn ziel ervan of : mijn oogen in bedwang houden lukt mij toch niet. Dan ga ik ervandaan, niet slechter geworden, o neen, maar toch een beetje melancholiek, en in mijn eigen arm boeltje loop ik dan niet meer road met even hoog geheven hoofde; en stiekem sluipt in mijn geest, en bijt er de gedachte : of zij niet wellicht toch verstandiger doen? Men ziet : van hoogere motieven is er taal noch teeken te vinden.
En ik vrees, met mijn laag-bij-de-grondsche beurs-diagnose bedenkelijk dicht bij de waarheid te zijn, omtrent deze „ziekte." De eerste begeerlijkheid t.w. die der oogen, hebben we bij Serenus door deze eigen bekentenis wel voldoende ontdekt. Het lijdt geen twijfel, of hij heeft een groot gedeelte zijner ongedurigheid aan die plagende eigenschap te wijten gehad. In het vervolg zijner biecht, krijgen we dan te hooren, dat hij zich zoo uiterst moeilijk tegen een soort traagheid verzet. Ook hierbij weer die halve wil, die den naam van wil ten slotte niet verdient. Men heeft hem aangeraden, om naar de eer van het purper te streven. En hij geeft zijn raadgevers volop gelijk. Maar de minste teleurstelling, de kleinste schok, die zijn niet genoeg ombolsterde hart heeft getroffen, het beseffen ook van minder snel succes, of het zich bewust worden van den enormen tijd, dien men in het openbare leven aan de nonsensicaalste dingen moet besteden : het is waarlijk genoeg, om hem op een holletje „staltoe" te drijven. De vergelijking is van hemzelf. Als een stuk vee moe is, dan holt het, ook in weerwil zijner moeheid, mits het de richting van zijn stal uitgaat .. . Thuis verdedigt Serenus dan hardnekkig zijn rust, totdat hij weer machtig naar het Forum wordt gedreven door woord of door voorbeeld. Kortom het is een eindeloos deinen, een eindeloos wisselen van wil en van laksheid. Maar dan komt er weer een andere zij de van zijn levensgang te voorschijn. En ditmaal is het weer een der drie groote begeerlijkheden. Groot willen zijn : misschien juister : groot willen schijnen. Serenus' welgevestigde overtuiging is ook hierbij, dat het allemaal malligheid is. Waartoe in 's hemelsnaam zich zoo druk maken, opdat het nageslacht nog van je spreke? Je bent nu eenmaal geboren om te sterven, en een lijk houdt zich maar beter braaf-koest. Schrijf dus bijvoorbeeld in heel eenvoudigen stijl, voor je eigen gebruik, en niet voor een bewonderend later
48 geslacht. En vergeet ook niet, dat je jezelf heelwat moeite bespaart, als je nooit meer dan voor een dag studeert ! Aldus de redeneering van Serenus' koele verstand. Maar zijn hart weet natuurlijk weer anders. Hij begint vanzelf weer te zoeken naar fraaiere woorden, en wil zich weer uiten in „verhevener" taal. Hij slaat, als het ware onwillekeurig, toch weer den weg der onsterfelijkheid in! Serenus is in zijn biecht nogal voorzichtig en bedachtzaam bij het bekennen van deze verzoeking, maar het is toch voldoende. We hebben hem niets te verwijten, want hij doet heusch zijn best. De afstammeling van Adam en Eva hoort nu eenmaal, in paleis zoowel als in krot, de aloude fluistering in zijne ooren : „gij zult als goden zijn." De een interpreteert dat zus en de andere weer zoo, maar in eenigerlei opzicht voelt bijna iedereen den lust naar zelfverheffing. De vraag is slechts, hoe energiek men daaraan weerstand biedt. Serenus deed zijn poging en : gaf zich rekenschap. Hoevelen zijn er integendeel, die het voor de hand liggend vinden zich boven hun omgeving en in schijn ook boven hun ware zelf te verheffen : zij weten van geen verzoeking in dit opzicht. Verzoeken is immers : bestormen of belegeren : welnu wie bestormt een reeds genomen vesting? En nu zijn we al aan het einde van Serenus' moeilijkheden en gevaren voor de rust zijner ziel. De derde begeerlijkheid noemde hij niet. Hadden we ook maar het geringste gegeven, om aan te nemen, dat hij op dit punt onaandoenlijk was : we zouden de conclusie niet trekken, waartoe we nu toch wel een beetje gerechtigd zijn : dat de reinheid van geest een soort quantite negligeable was voor den heidenschen brave, en dat deze deugd, die den mensch zoo heel bizonder verrijkt, versiert, verheft en sterk vergeestelijkt, niet zoozeer werd geteld door den strevenden Serenus ; noch door Seneca zelf, wanneer het er om ging : een ziel te vormen naar de princiepen hunner ascetiseerende wijsheid. Heel kort mogen we nu nog even zien, hoe Seneca reageert op de biecht van zijn vriend. Ik zal me wel wachten Seneca's raadgevingen in het algemeen aan te vallen. Wat de ethicus aan Serenus adviseert, lijkt ook ons, op luttele uitzondering na, zoo verstandig als het maar hoeft. Maar ach, die poovere motiveering ! Wat zoekt ze doorgaans anders dan het eigen hooge ik? Hun ik, zij het hun hoogere ik, was de laatste reden van alle ascese. Hun goede of „groote" naam, hun lichamelijk en geestelijk welzijn, hun ongestoorde, zoete rust, hun lekkere onbewogenheid : ziedaar wat hen moest lokken tot dapperen weerstand tegen hun passies. Plato,
49
schoon zelf een heiden, laat Socrates dit soort deugd uitstekend beschrijven, tenzij ik moet zeggen, dat Socrates het Plato liet doen? Zij loopen, zoo betoogt hij, in een kringetje road. Om het eene leed te vermijden wordt het andere leed goedmoedig geleden; om de eene vreugde te winnen wordt de andere vreugde gemeden. En toch : geen deugd in hoogeren zin, zonder Liefde. En geen hoogere hoogte bereikt de deugd dan de hoogheid dier stuwende Liefde. Aan het subjectieve doel, en aan dat doel alleen, ontleent de daad des menschen haar werkelijke waarde in zedelijken zin. Een doel, dat in het gunstigste geval slechts stijgt tot de hoogte van den natuurlijken, sterfelijken mensch hier op aarde, is dug nimmer verheffend boven de zoo geringe hoogte van dien voorbijgaanden mensch hier op aarde. In waarheid heeft en had de mensch zijn doel niet in zich. In waarheid leeft en streeft hij voor een Ander, die hem het zijn en dus ook de objectieve doelstelling gaf. En zoolang niet. de harmoniseering van de krachten van zijn wezen (dus ook van zijn vrijheid en wil) in dienst wordt gesteld van dien Ander, of, van wellicht nog mooier standpunt bekeken : uit Liefde en eenheidsverlangen wordt gericht naar dien Ander, blijft alle streving naar volmaking betrekkelijk leeg. Men denke aan een uurwerk, dat met steeds meer brillanten versierd wordt, maar dat niettemin stilstaat en zijn eigenlijk doel niet bereikt. De mensch is er voor God. Dit staat mij voortdurend voor oogen, als ik Seneca's raadgeving lees. Zegt hij niet nuttige, en ook mooie dingen? 0 zeker. Maar van de eerste tot de laatste phrase mist men de hoogere Liefde. De ultima ratio, het allerdiepste motief dezer heidensche ascese is niemendal meer dan : een rimpeloos leven van het individu. Een goudvisschen-ideaal, en niet bijster veel meer! De middelen, die hij aanraadt, zijn, onder dat essentieele voorbehoud, lang niet kwaad. Zelfvertrouwen en tevredenheid. Bedenken, dat iedere ondeugd haar straf in zichzelve draagt (dit is niet steeds waar hier op aarde!). Bezigheid en vriendschap. En als obligaatnummer : de zegeningen der armoede. Maar die armoede mist weer totaal de hoogedele drijfveer der christelijke ascese, die afstand doet van ieder eigenmachtig bezit, om zich zuiver en uitsluitend te hechten aan God : hier bij Seneca heet het : Zorg toch weinig of heelemaal niets te hebben : dan kun je ook weinig of heelemaal niets verliezen. Jets kwijt raken : dat is de pijn ! Dat had die wijze Diogenes heel goed begrepen. Een slaafje had hij nog, en die ging ervandoor. Men bracht hem terug; maar Diogenes sprak :
50 ik wil hem niet meer. Want als hij wel zonder Diogenes kan, dan ware het toch schande, als Diogenes niet kon zonder hem .. . Behalve de armoede wordt echter, en dit valt me tegen, bovendien ook de zuinigheid extra geloofd. Bij Serenus was deze deugd immers heel duidelijk tot ondeugd geworden, en dus juist een gevaar voor de rust zijner ziel ! Maar het hoofdremedie voor alles is de passiviteit. Activiteit zit stampvol gevaren. „Je moet het maar over je heen laten gaan" zoo luidt de raad van Seneca. En de voorbeelden, die hij aanhaalt, bevestigen ons in de meening, dat hij niet de prachtige, boven alles staande wils-onverschilligheid bedoelt, die onze ascese zoo prijst, en die ten slotte de felste activiteit van den heerschenden wil representeert: maar slap fatalisme en zwart pessimisme. Het hoogst bereikbare in dit genre is dan nog de methode van Democritus. Alles is nu eenmaal miserie in dit leven, physiek en moreel. Heraclitus weende, doch Democritus lachte daarover. Hij hield zich overtuigd, dat hij in een gekkenhuis zat. En dat is je ware. Spotten met het leven : ziedaar het recept. Wie aan het menschelijk geslacht wil geven wat hem toekomt, die lacht zich een aap om dat menschelijk geslacht . . . Het is niet zoo extra verheffend? Van de twee, zoo leert Seneca zijn jongen vriend, is lachen veel beter dan schreien. Maar nog beter is het ten slotte : geen van beide te doers. Lachen met de menschen is eigenlijk niet mooi. En schreien verdienen ze niet . . . Blijf passief ! Het slot van de biechtvader-instructie is dan het advies, om voor gedurige afwisseling te zorgen. Varieeren, mijn jongen ! Socrates schroomde niet om met kinderen te gaan spelen. Cato dronk, na de bezigheden, een stevig glas wijn, en Scipio danste zijn dansje. Iedere maand, iedere week, misschien zelfs iederen dag, een beetje vrijaf. Een wandeling of een reisje in een rustige draagkoets .. . Tot hiertoe kunnen we hem wel volgen. Maar dan komt er iets, dat waarlijk niet meer hoort tot onze ascese : „nonnunquam et usque ad ebrietatem veniendum." Af en toe moet men eens tot de grenzen der dronkenschap gaan. „Non ut mergat nos, sed ut deprimat" „Een tikje onder water" zou men thans zeggen. Zoo'n roes verdrijft namelijk de zorgen, zet heel onze ziel eens goed overhoop, en geneest vele ziekten, o.a. de droefheid. De uitvinder van den wijn heette immers ook Libel, niet omdat hij een al te groote vrijheid van woorden ontketent (Seneca is aan het woord) maar omdat hij de ziel des menschen bevrijdt van de boeien der
51 treurnis. Solon en Arcesilaus hadden beiden een natte reputatie. En aan Cato werd ook echte dronkenschap verweten. Maar wie hem dat verwijte, zoo vervolgt onze Stoicijn, die zullen er mij eer toe brengen, de dronkenschap voor een deugd aan te zien dan Cato te verdenken van eenige schande. (Zoover zouden wij niet licht met onze heiligen gaan!) De geschiedenis verzwijgt, of dit biechtpraatje den poenitent sterk verlichtte. Evenmin, of hij een heidensche heilige werd. Wellicht hebben enkel de stoute champignons hem daarin verhinderd. Nijmegen AL. SLIJPEN S. J.
Horatius Ode XXIII. Boek I AAN CHINO Jij vermijdt als een klein herteken mij maar steeds Chloe, klimmend omhoog zoekend naar schilwe moek, Vreezend zonder motief de Blaad'ren ritselend in den wind, Want als 't blad van den boom trilt in den lentewind, Zachtkens wiegende wuift, als hagedisjes snel Groen, zich haastiglijk reppen, Trillen knieen en hart van haar. ik toch joeg je niet op — 'k was toch geen tijger of Leeuw, die straks je verscheiirt, 'n beest uit Gaetiilie. Laat toch, laat toch je moeder, Wig toch otid toch genoeg, den man. Maarssen. Mr. W. B. WESTERMANN. Vitas hinnuleo me similis, Chloe, Quaerenti pavidam montibus aviis Matrem non sine vano Aurarum et siluae metu: Nam seu mobilibus veris inhorruit Ad ventum foliis, seu virides rubum Dimovere lacertae, Et corde et genibus tremit. Atqui non ego te, tigris ut aspera Gaetulusve leo, frangere persequor: Tandem desine matrem Tempestiva sequi viro.
52
Oplossing Puzzel DA VITAE SPATIUM, MULTOS DA, JUPITER, ANNOS ! Ziehier de Nieuwjaarswensch, te vinden bij Juvenalis, Satyre, X. 188. Uit de vele, vriendelijke woorden, die de inzenders aan hun oplossing toevoegden, is mij gebleken, dat de vraag naar den auteur te moeielijk was ; Ovidius, Vergilius of Horatius — later liever niet ! Anderen verlangen weer eens een kruiswoord of een paardensprong, omdat die hoogere eischen stellen. Vele prettige urea heeft ook deze puzzel bezorgd aan liefhebbers, die rinds lang het Gymnasium achter den rug hebben en tijdens dit werkje van geduld en speurzin, nog eens in de oude sfeer verkeerden van een onbezorgde jeugd, in de herinnering aan oude leeraren, die men in lief de gedenkt, later vooral. Ook hebben vele jongeren meegedaan; toch heb ik vele trouwe inzenders gemist ; was Juvenalis daaraan schuld? De woorden zijn: Edessa ; labor ; asinus ; spina ; paganus ; iterum; Picenum ; murtoum ; umbilicus ; Sulpicius ; Liguria ; Atrides ; Palamedes ; perduellio ; Amasis ; pudor ; Iliturgitani. Goede oplossingen hebben gezonden: Mr. A. D. van Regteren Altena, Utrecht; P. J. A. Juffermans en J. S., Heemstede ; Dr. M. A. Schepers, den Haag ; Mej. A. J. A. E. Idol, jur.-cand., Oudewater; A. Palache, Enschede; Mr. F. Kranenburg, den Haag; C. van Trigt, Warmond; Mr. P. A. Schwartz, Maassluis ; Ds. C. Verdoes Klein, Dordrecht ; Dr. J. H. Leopold, Apeldoorn; Mr. E. Schotman, Leeuwarden; C. Mulder Jr., A'dam; Drs. J. Korver, Eindhoven; Drs. Nic. Scheps, A'dam; Lenie Hoek, Enschede ; P. J. F. Lamens, Zaandam ; H. G. Schuitema, tandarts, Groningen ; Trude Peet, Alkmaar ; Dr. C. Veltenaar, Pred. Tholen; W. den Boer, Leiden; E. J. Koppeschaar, den Haag; P. Scherft, den Haag ; Fried Jansen, Alkmaar ; W. H. Kraak, Haarlem; R. Vos—Beyerman, Hellendoorn; Dr. A. Samsom, Zeist. De prijs is toegevallen aan Dr. C. Veltenaar, Tholen. E. S.
Leeskring te Utrecht Dr. A. D. J. Makkink is bereid bij genoegzame deelneming een leeskring te organiseeren voor hen, die in Utrecht of omliggende gemeenten belangstelling in Grieksche of Latijnsche schrijvers hebben. Zij worden uitgenoodigd hun naam en adres op te geven, Laan van Minsweerd 5bis ; een bespreking zal dan volgen.
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 4 — 15 DECEMBER 1933
Madame Nicotine [„This is nicotine, obtained from ordinary tobacco. It would kill all the hon. Members here." — Mr. Glossop, Conservative Member for Penistone, in the House of Commons.; Little pipe with glossy bowl, Giving bliss with every breath, Little did I think thy soul Was an instrument of death. Dainty darling cigarette, Can the news be really true That your devotees will get Fatal injuries from you ? Royal and sublime cigar, Crown of pleasure's choicest day, 'Tis incredible you are Just a demon out to slay. Mercy, Madame Nicotine ! You to me are meat and bread; You will ever be my queen, Even though you strike me dead. „Punch", May 17, 1933.
Nicotina Regina [„Nicotina haec est, nata patre vulgari, cui Tabaco nomen est. Quae vos, Delegati generosi, necare possit ad unum omnes." Verba sunt Glossopi, quem Socium moris antiqui tenacem Vicus Penistonensis ad Comitia Communia delegavit.] Cum foculo splendente tuo, tubule optime, cuius Halitus ambrosio semper odore iuvat, Credere vix umquam potui tua viscera nobis Instrumenta ferae certa parare necis.
54 Dulces deliciae, tenui compressa papyro Quae tua tura teases, verane fama venit Lentos letalesque sibi consciscere morbos Quicumque imperio labra dedere tuo ? Graminis interior nota tu, regalis Habana, Quae cenae celebris iusta corona clues, Credere quis possit, rabidi te daemonis instar Nil nisi perniciem ferre vapore tuo? Sis, Nicotina, favens facilisque, precor, mihi ! Fumo Tu reficis vires corporis atque animi; Tu mea perpetuo fragrans regina manebis, Vertar ut in cinereB victima laeta tuos. P. H. D.
Niet-classici over de klassieken Nusquam est qui ubique est 't Stond boven de deur van de kamer van den claviger van het oude Nimweegsche gymnasium. Dit had een „claviger", geen „concierge". Een concierge kon, waar dan ook, dorpelwachter zijn, maar niet in een gymnasium. Vagelijk gevoelden wij dat wel; we dachten er ten minste niet aan, over hem als concierge te spreken ; de sfeer van het gymnasium sloot het uit. Het woord gymnasium zelf schiep al eenige sfeer; en de er door gesuggereerde gedachte, gesuggereerd reeds in den kring van toekomstige H.B.S.-sers en gymnasiasten, deed aanstonds degenen, die zich aan het toelatingsexamen voor het gymnasium zouden onderwerpen — en 't was eene kleine minderheid — als gymnasiumkwasten qualificeeren. Er school dezelfde gedachte in, die zich ook in de claviger/concierge-antithese uitte. Boven elke deur van het gymnasium had de rector eene spreuk laten schilderen. De aangehaalde is de eenige, die ik onthouden heb; maar deze heb ik dan ook onthouden, of ik wilde of niet. De letters waren nog versch, toen de rector ze mij wees. De woorden, de soepele zwenking van den gouwenaar, die mijn blik er op richtte, het inge-
55 houden plezier van den rector, 'k zie het nog voor me, alsof er sedert geene veertig jaren en meer verstreken waren. Ja, de claviger was wel eens zoek ; maar eerst langzamerhand heb ik geleerd, dat er wel meer zoek raakt, als „ubique" een begeerlijk goed wordt. En deze les heb ik op het gymnasium geleerd, ben ik althans begonnen op het gymnasium te leeren ; de les was niet gemakkelijk, doch ik hoop ze thans te kennen. „Op het gymnasium" is echter te onbepaald. Het was de zetel van goden en menschen. De goden waren van uiteenloopende waarde, en de menschen waren het ook. Maar heel deze samenleving was, wat zij was door de persoonlijkheid van den rector. Hij hee tte het niet alleen, hij was het ; hij was het, niet als ordebewaarder maar als regent, hij was Tcor.-ilp cAvapeov Othy Te. 't Gymnasium was een eenheid, niet alleen administratief en politioneel, maar als humaniora-bedrijf ; dat het dit was, was het werk van den rector. Hij had gezag, een vanzelfsprekend, natuurlijk gezag ; wij zagen tegen den ouden Dr. Meuleman, met zijn goudsche pijp en zijn zij den pet op, en alleen tegen hem. Er waren verschillende goede gymnasiale goden, maar gezag iure suo had er, dunkt mij, geen een. OUx ayoc0Ov 7r0Auxo Lpocv Ell was de tweede les, die ik op het gymnasium ben gaan leeren ; en de waarde van deze klassieke les stijgt met den dag. De derde levensles, dat er leeren en leeren is, onverschillig of men het woord met discere dan wel met docere vertaalt, is mij ook door het gymnasium bijgebracht. Het was niet dezelfde Plato, dien de rector met ons las en dien een ander ons vertalen liet. 'k Geloof niet, dat er nog Grieksche en Latijnsche boeken in mijne kast zouden staan en er nog uitgehaald zouden worden, als de rector mij niet had leeren lezen, geene belangstelling had weten te wekken voor wat achter de woorden zat. Hij begreep zelf zoo goed wat hij las ; hij las niet met ons, omdat hij ervoor betaald werd, maar omdat het de moeite waard was te lezen en met ons te lezen. Dit zelf reeds behoort tot de humaniora ; het lezen Om het lezen, niet om er in den een of anderen vorm profijt van te trekken. Inderdaad, par droit de naissance is het gymnasium humanistisch, zijn de kiassieken zijn reden van bestaan. En hoe dooder deze zijn, des te levenwekkender is de klassieke scholing. Geen beter middel om het besef van de waarde der azoXI) reeds op jeugdigen leeftijd te wekken en de mogelijkheid te scheppen, dat het zich bij het klimmen der jaren tot zin voor proportie ontwikkele, tot eene levenswijsheid of philosophie, die begrijpt, dat er menschen voor ons geleefd hebben, dat er
56 menschen na ons zullen leven, en dat het zelfoverschatting is te meenen, dat zij nu juist het „so herrlich weit gebracht" hebben. „Wenn die Konige bau'n, haben die Kanner zu tun". De klassieken hebben de \Vestersche beschaving zooveel te doen gegeven, dat men slechts tot eigen schade en schande zich kan inbeelden niet in hun dienst te staan. Geestelijke voorouders laten zich niet straffeloos verloochenen. Men leest geen Grieksch of Latijn om het te spreken. \Vie het geleerd heeft, krijgt ten minste een kans om te begrijpen, waarom hij het geleerd heeft. Maar eene loterij is en blijft het ; eene loterij met -vele nieten. Hoe gevulder het gymnasium wordt, dcs te grooter wordt ook het aantal der ex-gymnasiasten, die van de vele uren aan de klassieken gewijd voor hun vak slechts eene poovere rente trekken en verklaren zullen, dat zij aan Latijn en Grieksch weinig of niets gehad hebben. Zij zullen daar veelal wel gelijk aan hebben. Van afgestudeerde juristen — en waarlijk geene maatschappelijke non-valeurs —, die niet in de theorie of in de praktijk van het recht hun werkkring gevonden hebben, heb ik wel eene soortgelijke opmerking gehoord ten opzichte van hunne juridieke studie. 'k Geloof wel, dat zij in hoofdzaak gelijk hadden ; zij , wel te verstaan. De waarde eener prijzenloterij ligt echter, althans voor de lotelingen, niet in de nieten. En voor de distributie van prijzen en nieten geldt vaak hetzelfde als voor den steen der wijzen: „wenn sie den Stein der Weisen hatten, Per Weise mangelte dem Stein". \Vie geneigd is de waarde van hetgeen hij van de klassieken geleerd heeft, met den maatstaf der „zakelijkheid" te meten, zal Naar wel niet hoog aanslaan. Aan wie van brood alleen kan leven hebben zij inderdaad niet veel te zeggen ; aan wien „le luxe" „le necessaire" is daarentegen alles. Van het gymnasium kan men niet meer verwachten dan dat het voor hunne woorden ontvankelijk maakt. De schrijvers, die er gelezen worden, hebben nu eenmaal geene kinderboeken geschreven ; maar het is toch mogelijk op 17 of i8-jarigen leeftijd onder den indruk te komen van hunne gedachten of van hun betoogtrant, en zoo de kans te krijgen hen later niet links te laten liggen. Onbewust wordt ons intellect toch door hen beheerscht. Die onbewustheid ontneemt ons onze vrijheid ; zij accentueert de neiging, onze meeningen als algemeen en noodzakelijk te waardeeren, zij verstikt onzen toch reeds zwakken historischen zin. Op dezen grond bepleitte von Savigny de studie van de rechtsgeschiedenis ; maar het pleidooi laat zich generaliseeren. Niet als antiquiteiten
57
zijn de klassieken van waarde, maar als elementen onzer eigen cultuur ; ook onzer juridieke cultuur. Wetgeleerden laten zich kweeken in de koude kas der moderne zakelijkheid; rechtsgeleerden hebben aan meer warmte, aan persoonlijkheid behoefte. Want recht is omgangsvorm, is humanum aliquid ; rechtskennis behoort tot de humaniora. De juridieke logica vindt geen betere leiding dan in de klassieken ; de mathematische logica spreekt voor den jurist, evenmin als in het dagelijksche leven, het laatste woord. De waarde der zgn. exacte wetenschappen moge men zoo hoog schatten als men wil, menschen zijn nu eenmaal niet in formule te brengen ; en er zijn wetenschappen, die de menschen tot voorwerp hebben, zooals zij nu eenmaal reilen en zeilen. Hen en hunne levensverschijnselen more geometrico te beschouwen moge Spinoza bevredigd hebben, voor wie met menschen moet omgaan, vooral als hij met gezag bekleed is, is deze beschouwingswijze de font par excellence. Voor hem zijn en blijven de klassieken als portier en als gids ongeevenaard. Niet dat men er óók Latijn en Grieksch leest, geeft het gymnasium zijne bijzondere waarde ; doch dat men het er leest. Zeker, er valt nog heel wat meer te leeren, veel ook waar men, zooals het heet, wat aan heeft; van brood alleen kan men niet leven, maar zonder brood gaat het toch ook niet. Het is ook bier, zooals steeds, een geven en nemen. Doch als het gymnasium eene school is als eene andere, met dien verstande dat sommige vakken Latijn en Grieksch heeten, dan blijven de klassieken Grieksch en verkoopt het gymnasium zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzen. Evenmin als de universiteit eene opleidingsschool maar voor alles wetenschapsinstituut, dient ook het gymnasium voor alles ter voorbereiding voor zgn. hooger onderwijs; en hierin heeft de „cultuur" niet minder recht dan de „natuur". Het gymnasium is als zoodanig zonder zin, als het er niet voor zorgt, dat de gezindheid zijner leerlingen ontvankelijk wordt voor den gedachtengang, die het wezen der cultuurwetenschappen vormt. Gezindheidsvorming vereischt sfeer. De architect speelt hierbij zijn rol, maar in de eerste plaats zijn toch de leeraren de sfeermakers, al zijn zij ook door de wet gebonden. De waarde van elke wet wordt bij slot van rekening door hare uitlegging en uitvoering bepaald ; en uitleggen en uitvoeren is menschenwerk. Niet de wetsartikelen, niet de leermiddelen, maar de „leerkrachten" - — dit menschonteerende woord
58 is kenschetsend voor de mechaniseerende ontzieling die het onderwijs in veler voorstelling heeft ondergaan — zijn het, die after all de sfeer eener school scheppen. Mijn eigen gymnasiale ervaring heeft mij zoozeer de beteekenis der persoonlijkheid doen beseffen en ondergaan, dat ik het Latijn en Grieksch-probleem moeielijk anders kan zien dan in het licht van het leeraarsprobleem. De rector leerde mij de Politeia lezen, een ander behandelde de Apolog ie ; en omdat een ander dit deed, was de Apologie ook heel iets a nders dan de Politeia. Mijn eigen denken kan ik niet losmaken van dat der klassieken ; en dat zal ook wel niemand kunnen. Het klassiekenprobleem is niet de vraag, of en wat wij aan de klassieken hebben ; maar, of en in welke mate wij ons bewust willen worden van het feit, dat wij hunne geestelijke afstammelingen zijn. Zij waren onze clavigeri ; zij hebben recht op erkenning van hunne potestas clavium. „Nusquam est qui ubique est" is het devies van het gymnasium zelf en als zoodanig. Utrecht. HORA SICCAMA.
Een aardige publicatie Hoewel het niet de gewoonte is, in dit tijdschrift boeken te „recenseeren", lijkt het mij toch wenschelijk tot op zekere hoogte een uitzondering te maken, door pier eenige bekendheid te geven aan een serie boekjes, die anders licht aan de aandacht van de Hermeneuslzers zouden kunnen ontsnappen en die juist bij uitstek waard zijn om de belangstelling te vinden van hen, die zich in het algemeen of in het bijzonder voor de klassieke oudheid interesseeren. In het door den „Duce" zoo straf georganiseerde, zoo meesterlijk geleide Italie is ook het geheele „toeristenbedrijf" en al wat daarmede samenhangt, samengevat in een Ente Nazionale Industrie Turistiche. Deze E. N. I. T., op haar wijze Italie dienend, heeft ten doel den toerist het leven zoo gemakkelijk, en den aspirant-toerist Italie zoo aantrekkelijk mogelijk te maken. In beide opzichten vervult zij haar taak voortreffelijk. Ter verwezenlijking van het laatstgenoemde doel heeft zij nu een serie boekjes het licht doen zien, die speciaal de schatten der Oudheid, waaraan Italie zoo rijk is, onder .'t oog brengen. Zeker, iedereen
59 weet, dat Italie veel antieke overblijfselen bezit. Maar wie kan zich een heldere voorstelling van Ostia, Etrurie, Paestum, Sicilie, Magna Graecia, zelfs van Pompei en Herculanum vormen? Wie moet niet zijn toevlucht nemen tot reisgidsen, met dorre opsommingen, en dikke boeken — als hij ze bij de hand heeft? Practische, korte beschrijvingen met goede illustraties, met kaartj es en nuttige wenken omtrent reisroute's, zelfs reiskosten, bestonden tot voor kort niet, of, zoo zij er al waren, dan verried de tekst meestal zoo zeer, dat hier een uitgever den wensch had geuit en een onbevoegde zich de verwezenlijking had aangematigd, dat men ten slotte zelfs de enkele lire's moest betreuren, aan dergelijke prullen besteed. De E. N. I. T. heeft hierin nu verandering gebracht. In twee groepen : Die toten Stadte Italiens en Klassische Stadte Siziliens (ook in het Fransch en het Engelsch verschenen), worden hier in een reeks van keurig verzorgde, goed geillustreerde werkjes al de bovengenoemde steden en gebieden behandeld. Het „praktische" deel staat op den omslag, aan binnen- en buitenzijde. In den omslag geven de allerbeste geleerden elk voor zich een meesterlijk overzicht van hun eigen speciaal gebied, waarin de geschiedenis met de actueele overblijfselen tot een beknopt, maar zeer leesbaar en bovendien volkomen wetenschappelijk beeld wordt vereenigd. Zoo schrijft Ducati over Etrurie, Calza over Ostia, Majuri over Pompei en Herculanum, Marconi over Sicilie — in de meeste gevallen elk over zijn levenswerk. Wie Italie kent, zal de nostalgie voelen opkomen, zal zelfs met schaamte bemerken, hoeveel van dien oneindigen rijkdom hij nog gemist heeft. En wie het nog niet kent, zal het verlangen bespeuren, te gaan om te zien, wat hem sinds zijn schooljaren voor den geest zweeft en nu door de prachtige foto's ook voor oogen staat. Zelfs de vakman vindt hier zijn gading : menig zeldzaam stuk, menig nieuw aspect van een lang bekend monument zal hij hier afgebeeld vinden. ,,Alles reclame", zal men zeggen. Inderdaad. En ik geef ook toe, dat ik in de meeste gevallen niet veel voor reclame voel, omdat ons in de meeste gevallen luidruchtig en opdringerig dingen worden aangeprezen, die wij eigenlijk niet noodig hebben. Maar hier is de zaak toch anders, hier gaat het om dingen, die wij nu inderdaad wel noodig hebben, die wij wenschen en zoeken en die ons hier niet opgedrongen, niet luidruchtig aangeprezen
60
worden maar die ons geboden worden in voornamen stijl, waarop ons vrienden wijzen, die leven voor en met de dingen, die ook ons vervullen en die wij, krachtens hun werk, niet dan met dankbaarheid als gidsen en leiders kunnen aanvaarden. Daarom is het mij een voorrecht, hier te mogen wijzen op deze voortreffelijke werkjes, een benijdenswaardige uiting van het herboren Italie. Ik kan mij de moeite sparen hier de volledige titels uit te schrijven. Want in den boekhandel zijn deze boekjes noch_ te zien, noch verkrijgbaar. Maar belangstellenden behoeven slechts een briefkaart te schrijven aan de E. N. I. T., Prinsengracht 707, Amsterdam, om deze keurige deeltjes gratis te ontvangen. Gratis! Mogen de gratiae der ontvangers dan bestaan in het besluit, of althans het voornemen, zoodra hun zulks mogelijk is in werkelijkheid te gaan zien, wat hen zonder twijfel door woord en beeld zal bekoren. Amsterdam. G. A. S. SNIJDER.
Kallikantzari In de twaalf dagen tussen Kerstmis (7:4 Xpta7ooyevvoc) en Driekoningen. (7a () (670: of, officieler,.h'ET:rapcvecact), dus van 25 December tot 6 Januarie, wordt de verbeelding van het Griekse yolk verontrust door wonderlike spooksels, Kallikantzari (KaX?“,xlv-rapoc.) genoemd. 1 Aileen gedurende die 12 dagen verschijnen zij boven de aarde. Van 6 Januarie tot 25 December knagen zij aan de vier stutten of bomen die de aarde dragen ; de 24ste December is hun vernielend werk zo goed als voltooid, maar dan laten zij het 12 dagen in de steek, en als zij 6 Januarie terugkeren, hebben de stutten of bomen weer hun vroegere omvang. Op aarde vertonen zij zich als kleine mensen in wonderlike, slordige en vieze kledij , maar voor benen 1 Het woord is onvertaalbaar : wat de lexica aangeven (loup-garou, revenant, croquemitaine bugbear, ghost, apparition ; Gespenster ; licantropo enz.) beantwoordt niet aan het begrip. De etymologie laat hier bijna iedereen in de steek die niet zelf een afleiding heeft voorgesteld. Men heeft nu de keus uit een tiental, en, daar het Griekse woord in zeer verschillende vormen voorkomt (ik gebruik de meest verspreide) , kan men zonder moeite nog vele andere bedenken. Intussen lijkt mij het beste voorlopig met Leo Allatius, de eerste geleerde die over de Kallikantzari spreekt, te zeggen dat men 't woord niet kan afleiden (De quorundum Graecorum opinionibus, 1645, blz. 142).
61
hebben zij boks- of ezelspoten, hun gezicht is mismaakt, hun gestalte evenzeer, hun nagels zijn lang en scherp. Sterk zijn zij in de regel niet en, gelijk alles wat in de onderwereld thuis behoort, zijn ze bang voor exorcismen en dom ; een zeef brengt hen in de war, want zij beginnen de gaten te tellen en komen niet verder dan telkens I, 2: het heilige getal 3 durven zij niet uit te spreken, en ophouden met tellen gaat ook niet. Zeer gevaarlik zijn de Kallikantzari, naar de gewone voorstelling, niet, maar wel hinderlik door hun onzindelike plagerijen, door schrik aan te j agen en hun poging om mensen met hen te laten dansen, wat dan, gelijk ook bij de Neralden gebeurt, wel eens tot dooddansen leidt. Ook komt voor dat zij van gedaante kunnen veranderen, dat zij kinderen stelen, mensen op de rug springen en, als deze, uitgeput onder de zware last --- want zij hebben dan een geweldig gewicht — op de vraag : „kurk 1 of lood?" niet antwoorden met „kurk", hun slachtoffers verscheuren. Maar zulke gewelddadigheden, ontleend aan het internationale weerdieren-geloof, aan 't misdrijf van toverkollen en velerlei spooksels, behoren toch niet tot het kenmerkende van hun aard. In de dorpsverhalen door Griekse schrijvers als Epachtitis en Pasajannis tot schetsen van het volksleven gemaakt, komen de Kallikantzari door de schoorsteen, of het rookgat in het dak, naar binnen ; die weg koos reeds Athena bij 't verlaten van het huis (zie Od. I, 32o, vgl. XXII, 239 volg.). Zij bevuilen dan het reinigende haardvuur in die Mate dat zij het uitdoven en op dezelfde wijze bezoedelen zij alle ongedekte spijzen en dranken, met name de voor het Kerstfeest gereedgernaakte pannekoekjes. Om dat te verhinderen hangt de huisvrouw allerlei afwerende middelen in het rookkanaal en zorgt vooral voor het zorgvuldig bedekken van spijs en drank. Dat het yolk zich de Kallikantzari als kleine, mismaakte, wonderlik toegetakelde, en voor alles belachelike wezens voorstelt, zodat een grote, forse gedaante een afwijking is van het gangbare, blijkt uit het volgende. In het Museum te Athene bevinden zich verschillende exemplaren van beeldjes die zonderling misvormde dwergen voorstellen ; zij zijn gevonden bij de opgravingen die het 1 Eigenlik de prop vias of wrerk (Nieuwgr. aTounrci., uit Lat. stuppa, dat aan een oudere Griekse worm is ontleend) , waarmee men in het Zuiden de wijn afsluit.
62
heiligdom der Kabiri (het Kocps[p v)v ) bij Thebe aan den dag hebben gebracht. Een bekende archaeoloog heeft deze beeldjes voor karikaturen verklaard, maar Politis 1 meent dat het daemonen der Kabiri zijn. be het zij , alle eenvoudige boeren aan wie Politis die poppetjes wees, verklaarden onmiddellik dat het Kallikantzari waren. Zelfs in kleinigheden is er gelijkenis : er wordt verhaald van Kallikantzari die op een haan rondrijden, en onder de antieke terra cotta's komen ook zulke potsierlike ruiters voor. Waarom komen die Kallikantzari de mensen nu juist met Kerstmis en volgende dagen lastig vallen? Het yolk heeft die vraag beantwoord door aan te nemen dat kinderen die op Kerstdag geboren zijn na hun dood Kallikantzari worden en terugkeren op hun geboortedag. Zulke kinderen vinden geen rust in het graf, omdat het allereerste begin van hun bestaan aan een zondige daad wordt toegeschreven : de 25ste Maart is een gewichtige kerkelike feestdag, Maria Boodschap (Gr. Ef)ocyyeAtap..6c), dus een dag van onthouding. Politis geeft een andere verklaring. De meningen die uitgaan van herinneringen aan Oudgriekse mythen over Satyrs en over Pan bestrijdt hij als te algemeen, te zeer verwant met soortgelijke voorstellingen in ver verwij derde streken over daemoniese machten en verschijnselen bij het winterstoltitium. 1VIen geeft alle aandacht aan overleefsels en biezonderheden waarmee schier elke folkloristiese voorstelling vermengd is, en verwaarloost het kenmerkende van het biezondere geval. Dat laatste ziet hij in de winterfeesten van de Grieks-Romeinse tijd, de Saturnalia, de Brumalia, de Kalendae, Romeins van oorsprong, maar door de Grieken overgenomen, de laatste vooral, want, ondanks het als contradictie bedoelde ad 1 Wie uitvoerig evil ingelicht worden over de Kallikantzari raadplege het meesterlike werk van N. G. Politis, MeA6-rov, Kepi To5 flioo yA6acnc 76' ?0'.7)vt.xo3 aao 3. ncepoc866etc, 2 dln, Athene, Sakellarios, i9o4 (Uitgaaf der 13tpALoOilx-ri Mccpocak71). In het eerste deei (biz. 331-381) vindt men de verschillende voiksoverleveringen betreffende het onderwerp vermeld, in het tweede deei (biz. 1242-1343) de uitvoerige, ook bibliografies goed gedokumenteerde, kommentaar. Deze studie heeft de meeste gegevens voor dit opstel geleverd. Op het werk van Politis is ook gegrond wat J. C. Lawson meedeelt in zijn Modern Greek Folklore and ancient Greek religion, Cambridge, 1910 (blz. 190 255) ; zijn verklaring van de figuur, samenhangend met zijn afleiding van het woord, is echter geheei zelfstandig. In beknopter vorm treft men de zienswijze van Politis aan in zijn AowypocyLx& Euv+tax-rci II, Athene, Landsdrukkerij 1921, blz. 65-67 en in S. P. Kyriakidis, TAX7Ntxii AccoypocpEoc I, Athene, Sakellarios, blz. 179-183. -
63 calendas graecas, leeft nog heden in Griekenland voort het feest der Kcadcv3Gua (der calendae Januariae). In Byzantium waren verkledingen, grappen, maar ook spot, losbandigheid en uitspattingen van allerlei aard het eigenaardige vooral van dat feest. Oudere heidense feesten werden er door verdrongen, maar het wereldse karakter (dit woord in de slechtste zin genomen) bleef onverminderd bestaan. Natuurlik verzette de kerk zich reeds in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Bisschoppen ijverden tegen de ergerlike misbruiken, die in sommige streken, b.v. te Ephese, tot orgien aanleiding gaven waarbij , naar men zegt, mensenoffers voorkwamen. Tegen de Kalendae toornde Johannes Chrysostomus in de vierde eeuw, en in de zevende verbood een concilie (het zesde oecumeniese) het zich verkleden van mannen als vrouwen en omgekeerd ; ook maskers, komiese, satyriese en tragiese, waren niet veroorloofd. Niettemin hadden nog op 't eind der twaalfde eeuw zelfs in de kerken, en door sommige geesteliken, zulke verkledingen plaats, gelijk getuigd wordt — en in termen vol verontwaardiging — door een tijdgenoot, de jurist Theodorus Balsamon. In een Heiligenleven van vroeger dagtekening, dat van St. Dacius (geschreven in de tiende of elf de eeuw), leest men dat „mensen die zich Kristenen noemen op de eerste Januarie de kledij van de Duivel dragen, zich hullen in geitevellen en, na in hun jeugd de Duivel en zijn pompen te hebben afgezworen, hem dan door hun schadelik bedrijf dienen". Ik moest volstaan met enkele der zeer talrijke bewijzen, door Politis gegeven, aan te halen. Van lieverlede stierven echter de misbruiken uit en ten slotte slaagde de kerk in haar streven. Uit het leven verdwenen de ergerlike tonelen der vroegere KocAcMac, maar zij lieten verspreide sporen achter van onschuldige aard : versiering, voorspelling van hetgeen het nieuwe jaar zal brengen, liedjes vooral door kinderen gezongen, nieuwjaarsgeschenken en verkleding zonder boosaardigheid. De vermomden van eertijds werden verbannen tot de onderwereld, waar ze met het griezelig karakter dat aan elke vermomming eigen is, ook het belachelike van hun voorkomen behielden ; nu ze tot het rijk der boze geesten behoorden, werden de ruwe en losbandige plagerijen veelal tot kwade praktijken, die echter door oude kunstjes weerloos gemaakt konden worden. Zo geeft iemand die door een Kallikantzaros bedreigd wordt, als zijn naam op Ikzelf, waardoor de andere Kallikantzari hun kollega uitlachen en hem op zijn geroep
64 niet helpen, omdat hij op de vraag wie zijn vijand is, antwoordt Ikzel Vertelde niet Odysseus aan de Cycloop dat hij Niemand heette Lawson 1 aanvaardt en waardeert zonder voorbehoud al hetgeen Politis bijeengebracht heeft over de viering der winterfeesten, maar hij gelooft niet dat de Kallikantzari op die wijze verklaard moeten worden. Hij ziet in de winterfeesten en in de orgien die er mee gepaard gingen, een voortleven van de Dionysia, die ook vooral in de wintermaanden gevierd werden en waarbij men zich als Satyrs, als Bacchanten, als Silenus of Pan vermomde. Onder zulk een wilde schaar waren ook de Kallikantzari, want dezen — en nu komt de etymologie die alles moet verklaren — zijn niet anders dan de nakomelingen der Centauren ! De Oudheid kende naast Paardcentauren, ook Viscentauren en vooral Ezelcentauren, maar bovendien tal van andere wezens die half mens, half dier waren. En zulke tweeslachtige schepsels behoren tot de bende die de Dionysia tot Bacchanalia maakte. In de naam vindt Lawson de Centauren terug : de eerste helft, Kalli-, is een eufemistiese aanwijzing van een boos wezen, en Kendavros (de Middel- en Nieuwgriekse uitspraak van het oude woord) staat, meent hij, niet ver of van Kdndzaros. De schr. beproeft door allerlei analoga, uit verschillende dialekten bijeengebracht, ons tot instemming te bewegen. Bij mij is hem dat niet gelukt, noch wat de naam, noch wat de algemene beschouwing betreft. Lawson heeft 't „waarom" der vermomming op de Kalendae willen verklaren en zo kwam hij tot de Dionysia. Nu zal Politis het wel met hem eens zijn geweest dat in die door de Grieken overgenomen Romeinse feesten heel wat is gebleven van hun oudere godsdienstvormen, gelijk steeds en overal geschiedt, maar daarmee is de hoofdzaak niet gemoeid. Lawson, eerlik als zijn gehele boek, erkent dat de Dionysia in vier feesten, van November tot in het voorjaar, gevierd werden, terwij1 juist verklaard dient te worden waarom de Kallikantzari alleen van 25 December tot 6 Januarie verschijnen. Hij moet nu gissen dat in later tijd de Dionysia tot 12 dagen zijn beperkt. Alles verklaren kan zijn theorie evenmin, o. a. niet het geloof dat de Kallikantzari van 6 Januarie tot 25 December aan de steunsels der aarde knagen. Een soortgelijk geloof komt ook elders voor, maar de samenhang met de Kallikantzari valt niet te bevvijzen. Zie hierboven de noot met bibliografiese aantekeningen.
65 Bij elk genealogies onderzoek, van families, van woorden en van geloofsvoorstellingen, komt men tot een punt waarop betrouwbare gegevens ons in de steek laten. vie dan verder wil gaan, moet in klimmende mate hulp zoeken bij zijn verbeeldingskracht, een gave die voor een geleerde onmisbaar is, maar door Politis voorzichtiger is aangewend dan, in dit geval, door Lawson. Bij beide onderzoekers komen echter de voordelen aan het licht van een onderzoek dat van het heden uitgaat. Men begint met een vast punt, n.l. datgene wat kontroleerbare oor- of ooggetuigen, zo mogelik wat eigen waarneming leert. Dan is men niet zo licht de dupe van een misleidende eenvormigheid, het gevolg van eenzijdige of onvoldoende mededeling door het voorgeslacht. \Vat in het heden treft, is veeleer een verbijsterende bontheid, die op elke regel uitzonderingen of afwijkingen aan de hand doet. Een enkel voorbeeld : alleen op Mykonos, een eiland waar de Kallikantzari zich juist biezonder thuis gevoelen, verschijnen zij 12 dagen voOr Kerstmis en verdwijnen zij de 26e December. Zulke tegenstellingen vindt men ongetwijfeld ook bij zegslieden van vervlogen eeuwen — de mythologie is er vol van — maar hoe moeilik, j a menigmaal onmogelik, is het uit te maken of de mededelingen op dezelfde tijd en op dezelfde plaats of omgeving betrekking hebben. 1 Wij beschikken daarentegen over mededelingen betreffende de Kalikantzari die tans aan geheel Griekenland gemeen zijn ; daardoor hebben we het recht in de op zich zelf staande datering te Mykonos een afwijking te zien die haar belang verliest nu alle andere getuigen de datum 25 December tot 6 Januarie handhaven. Dit resultaat is een gevolg van de aanzienlike omvang en de grote nauwkeurigheid van onze gegevens. De verscheidenheid van die gegevens leert ons verder de realiteit beter kennen ; een schifting tussen het plaatselike en het algemeen voorkomende wordt tevens gemakkeliker. Hoe, en waardoor, alles zich wijzigt, kunnen wij ten slotte het best bestuderen door de wisseling om ons heen nauwkeurig waar te nemen. Zou dit niet de weg zijn tot het verkrijgen van een wetenschappelike methode?
W assenaar.
1
D. C. HESSELING.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis bij taalstudie.
66
December bij de Romeinen De laatste maand van het jaar werd ook bij de Romeinen feestelijk doorgebracht. Op 17 December begonnen de Saturnalia, een feest ter eere van den zaaigod Saturnus, dat eerst 5, later 7 dagen duurde. Een offer voor den tempel van deze godheid was het begin, daarna had een groote feestmaaltijd plaats op staatskosten. Het werk lag stil, de scholen hadden vacantie, de rechtspraak werd opgeschort. Ook in de kleeding uitte zich de feestelijke stemming : algemeen droeg men den vilten hoed (pileus) als teeken van vrijheid, gelijkheid en broederschap, de toga werd vervangen door een eenvoudig en gemakkelijk kleedingstuk. Men ging van feest tot feest. Menige amphora werd soldaat gemaakt, menige kruik geslacht (melospha- ton stamnon) menige iocus kwam over den „barreel der tan.gein den". Kinderen en volwassenen werden verrast met aardige geschenken van grillige vormen. De slaven werden ioci causa aan tafel door hun heeren bediend, ze werden in die dagen als zelfstandige burgers beschouwd en hadden volkomen vrijheid van spreken (libertas dicendi). Horatius heeft dit gegeven gebruikt in de 7e satire (boek II). Hij is het roezige Rome ontvlucht en heeft zich teruggetrokken op zijn villa Sabina, hem door zijn beschermheer Maecenas geschonken. Maar ook daar storen hem de Saturnalia. Een van zijn slaven heeft StoIcijnsche wijsheid opgedaan en gebruik makende van de libertas Decembris leest hij Horatius flink de les: goede kost maar met lang nat overgoten. Vandaar dat de dichter met een kort en krachtig dreigement den zedeprediker de deur wijst, die zich troost met : de man is een dwaas of een dichter. De houding van de Stoicijnen ten opzichte van de Decemberfeesten bespreekt de wijsgeer Seneca, de bekende opvoeder van Nero en voorman van de Stoicijnsche levensrichting, in een briefwisseling met zijn vriend en leerling Lucilius. Deze laatste had zijn leermeester gevraagd, hoe men tegenover de Saturnalia moest staan. Hierop antwoordt de meester in Epistula XVIII: Seneca aan Lucilius. Decembermaand is het : nu vooral zijn de burgers bezweet. Algemeene verkwisting heeft vrij spel. Het is een geroezemoes van geweldige voorbereiding, als of el- eenig verschil, is tusschen Saturnalia en werkdagen : zoo weinig is er verschil, dat ik den man gelijk moet geven, die gezegd heeft, dat December vroeger een maand was, nu een heel j aar is.
67 Als gij hi er waart, zou ik gaarne met u bespreken, wat ge de juiste houding moet vinden : of we geen verandering moeten brengen in onze dagelijksche gewoonten of, om geen spelbrekers te schijnen, vroolijker maalti j- d moeten houden en onze toga uitdoen. Want — wat altij d alleen gebeurde bij oorlogsgevaar en nationale rouw wij hebben voor genoegen en terwille van de feestdagen onze toga afgelegd. Als ik u goed ken, zoudt gij, als aan u de beslissing was, willen dat wij noch in alles de massa met de vilten vrijheidshoed volgen, noch in alles van haar -verschillen : of 't moest zijn, dat men juist in deze dagen aan de ziel moet be -velen om dan buiten alle genoegens te blijven, wanneer iedereen zich erin stort : want zij geeft het sterkste bewijs van haar kracht als ze niet meegaat met wat naar het behaaglijke en verkwisting trekt, noch zich daartoe laat meesleepen. Zeker is het sterker droog en nuchter te blijven als de bevolking dronken is en overgeeft, maar het is meer tactvol zich niet of te zonderen, niet op te vallen, maar zich ook niet met alles in te laten en hetzelfde te doen, maar niet op dezelfde wij ze. Men kan immers feestvieren zonder overdaad.
's Gravenhage.
C. J. VOOYS.
Dorpfeld tachtig Als een mvthe uit niet griis maar zonnig verleden heugt het mij, hoe in December 1903 de onwaarschijnlijke Acropolis voor mijn verbijsterde blikken oprees, hoe het Duitsche Instituut aan mijn zwerven eenige rust en aan mijn onervarenheid eenige richting bood, hoe de kinderlijk blauwe oogen en de onweerstaanbare overredingskracht van Professor Wilhelm Dorpfeld het Grieksche landschap en de ontzielde overblijfselen der Oudheid deden herbloeien tot een verrassend leven, hoe op den avond van den tweeden Kerstdag met een taart vol vijftig kaarsjes zijn geboortedag werd gevierd, dien hij op den thans naderenden 26sten December te Berlin—Lichterfelde (Hortensienstrasse 49) voor de tachtigste maal hoopt te herdenken. Onder de lezers van dit tijdschrift zullen er velen zijn, die vroeger of later in Athene of Troje, in Argolis of Elis, in de Ionische of in de Aegaeische zee de zeldzame bekoring hebben ondergaan van dezen helderen en krachtigen geest, zoo volkomen zonder eenig
68 voorbehoud gegrepen en beheerscht door tintelende voorstellingen omtrent epos, theater en andere verschijnselen van het oude Griekenland, die zijn architectonisch talent weet op te bouwen tot duizelingwekkende doch hechtgevoegde monumenten, en die zijn ongeevenaard didactisch vermogen zoo weet te beschrijven, dat zij in het bewustzijn der hoorders gegrift staan als levende werkelijkheid. Voor hen zij deze dankbare herinnering een blijdschap, voor anderen althans een wetenswaardigheid voor alien verwijs ik tot slot naar den achtendertigsten jaargang van het Tijdschrift voor Geschiedenis, waar zijn medewerker en vriend van file een uitvoerige en hartelijke bespreking aan den zeventigjarigen Dorpfeld gewijd heeft.
's Gravenhage.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
Paardensprong-Puzzel pec
tra
ad
j us
mor
mus
to
te
nos
te
ca
ne
iu
mor
rae
quem
to
pro
das
mus
tris
ti
su
rem
i
me
de
tis
in
mi
quae
ma
us
sane
qui
se
ri
nos
ni
et
di
ras
sane
tis
do
to
a
sal
te
ne
ris
vi
ri
va
te
si
ce
a
for
mi
sane
te
cors
for
Het gedichtje, auteur onbekend, voor 3 Januari te zenden aan E. Slijper. Fred. Hendrikstr. 84 Utrecht. me is de eerste lettergreep.
Dr.
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 5 — 15 JANUARI 1934 ANTI-GLOSSOPUM viro clarissimo necnon amicissimo poetae Angli interpreti Latino, verecunde, ut fas est, offert P. H. D.
J. H. G.
Nicotina Tyranna Pectora qui crasso mortalia perdis odore, Morbida Tartareo fistula digna deo, Qua tandem arte leves tam lentae mortis amori Indulgere viros to docuisse potes? Deliciae specie dulces, quarum impia tura Candida fallaci charta nitore tegit, Obtinuit non vana fides vilescere quisquis Moribus addictus vestra venena bibat. Tortilis Aethiopum fuscos imitata colores, Quae lautas epulas condere, Habana, soles, Laedere quis nescit unctos tua damna sodales, „Regia" quis falso nomine dicta places. A pereas, oro, Nicotina, deosque deasque, Corporis ex aequo pestis et ingenii! Opprobriis te onerare meis, damnabilis herba, Dum valeo, nullo tempore deficiam.
Niet-classici over de klassieken III De vraag, waarvoor ik mij door de Redactie van Hermeneus geplaatst zie, omvat eigenlijk in praegnanten worm verschillende vragen, van welke de voornaamste deze zijn : Heeft de beoefening der klassieke oudheid iets waardevols voor het leven gebracht? Zoo j a, waarin bestaat dat? Bijna onnoodig is het te verklaren, dat de eerste vraag door mij onvoorwaardelijk bevestigend wordt beantwoord, hetgeen tegelijk in zich sluit mijn overtuiging, dat ik het ontbreken van een klassieke opleiding als een door niets te vergoeden gemis voor den geest beschouw.
70 Deze meening deel ik met velen. Waarop berust zij? Dat is in enkele woorden niet te zeggen, want men begeeft zich daarmede in een wereld van beschouwingen, te uitgebreid van omvang, te rijk van inhoud, om die met enkele phrasen te kunnen verklaren. De sleutel tot het terrein der klassieke oudheid is de onoverzienbare schat van literatuur en materieele antiquiteiten, die uit het verre verleden tot ons is gekomen. Die literatuur, door hare oudheid reeds merkwaardig, is daarenboven door eigen schoonheid als een zaak van de grootste waarde te beschouwen. Wie bewondert niet het oeuvre van Homeros, van Aischylos, Sophocles en Euripides? Wie wordt niet geboeid door de phantasie en poesie van Vergilius, Horatius, Ovidius, Catullus of van Aristophanes, Plautus en Terentius en zooveel andere Grieksche en Latijnsche dichters, wier werken sinds eeuwen latere schrijvers en beeldende kunstenaars hebben geinspireerd en die voor hen een rijke bron zijn geweest van schoonheid en phantasie, waaruit zij op kwistige wijze hebben geput? Hoevelen heeft niet de philosophie van Plato, Aristoteles en Seneca troost geschonken bij den moeilijken gang door het leven? Wiens historischen zin heeft niet bevrediging gevonden in de lectuur van Herodotos, Thucydides, Xenophoon, Livius en Tacitus? Hoevelen zijn niet geboeid door de macht van het woord gesproken door Demosthenes en Cicero? Het genot van deze omvangrijke, klassieke literatuur, die ons als een kostelijke erfenis uit de oudheid is nagelaten, reeds door haar schoonheid van de grootste waarde, stelt, gesteund door een schat van antiquiteiten in den vorm van bouwwerken, gedenkteekenen en gebruiksvoorwerpen, in staat ons eenigszins een voorstelling te maken van het maatschappelijk leven in de oudheid, zooals dat ook in de werken van tal van schrijvers uit onzen tijd als Felix Dahn, Sienkiewicz, Boissier, Bulwer, Couperus werd gereconstrueerd, waardoor een levend, boeiend beeld van de maatschappelijke toestanden in de oudheid ons voor oogen werd getooverd. Zoo heeft dan de studie der klassieke oudheid, in het bijzonder de beoefening van haar schitterende literatuur, steeds een groote b koring op ons uitgeoefend, waarvan de weelde bevrediging schonk aan velerlei geestelijke behoefte, vooral ook aan de behoefte tot het brengen van harmonie in alle onze levensverhoudingen. Jhr. Mr. T. A. M. A. VAN HUMALDA VAN EYSINGA oud-burgemeester van Deventer.
'71
Vertalingen, vertalers en vertaalden Of het mogelijk, of het raadzaam, of het juist is, de gedichten der Grieken en Romeinen „met behoud van de maten van het oorspronkelijk" in een moderne taal weder te geven, dat is een vraagstuk, waar de eene generatie anders over denkt dan een volgende en ook binnen dezelfde generatie veelal geen communis opinio over bestaat. Toch is het een zaak, waarover elk voor zich een meening heeft of zich een oordeel wenscht te vormen. Wij geven daarom hieronder het woord aan twee diametraal tegenovergestelde overtuigingen : De Horatius-vertaler Mr. J. van Gelderen zet in het kort de principes uiteen, die hem tot den vorm van zijn Horatiusverdietsching hebben geleid ; daarna geeft een andere Horatiusvertaler, Mr. W. B. Westermann, in een dialoog tusschen den Romeinschen poeet en den Nederlandschen recensent zijn oordeel over het werk van Mr. van Gelderen. De lezer kan kiezen, of zoeken naar den gulden middenweg ! En de redactie betreurt, dat aard en omvang van haar tijdschrift haar verbieden hiermee een pandaemonium van kritiek, antikritiek, epikritiek en katakritiek te ontketenen, waaraan Horatius ongetwijfeld een grimmig genoegen zou hebben gehad. RED.
Het vertalen van Horatius De redakcie van Hermeneus nodigde mij uit, „om enkele mededelingen te doen over de wijze waarop ik de Latijnse tekst (van Horatius' Carmina) bewerkt heb en door welke beginselen ik mij bij de vertaling heb laten leiden." Gaarne voldoe ik daaraan ; doch meer omdat men een zo vriendelijke uitnodiging niet afslaat, dan omdat ik veel van zulke „beginselen" voor 't voetlicht zou kunnen brengen. Zeker niet veel meer, of anders, dan waarvan ik reeds rekenschap aflegde voor in 't boek zelf. Ben bevriend dichter schreef mij eens ; „Het creatieve dichterschap van den vertaler bleek mij in haast even absoluten zin als bij het ontstaan van oorspronkelijke gedichten de imperatieve voorwaarde te zijn. Bij een vertaling zou men alleen kunnen zeggen, dat de z.g. inspiratie uit het leven via de litteratuur komt." Op dat „creatieve" na is dit geheel juist : niet scheppend, doch uitvoerend, kunstenaar is de vertaler. En niet alleen de vertaler : aan ieder kunstwerk de eis van „oorspronkelijkheid" te stellen is een decadente
72 hobby van recente datum. En waarom juist aan een kunstwerk : er is menig ander gebied waar, meer dan op dat der kunst, een werk zijn belang moet ontlenen aan zijn oorspronkelijkheid. Horatius zelve is blijkens verschillende plaatsen der Verhandeling over de Dichtkunst maar huiverig van oorspronkelijkheid van inhoud; maar ook zijn eerbiedige bewondering voor oorspronkelijkheid van wijze staat b.v. in de twede zang van de vierde bundel niet zonder enige ironie naast de bescheidenheid waarmede hij zijn eigen nijverzamelende arbeid beoordeelt. Vertalen, als zoveel ander dichtwerk, is her-dichten. De beginselen van zulk werk? Misschien zijn er achteraf wel te ontdekken, maar bewust „geleid" hebben zij de dichter zeker niet. En toch: van een feit is zich de vertaler in onderscheid van andere herscheppende dichters noodwendig bewust, daar hij in engere zin dan dezen uitvoerend kunstenaar is : dat hij herschept op zijn, zijn oereigen, instrument : de, ten aanzien van 't vertolkte werk, nieuwe taal. leder kunstenaar kan zijn werken in anderer ziel gespiegeld voor-voelen, ze tevoren in nieuwe werken gekaatst vermoeden ; maar juist zijn vertaler vangt hem in een spiegel, welks radiacie hem nimmer ook maar tot een voorstelbaarheid van 't onderbewuste is geworden. In deze zin is een vertaling „nieuwer" dan veel „oorspronkelijk" werk, — hetgeen, daar nieuwheid noch oorspronkelijkheid een waardefactor is, geen aanprijzing bedoelt, doch een vaststelling. Een vaststelling, die daarom van betekenis is, daar zij voor de vertaler een strenge plicht medebrengt jegens de vertaalde : de plicht hem zichzelf te doen blijven. Zeker, men kan ook Bach verjazzen, en misschien kan zo zelfs goede muziek ontstaan, — maar had de componist niet nog wat noten van zich zelf? Had hij daarvoor die van Bach juist nodig, als hij Bach's ziel en wezen, zijn ritme, missen kon? De vertaler, voor wie het vertaalde werk niet slechts een voorwendsel is, doch tot wie inderdaad de inspiracie uit het leven via het te vertalen werk gekomen is, heeft de dare plicht en noodzaak, het oude werk zelf in zijn eigen, oude, ritme te doen klinken op het nieuwe instrument. Dus toch een „beginsel"? Och neen ; er is slechts mee aangeduid wat de vertaler doet ; niet hoe. Het hoe weten Joost en de Muze. Hoogstens is een verklaring of te leggen over : „hoe niet." En dan staat voor mij vast, dat geen vertaling van Latijnse verzen slagen kan, die er naar streven zou hetzelfde metriese schema
73 te vertonen, als het origineel. Eigelijk geldt dit voor iedere vertaling van verzen : het metrum is slechts een der vele factoren die samen het ritme bepalen ; de kracht, de mate en de werking van elk dier factoren, wordt bepaald door de gebruikte taal ; wil dan ook het ritme blijven, dan mag elk der samenstellende factoren dat juist niet. Zijn 't echter Latijnse verzen, die vertaald worden, dan heeft „behoud" van het metriese schema eerst recht geen zin, daar de streepjes en boogjes die het samenstellen een geheel andere betekenis hebben dan voor onze taal. Voorwaar, onder de factoren die 't ritme bepalen speelt ook in 't Hollands de kwantiteit een voorname rol; en in 't Latijn de klemtoon (zinsaccent, woordaccent, j a versaccent) evenzeer. Maar 't metriese schema verantwoordt bij ons slechts het versaccent (en ook dat niet geheel) en in 't Latijn slechts kwantiteiten en caesuur (en ook die niet ten volle). Niet alleen dus zijn er in beide talen tal van factoren buiten de metriek, die het ritme mede bepalen, het metriese schema verantwoordt in de ene taal gans andere ritmiese elementen als in de andere. En Voss dan? En Vosmaer? Ja, met die hexameter is 't een merkwaardig geval. Met noeste nijver is een vers, welks schema juist zo genoteerd wordt als dat van de kiassieke hexameter, beoefend en bewerkt ; en, vooral door Goethe en Schiller, tot perfekcie gebracht. In bekende grote vertalingen is dit vers gebruikt, en aldus is ons gesuggereerd dat zó Homerus klinkt in 't Hollands, en zo Virgilius in 't Duits. Wie zorgvuldig oren en gemoed openstelt voor 't origineel, hoort en gevoelt, dat het niet waar is. En Schiller, die voor een Duitse „hexameter" waarlijk niet opzij ging, koos voor zijn Virgilius-fragmenten achtregelige stanzen. Hij verwerpt daarvoor de Duitse hexameter (en Voss meteen) op gronden, die ik niet aanvaard. Maar wat doen de „gronden" er toe : de dichter wOu en icon het niet; omdat hij dichter was, en doorstuwd van het ritme van Virgilius. Hexameters ! Luister naar golf slag en branding, en zeg of 't niet waar is, dat Homeriese hexameters in 't Hollands alexandrijnen zijn, rijmend gepaard ; de Aeneis : kwatrijnen; 1 Horatius' satiren : kreupelvers, rijk en verscheiden van rijm; zijn Litterae : terzinen. Allemaal rijmend vers? Inderdaad, het is vreemd : als ge alleen nog maar gekeken hebt, is veelal de eerste gedachte die aan ongerijmde vijfvoetige iamben. Zou dat de schuld van Keats zijn? Zo 1 Als die van 't sonnet, wel te verstaan! Natuurlijk niet die met een drievoudig rijm.
74 ja, dan zou het nog geen „schuld" mogen heten, want Engels is nu eenmaal een uiterst versgevoelige taal, en Swinburne b.v. is onvertaalbaar. Maar hoe dat zij : zodra ge ook geluisterd hebt, wordt in 't Hollands het rijm onmisbaar. Dat Horatius' Carmina er evenmin buiten kunnen, als zij de stage keer der strofen kunnen ontberen, kan slechts hij menen, die doof genoeg is, om ze in sapphica, alcaica en wat dies weer zij te willen herdichten. Hilversum. VAN GELDEREN.
Horatius-zangen HORATIUS-ZANGEN, vertaald door Jaap van Gelderen. De Spiegel. Amsterdam. N.V. Het Kompas. Mechelen.
Deze „vertaling" is geen vertaling, is geen Horatius, maar is een Jaap van Gelderen. Ik zal er Horatius bij halen en hem vragen, of hij mij niet gelijk geeft. WESTERMANN. - Horatius ! Ik heb bier een „vertaling" van je „Zangen" en zal eerst eens iets vertellen wat er in de voorrede staat. Luister eens naar wat hij van het metrum zegt : „het Latijnsche metrum is een kwantitatieve maatindeling, die verweven en vaak interfereerend, met betrekkelijk zwak zinsakcent en betrekkelijk sterke woord-klem-toon, en bovendien met de golflijnen der toonhoogte van voordracht en begeleidend instrument, het ritme helpt bepalen." HORATIUS. - Zoo, zoo ! Is dat zoo? Jammer, dat ik dat -niet geweten heb, toen ik mijn brief aan de Pisonen schreef. Wat zou dat goed gestaan hebben. Ja, zie je, erg geleerd ben ik nooit geweest. Ik heb wel zooiets gehoord toen ik het Latijn. in Grieksche vormen wilde gieten. Men zei mij vrij algemeen, dat dit onmogelijk was. Maar dat is nu juist het aantrekkelijke: het onmogelijke te beproeven. En er zijn gelukkig nog altijd menschen geweest, (en het waren de minsten niet) die mijn werk in die vreemde rythmen wel goed vonden. W. — J a maar in het „Hollands" kan dat nu eenmaal niet : dat is je, na hetgeen ik je straks aanhaalde, nu toch wel duidelijk. Neen, alleen het behoud van de „strofiese geleding" is mogelijk. Behoud van de door jou gebruikte vormen is, behalve deze, onmogelijk. HOR. Wel, dat is jammer. Ik vind juist die verschillende rythmen zoo mooi. 't Is er mee als met het gebruik van verschillende maatindeeling en toonaarden in de muziek.
75 W. — Ja, en daarin zijn de componisten na jou geweldig vooruit gegaan. Maar menschen als Jaap van Gelderen zijn ook niet stil blijven staan en kunnen nu, in hun taal, nog heel wat anders dan jij ; b.v. rijmen. Hij heeft nu „zijn eigen wezen ganselijk vervuld van je ()den en doet ze nu weder uitvloeien, zo, dat de nieuwe woorden en hun metrum het oude ritme doen deinen." HOR. — Ik vind dat beeld van opnemen en weder doen uitvloeien niet erg mooi. Het doet mij aan tandenspoelen of erger denken. En ook overigens begrijp ik van de heele quaestie niet veel. Maar, wat doet het er toe hoe de inkleeding is, als die maar schoon is en, bij een vertaling, een goed denkbeeld geeft van het werk van een auteur. Lees mij eens iets voor uit de vertaling, waarover je spreekt. W. — Ik begin maar met het begin : 0 ouder koningshuizen spruit, Maecenas. HOR. Ho ! ho ! Bedoelt hij Maecenas? Weet hij zelfs niet hoe de naam van mijn vereerden vriend wordt uitgesproken? W. — Ja natuurlijk wel, maar het vulgus spreekt van Meceenas of van een Maeceen. Uw goede vriend is bepaald populair geworden bij ons. HOR. Nu, begin dan nog eens. W. — 0 ouder koningshuizen spruit, Maecenas Gij en mijn schutsel en mijn zoet sieraad. Hier moet ik even doen opmerken, dat dit woord eigenlijk als sieraad wordt uitgesproken maar dat ging hier natuurlijk niet van wege het metrum. HOR. Ik vind dat metrum niet zoo mooi als dat wat ik in mijn eerste ode gebruikte. W. — Neen, ik ook niet, maar alles wordt goed gemaakt door het rijm; luister maar verder : Er zijn er wie 't omwarr'len van hun wagen Met renbaanstof een vreugd is : dezen gaat Niets boven 't flitsend raaklings wiel-omscheren Der paal, enz. Hoor je wel hoe mooi dat klinkt : sieraad en gaat. Ja, eigenlijk is het niet goed voor een „muzikaal oor". Die d en die t en de klemtoon valt eigenlijk niet op gaat, maar op het eerste maatdeel van den volgenden regel, dat eigenlijk geen klemtoon moest hebben. Maar, niet waar, er zijn dichterlijke vrijheden en voor het laten schitteren van woorden „moet hij elk facet hunner veelduidigheid keeren naar een zijde, die van dat facet de spiegeling is". En daarvoor zijn rij-
-
-
76
mende regels noodig en maakt hij zich los van je rythmen. HOR. Maar op zoo'n manier blijft er van mij niet veel over. W. — Ja, dat is aan een karat wel jammer. Maar wij hebben nu een Jaap van Gelderen naast een Joost van den Vondel. HOR. Wie was dat? W. — Een van onze grootste dichters. Hij heeft je zangen ook vertaald, maar waagde zich, omdat hij een groot dichter was, niet aan een vertaling in versmaat. Hij vertaalde dit bier aldus : 0 Maecenas ! die, uit koninglijcke voorouderen gesproten, mijn beschermer en waerde roem zijt; zommigen scheppen lust het Olympisch stof met een wagen om hunne ooren te doen stuiven en den perkpael met barnende wielen te snij den. HOR. Dat klinkt wel mooi, waardig en kernachtig. Heel anders dan die eentonige jamben, waaronder breke-beenen, die je mij daar voor hebt voorgelezen. Maar zeg mij nu eens : Is het werkelijk onmogelijk mijn zangen in hetzelfde metrum, als waarin ik die geschreven heb, te brengen in Uw taal? W. — Ja, dat is positief onmogelijk. Je kunt zoo iets wel probeeren als „knutselend tijdverdrijf" maar „je kunt er geen klank en gevoelswaarden mee transponeeren." Alleen wezens, die geheel onmuzikaal zijn en verstoken van alle litterair gevoel, beproeven zoo iets wel eens. Zoo'n wezen ben ik ook, Horatius ! Ik zal het je maar zeggen met de kans, dat je mij uit je vriendschap verbant. Ik heb je zangen trachten te vertalen, met gebruik van je eigen metrum. Maar nu ben ik door Jaap van Gelderen overtuigd van het onmogelijke daarvan en zal alles weer trachten uit te wisschen. HOR. Wel, ik geef je een kans. Hoe heb jij dan het begin van mijn eerste Ode vertaald? W. — Maecenas, wees gegroet ! telg van een koningshuis! 0, gij, steun van mijn lot, eervolle sier daarvan! 't Liefst voor sommigen is om in 't Olympisch stof Wagen-mennend te staan — grenspaal vermijdt nauw 't wiel Raak'lingsflitsend daarom. HOR. Je mag in mijn gezelschap blijven. Ik boor jou nog liever dan Jaap. Al was het maar uit eigenliefde. Hierin herken ik tenminste nog iets van mijn werk en ben niet geheel verjaapt van gelderen. W. — Ik ben erg vereerd door je uitspraak, Horatius. Ik heb je werk ook vertaald om jou zooveel mogelijk te behouden en degenen, die hun Latijn niet hebben onderhouden, weer tot je terug te bren-
-
-
-
77 gen. Je cadensen blijven zoo in de ooren klinken en in schoonen vorm heb je zooveel eeuwige waarheden vastgelegd, dat .. . HoR. — Genoeg, genoeg. Welke rythmen heeft Jaap wel gebruikt om al de fraaiigheden, die hij op zijn program heeft na te komen? In welke „strofiese geleding" heeft hij b.v. mijn Zangen aan de Romeinen gegoten? W. — Als voorbeeld geef ik hier de eerste strophe van de 4e Ode : Daal neder, o Calliope, Vorstinne En zing mijn tijloos lied Bij pijpeklank ; of liet G'uw klare stemme bloot? of zal z'omspinnen Der either snarenspel? HOR. Nu, dat klinkt goed. Toch doet het mij mijn Alcaeische strophen niet vergeten. Hoe heb jij dat weergegeven? W. — Daal neer op aarde en zing, o Calliope ! Maar wij hebben het nu niet over mijn vertaling maar over die van Jaap van Gelderen. Wat zegt gij van uw 38e Ode van den eersten bundel? -
De stille Drinker.
Neen vriend, vooral Geen omslag, geen satrapen-praal — Ik wil en zal Geen kransen, die met lindeschaal Ge vlecht en knoopt — Wat zoekt en loopt Ge, waar een late roos Nog heimlijk bloost? 't Eenvoudig groen Der mirt ! — en laat die jiver, vriend Om meer te doers — De mirte is, wijl gij schenkt en dient U siers genoeg En mij ook voegt Ze, wijl 'k mij 't keelgat streel In 't dicht prieel. HOR. Waarom noemt hij mij een stillen drinker? Daaronder versta ik een man, die zich in de eenzaamheid bedrinkt. En dat was mijn gewoonte niet. Ik wist maat te houden. Wat is een lindeschaal? -
78 W. — Dat is een schaal, die uit lindenhout is vervaardigd. Maar hij bedoelt linde-bast. Aangezien hij moest rijmen op praal gebruikte hij een woord, dat ietwat op schil lijkt, hetgeen hier ook niet te pas komt. In het algemeen is het een groote fout in het werk van dezen vertaler, dat hij sukkelt met zijn rijmwoorden. In hetzelfde couplet laat hij op roos bloost rijmen en in het volgende genoeg op voegt. Hij gebruikt in de le Ode rits' inplaats van riss' omdat het moet rijmen op trits. Hij gebruikt (deels ook voor het rijm) woorden als : ontschalken, krallen, maagdenreest (om te rijmen op feest. Reest lijkt wel iets op reeks), koopmanskiel (voor koopvaardijkiel — men denkt hierbij eerder aan de veemarkt) ; strandbewind, pinnen voor pennen etc. HOR. Je bent jaloersch, dat jij zulke mooie woorden niet hebt gevonden en dat je niet rijmen kunt. Neen, erger is het, dat hij mijn eenvoudig gedichtje miskent. Hij maakt van mij een stillen drinker en laat mij druk doers, waar ik eenvoudig zeg tegen een slaafje, dat zich mooi wil maken en mooie kransen wou binden : -
Perzisch siersel haat ik — o knaap — die drukte Mij mishaagt ; ook kransen met bast van linde Saamgebonden. Zoek niet waar in den tuin soms 'n Roosje verwijlt nog. Bij de simpl'e mint heb je niets te voegen Al te ijvrig, want jou misstaat niet mirte Als mijn dienaar, geenszins ook mij als 'k drink mijn Glas bij den wingerd. Ik ben niet die opgewonden man, die zegt : Ik wil en zal geen kransen, die met lindeschaal ge vlecht en knoopt ! Dat omzetten van mijn bevel om niet naar mooie bloemen te zoeken in een vraag: Wat zoek je? Wat loop je? is niet „Hollands". Ik denk dat mijn slaaf er wel niets van begrepen zou hebben als ik hem had gezegd: „De myrthe is — wijl gij schenkt en dient u siers genoeg" en yenwonderd zou hebben opgekeken, dat ik mij zoo gezwollen uitdrukte en drinken had aangeduid door : „mij 't keelgat streelen." W. — Ja, Horatius. Juist daarom las ik je deze vertaling van je laatste ode uit je eersten bundel voor, om je een idee te geven hoe on-Horatiaansch deze vertaler is. Jij verwijt mij, dat ik jaloersch ben, maar je bent het zelf. De bundel beloofde ons Horatius Zangen. Die bundel gaf ons veel meer : de luxueus-weelderig-rijke, overdadig-
79
mooie ; polyphoon-muzikale ; veel besnaarde ; diep-oppervlakkige zangen van Jaap van Gelderen a propos van Horatius. Ik zie nu ook wel in, dat jullie niet alleen in de muziek liOR. zoo vooruit bent gegaan ; begrijp, dat mijn tijd voorbij is en ben gelukkig, dat Jaap van Gelderen zijn wezen niet alleen gans vervuld heeft van mijn zangen, maar die ook weer heeft doen nitvloeien. Ik krijg nu weer kans om door „Holland" te worden begrepen ; dat althans iets van Jaap van Gelderen's roem op mij afstraalt. Moge dit een troost worden, voor Holland nu het zoo in last is. Maarssen. W. B. WESTERMANN.
Over Grieksche Vazen 1 Voor Karel Azijnman, Conservator van het Centraal Noordbrabantsch Museum.
Naar aanleiding van het laatst-verschenen boek van Georges Meautis, hoogleeraar aan de Universiteit van Neuchatel, mag men nog eens wijzen op het wetenschappelijke werk der Eranschen, in de laatste jaren, op gebied der historisch-filologische wetenschap. Men kan dan ook niet ontkennen dat er in Frankrijk een merkbare opbloei te constateeren valt der studien op helleensch gebied, getuige de vruchtbare arbeidzaamheid der „Association Guillaume Bude", de wetenschappelijke onderzoekingen van Carcopino en Charles Picard en voornamelijk het geweldige werk van t dmond Pottier in zijn Corpus Vasorum. Zooals Georges Meautis aan den bekenden Franschen interviewer op litterair gebied, Frederic Lefrevre, mededeelde 2 is voor hem het voornaamste resultaat van het contact met de antieke gedachte, de verdieping van het innerlijke leven. Platos leitmotiv : dat het leven der ziel hooger en goddelijker is dan het leven des lichaams heeft den heer G. Meautis voornamelijk geleid bij het schrijven van zijn jongste boek : L'Ame Hellenique d'apres les vases Grecs. Er is nog slechts weinig litteratuur over het innige verband, dat er bestaat tusschen de vaasbeschilderingen en de oude Grieksche teksten, en toch zijn het vaak de vazen die een, helder licht kunnen brengen in een moeielijke passage of een duistere mythe. Meautis dan betoogt in zijn vazenstudie dat de psychologische rea1 Naar aanleiding van Georges Meautis, L'ame hellenique d'apres les vases grecs. Paris 1932. 2e ed. 2 Zie „Nouvelles Litteraires" 7 Januari 1933.
80 liteit vaak hooger waarde heeft dan de historische. Typisch demonstreert hij deze bewering door te zeggen dat b.v. de sarcophaag van St. Jacobus van Compostella van romeinschen oorsprong kan geweest zijn en zelfs de resten der apostels nimmer kan hebben bevat en dat toch niettemin die sarcophaag een machtig element geweest is om de Mooren uit Spanje te verdrijven. Zoo ook de omphalos van Delphi, die zonder het wezenlijke centrum der wereld te zijn geweest, toch het dynamisch element als zoodanig voor de Grieken was. IVIeautis verdeelt dan zijne stof over drie hoofdstukken, waarvan het eerste en voornaamste een nauwgezette vergelijking inhoudt tusschen de vaasbeschilderingen en de litteraire traditie en waarin hij vooral tracht na te speuren de oorzaak der voorliefde voor sommige bepaalde mythen bij de vaasdecoratie en waarin hij ons aantoont datgene, wat hij zeer juist heeft genoemd : „de emotieve waarde" der onderwerpen bij vaasbeschildering. Het tweede hoofdstuk behandelt de compositie der beschildering en het derde beziet in een geheel nieuw en mijns inziens zeer juist licht het veelbesproken karakter der Eleusinische mysterien. De beoordeeling van het laatste hoofdstuk laat ik over aan hen die van de kwestie der Eleusinische mysterien en het orphisme eene speciale studie hebben gemaakt. Wat het tweede hoofdstuk betreft, over de compositie der onderwerpen, zegt 1Vleautis dat het een domein is, dat nog nauwelijks is betreden en waar de volledige uitgave van het Corpus Vasorum eerst een compleet overzicht van zal kunnen. geven. Hij toont o.a. aan de groote rol, die natuurlijkerwijze de vorm der vaas en hare gebruikswaarde in de compositie der beschildering speelden, en wijst ons op het volledige en uiterst leerrijke voorbeeld dat de Francoisvaas ons geeft bij onze studie der vaste princiepen der compositie, die steeds in meer of minder strenge mate weerkeeren. In de kwestie der parenteit tusschen de verschillende scenes op een vaas behandeld, stelt 1Vieautis vier mogelijkheden. Ten eerste, daar waar geen enkele verwantschap bestaat, hetgeen vaak het geval is en wat hij dan wijt aan het gebrek aan. artistiek gevoel bij den schilder ; hier zou dan meer de „artisan" dan de „artiste" aan het woord zijn geweest volgens hem, hetgeen mijns inziens niet altijd waar is, daar verschillende dier, laat ik ze noemen, fosse tafereelen, door hun eigen compositie en uitvoering wel
81 degelijk artisticiteit en soms van den hoogsten rang bij hun vervaardiger verraden. Aan diezelfde luiheid of laksheid van den schilder wijt hij de vele vazen, die aan twee zij den dezelfde scene reproduceeren, al wijst hij terecht op de vaak minieme verschillen, die toch altijd nog de twee zelfde voorstellingen van elkander onderscheiden. Ook hier, gezien de hooge artistieke kwaliteit somtijds der uitvoering en der compositie op zichzelf, kan ik niet het oordeel van Meautis ten voile deelen. Juist die minieme verschillen die hij zoo scherp opmerkt, b.v. op de prachtige amphoor van het British Museum, Corpus V. A. British Mus. fasc. 3, pl. 35 3a b, die ons tweemaal Theseus den Minotaurus doodende weergeeft, zijn voor mij een bewijs dat wij hier in plaats van met laksheid des schilders, te doen hebben met het echt grieksche gevoel voor maat en symmetrie dat nooit tot eenvormigheid of eentonigheid oversloeg en juist die kleine differentieering in details toont ons, dat we niet met schabloonwerk te doen hebben. Onwillekeurig dacht ik hier aan de motieven op Chineesch en Japansch porselein uit de beste perioden, ook vaak wederkeerend en voor den oppervlakkigen beschouwer uniform, doch, bij aandachtiger bestudeering, steeds verschillend door kleine varianten, hetzij in vorm, in of meting of in tint. Onder de tweede groep rangschikt Meautis de vazen, waar de scene progressief is rond de geheele vaas, waar zij een en dezelfde mythe geeft of personen van denzelfden cyclus, en waar de eenheid van inspiratie dus op zijn sterkst is doorgevoerd, in even sterke mate als op de fries van het Parthenon. Zeer vele specimina, en wel de allerbeste onder de vazen, geven een voorbeeld van deze eenheid van inspiratie. Om een enkel voorbeeld te noemen, de vaas van Skythes uit de Villa Giulia, die aan eene zijde Theseus geeft met het everzwijn van Krommyon, aan de andere Theseus en Procrustes. Zeer vaak is Herakles, misschien trouwens op grieksche vazen wel de meest voorkomende figuur, het onderwerp van die doorgevoerde inspiratie, daar meerdere zijner heldenfeiten een en dezelfde vaas sieren en zijn apotheose vaak het centrum vormt. Pat er op de vazen soms schilders aan het werk waren, die hun mythologie niet kenden, bewijzen enkele absurditeiten o.a. op de vaas die Herakles vertoont strijdende tegen de Chimaera. Ook hier concludeert Meautis tot „artisan" en geen „artiste,"
82 maar ook hier wederom kan ik zijne meening niet deelen, daar gebrek aan historische kennis in geenendeele artistiek talent uitsluit. Een derde groep vormen dan de vazen, die aan Naar beide zij den min of meer geparenteerde onderwerpen behandelen. Een enkel doch zeer schoon voorbeeld zullen wij uit deze zeer belangrijke groep aanhalen, die op zichzelf een uitnemend onderwerp voor monographie of proefschrift zou uitmaken. Het Corpus Vasorum (British Museum fasc. 3, vazen met roode figuren Pl. XX lc Id) toont ons een vaas die aan de eene zijde Odysseus en de Sirenen, aan de andere 3 epheben, vliegende boven de zee, voorstelt. Op het eerste oog is hier van geenerlei verband sprake. Doch zien wij nader en wij bemerken wel degelijk eenheid van inspiratie, al is deze losser dan in de vorige bestudeerde groep. Een der Sirenen aan de eene zijde draagt den naam Ipepwca (zij wier stem het verlangen opwekt) als bijschrift. Ben der epheben der andere zijde draagt als zoodanig I p epoc (het verlangen). De eenheid is dus zeer evident : de aantrekkingskracht der zinne-genietingen, die den mensch tot verderf worden.Dit frappante voorbeeld zou met vele andere kunnen worden vermeerderd, doch dit zou mij met het oog op het kader dezer regelen te ver voeren. Terloops noem ik nog de 4e groep van vazen volgens de indeeling van Meautis, die, waar tegenstelling heerscht tusschen de verschillende onderwerpen op eene vaas behandeld, hetgeen mijns inziens toch ook weer een min of meer sterke eenheid van inspiratie kan beteekenen. Vaak is dit contrast gelegen in een oorlogsscene aan de eene en een vredestafereel aan de andere zijde. Vele vazen ook geven de tegenstelling van Pallas Athene, de wijsheid, en Aphrodite, de lief de en de verrukking der zinnen. Een ander contrast en tevens een innige samenhang geeft een vaas van Compiegne : Corpus V. A. Frankrijk, fasc. 3, Pl. X. 4-7, aan de eene zijde Triptolemos, het graan, aan de andere Dionysos, de wijn, aldus bindend de twee voornaamste elementen van het voedsel der menschen. Deze vaas brengt ons dan ook levendig de passage van Euripides' Bacchanten voor den geest, waar Tiresias spreekt van Demeter die in het graan den menschen het voornaamste voedsel geschonken heeft, terwijl Dionysos ons den drank van den wijnstok gaf om den stervelingen den slaap en de vergetelheid der dagelijksche ellende te brengen.
83
En wie denkt hierbij niet onwillekeurig aan de hooge symboliek -waarvan het brood en de wijn in het Christendom eenmaal de dragers zouden worden. Maar laat mij ten slotte nog mogen spreken over het voornaamste, schoonste en meest origineele hoofdstuk van Meautis' boek dat de „emotieve waarde" der vaasbeschilderingen behandelt. Voor Georges Meautis dan beteekent, volgens de platonische conceptie van het inwendig leven, die emotieve waarde der vazen veel meer dan hare techniek en esthetica, die nagenoeg alleen het onderwerp harer bestudeering tot op heden uitmaakten. Die emotieve waarde alleen, verklaart volgens hem, de steeds wederkeerende zelfde onderwerpen. Waarom het overgroote aantal vazen die het vertrek van een strij der ten krijg en het of Scheid van zijne geliefden weergeven? De emotieve idee is hier : de heldenmoed, de vaderlandsliefde en ook de liefde der verwanten onderling. Zeer duidelijk toont Meautis aan dat een speciaal geval meest een algemeen-menschelijke tendenz als ondergrond heeft, b.v. de geschenken der goden aan de stervelingen, op zich zelf uitbeelding der schenking, algemeene zin : de rampspoed meest volgend op die goddelijke gaven, de paarden van Zeus aan Peleus en Patrocles, de wapens van Hephaistos aan Thetis en Achilles. Denken we slechts aan Wagner en den Ring der Niebelungen.
In het voorbijgaan wijst Meautis op de onrechtvaardigheid der rhetorische gemeenplaats om aan Sparta alle kunstzinnigheid te ontzeggen en er Athene steeds het monopolie van te geven, hetgeen hij bewijst door schoone vazen van laconischen stij1 aan te halen. Een sterk emotief element vindt Meautis in de geschiedenis van Troilos achtervolgd door Achilles (o.a. op de Francoisvaas en zeer vele andere vazen met zwarte figuren). Wij zien dan Troilos en zijn zuster aan de bron, belaagd door Achilles, die verdekt is opgesteld; aan den eenen karat de volmaakte gerustheid der kinderen, aan den andere het van zoo nabij dreigende gevaar. Ook merkt Meautis nog op dat de verheven gevoelens van moed en edele liefde zeldzamer worden op de vazen met roode figuren. De evolutie van den smaak brengt ons meer en meer in de sfeer van frivoler onderwerpen; scenes genomen uit de palestra en uit drinkgelagen worden steeds veelvuldiger.
84 her kan men wederom verbaasd staan over het treffende parallelisme tusschen de evolutie der Grieksche kunst en die harer antipode : de Gothiek. In de hooggothiek der 13e eeuw is alles verheven en sereen, in de flamboyante periode komt de sterke vooruittreding van het profane element, een parallelisme, dat aan, Meautis blijkbaar is ontgaan, of dat hij althans niet vermeldt. Binde der ye eeuw bijvoorbeeld, onder invloed van oostersche begrippen, begint men bij de Grieken eerst den mensch in 't goddelijke to betrekken en de apotheose van een Alexander is een zeer weinig-grieksch idee. Hetzelfde zien we in de Gothiek, waar in de hoogbloei een Karel de Groote of een Lodewijk, koning van Frankrijk alleen als gecanoniseerde heiligen in de iconografie der kathedralen werden toegelaten, terwijl in de herfsttij der middeleeuwen de vorsten of schenkers vaak bijna domineerden op triptiek of kerkraam. Verder is de emotieve waarde der vazen vaak gelegen in het probleem der verhoudingen tusschen de goden en hunne kinderen, de helden, hetgeen vaak tot de hoogste dramatiek voert. Ziet de mythe van Herakles en Naar gelukkig einde, een der geliefdste onderwerpen der vaasbeschildering en Meautis voelt hierin terecht, als emotieve waarde, de optimistische oplossing van het levensraadsel bij de Grieken. Een ander emotief gegeven : de physieke kracht tegenover het verstand, Ajax en Odysseusnoknponoc.
Zeer schoone vazen symboliseeren hier de diepe gedachte der mythe van Ajax : de ondankbaarheid der menigte, de eindelijke eenzaamheid van den held, een gedachte, eeuwen later zoo geniaal uitgedrukt door Alfred de Vigny in zijr „Moise". Meautis demonstreert hier ook nog eens evenals het Corpus, het princiepe der dexteraliteit : de overwinnaar steeds aan de rechtsche zij de, doorgevoerd op de vazen zoowel als op de tympanons van Olympia, Aegina en elders. Er zij terloops opgemerkt dat dit dexteraliteitsprinciepe in de Gothiek, het „statuens in parte dextra" van het „Dies Rae" ; evnstrgwdoealsinGrkchut,o.a bij de scene van het wegen der zielen, zie o.a. Ilias, Hector en Achilles, die bij de Grieken, evenals op de hoofdpoort der kathedralen veelvuldig wordt uitgebeeld. Trouwens was dit motief reeds bij de Egyptenaren bekend. Meautis bespreekt verder nog vele vazen, waar Theseus op voorkonit en hare emotieve waarde, waaronder
85 zeer schoone van Euphronios en Douris, en waarbij hij steeds de letterkundige bronnen vermeldt. Ook hier stelt zich voor mij weer de kwestie, als bij de Gothiek, die der wisselwerking van beeldende kunst en litteratuur en haar wederzijdsche invloed, doch het is hier het moment niet daar verder op in te gaan. De helden spelen een voorname rol op de grieksche vazen, dus wat te zeggen van de Goden die voor den Griek het ideaal van harmonie, rythme en glans uitmaakten. Zeer belangwekkend is ook het gedeelte waar IVIeautis het apollinische aspect der Grieksche ziel bestudeert en waar hij Nietzsche en Goethes Faust in betrekt. Voortreffelijk is zijn analyse van de sublieme coupe van Bxekias, Dionysos voorstellende op een schip, „un navire de reve" zooals hij het zeer typeerend noemt, en waar de emotieve waarde die der bevrediging is na doorgestane smarten, de atmosfeer van Oedipus in Colonos. Na Dionysos behandelt hij ten slotte de schoonste wellicht aller grieksche mythen, die van Triptolemos' zending over de aarde om de verbouwing van het graan te leeren aan de menschheid. De helden maakten de aarde bewoonbaar door het dooden van monsters en booswichten, de emotieve waarde van Triptolemos' hooge zending ligt in haar zacht-beschavenden aard. De zeer vele vazen over dit sublieme onderwerp, en van de hand der grootste kunstenaars, toonen innig verband met het onsterfelijk basrelief uit het nationaal Museum in Athene, Triptolemos, Kore en Demeter voorstellende, wellicht de culminans der geheele grieksche kunst. Bij een vaas als die van Hieron, (corpus fasc. 4, roode fig. pl. 28), bij het basrelief uit Athene, die het verheven symbool van den Graankorrel en Eleusis tot motief hebben, roepen wij met Jacques Lacretelle uit : „waarlijk, het yolk dat zich zulk een in eenvoud verheven symbool wist te kiezen, was waardig de tempels te scheppen die het geschapen heeft." Moge deze korte beschouwing over Georges 1Vleautis' voortreffelijk en gevoelig boek voor vele lezers van Hermeneus een aansporing zijn het werk zelve te lezen en te smaken. GERARD VAN IMBEECK. Waalwijk.
86
Oplossing Paardensprong. Media vita in morte sumus; quem quaerimus adiutorem nisi te, Domine, qui pro peccatis nostris iuste irasceris? Sancte Deus, sancte fortis, Sancte et misericors Salvator, Amarae morti ne tradas nos. Een gedicht in den letterlijken. zin is dit rhythmische proza niet; een hymne wel, die volgde op het Hallelujah van het Graduate en omdat volgen, sequentia heet ; er bestaat een verzameling van zulke Sequentia van Notker Balbulus, Bibliothecaris van Sint Gallen 84o--912; Manitius noemt hem den grootsten dichter van zij n. tijd, vooral van kerkelijke zangen ; sommigen schrijven ook dit op zij n. naam, anderen ontzeggen hem het auteurschap. De tekst is te vinden in Daniel, Thesaurus hymnologicus II p. 328 ; de bibliografie van Notker vindt men bij Manitius, Geschichte der Lat. Lit. d. Mittelalters p. 354-366. Ik dank hartelijk voor de vriendelijke woorden en vele goede wenschen, die aan menige oplossing toegevoegd waren. Mochten sommige oplossers ervaren, dat zij op .een gegeven oogenblik een verkeerden sprong gedaan hebben, laat hen dan om die faux pas niet treuren, — tamen est laudanda voluntas. E. S. Oplossingen zonden : Mr. A. D. van Regteren Altena, Utrecht; Mr. P. A. Schwartz, Maassluis; Eerw. C. A. M. van Thiel, Hintham's Bosch; P. J. A. Juffermans; J. S. Heemstede; M. binders, Bergen op Zoom; Ant. R. J. van Keeken, Kaatsheuvel; M. F. A. Brok, Venraay ; Drs. J. Brinkhoff, Nijmegen ; Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Hilversum; C. Mulder Jr., A'dam ; Dr. F. v. d. Vliet, Hilversum; W. de Boer, Dordrecht; P. fr Windhorst 0. F. M., Sittard; Netty Blok, den Haag ; C. van Trigt, Warmond ; P. Scherft, den Haag; Ch. Snijders, Adam; F. B. J. M. Moubis c. i. Maastricht; F. K., den Haag; Mr. F. J. de Jong, den Haag; Drs. P. Janssens, Maastricht; J. Bouman pr., Heemstede; Leerlingen VI Gymn. Odulphus-Lyceum, Tilburg ; Eerw. Heer A. Versondert, Roermond; Dr. C. Velsenaar, Tholen; Dra. Pien James, den Haag : W. K. Kraak, Haarlem; Joh. Adriaanse, Oostkapelle; Drs. B. B. van den Hoorn, Heemstede ; T. ten Kate, R'dam ; Ds. G. Verdoes Klein, Dordrecht; Tandarts H. G. Schuitema, Groningen; Mej. E. van Hall, Baarn; Dr. H. W. Berger, den Haag ; Mej. E. liulshoff Pol, Wassenaar ; Annie J. A. E. Hol, Oudewater. De prijs is na loting toegevallen aan den Heer C. Mulder Jr. Van de vorige puzzel is, juist toen de drukproef reeds verzonden was, nog een goede oplossing binnengekomen van Klasse 5a van het Chr. Gymnasium, den Haag. ,
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 6 — 15 FEBRUARI 1934
Recordatio Etsi longa dies fusco iam velat amictu Quaecumque in memori condita corde iacent, Etsi mens animi longe lateque vagata est Multaque non libens munia sustinuit, Ecquem praeteritae capiant oblivia vitae, Cui cursum facilem sors prior attulerit Nec non, quod propria vita sibi carius esset, Donum praestiterit, mobilis illa nimis? Cernimus in diversa vias discurrere nobis, Unde fit ut maneat solus et aeger homo; Tristi cum desiderio sedet ille relictus, Aspiciens sedem perpetuo vacuam ! Seu licuit caro capiti ferre oscula summa Supremumque vale dicere cum lacrimis, Seu rabidum semper tacite tolerare dolorem Angoremque ferum dissimulare vales: Solis inardescit radiis ceu nubilus aether, Sic procul effulget candida lux oculis, Qua nox atra fugit, fugiunt tormenta doloris Atque animo memori vita beata redit. P. II. I).
Niet-classici over de klassieken IV. Nu mij gevraagd wordt kortelings uiteen te zetten, in hoeverre mijn denken en levensbeschouwing door de studie van de classieken beinvloed zijn, wil ik trachten te vergeten, dat een groot deel van mijn dagelijksch werk en denken op het gebied der Oudheid ligt. Immers, het is U, wanner ik U goed heb begrepen, niet zoozeer te doen om te weten te komen wie zich met de Oudheid bezig houden, Secundum Volkeri canticum in fasciculo „De tuin van Epicurus".
88
als wel of en hoe de Oudheid doorwerkt in menschen van den tegenwoordigen tijd. Ik laat dus daar, dat de noodzaak van mijn werk mij telkens weer drijft naar dichters en wijsgeeren, religieuze monumenten en werken van kunst. Ik laat ook daar mijn persoonlijke voorkeur voor de wijsheid van Plato en sommige voorsocratische denkers, voor de diepten der Tragedie en de schoonheid der vaasteekeningen. Ik beperk mij tot „denken en wereldbeschouwing" en wat daarin „classiek" mocht zijn. Mijn „denken en wereldbeschouwing" — als ze op die gewichtige namen aanspraak mogen maken, — zijn die van een christentheoloog. Dat beteekent voor mij, dat mijn denken en wereldbeschouwing israelitisch georienteerd zijn. Zoek ik mijn „geestelijke waarden" in de rechte lijn, dan kom ik bij Mozes, jesaj a en Job terecht, — niet bij Heraclitus, Plato en Aeschylus. Ik ga zelfs verder : het israelitisch denken en de israelitische wereldbeschouwing, inclusief het Nieuwe Testament, vormen voor mij niet maar een nog hooger, verhevener top in de menschelijke geschiedenis dan die der Grieken en Romeinen, ze zijn van een andere orde. Moet ik Israel naast Griekenland als „hoogtepunt" zien, dan weet ik niet welke top hooger is, welk denken en welke wereldbeschouwing grooter invloed heeft gehad en strikter recht op dien invloed. Maar de zaak ligt anders : het israelitisch denken brengt mij niet maar tot een hoogtepunt ; het leidt mij tot de „Mitte der Geschichte", tot het albeheerschende centrum, van waaruit de geschiedenis eerst als zoodanig begrepen kan worden. De berg Sion is cultureel en humaan een hoogtepunt naast den Olympus, niisschien wel een lager top. Maar hij geldt den geloovige als middelpunt der historische wereld. Hieruit volgt, dat ik den invloed van het classieke denken op het mijne niet kan zoeken in de grieksche of hellenistische elementen in het christendom. Inzoover die er zijn — en ze nemen een breede plaats in, historisch en actueel — zijn ze er ten onrechte en moeten dan ook uit mijn christelijk denken worden uitgezuiverd. Ook kan ik de functie der classieke oudheid niet aanvullend zien, als een soort van complement van het christendom : christelijk geloof voor de ziel, humaniora voor den geest, of hoe men het zeggen wil. Ik acht dergelijke samenkoppelingen onnatuurlijk en onvruchtbaar. Het zou nu kunnen schijnen alsof er in mijn denken, althans idealiter en normaliter, geen plaats voor het classicisme overblijft. Toch is dit geenszins het geval. Immers de classieke oudheid staat
89 — niet slechts in mijn onbeteekenend denken maar in dat der christelijke Kerk als het meest grandioze symbool van die Rijken, ten overstaan waarvan zij hare Verkondiging van het Rijk Gods uitspreekt en waarop zij die richt : het Rijk der natuur en dat der cultuur. Laat mij het nog anders zeggen : de mensch betreedt door zijn geboorte het Rijk der natuur, door zijn eigen daad dat der cultuur, door Gods genade het Rijk Gods. Dat laatste is van beslissende beteekenis, het heft in zekeren zin de beide andere op : cp6aLg en menschelijke 06o-cc worden te niet gedaan door de -414,cac Gods. Waar God stelt, is geen plaats meer voor het geboorteproces der natuur of voor het stellen der menschelijke cultuur. Toch blijven wij menschen natuurkinderen, geboren uit Moeder Aarde ; cultuurmenschen, die van Triptolemos den akkerbouw, wet en recht hebben geleerd. Willen wij, met de christelijke Kerk, ons zelf erkennen als schepping Gods, als het voorwerp van zijn herscheppende verlossingsdaad, dan hebben wij er geen belang bij natuur en cultuur te negeeren. Zulk een negatie zou schijn zijn, een poging over eigen schaduw te springers. God verlost ons immers juist als menschen, die aan natuur en cultuur deelhebben. Willen wij zijn doers verstaan, dan zullen wij ons zelven dus eerst als natuur- en cultuurmenschen bewust moeten worden. Daartoe nu kan de classieke oudheid ons helpen als geen andere openbaring van den menschelijken geest. Zij is het Monument van. het Humanisme bij uitnemendheid. In de moderne wereld kan wellicht alleen Goethe naast haar worden gesteld, niet wat gewoonlijk Humanisme heet en eenzijdig intellectualistisch of romantisch geaard is. Ik mag dit nog met enkele voorbeelden toelichten. Nergens als in Griekenland zijn zoo scherp de omtrekken geteekend van de gedaante der menschen en dingen. Homerus en Phidias hebben de heerlijkheid van de menschelijke gestalte ontdekt. En het gansche grieksche denken is vervuld van diepen eerbied voor de gestalte van alle wezens, voor den oneindig schoonen en goddelijken vorm der natuur (verg. W. F. Otto, Die Gotter Griechenlands, 1929). Wie nu, met de christelijke Kerk, meent bij het gegeven zijn der wezens niet te mogen blijven staan, maar in hun geschapen zijn de hand Gods ontdekt, kan aan de Grieken niet voorbijgaan. Het beeld Gods kan alleen zien, wie het eigen beeld heeft ontdekt. Nergens is als in Griekenland de goddelijke roes van den Eros be-
90
leefd. Ik denk aan de religie van Dionysos, aan Phaedrus en Symposion. In die prachtige hoofdstukken van Plato stijgt de mensch tot zijn hoogste hoogte, heilige waanzin sleept hem mee. Wie, met de christelijke Kerk, meent, dat Enthousiasmos niet tot God voert, wie in plaats van de Anamnese de genade, van den goddelijken. Eros de van God gegeven Agape wil stellen, kan aan de Grieken niet voorbijgaan. Wie Joh. 3 : 16 en z Cor. 13 ten voile wil verstaan, moet Plato kennen. Wie zichzelf vernederen wil, moet weten, hoe hoog hij wel stijgen kan. Nergens is als in Griekenland de geest verheven boven het lichaam. Nergens heeft de mensch zich zoo hoog verheven boven de [.a gansche stoffelijke wereld, het eigen lichaam incluis. Eedp.a Wie, met de christelijke Kerk, meent, dat lichaam en geest door Gods hand geformeerd zijn, door Gods hand worden verlost; wie, met de Israelieten, den mensch als een organisch geheel ziet, kan aan de Grieken niet voorbijgaan. Hij dient te weten tot welk een uiterste van hartstochtelijke abstractie hij in staat is, voor hij het waagt met de concreetheid Gods. .
Ik sprak slechts over de Grieken : de Romeinen zijn de erfgenamen. Ik noemde slechts enkele dingen : ze staan voor vele. Ik scheen negatief : maar de negatie komt hier slechts van God, niet van mij of an.deren. In het grieksche denken, dichten en vormen aanschouwt de mensch zichzelf. En het „Ken u zelf" is noodig om te komen tot het : Doorgrond mij en ken mij. G. VAN DER LEEUW. Hoogleeraar in de theologie a.d. Universiteit te Groningen.
Tarentijnsche terracotta's in het Museum Scheurleer Het is begrijpelijk, dat vele bezoekers zich voor de collectie terracotta-beeldjes uit Tarente in het Museum Scheurleer afvragen, wat hunne bestemming was en welke waarde dergelijke stukken voor ons hebben. In de eerste plaats geldt dit voor de groote serie fragmenten van liggende figuren. (Fig. 1, 3, 6, 7). Gaarne maak ik dus gebruik van de gastvrijheid van de Redactie van dit tijdschrift, om daarover het een en ander mede te deelen.
Fig. I. Liggende man, 4- 530 V. Cur,
Fig.
2.
Vrouwekop. Ionisehe invloed. L 480 v. Chr.
Fig. 3. Jongelingskop, fragm. 400 v. Chr. I,iggende figuur,
Fig. 1. Model voor een antefix, de godin Bendis, cerste helft IVde eeuw v. Chr.
Fig. 5. Vrouwekop, eerste helft IVde eeuw v. Chr.
Fig. 6. Manskop, van een liggende figuur, midden IVde eeuw v. Chr.
Fig. 7. Liggende man, met vrouw. Er achter kop van een paard. Eerste kwart IIIde eeuw v. Chr.
Modern gietsel uit antieken vorm.
91 In de eerste plaats moet er op worden gewezen, dat deze fragrnenten met zorg zijn uitgezocht uit een massa van duizenden van dergelijke stukken. Uit de groote hoeveelheid blijkt , dat deze soort van voorwerpen in zoo groote hoeveelheid zijn vervaardigd, dat zij gedurende een langen tijd en door een zeer groot deel van de bevolking gebruikt zijn. Daar zoo goed als geen wetenschappelijke rapporten be staan over de wijze, waarop zij zijn gevonden (de eerste ontdekkingen geschiedden omstreeks 188o, de laatste in het begin dezer eeuw), moeten wij onze conclusies wat betreft hunne bestemming en hunne beteekenis uit onvolledige gegevens trekken. Daar wij weten, dat de stukken in kwestie in groote hoeveelheden bij elkander lagen, heeft men eerst gemeend met zg. favissae te doen te hebben (favissae zijn kuilen, waarin de priester bij de noodzakelijke, geregeld terugkeerende lediging van den tempel, de opgeruimde wijgeschenken begroef, na ze, voor zooveel noodig, eerst te hebben gebroken). Allerlei overwegingen hebben er echter langzamerhand toe geleid, om de overtuiging te doen postvatten, dat de liggende figuren boven op graven, dus als een soort monument, hebben gestaan. Men verwondere er zich niet over, dat dergelijke broze voorwerpen daartoe werden gebezigd : wij weten, dat ook vazen tot dat Joel werden gebruikt. Wat stelden deze liggende figuren voor? Wij moeten er de afbeelding in zien van den toestand, dien men den afgestorvene na zijn overlijden toewenschte. Welke deze was, is ons uit de Orphische leer bekend, die, zooals wij weten, reeds in de VIde eeuw v. Chr. in Tarente ingang gevonden heeft. Men hoopt, dat de doode in het hiernamaals zal aanliggen aan een feestmaal, hem door Dionysos bereid, in het genot van de gaven, die de god schenkt. De hoofdtooi met de lange linten, die sedert j 4.90 v. Chr. optreedt, staat in verband met de heilige feestmaaltij den, die de ingewijden in de Orphische leer hielden. Vandaar de beker, die de meeste figuren in de hand houden ; het geestelijke element wordt door de Her aangeduid. Wij weten, dat deze zeer materieele opvatting van de gelukzaligheid algemeen was, maar ook dat hoogere naturenditgelukzalige samenzijn en die gaven in geestelijken zin opvatten. De bestemming der figuren verklaart ook de verscheidenheid in de details. Een ongehuwde man wordt als jongeling afgebeeld, de gehuwde gebaard; dikwijls vindt men naast den man ook vrouw en kind. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de vervaardigers der beeldjes zich niet
92 altijd strikt aan deze regels hielden. nen enkele maal geeft een paardekop een toespeling op den ridderstand van den gestorvene (Fig. 7). Daar nu de serie reikt van de 2de helft der VIde eeuw tot diep in de IIIde, geven dus deze figuren een beeld van het geloof in die periode. Daarnaast leeren zij ons de ontwikkeling van de kunst in dien tijd en dat — door hun groot aantal — op buitengewoon volledige wijze. Het belang van zulke figuren is duidelijk, wanner men bedenkt, dat wij een groot deel van de Grieksche sculptuur alleen kennen uit copieen uit den Romeinschen Keizertijd. Tot welke verrassende resultaten een, studie onzer bescheiden fragmenten kan leiden, blijkt al dadelijk bij een onderzoek van de oudste typen. Wij zien daarin een sterken invloed van de kunst van het eiland Samos optreden. Wel moisten wij, dat dit eiland op artistiek gebied in de 2de helft der VIde eeuw een belangrijke rol had gespeeld, maar niet, dat zijn kunst tot in Zuid-Italie zich heeft doers gelden. Men zou kunnen vermoeden, dat de Samische terracotta's, die naar deze streken werden geexporteerd, tot voorbeeld hebben gediend ; waarschijnlijker is het echter, dat Samische artisten zich daar hebben gevestigd. De veranderingen op politiek gebied, veroorzaakt door de Perzische verovering van de Klein-Aziatische kust, zullen heel wat Grieken tot landverhuizing hebben genoopt. Het is in dezen tijd, dat de philosoof Pythagoras uit het Oosten vertrok en zich in Zuid-Italie metterwoon ging vestigen. Zijn jongere naamgenoot, de beeldhouwer, verkreeg — vermoedelijk omstreeks 48o v. Chr. — het burgerrecht in de stad Rhegium. Zonder twijfel heeft de stijl van dezen, in de Oudheid zoo beroemden, beeldhouwer in Zuid-Italie grooten invloed gehad. Ook de kunst, waarin men dezen meent te kunnen herkennen, vindt men in sommige slanke terracotta's terug. Interessant is, dat de stijl van Phidias in Tarente zoo sterk moet hebben ingewerkt. Zijn grootsche opvatting ontmoet men telkens bij deze figuren. Ook in dit geval zullen wij met verhuizing van artisten, in zijn school gevormd, te rekenen hebben. De groote economische achteruitgang van Athene in den tijd van den, Peloponnesischen oorlog zal vele beeldhouwers er toe hebben gebracht, om in het zich in dezen tijd sterk ontwikkelende Tarente nieuwe woonplaatsen te zoeken. De invloed, die van deze menschen moet zijn uitgegaan, was van zeer langen duur. Nog tot diep in de IVde eeuw toe blijven er allerlei stijlelementen van de school van den grooten Attischen beeldhouwer in de Tarentijnsche kunst aan
93 te wijzen. Daarnaast treden invloeden van de kunst, die wij aan den Asklepiostempel in Epidauros aantreffen, op. Van de groote meesters uit het midden der IVde eeuw is Skopas meer vertegenwoordigd, dan Praxiteles. De krachtige, breede stijl van den eersten meester lag den Tarentijnen meer, dan de fijne gratie van den tweeden. Wij weten, dat Lysippus langen tijd in Tarente gewerkt heeft : hij maakte voor deze stad zijn beroemden colossus van Herakles, uitrustend na het reinigen van de stallen van Augias. Geen wonder, dat ook zijn gespierde en bewegelijke kunst in Tarente weerkiank vond. Deze korte opmerkingen mogen volstaan, om het groote belang van deze terracotta's voor de kennis van de ontwikkeling der Grieksche beeldhouwkunst te illustreeren. Typisch voor Tarente zijn ook de jongelingen op een dolfijn gezeten. Omtrent diens beteekenis liepen de meeningen sterk uiteen. Er moet een der stichters van Tarente, Phalantos of Taras, bedoeld omdat van ieder het verhaal ging, dat hij, door een dolfijn gedragen, geland was. Het is interessant, dat dergelijke verhalen telkens opnieuw opduiken, want nog voor enkele jaren werd door een Buropeesch stoomschip een man uit zee gered van wien de bevolking weldra verhaalde, dat hij op een dolfijn zittend was gevonden. Het geloof aan de helpende kracht van deze dieren is dus blijkbaar nog niet uitgestorven. In den Hellenistischen tijd komt natuurlijk Eros met zijn moeder Aphrodite veel voor. De vereering voor de goden, wier afbeeldingen men vroeger in de Grieksche graven het meest aantreft : Demeter en Kore, vermindert. De Tarentijnsche Eroten onderscheiden zich van de gelijktijdige Grieksche door een zekere plompheid. De kracht van de Tarentijnsche kunstenaars lag nu eenmaal niet in het weergeven van het sierlijke ; de beste geven altijd iets grootsch aan hun werk, bij de mindere krachten ontaardt dit in plompheid. Wanneer men by. een moeder met kinderen vindt, dan is van het speelsche niets te bespeuren, moeizaam sleept de moeder zich voort onder den last van een der kinderen, terwij1 het andere zwaar aan Naar kleed hangt. Evenals in Griekenland zelf, komen ook in Tarente veel figuren van jonge vrouwen voor. Vroeger heeft men er zich weleens over verwonderd, dat dergelijke elegante figuurtjes in graven voorkwamen ; wij begrijpen nu, dat men uit traditie voortging beeldjes met den doode te begraven, maar er niet aan hechtte, dat zij, zooals de
94 oudere in houding en gebaar uitdrukten, beschermgodinnen of dienaressen weergaven. Wel is teekenend, dat deze beeldjes zoo dikwijls opzettelijk werden gebroken, ten einde ze voor den levende ongeschikt en voor den doode geschikt te maken. Voor een doode kon alleen een „dood" d.w.z. gebroken voorwerp dienstig zijn. Dikwijls zijn dan ook de deelen der figuren aan de verschillende uiteinden van het graf gevonden. Behalve de tot nu toe vermelde figuren van betrekkelijk kleine of meting, heeft men in Tarente ook vrij groote beeldjes uit terracotta gemaakt. Helaas zijn daarvan slechts de koppen bewaard gebleven. Onder de vrouwekoppen zijn er twee uit de periode tusschen 48o en 46o v. Chr. , die de twee hoofdrichtingen der Grieksche kunst in dien tijd, de Ionische en de Peloponnesische (vooral Argivische) voortreffelijk vertegenwoordigen. Bij de een spreekt het charme van de fijnbeschaafde, elegante vrouw sterk tot ons (Fig. 2), bij de andere treedt het stugge, weinig intelligente element op den voorgrond. De groote kracht der Argivische school: het vereenvoudigen en het streven naar monumentaliteit, komt in een dergelijken kop niet zoo duidelijk uit. Een andere kop wil in zijn groote vormen en zijn beschildering met wit en geel het effect van een beeld in goud en ivoor nabootsen. her is gelukkig van de beschildering nog zooveel bewaard, dat zij de artistieke werking kan ondersteunen. Gewoonlijk is dit niet het geval, hetgeen dubbel te betreuren is, wann eer men bedenkt, hoeveel waarde alle Grieksche beeldhouwers er aan gehecht hebben. In de collectie bevindt zich o.a. het model voor een vrouwekop met een leeuwenhelm op, kort voor het midden der IVde eeuw (Fig. 4). Op dit stuk zijn de kleuren bijna in haar oorspronkelijke kracht bewaard. Wij zien daaruit, hoe de wangen gedeeltelijk wit, gedeeltelijk roodachtig, de haren bruin en de oogen in dezelfde kleur gegeven zijn. Prachtig contrasteert het gelaat met de blauwachtige tint van de vleugels, die aan den hoofdtooizijnbevestigd. Het stuk zal een model zijn geweest voor antefixen, d.w.z. opstaande platen met relief versierd, waarmede de halfcylindervormige dakpannen van een tempel aan de voorzij de werden afgesloten. Van zulke antefixen is er een groote serie in de verzameling. Zij begint niet lang na het midden der VIde eeuw v. Chr. met een typischen Medusakop met grooten mond en slagtanden. Wat later worden boven de haren kronkelende slangen aangebracht, de uitdrukking blijft even afschrikwekkend. Onder den invloed van de school van Phidias ontstaat het zg. edele type met strakke, rustige uitdrukking;
95 tegen het einde der Vde eeuw treedt dan het pathetische op. Naast deze algemeen Grieksche typen vindt men echter ook speciaal Tarentijnsche : eveneens tegen het einde der Vde eeuw zal de voorstelling zijn ontstaan van een vrouwebuste, waartegen een gevleugeld kind zit : bedoeld is de nimf Satyra met haren zoon Taras. De compositie is afgeleid van Aphrodite en haren zoon Eros, die op dergelijke wijze in dezen, tijd herhaaldelijk worden gegroepeerd. Verder vinden wij de antefixen, waartoe de boven beschreven kop als model heeft gediend : het zal de godin Bendis zijn, die in wezen verwant was met Artemis en die speciaal in Thracie werd vereerd, maar wier eeredienst blijkens vele terracotta's ook in Tarente ingang gevonden heeft. Zooals wij uit de inleiding van Plato's Staat weten, werd deze godin ook in Athene vereerd ; de monumenten leeren ons echter, dat het Attische type eenigszins van het in Tarente gebruikelijke verschilde. Zooals men weet, begint het politieke verval van Tarente in de eerste helft der derde eeuw. Zelfs de hulp van Pyrrhus mocht tegenover de Romeinsche taaiheid niet baten. Verschillende details schijnen er echter op te wijzen, dat in sommige kringen der Tarentijnsche bevolking ook na den politieken achteruitgang groote welvaart heerschte. De nieuwe toestand heeft blijkbaar — om een moderne uitdrukking te gebruiken — nieuwe markten voor de Tarentijnsche industrie en kunstnijverheid geopend. Specialiteiten meenen allerlei invloed van Tarente in Etrurie omstreeks dezen tijd te kunnen vaststellen. Men mag niet, zooals vroeger wel eens gedaan werd, aannemen, dat het met de Tarentijnsche kunst na de mislukking van Pyrrhus' hulp voorbij was. Ook de serie der terracotta's en ongetwijfeld die der vazen, loopt door. De tweede Punische oorlog brengt echter het einde. De verwoesting van Fabius Maximus Cunctator was grondig, de belangrijkste kunstwerken werden naar Rome medegenomen ; wat er met de bevolking geschiedde, behoef ik hier niet te beschrijven. Het was met dit belangrijke kunstcentrum voor goed gedaan. De Romeinsche haat, niet tevreden met een verwoesting van den tegenstander, heeft in zijn geschiedschrijving van Tarente alleen het beeld overgeleverd van een verwijfde stad, die in luxe uitmuntte : het was aan onzen tijd met zijn grondig archaeologisch onderzoek voorbehouden om dit eenzijdige beeld te rectificeeren. Ten slotte hebben de Tarentijnsche vondsten ons nog licht gegeven over de wijze, waarop de terracotta's werden vervaardigd. Er
96 zijn verscheidene vormen voor den dag gekomen, die voor ons het fabricatieproces volkomen hebben opgehelderd. Het was hoogst eenvoudig. Eerst werd een model gemaakt, een beeldje, waar alle details bijzonder scherp waren aangegeven. Dit model werd gebakken, daarna werd een laag klei er omheen gedrukt die dus de voorstelling negatief vertoonde. Nadat deze vorm gebakken was, kon men lien tot het maken van de beeldj es gebruiken. Hiertoe behoefde men slechts vochtige klei daarin te drukken en deze massa te laten drogen, zoodat zij kromp en gemakkelijk er uit kon worden genomen. Daarna werd het beeldje als men een goed stuk wilde maken, met een houtje bijgewerkt, dan gebakken en ten slotte gekleurd. Hierbij moet een ding worden bedacht. De gewone Tarentijnsche figuren bestaan slechts uit een voorzijde, de achterkant was ruwweg gladgestreken (Fig. 7 geeft een modern gietsel uit zulk een vorm weer). Aileen bij de bijzondere figuren volgde men een ander systeem. Hier werd voor voor- en achterzijde een afzonderlijke vorm gemaakt, de of drukken werden dan aan elkander geplakt met een dun laagje klei en daarna gebakken. Dit eenvoudige proces beheerschten de Tarentijnen met ongewone vaardigheid. Modellen voor koppen b .v. zijn kaalhoofdig ; door toevoeging van verschillend haar kon men er, al naar men wenschte, een jongeling of een vrouw van maken, terwijl door het aanplakken van een baard er een geposeerde man uit werd. Bij de goede stukken geschiedde dit zoo behendig en werd met behulp van het modelleerhoutje zooveel afwisseling aangebracht, dat alleen bij zeer goed toezien duidelijk wordt, dat hetzelfde model voor zeer verschillend uitziende stukken gediend heeft ; bij slechte exemplaren springt het echter dadelijk in het oog. Men ging nog verder. Voor sommige reliefs maakte men kleine details afzonderlijk en voegde die in, wanneer men een onderdeel van de compositie wilde varieeren. Zoo zijn dus deze vormen bijzonder leerrijk voor een goed begrip van het artistieke niveau van het Grieksche handwerk. Zij laten ons zien hoe de artistieke begaafdheid van het ras in staat was zelfs de meest mechanisch aandoende wijze van vervaardigen het stempel van kunst op te drukken. Als geheel beschouwd is een zoo groote reeks van terracottafiguren beter geschikt dan een verzameling van enkele groote beelden, om een begrip te geven van het artistieke en religieuse leven in een Grieksche stad en van de voortdurende wijzigingen, die het in den loop der eeuwen onderging. C. W. LUNS1NGH SCHEURLEER. 's-Gravenhage.
97
Vaderlijke raadgevingen aan een jeugdig student in het jaar 1610 Het is niet algemeen bekend, dat in de Latijnsche brieven, in vroegere eeuwen tusschen mannen „van Wetenschap" gewisseld, dikwijls ook andere dan geleerde onderwerpen werden behandeld. Een voorbeeld hiervan geven de brieven door Viglius van Aytta, in de jaren 1554-1561, gericht tot Joachim Hommerus, twee mannen, wier namen wij in den hieronder volgenden brief nog zullen aantreffen. Een hierin b.v. vaak herhaald onderwerp was de uithuwelijking van de nichtjes van Viglius, die wel getrouwd was, doch zelf geen kinderen heeft gehad. Zij , die zich voor dit onderwerp interesseeren, worden verwezen naar een lezing, door Mr. H. W. Tydeman over deze briefwisseling gehouden voor het Friesch Genootschap. 1 Wellicht, dat dit opwekt tot het lezen van die brieven zelf. De hieronder volgende brief is geschreven door Dr. Jacobus Bouricius mede namens zijn vrouw Bauck Buygers 2 hetgeen behalve uit den tekst blijkt uit haar medeonderteekening, en is gericht aan hun noon Hector, die juist vertrokken is naar Leuven om daar zijn studien te voltooien, gebruik makend van de rust tijdens het twaalfjarig bestand. De brief werd door mij aangetroffen in het familiearchief Sminia, eigendom van het Friesch Genootschap. Het leek mij niet onaardig dit epistel onder de oogen te brengen van hen, die niet alleen de Latijnsche taal beoefenen doch ook student zijn geweest en dus de door hen ontvangen ouderlijke vermaningen kunnen vergelijken met die ruim drie eeuwen vroeger toege diend. De schrijver, Jacobus Bouricius, werd omstreeks 1545 — de juiste datum is niet bekend te Dokkum. geboren. Ook hij heeft te Leuven gestudeerd, doch promoveerde te Bologna. Nadat hij advocaat te Mechelen was geweest, keerde hij in 1572 naar zijn geboorteland terug : zijn, naam is de eerste, die (1577) in het matriculum advocatorum van het hof van Friesland (aanwezig in het Rijksarchief) is opgeteekend. Later werd hij pensionaris van Leeuwarden. ,
Gepubliceerd in de Vrije Fries, deel X (1865), blz. 152. Zij was eerder gehuwd geweest met Ocke van Graetnia en daarna met Hette van Aytta. 1
2
98 Zijn zoon Hector is in 1592 geboren uit zijn tweede huwelijk met Bauck Buygers. Het gezin woonde te Leeuwarden in Wckemahuis in de Sint Jacobsstraat van dit huis is, voorzoover ik kon nagaan, niets bekend, behalve dat er nog bijhoorde een er tegenover gelegen ,,hovinghe offt ledighe plaetse", die misschien als overtuin heeft dienst gedaan. Hector studeerde eerst te Franeker en vertrok in Maart 1610 naar Leuven. Hij bezocht ook nog andere Universiteiten en promoveerde te Orleans. Te gelijk met den hieronder volgenden brief schreef zijn vader er een aan zijn vriend Gregorius Hoppers te Brussel, waaruit blijkt, dat zijn zoon „decimum octavum annum agens" met eere de universiteit te Franeker verlaten heeft. Hij zendt nl. de stellingen „quarum ipse autor est" (sic), welke deze daar „publice, cum laude, defendit." Liever dan bier over te nemen wat diverse schrijvers over Hectors loopbaan verteld hebben, waarvan mij juist door deze brieven is gebleken, dat zij zich althans in enkele der jaartallen vergissen, 1 moge een uittreksel volgen uit een brief van Wiggle Buygers, een zoon van Hectors oom Pieter Buygers, waaruit nog eens blijkt, dat het in die kringen de gewoonte was de zoons naar het buitenland te zenden om hun opvoeding te voltooien. Pieter Buygers kon er echter niet toe komen zijn zoon op deze wijze te „laeten reijsen om vat te ondervijenden". Wel had hij hem dit beloofd, als zijn gezondheid verbeterd was, maar deze belofte had hij, gezond geworden, niet vervuld. Wiggles vrienden zijn echter alle uit Leeuwarden weg en hij vat het plan op, dan maar zonder toestemming te gaan. Uit Sneek schrijft hij dan een brief aan zijn Moeder 2 slechts gedateerd 31 Juli, doch vermoedelijk van omstreeks 159o. Hierin beklaagt hij zich over de verbroken belofte van zijn Vader en schrijft, dat hij thuis, doordat „andere luij den van qualiteijt al te samen vat besochten" , „alleen ginck omdolen tot grote schaede". Hij heeft ook onaangename ervaringen gehad van „verraders, die mij soo leelck en soo verradelicken hebben wtgestrecken", zoodat het hem „niet moegelijck waer om voerhans langher thuijs te woenen". Zijn Moeder moet Vader maar overtuigen dat hij niet anders kon en hem bij de familie verontschuldigen, dat hij geen afscheid heeft genomen. ,
1 Voor belangstellenden zij echter naar dezen verwezen, nl. van der Aa, Biographisch Woordenboek, het Nieuw Nederlandsch Biographisch woordenboek en Mr. W. B. S. Boeles, Frieslands Hoogeschool, deel II blz. 114. 2 Aangetroffen in de Collectie Bijleveld, Rijksarchief.
99 oe de jonge man aan reisgeld gekomen is, blijkt uit het postscriptum, want daarin staat, dat hij bij een der huurders van zijn vader de huur heeft geind. Hiermee zal hij de rein beginnen „om voorts te sijen dat ick mij selfs mag generen". Pieters zwager Jacob Bouricius, die zeif zooveel in het buitenland vertoefde, had blijkbaar geen bezwaar zijn zoon de wijde wereld in te sturen, nuts gewaarschuwd voor alle mogelijk dreigende gevaren ! En zoo komen we thans tot den door hem geschreven brief I die geheel voor zich zeif spreekt. S. P. Charissime fili. Quo affectu quove animi dolore imo quantis lachrymis te navem conscendentem ac abeuntem sim prosecutus, non facile dixero. Nam cum manum mihi porrigens valediceres, quasi extra me positus verbis nullis, nullis comprecationibus usus sum, et tu statim oculis meis te subducens non amplius a me visus es. Mansi cum sorore tua ligneo capite 2 aliquamdiu et navem fluctus mans sulcantem visu quantum potui consequebar. Sed tandem moestus urbem repetens Leovardiam concedens multis praecibus te Deo optimo maximo commendavi quod et quotidie facio, illius bonitatem *deprecans ut te ducere ac reducere sanum salvumque dignetur, pietate morum, honestate, sobrietate, placabilitate et eruditione auctum quod futurum est, si tu precibus id quoque assiduis ab eo contenderis qui 86) ,-:, i)p Omdcv7o.ri U)pcov est. Quoniam autem tibi cum Catholicis in Catholica Academia vivendum erit, te moneo, iterum atque iterum hortor, ut te in templis et sacris adsistens ita geras ac componas, ne ullam suspicionem diversae sententiae contrahas. Illud autem praesentem te monui ac absentem etiam atque etiam moneo ne cum quoquam unquam de religione disputes aut contendas, cum id periculosum sit. Et si quisquam te de religione interroget, respondebis te professione juris non theologiae studiosum esse, te sentire quod Catholica et universalis sentit ecclesia ac in ea fide in qua Patres Cyprianus, Basilius, Chrysostomus, Augustinus reliquique sancti mortui sunt quamve libris editis professi sunt permansurum, addens tibi interdictum esse publico Principum Belgicorum edicto de religione disputare. His ac consimilibus verbis ora eorum qui te tentabunt obstrue, ne ullum tibi periculum crees. In tempi° flexis genibus quod apostolos imo ipsum 1 De verwijzingen naar Latijnsche schrijvers dank ik aan de vriendelijke bemoeiingen van Prof. Dr. P. J. Enk, die ook den brief met het handschrift vergeleek. 2 = houten pier, van waar de schepen afvoeren.
100 salvatorem Christum fecisse textus communicat preces funde ac pro tua salute, ac nobis omnibus Deum ardenter comprecare ut nobis omnia velit esse prospera et nos mutuo iterum videre possimus, nec enim verbis efferre possum quantopere mater tui amantissima id expetat quantis lachrymis absentem te prosequatur, quae perpetuae erunt, nisi tibi omnia feliciter prospereque evenire per litteras tuas intellexerit quas frequentes a te expectat amoris in se tui testes locupletissimos. Quae quam tenere te amet, to non ignoras, nos omnes scimus. Illud autem ante omnia te moneri iussit ne de nocte per plateas vageris, aut pedem domo efferas. Nihil enim periculosius est quod mors miseri istius Germani Franequerae satis comprobat, qui si intra hospitium scum haesisset, adhuc viveret. Deinde quoque vitabis consortium malorum ac ebriosorum studiosorum, quo optimus quisque corrumpitur. Geras te honeste, modeste, ac graviter ut soles, ac operam da ut cognatum tuum Gaium Antonium Hopperum virum gravem ac doctum tibi concilies amicumque reddas. Id enim tibi apud omnes authoritatem parabit. Sed ne nimia accessio fastidium pariat, recte facies, si singulis septimanis semel tantum eum accesseris, modeste et de variis quae legisti conferens ut intelligat te non esse corpus sine pectore nec tempus inutiliter trivisse, loquaris praemeditatus, nihil temere asserens nihil inconsiderate effutiens. Est enim sermo animi index, et qualis vir talis oratio. Exhibe et theses tuas et carmen ut ex its de profectu tuo in jure et bonis literis iudicare possit. Nec est quod erubescas in re honesta, neque enim inhonestum est apud consanguineos specimen ingenii edere. Dabis quoque operam ut exemplo D. Praesidis Viglii 1 disputando opponendo inter studiosos tibi nomen aliquod pares. Quod si hac aestate aliquam disputationem adornare cupis, Gregorio Hopper() 2 Domino in Dalem et in Archiducali privato senatu consiliario dignissimo vel soli vel una cum fratre Gaio Antonio Hoppero 2 Protonotario Apostolico theses dedicabis, quas ele1 De bekende Viglius ab Aytta (1507-1577), die zoowel voorzitter van den Geheimen Raad als voorzitter van den Raad van State geweest is. Hij was een omit van den tweeden man van Bauck Buygers, Hette van Aytta. 2 Beide zonen van Joachim Hoppers (1523-1576), die even als zijn vriend Viglius van Aytta zitting heeft gehad in den Geheimen Raad en den Raad van State. Gregorius Hoppers, heer van Dalem, is genoemd naar zijn grootvader van Moeders zijde : Gregorius Bertolphus van Aken. George was lid van den Geheimen Raad der Aartshertogen sedert 1605 ; hij overleed 16io te Brussel. Gaius Antonius Hoppers was proost van St. Pieter te Leuven en kanselier van de Universiteit aldaar.
101
ganti stylo et ornatu verborum compones ut Lovanienses Professores re ipsa deprehendant te in iure non poenitendum profectum fecisse. Velim ut in honorem Familiae Hopperianae carmen aliquod varii generis pangas ac typis mandes. Vales metrica scientia satis, si ingenium intenderis, et conciliabis tibi omnes non parum copiosam tibi materiam suppeditabit paterna dignitas, eruditio summa summi aped serenissimum p.m. Hispaniarum regem Philippum secundum et eius liberi. Gregorius nomen fert avi materni quondam primi Praesidis Frisiae nomine imperatoris Caroli 5. Haec omnia fertilem dabunt materiam versificandi. (Wordt vervolgd). J. H. GOSLINGS—INSEN.
Leeuwarden.
Een antieke Roosevelt Ne noster quidem Gratidianus officio viri boni functus est tum, cum praetor esset collegiumque praetorium tribuni plebi adhibuissent, ut res nummaria de communi sententia constitueretur ; iactabatur enim temporibus illis nummus sic, ut nemo posset scire, quid haberet. Cie. de Officiis 3. 8o,
E. S.
Stola mutata Mnemosyne De Redactie van „Mnemosyne" bewijst ons de eer de re aflevering van haar nieuwe reeks, van haar „Tertia Series", vergezeld door 2 geleibrieven, waarvan een in het Nederlandsch en de andere in het Latijn gesteld is, aan ons te doen toekomen en verzoekt ons de lezers van „Hermeneus" met een enkel woord op de jongste gedaantewisseling van haar tijdschrift opmerkzaam te maken. Zoo goed als bij den jongen Romein het „togam mutare" slechts in schijn alleen in het uiterlijk een wijziging aanbracht, maar in waarheid het symbool was van een innerlijke vernieuwing, zoo gaat ook hier met de verwisseling van gedaante een verandering van wezen gepaard. Nadat zij gedurende 6o lange jaren (plus een, die zij vrouw als ook deze Moeder der Muzen blijft — niet wenscht mee te tellen) zich als „Bibliotheca P hi l o l o g i c a Batava" bij het deskundig publiek in Nederland en buiten Nederland had aangediend, heeft Mnemosyne door de oogenschijnlijk geringe verandering van „P hi l o l o g i c a" in „C 1 a ss i c a" zich geemancipeerd van de voertaal, die de schoone en dwingende traditie van vroegere generaties haar had opgelegd, het Latijn. Weliswaar zijn ook nu nog de titel en alles, wat verder op den omslag staat afgedrukt, in die taal gesteld, weliswaar draagt — zooals uit onze „Bibliographie" kan blijken — meer dan de helft van den inhoud nog dit kleed der Bataafsche hurnanisten en is ook het Propemptikon („Mnemosynae qui sunt Fautores et Fauturi") geschreven in een smedig en somptueus Latijn, dat bewijst dat de hedendaagsche 1
p. m. = piae memoriae.
102 generatie onzer Latinisten het niet meteen verleerd heelt om die taal te hanteeren, - maar niettemin verraadt dat eine woord „Classica" ons, dat Mnemosyne van nu a/ aan haar blik ook zal laten weiden over die gebieden van de wetenschap der Oudheid, waar de taal van Latium reeds lang, zooal niet haar verstaanbaarheid, dan toch haar bruikbaarheid verloren had. Want de Redactie is, en terecht, van meening, dat het uitsluitend gebruik van die taal en de term Philologica „thans een beperking inhouden, Been verrijking doch een verarming beteekenen, en aan het tijdschrift die breedere basis onthouden, waarop het kan zijn het orgaan, mededeelende aan een nationaal en internationaal publiek, wat alle beoefenaars van de studie der Oudheid van Hellas en Rome in den ruimen zin als vrucht van hun onderzoekingen bekend willen maken." Immers, aldus haar redeneering : „het algemeene verschijnsel, achteruitgang van het Latijn als internationaal voertuig der gedachten, werd niet slechts begeleid doch tevens ten deele veroorzaakt door een ander verschijnsel, de uitbreiding van de wetenschap der Oudheid tot tal van gebieden en tot een soort onderwerpen van moderne structuur, die behandeling in het Latijn slechts moeilijk of niet gedoogden" Zoo hoopt dan de Redactie „op den duur in vollen omvang niet slechts beide oude philologiae, Grieksch en Latijn, doch ook Oude Philosophie, Oude Geschiedenis, en zeer zeker ook de belangrijke Archaeologie, tevens voor het Grieksch en het Latijn de latere perioden, tot in de _Middeleeuwen toe, aan het woord te laten komen." Het is geheel in overeenstemming met deze hervorming dat nu ook de leiding van het tijdschrift is uitgebreid, zoodat thans alle Nederlandsche Universiteiten daaraan deelnemen en wel in dien zin dat „Grieksch, Latijn, Oude Geschiedenis, Archaeologie en Papyrologie elk door twee leden der redactie zullen behartigd worden, waarnaast dan tevens voor de taalstudie en de Oud-Christelijke letterkunde een deskundige aanwezig zal zijn." Maar hoewel het Latijn als internationale voertaal katexochen voor haar heeft afgedaan, heeft de Redactie niettemin aan haar tijdschrift zijn internationaal karakter willen laten behouden en besloten „naast het Latijn . . . ook de moderne talen : Duitsch, Engelsch, Fransch, Italiaansch toe te laten. Immers, de verbinding van de wetenschap der .Klassieke Oudheid met den m ode r n e n tijd, op nationalen grondslag, doch toegankelijk voor een internationaal publiek, komt eerst daardoor in titel en gebezigde taal . . . zuiver tot uiting." Wij begroeten de „Mnemosyne" in haar nieuwe gedaante met vreugde. Een opgewekt klassiek-oudheidkundig leven weerspiegeld in de kolommen van een internationaal vaderlandsch tijdschrift met strict-wetenschappelijk cachet kan aan den bloei van een nationaal Nederlandsch tijdschrift als „Hermeneus" met zijn bescheidener en anders gerichte aspiraties slechts ten goede komen. REDA CTIE.
Rectificatie Mr. J. van Gelderen maakt ons opmerkzaam, dat de redactioneele inleiding
op blz. 71 van de vorige aflevering het vermoeden wekt, dat hij zich door zijn daaronder volgende bijdrage vrijwillig in een polemische situatie heeft begeven. Wij stellen er prijs op te verklaren, dat dit laatste allerminst het geval is. Op verzoek der redactie zond Mr. v G. haar zijn uiteenzetting benevens een recensieexemplaar der vertaling toe. Toen de bespreking, waarvoor wij Mr. Westermann uitnoodigden, in scherp-alkeurenden zin uitviel, achtten wij het dienstig onze lezers er van te doordringen, dat zij hierin slechts een aansporing moesten zien, om zich een eigen oordeel over de waarde der vertaling en haar verhouding tot het origineel te vormen. Red.
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 7 — 15 MAART 1934
Zeus Tragediant De volgende fragmenten zijn ontleend aan een klucht, waarvoor Loekianos' Zeus Tragoidos de stof leverde. De inhoud daarvan komt in't kort hierop neer. De Stoicijn Timokles en de Epikoereer Damis zijn in 't publiek aan het redetwisten gegaan, waarbij de laatste de voorzienigheid en het bestaan van de goden lochende. In grote opwinding laat Zeus, die als filosoof vermomd het dispuut in de Stoa Poikile heeft bijgewoond, door Hermes een godenvergadering samenroepen, om maatregelen te beramen tegen de verderfelike dwaalleer van Epikoeros. Nadat Zeus het onderwerp heeft ingeleid en Momos (de personifikatie van de vitzucht) de oppergod allerlei tekortkomingen heeft verweten, worden verschillende voorstellen gedaan, die geen bijval vinden, en nog is men tot geen resultaat gekomen, als Hermagoras zo noemt Loekianos de op de agora tronende Hermes — bericht brengt dat de twee filosofen elkaar weer op de markt te lijf gaan. Nu stelt Zeus voor de poorten van de hemel door de Horai te doen openzetten en toe te luisteren. Zo volgen de goden het dispuut, waarbij Timokles zich uitput in het aanvoeren van bewijzen voor zijn onwrikbaar vertrouwen in het bestier van de goden en Damis hem slag op slag gevat en vinnig weerlegt. Maar de afloop is geruststellend, want Zeus troost zich met de gedachte dat het betrekkelik maar weinig mensen zijn, die het ongeloof heeft aangestoken, en . . . Tuil-rov014 8etv6v, Ow 7:p067COG71% Het eerste fragment verklaart de titel, die Loekianos koos. Zeus, vol van wat hij in Athene heeft ervaren, loopt peinzend op en neer, begeleid door Hermes, die hem tracht te kalmeren. HERMES.
Wat praat gij, Zeus, ons mijdend, peinzend, in uzelf, Onrustig stappend, bleek gelijk een filosoof? Deel mee mij wat u martelt : wellicht schaf ik raad. Vrees niet dat ik, uw zoon, u met gekwezel plaag. ATHENA (met afgemeten hied op Zeus toekomend). Hoogste der heersers, Kronion, die alien „Vader" wij noemen,
104 Ik, de godin met de vonklende blik, ik, Tritogeneia, Smeek het u: stort uw gemoed voor ons uit, dat eindlik we weten Wat aan het harte u naagt, wat het is dat u kommer en zorg baart. Waarom zucht ge zo diep? Wat joeg u het bloed uit de wangen? ZEUS (somber).
Zoek in uw brein het vreeslikst dat ge vinden kunt : Geen smart zo groot, geen foltring, geen tragedieramp, Of de acme goden worden wreed er door beproefd! ATHENA.
Bij Herakles! Spreek duidlik. Kwel ons langer niet! ZEUS (uitvarend, de handers omhoog).
0 snood gebroed der aarde, ellendig mensenvolk, En gij, Prometheus, hoe hebt gij m'n rust verstoord! ATHENA (angstig).
Wat meent ge? spreek! Uw liefste kindren smeken 't u! ZEUS (met dondrende stem).
Help mij, o dreunende bliksem, die fluitendvaart door het luchtruim ! HERA (van de troop afstappend, met majestueus gebaar).
Halt ! braak toch heel de Euripides niet uit: 1k weet to goed wat dit verdriet beduidt! ZEUS (dramaties).
Je slaakte jammerkreten, zei ik wat me deert! HERA (met minachtende blik).
'T is wis een vrouw, waarom je lamenteert. 1k ken je: daarom jammer ik niet meer. Biecht : is 't een Danae, Europe weer? ZEUS.
0, was het waar! HERA (woedend).
Hoe? Durf je schaamteloos . . . ? ZEUS.
Wees niet jaloers, m'n beste, wees niet boos: (gewichtig) Der goden heil staat op het spell HERA (schamper).
Heeft de aard' Soms weer Giganten uit Naar schoot gebaard? Of braken de Titanen los? ZEUS.
Nee, ook niet dat.
105 HERA.
Waarom dan die komedie? ZEUS. Luister, schat. Maar schrik niet .. . Als tweede fragment volge Momos' toespraak tot Zeus in de godenvergadering. Momos (tot Zeus). Wanneer U, Zeus, het permitteert, wou 'k wel een woordje spreken. ZEUS. Geneer je niet : dat goed je 't meent is dikwels al gebleken. Momos. Dan spreek ik voor de lever weg. 'T verwondert mij ten zeerste Dat nu de bom uiteen pas spat. Ga zelf maar na : ten eerste Het maakt — en 't is natuurlik ook — de stervelingen kregel Dat armoe, ziekte, slavernij etceetra in den regel Het lot van de allerbesten is ; schavuiten, zwendlaars, nullen Een leven leiden van genot en flunk hun buidels vullen. n verder : hoe kan ooit zo'n mens in ons vertrouwen stellen, Als 't wondre orakel hij vemeemt, dat iemand durft voorspellen Dat, als-ie een rivier passeert, een machtig rijk zal vallen. Van wie? Ja, dat voorzegt het niet ! Zo ken ik tal van malle En ongepaste orakeltaal ; maar 'k zal het hierbij laten: Apollo kijkt al op z'n neus en vindt me vrij verwaten. Er is nog meer ! Wanneer daarginds rapsoden van ons zingen Dat wij zo ijvrig naar de min van aardse vrouwen dingen, Dat wij geboeid en dienstbaar zijn en dikwels bakkeleien En, schoon we ons in de trotse naam van „zaalge goon" vermeien, Zo zalig zijn, dat last op last ons onze rust komt storen, Is 't wonder dan dat we eindelik verwijten moeten horen, Die ver van strelend voor ons zijn? We moesten dankbaar wezen Dat iemand ons nog offers brengt, dat enklen ons nog vrezen! Maar Zeus, — we zijn toch onder ons, ik hoef dus niet to fluistren, Al wat ik zie is eigen yolk, geen mens kan ons beluistren. Want wie van de aarde zijn verhuisd, als Herakles cum suis, Die zijn genaturaliseerd zeg, Zeus, mij eerlik nu is : Was aan hetgeen daarginds gebeurt u ooit zoveel gelegen,
106
Dat U nauwkeurig onderzocht wie van de mensen zegen, Wie straf verdienden? Zeg maar neen ! U is wel wis te laken. Nog mestten Skiron, Kerkyon en dergelike snaken Zich met het bloed van reizigers, had Theseus niet die plagen Voor tijdverdrijf de kop gekloofd; nog zouden alle dagen Kentauren de onschuld en de deugd van vrouwen driest belagen, Nog hydraas en Busirissen en leettwen nog en zwijnen De veiligheid verstoren steeds, de welvaart doen verdwijnen, Ms niet de brave Eurystheus 't werk, dat u was voorgeschreven, Aan ooze kraange Herakles ten uitvoer had gegeven. Voorzienigheid! 0 ijdel woord! Zelfs Zeus is egoisties, Hij is een Bpikoeros zelf en daarbij hedonisties. En jullie andren doet als hij en slurpt met welgevallen De zoete geur van offers op, maar of die duizendtallen Van arme stakkers recht geschiedt, raakt jullie koude kleren. Ik zie het komen : binnen kort zijn Damis en die heren Ons veel te slim af. Gaat maar door : 't kan Momos weinig schelen: De mensen zijn toch al gewoon hem karig te bedelen! (Gemompel. Momos gaat zitten). zEus. Laat praten maar die sociaal, Die gif uitbraakt en gal. De beste stuurlui, zei eenmaal Demosth'nes, staan aan wal. Zoekt dus veeleer in eigen brein Of iemand uitkomst weet, Want allertreurigst zou het zijn, Ms elk als Momos deed .. . J. MEHLER. Baarn. (Wordt vervolgd). .
Niet-classici over de klassieken Het nut der „gymn.asiale" opleiding Met opzet gewagen wij hier niet van „klassieke" opleiding, omdat daaronder meestal verstaan wordt een universitaire studie in de klassieke talen, en de bedoeling der redactie juist is om t.a.v. niet-classici, den invloed der klassieken na te gaan. Een bijzondere moeilijkheid voor de beantwoording dezer vraag
107 doet zich voor bij hen, die niet een gymnasium of daarmede gelijk te stellen lyceum hebben afgeloopen, doch het „Staatsexamen A" gedaan hebben, zelfs na aanvankelijk een gymnasium (lyceum) bezocht en aldaar grondig de Latijnsche en Grieksche grammatica geleerd te hebben. Intusschen is aan het onderwijs in de klassieke talen, zelfs indien dit geschiedt in den vorm eener voorbereiding voor het staatsexamen, een groote waarde toe te kennen. Ik herinner mij, hoe mijn leeraar, Dr. Hein Boeken, uit hoof de van jarenlange onderwijsondervinding, mij eens zeide reeds bij de eerste les aan een leerling te kunnen bemerken, of deze afkomstig was van een gymnasium dan wel van een hoogere burgerschool. Deze ervaring is trouwens door mij zelf ook opgedaan, niet alleen tijdens het bijwonen van talrijke eindexamens H.B.S., doch ook in een j arenlang verkeer met technisch opgeleide Octrooiraads-ingenieurs, die allen zonder uitzondering een H.B.S.-opleiding, gevolgd door de studie aan de Technische Hoogeschool, gehad hadden. De denkwijze toch van al deze mathematisch opgeleide mannen (en vrouwen) bleek door en door „concreet", d.w.z. van in abstracto redeneeren kwam weinig of niets terecht. In het bij zonder bleek zulks bij hun voorliefde voor natuurwetenschappelijke, onwijsgeerige onderwerpen werd er al aan levensphilosophie aandacht geschonken, dan bestond zulks hoofdzakelijk uit anthroposophische lectuur in den geest van den veelzijdigen Dr. Steiner (Dornach). Ook bij de bespreking van (octrooi-)rechtsvragen kwam bedoelde typisch concrete beschouwingswijze aan den dag : de bewoordingen der wet en haar totstandkoming vierden daarbij hoogtij. Dit alles worde niet opgevat als een misprijzen der „technische", niet-klassieke opleiding, te minder waar als groote uitzondering mag worden aangemerkt de beperktheid van geest, waarvan een Duitsch ingenieur eens blijk gaf, die, toen hem gevraagd werd, of hij niet eens een boek wilde lezen, ten antwoord gaf : „Alles, was nicht Eisen ist, interessiert mich nicht." Ben zoodanige geestesrichting mag niet bij 99 % van hen, die geen gymnasiale opleiding kregen, verondersteld worden. Evenmin mag t.a.v. hen, die zoodanige opleiding wel ontvingen, gezegd worden, dat op concrete wijze de „klassieke" opvoeding bij hen later tot uiting komt. Daargelaten bet tijdsgebrek, als gevolg van een volledige dagtaak, valt 't den meesten uiterst bezwaarlijk
108 later nog eens de klassieken in hun eigen taal ter hand te nemen. Vertalingen, b.v. van den moeilijk leesbaren Plato, zijn bij hen aan de orde van den dag. Dit alles neemt niet weg, dat joist door het voorbereidend onderwijs in de klassieke talen niet alleen de belangstelling gewekt, doch ook het vermogen geschapen is om oog te hebben voor de denkwijze der klassieke schrijvers, en tevens om philosophische geschriften uit latere tijden — men denke aan Kant — beter te kunnen verstaan. G. J. VAN BRAKEL Kantonrechter te Arnheni
Antieke Zigeuners en hun muziek Wie zich den tijd herinnert, toen hij na moeizaam zwoegen op dat lang niet gemakkelijke Grieksche werkwoord, het eerste, echtGrieksche boek in handers kreeg, de Anabasis van Xenophon, herinnert zich ook, dat de Grieken, van wie daar verteld wordt, een lastig yolk geweest zijn, knappe soldaten, zeker, geduchte vechtersbazen, maar koppig en eigenwijs. Cyrus was toch trotsch op zijn Hellenen ; als Epuaxa, de Koningin der Ciliciers, hem uit haar land, wiens grens hij genaderd is, met een welvoorziene beurs een eind tegemoet reist, wil hij haar toonen, trouwens zij verzoekt er ook zelf om, wat zijn mannetjes waard zijn. Hij laat de kapiteins van de Grieksche huursoldaten bij zich komen en stelt met hen het programma op van den dag, zooals hij met zijn koks over het menu beraadslaagt. Cyrus wil goed uitkomen tegenover de Cilicische Koningin, die met haar man in onmin leeft, zooals een jongen graag bluft tegenover het meisje. Er zal parade gehouden worden ; de huurlingen zullen zich opstellen, zooals zij dat gewoon zijn te doers voor den slag. In rijen van vier staan ze daar in de vlakte ; Menon op den linkervleugel, Klearchus op den rechter, daar tusschen in de overige soldaten ; Cyrus inspecteert eerst zijn eigen mannen ; dezen defileeren voor hem, bataillon na bataillon, escadron na escadron. Vervolgens inspecteert hij de Grieken, langs hen rijdend op een strijdwagen, Epuaxa, achter hem, op een reiswagen ; daar stonden zij in groot tenue, met helmen van blinkend koper, het burnous van purper, scheenplaten en de schilden zonder foudraal. Toen Cyrus
109 hen, die daar stram stonden, voorbijgetrokken was, wilde hij hen ook in actie zien ; dus stuurt hij zijn tolk Pigres naar de Helleensche kapiteins met bevel de heele phalanx met gevelde speeren op to laten trekken ; dezen brengen het commando aan hun mannen over ; op den stoot van een trompet zetten zij zich in beweging. De Grieken krijgen schik in het geval en vergetend, dat het maar een voorstelling was, loopen ze op een draf, onder luid geschreeuw, naar hun tenten. De Perzen worden bang, de Koningin wordt bang, zelfs de kooplui laten hun koopwaar in den steek en vluchten uit bangheid. En de Grieken lachen om deze uitwerking, die hun grap had op al dat vreemde yolk. 1puaxa was vol bewondering voor zoo een schitterend wapenfeest, Cyrus wreef zich de handen van vreugde ; dat beloofde wat goeds voor den echten slag, die niet lang meer kon uitblijven. Heel veel respect kunnen wij voor die huurlingen echter niet hebben. Wat waren het voor lieden? Grieken ; maar waarvandaan? Uit Arcadie meestal. Uit dat Arcadie, redeneeren wij dan, dat het eenige landschap is van de Peloponnesus, dat niet aan zee ligt, zooals Zwitserland in Europa , Drenthe in Nederland. Wij trekken dan een vergelijking tusschen deze Arcadiers, die zich als soldaat verhuren, en de Zwitsers, die, ook uit armoede, zich lieten werven in vreemden dienst — point d' argent, point de Suisse — of de jongens van de Drentsche heide, die, voor de persoonlijke dienstplicht, zich als rempla cant beschikbaar stelden. Wij gaan een stap verder ; wij besluiten tot de minderwaardigheid van de zonen van dit berglandschap, daarbij gesteund door de overweging, dat Xenias, de Arcadische kapitein, al was hij ook nog zoo gehecht aan de zeden van zijn land, dat hij midden op de tocht, het jaarlijksche feest voor Apollo, de Lukaia, niet verzaakt, toch even daarna uit gekrenkte eerzucht, Cyrus, die nog wet zijn feest door zijn tegenwoordigheid luister bij genet had, in den steek laat, wegloopt met medeneming van waardevolle voorwerpen. De grootste helft van de Grieken, die na den slag bij Kunaxa en na den sluipmoord op hun aanvoerders, Klearchus en de anderen, overbleven, waren Arcadiers en Achaeers. Xenophon en Cheirisophus namen de leiding op zich van deze opstandige bende, wier voortdurend krakeel en eindeloos verzet tegen de welbedoelde maatregelen der leiders den boeienden inhoud vormen van de latere boeken van de Anabasis.
110 Toch maken de Arcadiers nog eens een goede beurt. Wanneer zij op hun tocht bij de Paphlagoniers gekomen zijn, kiest Korulas, de hoofdman van dien stam, de wijste partij om aan de wederzijdsche rooverijen een eind te maken. Hij suit een verbond en houdt, om dit te bezegelen, een groot offerfeest, waarbij flink gedronken wordt. Den verderen avond passeeren de nieuwe bondgenooten met spel en dans. Thraciers laten wapendansen zien en spiegelgevechten ; anderen geven een voorstelling van het spel van reiziger en roover. De Arcadiers komen op, zij vertoonen een nummer van rhythmische gymnastiek, zingen en dansen als bij een processie. De Paphlagoniers staan paf, waarop als toegift het danseresje van een Arcadier, gewapend met een schild, een coquette pyrriche ten beste geeft. Oorverdoovend applaus. Wel, vraagt een Paphlagonier, helpers de vrouwen jullie bij het vechten? Enof, antwoordt de Arcadier, zij zijn het juist geweest, die den Koning uit zijn kamp verjaagd hebben ! Een wonderlijk yolk, die Arcadiers van Xenophon : maar zoo zijn zij geweest, als zij in de Anabasis geteekend worden. Dat blijkt uit een bericht van Polybius, die omstreeks 15o, dus twee honderd vijftig jaar later, van hen het volgende vertelt — Polybius kon het weten, omdat hij zelf een Peloponnesier was —: De Arcadiers genieten een zekeren roep bij de overige Grieken wegens hun houding tegenover vreemdeling en medemensch, maar vooral om hun eerbied jegens de goden. Terwijl de beoefening van de muziek — de echte muziek wel te verstaan — voor alle menschen nuttig is, is zij voor de Arcadiers een levensbehoefte. Want wij moeten het Ephorus niet toegeven, dat de muziek den mensch bijgebracht is om hem te misleiden en hem te begoochelen, zooals hij, zichzelf neerhalend, in de Inleiding van zijn Algemeene Geschiedenis verkondigt. Niet zonder reden hebben Spartanen en Kretensers, in plaats van de bazuin, de fluit en den rhythmischen dans bij hun marschen in den oorlog ingevoerd. Evenmin zonder reden hebben de oudste Arcadiers, toen zij hun staatsregeling opstelden, een zoo groote plaats in de opvoeding aan de muziek ingeruimd, dat zij bepaalden niet alleen dat knapen daarin onderwezen moesten worden, maar ook jongens en mannen tot hun dertigste jaar verplicht waren zich daarin te blijven oefenen. En toch waren hun overige opvattingen
111 omtrent het leven uiterst streng en sober. Want dit is een ieder bekend, dat het alleen bij de Arcadiers gewoonte was kinderen van hun prille jeugd krachtens de Staatswet liederen te leeren zingen, waarin zij, volgens traditie, hun goden en hun helden verheerlijken. Daarna leeren zij de muziek van Philoxenus en van Timotheus en met veel eerzucht dansen zij jaarlijks in het theater bij de Dionysusfeesten, de jongens houden wedstrijd tegen jongens, de jonge mannen tegen jonge mannen. In het maatschappelijke leven vermaken zij zich bij feestelijke gelegenheden niet met gehuurde muzikanten, maar met eigen zang ; ieder op zijn beurt zet den ander aan tot een lied. Wanneer iemand van een andere kundigheid verklaart niet op de hoogte te zijn, dan neemt niemand hem dat kwalijk ; maar zij kunnen niet ontkennen de zangkunst te verstaan, omdat te dien opzichte leerplicht bestaat voor alien ; en desgevraagd kunnen zij niet weigeren te zingen, want dat zou tegen de etiquette zijn. Zelfs oefenen zij zich in krijgsdansen bij de limit, opgesteld in het gelid en ieder jaar treden in het theater jonge lieden op, die in gemeenschappelijk overleg op staatskosten den burgers het bewijs geven van hun vorderingen. Dit hebben de menschen uit de oudheid niet uit weelde ingesteld, rnijns inziens, en evenmin uit een gril als iets overbodigs; maar omdat zij zagen den noesten arbeid van ieder der Arcadiers en, kortweg, hun hard en moeielijk bestaan. Zij kenden de ingetogenheid van hun zeden, die het gevolg is van de koude en de ruwheid van het klimaat waaronder zij leven ; want van nature is het nu eenmaal zoo, dat alle menschen noodzakelijk gelijk worden aan het klimaat van hun woonplaats. Want door geen andere, maar alleen door deze oorzaak verschillen wij van elkaar, naarmate van het yolk, waartoe wij behooren en den onderlingen afstand, waarop wij leven, in zeden, gestalte en kleur, maar vooral in levenshouding. Om nu de hardheid van de natuur en de stugheid van het klimaat eenigszins te verzachten hebben die ouden de dingen, die ik genoemd heb, ingevoerd; daarbij hebben zij gemeenschappelijke bijeenkomsten en zooveel mogelijk offerfeesten voor mannen en vrouwen ingesteld en voor jongens en meisjes reidansen. Kortom zij hebben alles in het werk gesteld met de bedoeling om de hardheid van het leven door zeden en gewoonten te veraangenamen en te verzachten. Polybius 4. 20-2I . In deze uitweiding van Polybius vinden wij het karakter van
112 Xenophons soldaten verklaard uit den aard van het bergland, waaruit zij stammers en het klimaat van den hemel, waaronder zij en hun voorouders groot geworden zijn. Muziek, zang en dans zijn de eenige ontspanning, waarvan de bron in de aangeboren vaardigheid ligt, die de mensch in het leven meebrengt ter ontwikkeling. De oude Arcadiers van de Anabasis, in de latere poesie de geidealiseerde herders en herderinnetjes, die wij uit de Fransche operette kennen, voor zooverre dit genre op het tooneel nog bestaat, doen denken aan de Zigeuners, onder wie menigeen zijn instrument bespeelt met een drift en een gloed, die bij de beschaafden aan hun beschaving ten offer gevallen is, gedoofd door aangeleerde manieren. Maar bij de parade ter eere van Epuaxa gingen voor de onstuimigheid der Arcadiers de kooplui aan den haal met achterlating van hun koopwaar — en dat zegt wat Utrecht. E. S.
Twee verzen van Konstandinos P. Kavafis 1 Op 29 April 1933 overleed in Alexandria de Griekse dichter Ica?c'cRyic, die in dezelfde stad in 1863 geboren is, en er, afgezien van een gedeelte van zijn jongensjaren, en enige reizen later, zijn hele leven heeft gewoond. (De Griekse kolonie in Alexandria telt enige tienduizenden zielen). Over zijn betekenis als dichter is veel gestreden, sommigen stellen hem zeer hoog (en ik sluit mij bij hen aan), anderen achten hem onbegrijpelik, on-dichterlik, of zonder belang. Dat hij een zeer merkwaardige figuur is, bewijzen deze ver uiteenlopende meningen in elk geval al wel. Tijdens zijn leven was er om zijn werk en om zijn persoon een waas van geheimzinnigheid, hetgeen, blijkens een interessante studie door Malanos (Athene, 1933) door hem zelf werd bevorderd. Al zijn gedichten tot J 19o7 (en er zijn daaronder m.i. zeer mooie) heeft de dichter later verlochend, en sindsdien publiceerde hij regelmatig, maar in zeer klein aantal, verzen, die nooit gebundeld zijn, daar hij dat niet wenste, maar welke hij, als hij ze na langdurige overdenking van elk woord en elke wending voor publicatie geschikt achtte, liet drukken op 1 De dichter transscribeerde zijn naam zelf in het Frans : Constantin P. Cavafy. Men spreke in Kavafis de v ongeveer als w en i als ie uit.
113 losse blaadjes, die hij op verzoek toestuurde aan ieder, die in zijn werk belang bleek te stellen. Ook verschenen er in literaire tijdschriften te Alexandria en Konstantinopel. Het zijn, voor het merendeel, vrije verzen met een zeer sterk persoonlik rhythme en een onmiskenbaar eigen toon, die onmiddellik ook in de minder geslaagde opvalt. Naast duidelik persoonlike verzen, vooral uit de laatste jaren, schreef Kavafis een groot aantal gedichten naar onderwerpen -uit de Alexandrijnse tijd (waarvoor hij een sterke voorkeur had) en sommige naar motieven uit de klassieke geschiedenis of mythologie, waarin dit motief op treffende wijze tot een symbool verheven wordt. Naar zij, die hem gekend hebben, mededelen, maakte de dichter voor dit soort werk een minutieuse bronnenstudie, waarbij geen detail verwaarloosd werd. Het is mijn plan over het geheel van Kavafis' werk elders een beschouwing te publiceren ; hieronder bied ik aan de lezers van Hermeneus twee voorbeelden aan van zijn kunst. Ik trachtte in mijn vertaling, waarvan ik de zwakheid naast het oorspronkelik zeer wel inzie, rhythme, woordkeus en toon van Kavafis' taal zo veel mogelik te behouden. Verzen van K. werden vertaald in het Frans door Pernot (La Grace actuelle dans ses poetes; o.a. „Ionies") en Michel (Anthologie des poetes neo-grecs), in het Duits door Dieterich (Neugriechische Lyriker ; o.a. „Ionies" en „Alex.-koningen"), in het Engels door Va/assopou/os (o.a. Alex. koningen) en Katsimbalis, in het Italiaans door Catraro. Van de door mij vertaalde verzen (een 25-tal) stel ik voor belangstellenden een gecyclostyleerde uitgave beschikbaar tegen vergoeding van de kosten van het cyclostyleren en het toezenden, samen 0.60 ct. ; na storting van dit bedrag op mijn giro-rekening (182079 — G. H. Blanket Nassauplein 16, Alkmaar) wordt U een exemplaar toegezonden. IONIES. Omdat wij hunne beelden vernielden, omdat wij hen verdreven uit hunne tempels, daarom stierven de goden in 't geheel niet.
114 0 Ioniese aarde, U beminnen ze nog, aan U denken hunne zielen nog. Als over U een Augustusmorgen daagt gaat door uw atmosfeer een gloed van hun en soms gaat een etheriese ephebengestalte vaag en in snelle voorbijgang boven over uw heuvelen langs. ALEXANDRIJNSE KONINGEN. Verzameld waren de Alexandrijnen om Cleopatra's zonen te zien, Caesarion, en zijn jongere broers, Alexander en Ptolemaeus, die ze nu voor 't eerst naar buiten brachten in het gumnasion, om ze daar tot koningen uit te roepen tussen de schitterende rijen van soldaten. Alexander hem noemden ze koning van Armenia, Media en van de Parthen, en Ptolemaeus — hem noemden ze koning van Cilicie, Syrie en van Phoenicia. Caesarion stond geheel vooraan, gekleed in rozenkleurge zijde, op zijn borst een ruiker van hyacinthen, zijn gordel een dubbele rij safieren en amethysten, zijn schoenen gebonden met witte koorden, bezet met rood-glanzende stenen. Hem noemden ze meer dan de jongsten, hem noemden ze koning der koningen. De Alexandrijnen beseften werkelik wel dat het woorden waren en toneelgebaren. Maar de dag was warm en vol poezie, de hemel was een open blauwte, het Alexandrijnse gumnasion was een triomf en pronkstuk van de kunst, der hovelingen weelde uitgelezen,
115
Caesarion een en al gratie en schoonheid (de zoon van Cleopatra, bloed der Lagiden) ; en de Alexandrijnen, zij snelden naar het festijn, en raakten in vervoering, en riepen hun bijval in het Grieks en Aegypties, en sommigen Hebreeuws, betoverd door het schone schouwspel ofschoon ze zeker wel moisten wat dat waard was, hoe ijdle woorden die koninkrijken waren. G. H. BLANKEN. Alkmaar.
Vaderlijke raadgevingen aan een jeugdig student in het jaar 1610 II.
Ubi Bruxellam veneris, salutabis omnes nostro nomine quam potes officiosissime, et singulariter Virginum decus Idaeam quae in coelibatu vivit devotaria valde. Omnium familiaritati ac amicitiae te insinuabis, pietate modestia gravitate. Salutabis quoque D. Albada veterem amicum meum cui te quoque commendavi. Est vir modestissimus et honestissimis moribus preditus, sobrius si quisquam alius, cuius consuetudo et familiaritas addet tibi quoque authoritatem, nam ex consortio iudicium fit de moribus et vita. Consimilis est Bocco Humalda, vir devotes, modestus ac sobrius cum quo tuto te posse conversari existimo. Lamberti nuncij illius quem nosti aedes quantum potes fugias: ille siquidem caupo est et adolescentes ad pocula pellicit imo corrumpit, sui lucri gratia, eius consortium cane peius et argue vita. 1 Collegium d. Praesidis Viglij accede, bibliothecam excute et praecipue da operam ut epistolas illas ad Cardinalem et Hopperum conquiras, legas et describas ac exempla ad me transmittal si potes, si integrum sit. In familiaritatem praesidis si occasio detur, te insinua ut omnia in collegio tibi pateant. Ante omnia tibi praecavendum ne cum quoquam ullas simultates nedum inimicitias exerceas. Nam praeterquam quod Christiano sit prohibitum quemquam odisse, est etiam res periculi plena : cum iuxta poetam : candida pax homines, trux decet ira feral. 2 Placabili1 2
Zie Horat. Ep. I. 17. 30. Ovid. Ars amandi III. 502.
116
tate, benevolentiaque omnium animi etiam alieniores vincuntur et ad amorem trahuntur etiam inviti. Jussit Mater ut tibi scribam ut Leodiensium, Namurcensium ac Valonum devites consortium ; nam isti sunt ad grassationes nocturnas, ad compotationes, ac comessationes valde proclives, pugnaces, iracundi et contumeliosi. Istius modi sunt fugiendi ne in aliquod discrimen incidas. Expert() crede mihi, nam cum Lovanij viverem aegre illorum iras mitigare potui. Praestat cum pacificis vivere et conversari qui te meliores facere ac doctiores reddere possunt. Da operam ut bonum nomen consequaris, cum crudelis sit qui famam suam negligit. Praeter haec omnia arrogantiam fuge ceu pestem : illa siquidem odiosum reddit hominem ac contemptibilem. Nemini te praetuleris neminem contempseris : id enim et Deo et Hominibus displicet. Modestia vero et humilitas favorem Dei Hominumque conciliat. Non exam te moniturus de foeminarum consortio vitando, nisi probe scirem, quam multi Frisii istis stultis amoribus puellarum Lovaniensum irretiti et studiorum et rerum ac patrimonii jacturam fecerint, tota vita terque quaterque miseri. Sunt istae puellae callidae et non minus insidiosae quam amabiles, ab earum consuetudine fugiendum est. Propinant pocula Cyrces 1 quae si biberis in porcum transmutaberis, et fies excors ut amica luto sus. 2 Has literas tam prolixas aversaberis forte, quod tamen absit, cogitabis quid tam multis opus sit ; has admonitiones, haec precepta, te centies audivisse praesentem, frustra repeti et incalcari. Sed ego meliorem te mentem habere spero, saltem tibi opto. Quis nescit parentum affectum, quis ignorat, quantus sit parentum metus, quam habeant omnia suspecta in exteris regionibus presertim ij qui in illis vixerunt, qui ingenia exterorum perspexerunt, qui illorum fraudes dolosque experti sunt, qui norunt lubricam esse aetatem in qua to nunc es ac infirmum eius consilium quamque facile decipi fallique possitis. Itaque si me uxoremque meam amantissimam tui matrem diliges, si nos filiali amore prosequeris, leges hasce literas et libenter et saepe : in quibus mentem et amorem nostrum, nostram curam et solicitudinem tanquam in speculo contemplari poteris. Movebunt hand 1
pocula Cyrces, cf. Horatius, Epist. I.
2. 23
Sirenum voces et Circae pocula
nosti. 2 amica luto sus, cf. Horat. Epist. I. 2. 26 : als Odysseus uit den beker van Circe gedronken had (zie echter Odyss. Io. 318), zegt Horatius, vixisset canis
inmundus vel amica luto sus.
117 dubio animism tuum, excitabunt amorem erga nos tuum, excutient tibi lachrymas nostrae lachrymae quas copiosas fudimus te inspiciente, fundimus nonnunquam te nunc absente. Novisti maternum animum affectum amorem, et nisi omnia tibi faeliciter aut saltem bene evenire perceperit teque promissa servare intellexerit quae dedisti jam tibi firmiter persuade eam uno anno non supervicturam. Sed meliorem de te spem animo concepimus, habiturum te salutis aeternae rationem, amoris materni respectum, temporalium rerum curam, ac omnem daturum te operam ut elapso biennio laurea Doctorali insignitus patriam repetere possis cum honore, tibi ornamento, nobis omnibus voluptati, patriae utilitati futurus quod faxit omnipotens Deus. Porro de pecuniis tuis solicite adservandis et non mutuandis non est quod amplius te moneam satis superque admonitum quae ut belli ita studiorum quoque aliarumque artium nervi sunt. Haud facile ii quidem emergunt quorum virtutibus obstat res angusta domi. 1 Vale dilecte fili et in precibus tuis nos Deo optimo maxim° commenda. Leovardiae 15 Martij 161o. Saluta omnes Hopperianos et Albada. Rescribe cito et prolixe de rerum tuarum statu et quod nactus sis hospitium.
Tui amantissimus Jac. Bouricius Bauck Buygers.
Charissime Fili. Dum has literas scribo, magna oborta est tempestas quae per multos dies durans me matremque tuam dilectissimam valde contristavit sollicitos ne te involveret. Muftis lachrymis hanc tam diuturnam tempestatem et tuam periculosam profectionem deploramus. Christus Jesus servet te, sit tui comes et dux itineris. Angelus Tobia adsit tibi fili charisssime et custodiat te. Scribe nobis itineris tui successum, et ubi durante hac summa tempestate fueris, an in aliquo periculo fueris; scribe prolixe omnia, nam Mater cupit omnia scire. Inspicit Chartas Zelandicas et quae tibi maria sint transeunda considerat ; variis coniecturis animus illius fatigatur quod ibi fueris non fueris. Vale charissime fili. Deum in mente habe. 18 Martii 1610 in media tempestate. Ingenuo et studioso adolescenti Hectori Bouricio filio dilecto commoranti Lovanii.
Leeuwarden. 1
Zie Iuvenal. Sat. 3. 164/5.
J. H. GOSLINGS—LYSEN.
118
Puzzel Er wordt gevraagd onderstaande fragmenten — alleen no. 8 is niet van Horatius — aan te vullen met woorden, die uit de gegeven lettergrepen gevormd moeten worden. Zet men de gevonden woorden onder elkaar, dan geven hun eerste en vierde letter een spreuk, die bij Horatius te vinden is — ja, waar? a - a - bra - bro - ca - car - cum - es - ex - ga - ge - i - i - in la - les - li - li - lis - lym - mo - mo - mos - na - na - na - num nup - nus - nus - o - o - ob - pi - pem - quil - quo - ras - rau - ri ro - runt - sa - se - sis - ta - ta - tam - ti - ti - to - tor - tran turn - tus - um - um - ve - vic vir. semet prognatos. 1. artes, quas doceat quivis eques atque 2. mors vent aut . . . . laeta. 3. . . . aequore damae. 4. . . . . senectus. 5. heul fidem mutatosque deos flebit! 6. quid, si prisca redit . • • •• 7. pulverem 8. • • . . sonat mea vox nequeo vos Graeca docere. 9. in . . . . Fauno decet immolare lucis. 10. . . . . ex Metello consule civicum. II. fidis offendar medicis, . . . . amicis. 12. una de multis face . . . . digna. 13. Fortuna non mutat 14. et domus . . . . Plutonis. 15. • • • . aliosve dierum festos celebret. 16. . . . . solatur et aegrum. 17. pelvis et . . . . sumus. 18. donec virenti canities abest 19. Virtus post 20. . . . . redde Iovi dapem. 21. dos est magna parentium Oplossingen voor 4 April in te zenden bij Dr. E. Slijper, Fred. Hendrikstraat 64, Utrecht.
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 8 — 15 APRIL 1934
Elegia Vondelii in Obitum filii Gerardi Vossii Quid fles, doctores inter doctissime Vossi, t fronti rugas imprimit iste dolor? Invidus es, natum non vis concedere caelo: Caelicolae rapiunt ; desine, ne retine. Tunc querimur, syrtes cum navem hausere furentes, Questus non locus est, cum redit incolumis; Nam quid opus lacrymis, licuit cum fallere navi Portanti gazas Oceani rabiem? Est quoque, cum frustra fragrans effunditur humor, Questus, ubi in cassum dives abibit odor: Non querimur, si vas concussum finditur ipsum, Sed liquidum intactum, quod tenet, esse sinit. Nequiquam obnitens fluctus cohibere laborat, Torrentis flumen qui rapidum cohibet Montis desiliens praeruptis undique saxis, Immensas pelagi dum petit amnis aquas. Talis enim curses, magnus quo volvitur orbis; Fletque parens carum, qui fuit ante alios, Natum, flet natus, patrios dum amplectitur artus: Haud ullas aedes pallida Mors fugitat. Illa non dulci iuvenili parcitur aevo, Ac nil moroso temperat illa seni; Illa et suaviloquens os obmutescere cogit, Non prodest virtus, aut sapiens tegitur. Felix ille animus, firmo quem robore nisum Luxuria exsultans frangere non valuit, Qui fortis scutique tenacis more repellit Adversum, frustra quod fugiunt timidi. W. I. W. K.
120
Een antieke geveltoerist Aan een teedere en enthousiaste ziel, die de Oudheid mint, brengt het telkens weer een nieuwe verrukking te ontdekken, dat de Grieken en Romeinen of in 't algemeen de Ouden iets „ook al hebben gekend". Welk een vreugdekreet steeg niet op in het kamp der archaeologen, toen aan het licht kwam, dat koning Minos in zijn paleis te Knossos reeds zoo iets als een echte W. C. moet hebben bezeten, een verfijning, die steeds als een der grootste cultureele triomfen der 19e eeuw had gegolden. En hoe droevig te moede voelt zich daarentegen niet de voetballende Graecus, als hij bij zijn bestudeering der antieke sport tot het besef komt, dat eerst in de late nadagen der helleensche beschaving te Byzantium een spel gespeeld is, dat in de verte met het edele voetbal kan worden vergeleken. Wel wordt bij den allround-sportsman die droefheid wat getemperd door het aanschouwen van dat aardige niet lang geleden gevonden reliefje, waarop eenige jeugdige Atheners zijn afgebeeld, die kennelijk den hockeystok hanteeren, maar als hij bedenkt, dat aan de Olympische spelen geen roeiwedstrijden verbonden waren, dan voelt hij zijn bewondering voor deze bakermat der lichaamskultuur al weder tanen en plotseling ziet hij zich besprongen door een heel legioen van sportcreaties, die de arme Grieken en Romeinen allemaal nog niet hadden uitgevonden. Zij hadden geen fietsen, geen auto's en geen vliegmachines, speelden geen cricket, geen baseball en geen honkbal, hadden geen bobslees, geen ski's en geen Alpensportvereenigingen. Ja, het schijnt dat zij hun hooge bergen maar liever heelemaal onbeklommen lieten. De toppen van Olympus, van Parnassus en Helicon waren gereserveerd voor de goden, en de menschen bleven beneden. Bij onze neerslachtigheid over zooveel gebrek aan alpinistisch initiatief is het een kleine troost, dat wij bij Aristoteles althans een tak, zij het ook niet de meest honorabele tak, der moderne klimsport kunnen aanwijzen : een enkelen beoefenaar van het halsbrekend bedrijf, dat onze tijd met den naam van geveltoerisme heeft bestempeld. De onvolprezen Suidas heeft ons uit Aristoteles' dialoog „Over de Rechtvaardigheid" den naam van den toerist bewaard en de beschrijving van een zijner prestaties, die aldus luidt : A6yETOU,
TON) EUpo(3ccTov yabrnp OvTa, eipz06vTcc xai. mxpoccpaccT-
T6p.evov, i'net3i1 aupcfbvovTeq nwactv cc6TOv of. cpuAd(TTovTeg
xchi.
Ld.Xeuactv
irct8cioccrOaL &7-ci. Tok obtoug avappEncrw, TO tLiv np6Tov 8cco-
121 %Zak , 3sotilvcov 4,4 ,c)uX6p..evov , &net IAA cc &vine Lamy ,nip t06[Levo v crrrOyyoug xoci. Tecg iyxev-rpigocq avocapoctlei.v To6c Toy inuc • clvoc(3A67covreq ixei,voL xoci. Occup,c'cov-rec Tag T6zvocq — Aa (3eZv ocLTOv TON) 6popov xoci. 67-cep Pernov-coc , np Iv xoxXcp Tcep cA0coaL, $ La Toy liyoug xcc7corrAijacc L.
Of, in het Nederlandsch : „Eurybatos, zoo vertelt men, was een dief. Eens op een keer was hij opgesloten en stond onder speciale bewaking. Maar toen zijn cipiers een feestje hadden, haalden zij hem uit het cachot en vroegen hem een kleine voorstelling te geven van zijn huizenklimmerij. Aanvankelijk toonde hij weinig animo, maar zij , in de meening, dat hij werkelijk geen lust had, bleven aandringen, zoodat hij eindelijk en ten leste toegaf, zijn sponzen en zijn klimsporen aandeed en langs de muur naar boven tippelde. Terwijl zij vol bewondering voor zijn staaltjes van behendigheid omhoog stonden te kijken, nam hij de pannen af, raakte zoo over den nok heen, en, voor zij waren omgeloopen naar den anderen kant, sprong hij langs het dak naar beneden." De hier genoemde Eurybatos was, zooals men bij den modernen Suidas, Pauly-Wissowa, kan lezen, een ietwat legendarische figuur. Maar de attributen van het yak dragen, voor zoover ik de zaak kan beoordeelen, het stempel eener onmiskenbare echtheid. En ook de manier, waarop de cipiers zich met hun gevangene amuseeren, is in haar voorwereldlijke gemoedelijkheid volkomen overtuigend. Men ziet den toerist zijn klimsporen aangespen, als een aap tegen den muur opklimmen en over het dak heen verdwijnen. Maar waarvoor dienden de sponzen? Men moet een gildebroeder zijn of het gilde uit ervaring kennen, om die vraag met beslistheid te kunnen beantwoorden. Als ik echter, hoe ondeskundig ook, een onderstelling mag wagers, dan zou ik willen gissen, dat zij als valbreker moesten fungeeren. Sponzen van onbetamelijk groote of meting worden nog steeds in de Middellandsche zee gevischt en komen ook — in afbeelding — op antieke vazen voor. Indien Eurybatos zich daarmee het dikste deel van zijn lichaam heeft bekleed, en, acrobaat als hij was, de kans zag om, naar beneden springend, niet op zijn hoof d, zijn armen of zijn beenen, maar juist op dat gedeelte neer te komen, dan mag men aannemen, dat hij onmiddellijk na zijn sprong zijn voeten heeft kunnen gebruiken om een goed heenkomen te zoeken. Amsterdam. W. K.
122
Zeus Tragediant II.
Verontwaardigd neemt Poseidon het woord en stelt voor Damis eenvoudig met een bliksemstraal onschadelik te maken ; maar Zeus brengt terstond in het midden dat de Moiren er ook nog zijn, die ieder een bepaald levenseind toespinnen. Nu staat Apollon op, die in overweging geeft aan Timokles, die zich in zijn eigen woorden verwart en zich in onbegrijpelik duistere taal uitdrukt, een helper te bezorgen, opdat die in duidelike woorden overbrengt wat hem door Timokles wordt voorgezegd. Maar Momos client hem onverwijld van repliek. Momos. Zo iets komt op alleen in 't brein Van baardeloze knapen. Ervaring heb je net geen grein, Al waan je je uitgeslapen. 'T is reuzen : Timokles souffleur! Dat zou z'n roem vergroten. Wees wijs: hij werd met zijn acteur Bespot en uitgefloten! Maar à-propos, jij, die zo vroed De toekomst kunt voorspellen, Je moest nu ook eens kort en goed Naar waarheid ons vertellen Wie in die filosofenstrijd De zege zal behalen. Want zeker gaan ze weer in 't krijt Om op elkaar te smalen. APou4oN. 1k wou wel, Momos, dat ik 't kon, Maar denk je dat 'k de dampen, De drievoet en de hengstebron Maar uit de grond kan stampen? Momos. Dacht ik het niet? Je reculeert, Nu 'k vraag je kunst te tonen!
123 ZEus. Geef hem z'n zin : het is verkeerd Hem steeds te laten honen. Bewijs hem daadlik metterdaad Dat, mis je ook zelfs de drievoet, Je net zo goed je kunst verstaat, En alles je genie doet ! APOLLON Wel ware 't wenslik deze taak In DeLfi te verrichten, Maar 'k wil me voor de goede zaak Aan Momos wel verplichten, En, schoon 'k mijn instrumenten mis, Mijn gave hier doen blinken. Ik vraag alleen vergiffenis, Als soms m'n verzen hinken. Momos. We weten toch dat poezie Je zit in lijf en leden. Dus zorg alleen je profetie In heldre taal te kleden. ZEUS. 'T is wis lets vreesliks dat hij schouwt. Zie hoe z'n ogen rollen; Z'n lippen zijn door schuim bedauwd, Zijn aadren opgezwollen! APOLLON (plotseling in geestvervoering). Hoort nu het goddlike woord van de heilige ziener Apollon Over de gruwlike twist, die tussen twee mannen ontstaan is, Beide met stevige stem en met wichtige woorden gewapend. Beurtelings snaatren ze driftig en krassen als hongrige kraaien, Treffend met mookrende slag de punten des stuwenden ploegstaarts. Doch als de gier met zijn knellende klauw de sprinkhaan gepakt heeft, Zullen de kreten der kraaien, de regenprofeten, verstommen, De ezel trappen zijn kroost, maar de zege den muilezels blijven. (Momos invest het uit.)
124 ZEUS.
Houd, Momos, toch op met dat dwaze geproest! Is soms de zaak zo komies? Ik vind dat je liever je schamen moest: Mij lijkt dat lachen echt momies! Momos. Ik lachen? Maar, Zeus, hoe komt u daarbij? 'T is schande ! Ik beken het u eerlik Dat zelden Apollon's razernij Zich openbaarde zo heerlik. ZEUS.
Wanneer je dat meent, leg z'n woorden dan uit: Ik wou er wat meer wel van weten. Momos. 'T is helder als glas wat z'n waanzin beduidt: Hansworst heeft zichzelf hij geheten; Die ezels en muilezels dat zijn wij, Die, dommer dan sprinkhanen, gloven Al wat ie verzint. ZEUS.
Genoeg ! Denk jij Dat iemand een kool mij kan stoven? Het toneel van het dispuut tussen Damis en Timokles is in de klucht verplaatst van Athene naar de Olumpos, en Zeus heeft aan Hermes de taak om Damis te weerleggen opgedragen. Een gedeelte van de gedachtenwisseling vinde hier een plaats. HERMES (tot Damis).
Is jou Euripides' gezag iets waard?
Deis. Een vreemde vraag! HERMES.
Of heb je nooit ontdekt Dat die de goden zelf in 't spel betrekt, Om loon te geven aan wie naar hen hoort, Maar straf aan ongeloovgen van jou soort?
125
Momos (in zichzelf). Zo win je 't nooit, m'n Hermes. DAMIS.
Sapperment, Nu merk ik pas dat jij je dichters kent. Maar wat je zegt is eiglik nogal dwaas. Schijnt jou een dramaschrijver dan zo'n bags, Dat je als orakel aanneemt wat die dicht? Maar als je dat doet, ben jij ook verplicht Te gloven dat de acteur de hele tijd, Die in z'n rol hij op de planken slijt, Een god is, of dat in de hoge pruik, Het masker, 't slepend kleed, de valse buik, De brozen, mantels en de verdre smuk, Waardoor 't effect verhoogd wordt van het stuk, Het goddelike schuilt . . . En bovendien, Je weet het, dramakenner, zelf misschien — Wanneer de handling hem er niet toe dwingt, Is 't andre taal, die in zijn verzen klinkt: „Ziet gij den ether, die zich eindloos ver verbreidt En rondom 't aardrijk in zijn vochtige armen sluit? Beschouw dien als uw hoogsten god, houd dien voor Zeus!" Zo spreekt dezelfde Euripides, die jij Naief beticht van blinde afgoderii. HERmts. 'T geloof aan goden is alom verspreid. Geen mens, geen yolk, of 't eert hun majesteit: Zijn 't rechte spoor dan al die schepslen kwijt? DAMIS.
Je maakt me de arbeid licht, want juist het feit, Dat alom zeekre wezens men aanbidt, Bewijst hoe weinig kern en pit er zit In die verering. Oordeel zelf : de Skieth Brengt offers aan een sabel, de Memfiet Ziet in een stier zijn allerhoogste god, Waarmee de Egyptnaar uit Pelusion spot, Die op zijn beurt voor de ui devotie toont. Weer andren menen dat iets goddliks woont In de ibis, in de krokodil of kat.
126 Nog sterker : in de vlakte, die door 't nat Bevrucht wordt van de Nijlstroom, komt het voor Dat 't ene dorp de rechterschoft verkoor Als god, de stad aan de andere oever weer De linker deed geworden goddlike eer. Het lijkt een parodie ! Momos (zacht tot Zeus). Hij heeft gelijk ! ZEUS (zacht tot Momos). Dat heeft hij. Maar ik zal ons rijk Hervormen, is deez' kwestie van de baan. In deze trant gaat het nog een tijdje door, tot Damis een eind aan het dispuut maakt en Zeus de vergadering sluit. DAMIS. . . . het gros Laat, wees gerust, het bijgeloof niet los. Dat zijn de Timoklessen, die, in tat Oneindig, leven in ons jammerdal. Zij deinzen trug, voor 't groot verdriet vervaard, Dat 't zoeken naar de waarheid altijd baart, Bevreesd dat hun Musks als een damp Vervliegen zullen. Wie in deze kamp Eens zegevieren weet geen mens. Maar fang Zal bloeien de afgoodrij. Wees dus niet bang Dat 't u ontbreken zal aan hulde en eer En alom aanhang vindt de ware leer! ZEUS. Genoeg ! Breng, Hermes, deze zwetser vlug Naar de aarde en 't stof, dat hij aanbidt, terug. (Hermes neemt Damis op en vliegt met hem weg). Ik stel u, goden, voor deez' schone dag Blij to einden met een schittrend feestgelag. Die Damis heeft me gaps gerustgesteld. Nog hoor 'k de woorden, aan zijn mond ontweld, Die als een balsem waren voor mijn hart. Wat zou het dat een enkeling ons tart? 'T is of ik al weer offergeuren ruik! Deel, Hebe, snel de bekers rond.
127 Momos (sarkasties). De kruik Gaat tot ze berst te water. Vroolik maar! Na ons de zondvloed. Piosit, godenschaar Baarn.
J.M.
Een middeleeuwsche dichteres De eerste Duitsche dichteres, Roswitha (Hrotsvit), heeft al hare werken in het Latijn geschreven, ongeveer duizend jaren geleden. Het Latijn was toentertijd de taal der geleerden, ook in Duitschland, en Roswitha was een zeer geleerde non. Eerst twee eeuwen na Roswitha hebben Wolfram von Bschenbach en Walter von der Vogelweide de Duitsche volkstaal luister bijgezet. Roswitha leefde in de dagen der „Ottonische Renaissance" ; van dit tijdperk heeft Victor von Scheffel ons in zijn veel gelezen roman „Ekkehard" een levendig tafreel opgehangen. Otto I bevorderde de Latijnsche letteren, vooral na 962, toen hij te Rome door den Paus tot Keizer verheven was. De invloed van Italie was aanzienlijk aan het hof der Saksische keizers. Ekkehard bewerkte, onder Vergiliaanschen invloed, zijn Waltharivs, het epos van Walther Starkhand. Widukind van Corvey vervaardigde zijn Res gestae Saxonicae, een verheerlijking van Keizer Otto. De non Roswitha, geergerd door den te grooten bijval van den heidenschen Terentius, schreef in het klooster te Gandersheim (bij Hildesheim) hare Latijnsche „comcedi". Ander werk ging daaraan vooraf. Hare eerste gedichten, hagiographische legenden in versmaat, heeft Roswitha opgedragen aan hare leerares, de abdis Gerberga, een dochter van den hertog van Beieren Hendrik, een jongeren broeder van keizer Otto ; uit die opdracht leeren wij de bescheidenheid der leerlirige kennenl: Salve, regalis proles clarissima stirpis, Gerbirg, illustris moribus et studiis; Accipe fronticula 2 dominatrix alma serena, quae tibi purganda offero carminula. 1 Men lette op het eigenaardige van deze „versus leonini", eensdeels antiekkwantiteerend (behalve enkele vrijheden), anderdeels mediaevaal-berijmd (bij caesuur en verseinde). 2 Roswitha gebruikt veel diminutiva; trouwens, de diminutiva zijn in het middeleeuwsch Latijn zeer talrijk en hebben vaak hunne verkleiningsbeteekenis ingeboet (fronticula = /lions).
128 Maar scherp wordt het beeld niet ; en ook de verdere gegevens over het leven van Roswitha zijn schaarsch. Uit een brief „ad quosdam sapientes fautores" blijkt op nieuw hare bescheidenheid (Hrotsvit nesciola ! opusculum vilis mulierculae !) ; ook hoe zij, eerst beschroomd, ten slotte door de aanmoediging van haar wijze begunstigers, het aandurft, haar werk in breederen kring bekend te maken (rusticitatem meae dictatiunculae 1 hactenus vix audebam paucis ac solummodo familiaribus meis ostendere ; unde paene opera cessavit dictandi ultra aliquid huiusmodi). Enkele gegevens vernemen wij nog uit het precieuse rajmproza 2 van hare „Voorredenen",
maar het gaat zelden uit boven vage algemeenheden ; Roswitha blijft voor ons een geheimzinnige verschijning : Hunc libellum, parvo ullius decoris cultu ornatum, sed non parva diligentia inlaboratum, omnium sapientium benignitati offero expurgandum, eorum dumtaxat qui erranti non delectantur derogare 3 sed magis errata corrigere. Fateor namque, me haut mediocriter errasse, non solum in dinoscendis syllabarum naturis, verum etiam in dictionibus componendis 4 (uit de voorrede van Boek I, dat de Legenden bevat). Sunt etiam alii, sacris inhaerentes paginis 5 qui licet alia gentilium 6 spernant, Terentii tamen fingmenta frequentius lectitant et, dum dulcedine sermonis delectantur, nefandarum notitia rerum maculantur. Unde ego, Clamor Validus Gandeshemensis 7 non recusavi ilium 8 imitari dictando, dum alii colunt legendo, quo 9 eodem dictationis genere, quo turpia lascivarum incesta feminarum recitabantur, laudabilis sacrarum castimonia 1° virginum iuxta mei facultatem ingenioli celebraretur. 11 Drama's bevat). (uitdevoranbkI,dte ,
.
.
.
,
,
dictare = schrijven, dichten; dictatiuncula = letterkundig geschrift.
1
Over de geschiedenis van het rijmproza (niet te verwarren met het metrisch proza, waarmede het rijmproza kan gepaard gaan), raadplege men het merkwaardige boek van Polheim, Lat. Reimprosa, Berlin, 1925. 3 derogare = afbreuk doen; bedillen. 4 in dictionibus componendis slaat op den stijl, in dinoscendis syllabarum naturis op de versmaat en op de kwantiteit der lettergrepen. 5 sacrae paginae : de Heilige Schrift. 6 gentiles = de heidenen. 7 Zoo latiniseert Roswitha haar naam : zij noemt zich : de sterke roep, de krachtige bazuin van Gandersheim ; immers, oud-hoogduitsch hroth of hreid = klank, roep ; * sui(n)d = sterk. 8 i. e. Terentium. 2
9
quo = ut. castimonia = castitas.
18 11
Nochnaar den stijl, noch naar den vorm, noch naar den inhoud herinneren
129 In Duitschland worden de historische gedichten van Roswitha, de „Daden van Keizer Otto" en de „Bakermat van Gandersheim's Klooster", die geschreven zijn in „leonijnsche" hexameters, in de hoogste klassen der gymnasia gelezen, vooral het eerstgenoemde, de Gesta Ottonis (1517 regels). Maar van een algemeen letterkundig standpunt zijn de Legenden en de Drama's toch van meer belang. Acht Legenden in versmaat bezitten wij, van verschillende lengte. Alle, op een na, zijn geschreven in „leonijnsche" hexameters 1 ; zij behandelen onderwerpen, die wij meestal in de A cta Sanctorum terugvinden. De eerste (903 regels) verhaalt het leven van Maria van of hare geboorte tot en met de vlucht naar Egypte, dit op grond van de Historia de nativitate Mariae et de infantia Salvatoris van den zgn. Pseudo-Matthaeus. Het tweede gedicht, De ascensione Domini (146 r.), beschrijft de hemelvaart van Jezus volgens een Latijnsche vertaling van een Grieksch origineel (hanc narrationem Johannes Episcopus a Graeco in Latinum transtulit). Het derde gedicht (582 r.) verhaalt ons uitvoerig de lijdensgeschiedenis van den heiligen Gongolf, die door zijn trouwelooze echtgenoote vermoord werd. Het vierde gedicht (413 r.) is de befaamde Passio sancti Pelagii pretiosissimi martyris, qui nostris temporibus in Corduba martyrio est coronatus. Het gedicht is verre buiten de grenzen van Duitschland verbreid; het is o. m. opgenomen in de Acta Sanctorum (Fehr., tom. I, 48o vlg.). Het vijfde gedicht (455 r.) geeft ons een merkwaardige behandeling van de legende van Theophilus hoe hij, gedreven door ijdelheid, zijn ziel aan den duivel verkocht, maar ten slotte, door Maria's hulp, gered werd (Lapsus et conversio Theophili vicedomini). Ook het zesde gedicht, Basilius (264 r.), is een bewerking van het echt middeleeuwsche motief der schriftelijke overeenkomst met den duivel. Het zevende gedicht (266 r.) is de lijdensgeschiedenis van den heiligen Dionysius : De sterrekundige Dionysius is, ten tijde van Christus, in Egypte te recht gekomen; toen dan te Memphis de zon plotseling, midden op den dag, Naar glans verloor, vermoedde hij , dat daardoor de komst van een nieuwen God verkondigd werd ; naar Athene, zijn vaderstad teruggekeerd, richtte Roswitha's dramata aan de blijspelen van Terentius. Fel overdreven is dus Roswitha's bewering : non recusavi Terentium imitari dictando (i. e. scribendo). Of Roswitha er in geslaagd is, de fingmenta Terentii te verdringen of minder te doen lezen, is zeer te betwijfelen. 1 Aileen de derde Legende is geschreven in elegische disticha, met vele leonijnsche hexameters en vele leonijnsche pentameters.
130 hij een altaar op ter eere van den „Onbekenden God" (Theos Agnostos). Paulus, het altaar aanschouwend, noemde Christus den „Onbekenden God". Dionysius bekeerde zich tot het Christendom, werd de eerste bisschop van Athene en . . . verbreidde later het nieuwe geloof in Gallie ! her stierf hij een marteldood, die met vele wonderen gepaard ging. Op eigenaardige wijze zijn hier twee „vitae" tot een geheel gemaakt, de „vita" van Dionysius den Areopagiet (gestorven a. 95) en die van Dionysius, bisschop van Parijs (gestorven a. 272). De verwarring der twee Dionysii heeft in de middeleeuwen aanleiding gegeven tot een fanatischen twist over dit onderwerp, en wel tusschen Abelardus en de monnikken van St. Denis. — De achtste en laatste legende (459 r.) verhaalt ons de beproevingen van de heilige Agnes : Naakt zal zij worden vertoond in een huis van ontucht, maar de Hemelsche genade laat de haren van de beeldschoone vrouw zoo weelderig groeien, dat zij erdoor omgeven wordt als door een ondoorzichtbaren mantel. Vooral de bewerking van de Theophilus-legende door Roswitha is een aardig stukje literatuur. De inkleeding is rhetorischer en dramatischer dan die van de latere Nederlandsche bewerking van deze legende. Hoe de vicedominus Theophilus, een neef van den bisschop van Adana in Cilicie, de bisschoppelijke opvolging afwees om zich geheel aan de armenzorg to wijden, hoe hij naderhand door den nieuw gekozen bisschop uit zijn ambt ontzet wordt en, door Satan gekweld, op wraak zint, hoe hij ten slotte, zich tot een ouden toovenaar wendend, zijn ziel aan den duivel verpandt, hoe hij weldra berouw krijgt en troost zoekt in het gebed, hoe Maria verschijnt en redding brengt en de schriftelijke verbintenis met Satan vernietigd kan worden dat alles, waarbij menig detail ons aan Goethe's Faust herinnert — in beide gevallen is de zondaar uiteindelijk gered wordt door Roswitha in levendigen stijl beschreven. 1 *
*
*
Roswitha's „comcediw" zijn niet, zooals hare Legenden en hare historische gedichten, in „leonijnsche" versmaat, maar in proza, 1 Een vertaling van deze Theophilus-legende van Roswitha gaf Dr. Helmut Knauer onder den titel: Hrotsvitha von Gandersheim, Fall and Bekehrung des Vizedominus Theophilus. (Verlag der Anthroposophischen Biicherstube, Berlin, 1925).
131 meestal rijmproza. Zij zijn ten getale van zes, zooals de blijspelen van Terentius : daartoe moet zich de vergelijking beperken. Enkele zeer realistische tooneelen in Roswitha's stukken volstaan niet om van een „Terentius Christianus" te gewagen ! Van een vis comica is bij Roswitha geen sprake, behalve een enkele keer, b.v. in den Dulcitius. Conrad Celtes, de bekende humanist, die in 1494 het handschrift van Roswitha's werken ontdekte in het klooster van St. Emmeran te Regensburg en de eerste uitgaaf in 1501 bezorgde, versierd met zes mooie houtsneden, die men aan Diirer toeschrijft, heeft ten onrechte aan deze kleine, maar merkwaardige drama's, den naam „comoediw" gegeven. Het merkwaardigste „drama" van Roswitha is wel het vierde : Abraham. De volledige titel luidt : Lapsus et Conversio Mariae,neptis Habrahae heremicolae. Maria, het jonge nichtje van den heremiet Abraham, wordt zeer eenvoudig opgevoed in een hutje naast dat van haar pleegvader. Op zekeren dag wordt zij door een minnaar, in monnikspij vermomd, ontvoerd, maar spoedig aan haar lot overgelaten. Zij leidt nu een leven van wellust en genietingen, komt ten slotte in een huis van ontucht terecht. Zij is wonderschoon, is voor den waard een bron van winst. Toch zijn de dagen van eenvoud en deugd niet geheel uit haar herinnering verdwenen. Zij kept oogenblikken van diepen weemoed. Abraham ondertusschen zoekt, zoekt . . . . Jaren later, vermomd als een minnaar, komt hij in het huis van ontucht : Hoe hij daar door den waard ontvangen wordt, hoe hij zijn nichtje herkent, hoe hij met haar dineert, hoe de 1 Het manuscript van R.'s werken berust heden in de Staatsbibliotheek te Munchen (nr. 14485). Het bevat niet de Primordia Coenob. Gandesh, die ons uit een andere bron bekend zijn. Een tiental jaren geleden heeft men voor 't eerst een tweede handschrift ontdekt, echter niet meer dan de vier eerste drama's bevattend (ColoniensisWioi*, cf. Neues Archiv 1. tiltere D. Geschichtskunde, 44, 1922, 101 sq.). Strecker, in de 2e uitgaaf van Roswitha's werken (Teubner, 1930,) hecht veel waarde aan dit Keulsche handschrift, dat op menige plaats van den Monacensis afwijkt. — Sedert de ontdekking van dit Keulsche handschrift heeft de met vernuft verdedigde hypothese van Aschbach, die in 1867 (Roswitha and Conrad Celtes) beweerde dat Celtes zelf, geholpen door zijn humanistische vrienden, de maker was van de „Comcedi" en het handschrift had laten fabriceeren, wel voor immer afgedaan. — De vreugde van Celtes en zijn humanistische vrienden was, bij de ontdekking van het manuscript, zoo groot, dat zij van een „Duitsche Sappho" gewaagden en dat Joh. Dalbergius, bisschop van Worms, durfde te schrijven:
Afro laus scenae, lyra Flacco, bella Maroni; Multiplicem laurum Roswitha docta gent.
132 liefkozingen waren, hoe weemoedig zij is, hoe de minnenden e en apart zaaltje binnengaan, hoe daar Abraham zijn ware bedoeling onthult, hoe Maria ten slotte het pad der deugd terugvindt, dat alles wordt met pikante bijzonderheden beschreven. Het herinnert aan de sproke van Beatrijs . . . . Het meest treffende tooneel speelt zich of in het huis van ontucht, waar de oude pater Abraham, als een minnaar vermomd, is aan.geland, om zijn nichtje Maria uit den poel der ondeugd te redden. De dramatis personae zijn de stabularius (de waard) , Abraham en Maria. Op verschillende plaatsen is njmproza aangewendl. STABULARIUS. Procede, procede, Maria, tuique pulchritudinem nostro neophitae ostenta. MARIA. Ecce, venio. ABRAHAM. Quae fiducia, quae constantia mentis mihi post haec, cum hanc, quam nutrivi in heremi latibulis, meretricio cultu ornatam conspicio? Sed non est tempus, ut praefiguretur in facie, quod tenetur in corde : erumpentes lacrimas viriliter stringo et simulata vultus hilaritate internae amaritudinem maestitudinis contego. STAB CLARIUS. Fortunata Maria, laetare ; quia non solum, ut hactenus, tui coaevi, sed etiam senio iam confecti te adeunt, te ad amandum confluunt. MARIA. Quicumque me diligunt, aequalem amoris vicem a me recipiunt. ABRAHAM. Accede, Maria, et da mihi osculum. MARIA. Non solum dulcia oscula libabo, sed etiam crebris senile collum amplexibus mulcebo. ABRAHAM. Hoc volo. MARIA. Quid sentio? quid stupendae novitatis gustando haurio? Ecce, odor istius flagrantiae praetendit flagrantiam mihi quondam usitatae abstinentiae. ABRAHAM. Nunc, nunc est simulandum, nunc lascivientis more pueri iocis instandum, ne et ego agnoscar prae gravitate et ipsa se reddat latibulis prae pudore. MARIA. Vae mihi infelici! uncle cecidi et in quam perditionis foveam corrui! ABRAHAM. Hic non est aptus querelae locus, ubi convivarum confluit conventus. STABULARIUS. Domna Maria, cur suspiria trahis? cur mades lacrimis? Nonne per biennium hic conversabaris, et numquam ex te gemitus prorupit, numquam tristior sermo prodiit? MARIA. 0, utinam fuissem ante biennium morte absumpta, ne ad tanta devenirem flagitia! ABRAHAM. Non, ut tua tecum peccata plangerem, adveni, sed ut tuo iungerer amori. MARIA. Levi conpunctione permovebar, ideo talia fabar, sed epulemur et laetemur, quia, ut monuisti, hic non est tempus peccata plangendi. ABRAHAM. Affatim refecti, affatim sumus inebriati tua largitate administrante, o bone stabularie ; da licentiam a cena surgendi, quo lassum corpus in stratum componam dulcique quiete recreem. 1
De Nederlandsche vertaling hiervan vindt men op pg. 133.
133 STABuL&Rms. Ut libet. MARIA. Surge, domine mi, surge ; tecum pariter tendam ad cubile. ABRAHAM. Placet. Nullatenus cogi possem, ut te non comitante exirem. MARIA. Ecce triclinium ad inhabitandum nobis aptum; ecce lectus haut vilibus stramentis compositus. Sede, ut tibi detraham calciamenta, ne to ipse fatigeris discalciando. ABRAHAM. Muni prius seris ostium, ne quis introeundi inveniat aditum. MARIA. Super hoc ne solliciteris ; faciam, ut nulli ad nos tribuatur accessus facilis. ABRAHAM. Tempus, ablato capitis velamine, quis sim, aperire. 0 adoptiva filia, o meae pars animae, Maria, agnoscisne me senem, qui te paterno more nutrivi, qui te caelestis regis unigenito desponsavi? MARIA. Ei, mihi! pater et magister meus Abraham est, qui loquitur !
Vertaling
DE WAARD. Vooruit, Maria, vooruit ! Vertoon je schoonheid aan dezen nieuwen gast. MARIA. Ik kom. ABRAHAM (ter zijde). Wat een standvastigheid en wat een geesteskracht zijn hier van noode, nu ik aanschouw het meisje dat ik eens heb opgevoed in de eenzaamheid der woestijn, dat heden als een vuige lichtekooi is opgedirkt. Maar 't is de tijd nu niet om op 't gelaat te toonen, wat omgaat in 't diepst van mijn ziel. Manhaftig zal ik de opwellende tranen onderdrukken en, met gehuichelde vreugde in de oogen, de bittere smart van mijn gemoedverbergen. DE WAARD. Wees blij, Marietje, nu komen niet slechts jonge mannen tot jou, maar ook ouderen van dagen ; allen zoeken je liefde. MARIA. Al wie mij lief hebben, zal ik gelijkelijk beminnen. ABRAHAM. Kom dicht, kindlief ; een kusje . . . . MARIA. Lieflijke kusjes zal ik je geven ; je ouden nek zal ik met vele omhelzingen streelen. ABRAHAM. Dadrom ben ik gekomen. MARIA (terzijde). Wat voel ik in mijn binnenst? Hoe vreemde gewaarwording bij deze genieting ! Het geheimzinnige 1 zijner gloeiende kussen wekt brandend heimwee op naar vroegeren eenvoud . . . . ABRAHAM (terzijde). Nu dient geveinsd ! Nu alle krachten ingespannen om het spel te bedrijven van een dolverliefden jongen man! Alle ernst afgelegd! Herkend mag ik niet worden ! Van schaamte mag zij niet weghollen. MARIA. Wee mij, arme vrouw. Hoe diep ben ik gezonken. In welk een afgrond van verderf heb ik mij zelf gestort. ABRAHAM. Geen klagensoord is 't hier, waar blijde gasten samenstroomen. DE WAARD. Wat is 't, Maria? Waarom dat klagen? Waarom die tranen? Heb je dan niet twee jaren hier geleefd, zonder ooit een zucht te laten hooren, zonder een woord van treurnis? MARIA. V6or twee jaar reeds wou 'k in 't graf zijn gezonken, om niet in zoo'n schande te vervallen. ABRAHAM. Niet ben ik hier gekomen om, samen met je, je zonden te bejammeren, maar om mij in liefde met je te vereenen. MARIA. Een vleugje van berouw was over me gekomen. Daarom sprak ik zoo. — Laten wij dineeren gaan en vreugde maken; je had gelijk : niet is 't de tijd, om zonden te bejammeren. 1
Woordelijk : het aroma.
134 ABRAHAM. Beste waard, rijkelijk hebben wij gegeten, rijkelijk gedronken, dank zij je goede zorgen. Sta toe, dat 'k nu de tafel verlaat, om mijn vermoeide leden neer te vlijen en ze te verkwikken door zoete rust. Du WAARD. Dat kan. MARIA. Welaan dan, heertje, op ! Met jou wil ik alleen zijn. ABRAHAM. Ook ik wil 't graag ; zonder jou kan ik onmogelijk uit deze kamer henengaan. MARIA. her is het zaaltje voor ons samenzijn. Daar is het bed. Van 't harde stroo geen sprake hier. Ga zitten. Van je schoenen wil ik je ontdoen. Vermoei je niet. ABRAHAM. De grendel op de deur ! Dat geen mensch hier binnentrede . . . . MARIA. Ban zulk een zorg. Ik maak, dat toegang niemand wordt gegund. ABRAHAM (tereijde). Den breeden hoed nu of ! Getoond nu wie ik ben! — (Luid). Maria! mijn pleegkind! 0 deel mijner ziel! Herken den ouden man, die je opvoedde als een vader, door wiens zorgen je eens waart de bruid van Godes eeniggeboren zoon . . . . MARIA. Verschrikkelijk ! Ik hoor de stem mijns meesters, vader Abraham.
Hiermede moeten wij volstaan. Van de andere tooneelstukjes noemen wij, volledigheidshalve, de namen; het zijn: Gallicanus, Dulcitius, Calimachus, Paphnutius, Sapientia. Van het belangwekkendste dezer stiikken, Dulcitius, hopen wij in een volgende aflevering van dit tijdschrift, een Nederlandsche vertaling te publiceeren. Nu echter rest ons nog een vraag, of eigenlijk drie vragen : Zijn de dramatische werken van Roswitha in het klooster te Gandersheim opgevoerd? Waren zij bestemd om opgevoerd te worden? KOnden zij opgevoerd worden? Grammatici certant. Ook Terentius werd in de tiende eeuw niet opgevoerd, maar veel gelezen. Roswitha wilde de lectuur van Terentius afbreuk doen. Christopher St. John, die Roswitha's dramatische stukken in het Engelsch vertaald heeft (The plays of Roswitha, London, 1923) meent dat Calimachus, Paphnutius , Abraham en Sapientia wel opvoerbaar zijn. In Duitschland is de Abraham in 1927 te Gottingen, ter gelegenheid van de 56e vergadering der Duitsche philologer, met succes ten tooneele gebracht. Ch. Magnin, die Roswitha in het Fransch heeft vertaald (Le thelitre de Hrotsvitha, Paris, 1845) achtte alle stukken van Roswitha geschikt om vertoond te worden en was dan ook overtuigd, dat zij in het klooster te Gandersheim werkelijk gespeeld zijn. M. A. Perk, de vader van Jacques, die uitvoerig het vraagstuk der opvoerbaarheid van Roswitha's stukken onderzocht heeft in een uitgebreide studie aan „den tooneelarbeid eener non uit de
135 Xe eeuw" gewijd (Tooneelstudies, verzameld door Mr. J. N. van Hall en C. N. Wybrands, Amsterdam, 1889, blz. 327-429), is voorzichtiger in zijn oordeel, hoewel ook hij de meening is toegedaan, dat de stukken vertoond kunnen worden. „Het moet wel eenige bevreemding wekken, aldus Perk (blz. 391) , dat de vrome zusters sommige zeer gewaagde scenes zullen hebben moeten spelen en zelfs lichtekooien voorstellen. Maar hier mogen wij niet uit het oog verliezen, dat die gevallenen haar leven als boetvaardige Magdalena's eindigen, en geheel gereinigd van de smetten der zonde tot de hemelsche zaligheid als bruiden van Christus worden toegelaten". 1 Amsterdam. J. DE DECKER.
Buitenlandsch Personeel Suspecta maioribus nostris fuerunt ingenia servorum, etiam cum in agris aut domibus isdem nascerentur caritatemque dominorum statim acciperent. Postquam vero nationes in familiis habemus, quibus diversi ritus, externa sacra aut nulla sunt, colluviem istam non nisi meta coercueris. Tac. Ann. 14. 44. E. S.
Puzzel Artes, quas doceat quivis eques atque senator semet prognatos. mors venit aut victoria laeta natarunt aequore damae. tranquilla senectus. heu, quoties fidem mutatosque deos flebit! quid, si prisca redit Venus? pulverem Olympi cum. rauca sonat mea vox, nequeo vos Graeca docere. in umbrosis Fauno decet immolare lucis. motum ex Metello console civicum. fidis offendar medicis, i r a s c a r amicis. Una de muftis face nuptiali digna. Fortuna non mutat genus. et domus exilis Plutonia. natales aliosve dierum festos celebret. inopem solatur et aegrum. 1 Uit de vertaling van den Dulcitius zal de lezer zich zelf een oordeel kunnen vormen over de opvoerbaarheid van Roswitha's tooneelstukjes. Deze vertaling en het bovenstaande artikel werden de redactie van Hermeneus verleden jaar toegestuurd, voordat dr. Clara Mailer op het Philologen-congres to Leiden hare voordracht hield over „Een middeleeuwsche navolgster van Terentius".
136 pelvis et umbra sumus. donee virenti canities abest mor os a. Virtus post nummos. oblig at a m redde Iovi dapem. dos est magna parentium virtu s. Despreuk luidt : Sunt quorum ingenium nova tantum crustula promit. Serm. II. 4. 47. Nu de auteur van No. 8. Professor Naber (S. A.) te Amsterdam had een papiertje, waarop deze regel, dat hij in de Oudemanhuispoort aanplakte, zoo dikwijls als hij verkouden was. Vermoedelijk is de hexameter van hem of van Cobet, tenzij het blijkt, dat • Juvenalis of Persius het auteurschap toekomt. Misschien luidde de regel ook zoo : Vox mea rauca sonat en misschien weet een der belangstellende lezers de plaats of vindt hij die toevallig bladerend. Horatius heeft velen weer een uurtje aangenaam bezig gehouden, te oordeelen naar de waardeering in hun brieven. Zoo is de bedoeling van de puzzel bereikt. Mijn dank aan de oplossers. Goede oplossingen zonden : 1/Iej. A. J. A. E. Hol, jur. cand. Oudewater; H. ten Kate, R'dam; Dr. W. E. Engelkes, Bussum; Mr. P. A. Schwartz, Burgemeester, Maassluis; Mej. E. H. Bladergroen, A'dam; H. W. Kamp, Domburg ; J. H. Mulder, jur. cand., A'dam, Dr. J. H. Leopold, Dr. J. W. Th. v. Konijnenburg, beiden Apeldoorn; Ant. R. J. van Keeken, Kaatsheuvel; P. fr. P. Windhorst 0. F. M., Sittard; Eerw. Heer A. H. Versondert, Roermond; J. Starrenburg, Heemstede ; W. den Boer, Leiden ; Wies Fijn van Draat, Dr. F. van der Vliet, Hilversum; Dr. J. J. van Manen, Zutphen ; Mr. J. Adriaanse, Oostkapelle ; Mr. R. de Bruijn, den Haag; Dr. C. Veltenaar, Tholen; Riek Vos-Beyerman, Hellendoorn; Dra. Sara Slijper, C. Mulder, A'dam; Klasse Va Chr. Gymn., den Haag ; Lenie Hoek, Enschede ; Dr. M. F. Brok, Venray ; Anonymus; Mr. A. D. van Regteren Altena, Utrecht ; Rector Van Thiel, Hintham ; G. G. D. Schnittman, den Haag; Dr. M. A. Schepers, den Haag; E. j. Koppeschaar, den Haag ; F. van Baer, Didam ; J. Brinkhoff, Nijmegen ; W. K. Kraak, Haarlem ; Anneke Koopman, den Haag; P. J. A. Juffermans, Heemstede ; H. van der Kamp, Domburg; J. H. Versteeg, Gorinchem; C. B. Smiler, litt. class. cand. R'dam, Mr. A. ten Sande, Ds. G. Verdoes Klein, Dordrecht ; Mr. E. Schot'man, Leeuwarden; A. van Griethuysen, Zutphen; R. Taconis, den Haag; P. Scherft, den Haag; Hermine J. Speek, litt. class. stud., A'dam, die ook de vorige puzzel opgelost heeft en Dr. P. G. M. J. Janssens, Maastricht, die bijgaand hexameter aan zijn oplossing toevoegde: qxveuov i v intoccpeAiLcs, xcaenOv ai 'hey E6pe6v • Oclicicv681) • Ti;) ilarOaov Tiprce-rat De prijs is toegevallen aan Mej. Lenie Hoek, Enschede. E. S.
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 9 — 15 MEI 1934
Niet-classici over de klassieken VI. Uwe Redactie heeft mij eene plaats willen inruimen onder de beoefenaars van kunsten en wetenschappen wien zij de vraag heeft voorgelegd, in hoeverre zij in hun denken en hun levensbeschouwing beinvloed zijn door de studie der klassiekea en in welke mate zich deze invloed naar hunne meening in hun werken openbaart. Ik stel dat zeer op prijs, maar in gemoede : wie zou zichzelf deze beide vragen kunnen stellen en met reden mogen hopen een antwoord t€ vinden? Wie vindt een maat voor hetgeen onmeetbaar is? Kan men de rivier vragen waar zij haar water heeft ontvangen? Zoo wij niet zelf de klassieken bestudeeren, zitten wij dan niet aan de voeten van hen, die wel toegang hebben tot de schatkamers van het verleden en zoo onze levensbeschouwing verrijken? Het menschelijk zoeken en tasten is bovendien een voortdurend proces. Geen generatie begint bij haar onderzoek naai het wezen der dingen met een schoone lei en reeds daarom groeit onze schuld aan het verleden met iederen nieuwen dag. „Have not", schreef Bacon in 1605, „the verses of Homer continued twenty-five hundred years, or more, without the loss of a syllable or letter ; during which time infinite palaces, temples, castles, cities, have been decayed and demolished? It is not possible to have the true pictures or statues of Cyrus, Alexander, Caesar ; no, nor of the kings or great personages of much later years; for the originals cannot last, and the copies cannot but lose of the life and truth. But the images of men's wits and knowledges remain in books exempted from the wrong of time, and capable of perpetual renovation. Neither are they fitly to be called images, because they generate still, and cast their seeds in the mind of others, provoking and causing infinite actions and opinions in succeeding ages : so that if the invention of the ship was thought so noble, which carrieth riches and commodities from place to place, and consociateth the most remote regions in participation of their fruits : how much more are letters to be magnified, which, as ships, pass through the vast seas of time, and make ages so distant to participate of the wisdom, illuminations, and inventions, the one of the other?"
138 De schoonste beweegreden voor alle beoefening der wetenschap ligt naar dezen wijsgeer in 's menschen streven naar voortzetting, naar onsterfelijkheid. Bacon's woorden nog eens wegende, geloof ik dat daarin mede eene verklaring ligt voor de onweerstaanbare aantrekking, die van de studie der klassieken uitgaat. Niet slechts om den schoonen vorm zelf reeds de bron van zoo menig uur van geestelijk genot — lezen en herlezen wij de oude schrijvers. Zij brengen menschen ten tooneele die, om een Bijbelsch woord te gebruiken, van gelijke beweging zijn als wij. Moeilijkheid en strijd, vertwijfeling, hoop, lief de, haat, hartstocht, vaderlandsliefde en zelfopoffering, een gansche reeks van menschelijke deugden en ondeugden spelen in de oude verhalen eenzelfde rol als in ons eigen leven en daarom zijn die verhalen ons begrijpelijk en dierbaar. Niet in eene betooverde wereld blikken wij terug, maar op menschelijke gedraging en werkzaamheid, waarvan de onze een evenbeeld is. „We shall see the Greeks as they are", zegt Livingstone in de inleiding tot „The pageant of Greece", „if we think of them, not as incarnations of simplicity or beauty or truthfulness, but as human beings, entering on the common inheritance of life with the clear eye, the open mind, the eager enjoyment, the generous receptivity of children, and yet with the faculty of full grown men." En zooals de ouden ons menschelijke gedragingen schilderden welke ons niet vreemd zijn of schijnen, zoo maken de schatten, die zij op wetenschappelijk gebied verzamelden en ons nalieten, deel van ons geestelijk bezit uit. Hun arbeid is met ons denken innig samengeweven en daarom mag men, geloof ik, zonder tegenspraak zeggen, dat geen wetenschappelijke man zonder klassieken invloed kan zijn. Zoo hij zelf de oude wereld niet betreden heeft, dan heeft hij gezien door de oogen van anderen, die dien gang wel gedaan hebben. Over deze uit de tweede hand gekomen kennis is Bacon — als ik hem nog eens mag aanhalen slecht te spreken. Mochten zijn woorden hen tot bezinning brengen, die de deuren van onze universiteiten al wijder willen open.zetten ! „Some books", zegt hij, „may be read by deputy, and extracts made of them by others ; but that would be only in the less important arguments, and the meaner sort of books : else distilled books are like common distilled waters, flashy things". Slechts van. de bewoners van Utopia wordt ons verhaald, dat zij nimmer gehoord hadden van de elders ter wereld bekende wijsgeeren en niettemin op het gebied van muziek, logica, arithmetica en geometrie
139 alles hadden gevonden wat men elders van de oude wijsgeeren had geleerd. Wat Uw tweede vraag betreft, neem ik aan, dat met „werken" niet anders is bedoeld dan arbeid in het algemeen. Het is mijn aangenaam lot geweest rechtswetenschap te studeeren en later de staatswetenschappen. Op beide gebieden ligt eene dadelijk aanwijs- . bareschuldnoi.Hetwrd,glofknibetwsda geen stelsel van privaatrecht — door een thans ontslapen leermeester wel eens het „eigenlijke" recht genoemd kan begrepen worden door hem, die niet ter schole gaat bij de Romeinsche rechtsgeleerden, die ware meesters in de rechten, die in het ontleden, omlijnen en opstellen van rechtsbegrippen nimmer zijn overtroffen. Waar ons Burgerlijk Wetboek zijn klaarste — en ook zijn fraaiste — taal spreekt, is in de gedeelten, die niet door nieuwigheden zijn ontsierd en die nog onverzwakt op den ouden, stevigen bodem rusten. Ondenkbaar schijnt mij verder eene beoefening van de staatswetenschappen zonder kennisneming van de theorieen en de practijk van de oude wereld. Een onuitwischbaren indruk maken daarbij — althans zoo ging het mij — de hooge opvatting, de verheven idealen, zoo in de Grieksche als in de Romeinsche wereld, omtrent het doel en het wezen van den Staat en de plichten van hen, die zich aan de zaak der gemeenschap wijden. Hoeverre zijn wij van die hooge opvattingen weggezonken ! De op de banken verworven kennis heb ik gepoogd te benutten eerst in dienst van een onzer gemeenten, dan in den werkkring van den advocaat, later in het ambt van den rechter. Er is tusschen deze vormen van bedrijvigheid meer verschil dan volgens dien spotter uit de oudheid bestaat tusschen het werk van den medi cus en dat van den v e spill o, maar hierin schijnen zij mij overeen te komen, dat zij het best worden uitgeoefend door hen, wier liefde uitgaat naar scherp ontleden en geordend denken en die het belang beseffen, en tot zijn recht doen komen, van een weloverwogen woordenkeus. De studie van de oude talen, kan het best die liefde en dat besef wakker roepen en versterken. In hoeverre mijn arbeid daarvan waarneembare sporen vertoont, moge hier vanzelf onbesproken blijven. Uwe Redactie moge mij vergeven, indien met het bovenstaande de bedoeling van haar onderzoek misschien niet tot haar recht mocht
140
zijn gekomen. Ik roep mede hare toegeeflijkheid in voor eene slotopmerking, die wellicht buiten de orde gaat, maar die ik, nu eene goede gelegenheid zich scheen voor te doen, niet heb willen achterhouden. De weg tot het genot van de klassieke litteratuur gaat door de diepte. Mijn leermeester, die deze regelen wellicht lezen zal, heeft niet de verzekerin.g van noode, dat deze uiting geene onvriendelijkheid aan zijn adres bedoelt. De bewoners van Utopia legden zich, in weerwil van hunne merkwaardige kennis, op reeds gevorderden leeftijd nog op het Grieksch toe en in minder dan drie jaar hadden zij de taal onder de knie. „They were liable to rede good authors withoute anie staye, if the booke were not false." De meesten onzer zien niet op zulke snelle vorderingen terug. Lange jaren hebben wij over de grammatica's gebogen gezeten en vaak moeten wij wel den indruk gekregen hebben, alsof de spraakkunst het doel en niet het middel was. Die grammatica's waren, geloof ik, onnoodig moeilijk en in hooge mate onaantrekkelijk. Onaantrekkelijk waren ook en bovenal de uitgaven der oude schrijvers : geen mededeeling over het leven van den schrijver, over den tijd, waarin hij leefde, of over de stof waarover hij schreef, geen kaart, geen illustratie, geen taalkundige aanteekeningen, geen woordenlijst. En zoo staat nog in mijn kast een trieste rij van doode teksten, die alleen ter hand worden genomen wanneer een aangenamer uitgaaf niet voorradig is. Ligt hierin misschien eene verklaring voor Darwin's ontstellende uitspraak : „Most people read all the Greek they ever read before they are five-and-twenty"? Dat de hulpmiddelen niet zoo gebrekkig behoeven te zijn, is mij eerst later gebleken, met name in Engeland. Laat Uwe Redactie eens opstellen eene zoo uitgebreid mogelijke lijst van de beste grammatica's, van de beste uitgaven van de klassieken en van de beste werken over de klassieken, en die, voorzien van haar goeden raad, openbaar maken en van tijd tot tijd hernieuwen. Zij zou daarmede in het bijzon.der gerieven hen die den schoolbanken ontgroeid zijn en waarschijnlijk nog menigeen, die den vijfentwintigjarigen. leeftijd achter den rug heeft, tot de kudde der bevoorrechten terugbrengen. A. FONTEIN. Kantonrechter te Amsterdam
141
De Boekhandel te Rome Tijdens de Republiek hebben noch de auteurs noch de uitgevers blijkbaar veel geldelijk voordeel van hunne publicaties getrokken. Voor mannen van aanzien als Caesar, Cicero en Sallustius was het schrijven een hunner vele bezigheden en minder voorname personen als Terentius, Vergilius en Horatius hadden alien een machtig en vermogend beschermer, die hen in staat stelde om zich aan hunne kunst te kunnen wijden. Dat ook het uitgeversbedrijf niet zeer winstgevend kan zijn geweest is duidelijk : ook nu nog staat het aan ieder vrij elk boek of te schrijven en de copie te verkoopen. Zoodra een boek eenmaal in omloop was, had zoowel de schrijver als de uitgever alle controle erover verloren. Slechts het eerste exemplaar of zoovelen als hij er tegelijk van kon maken of laten maken, kon hij verkoopen en zelfs die werden nog wel gestolen blijkens Cicero's De Finibus (Att. XIII, 21, 4 en 5). Zelfs miste de schrijver zelf de macht om te beslissen of zijn werk het licht zou zien : Ovidius (Trist. I, 7) verklaart, dat hij zijne Metamorphosen had willen vernietigen, maar dat zij werden openbaar gemaakt naar afschriften, die zijne vrienden zonder zijn toestemming hadden vervaardigd, en Cicero liet de eerste schets van zijne A cademica uit zijn, handers gaan, terwijl hij dacht over een nieuwe omwerking, waarvan het gevolg was, dat twee verschillende bewerkingen tegelijk in omloop kwamen. De auteur moest zijn werk door librarii, hetzij zijn eigene of die van zijn patronus, ]aten afschrijven. Dat waren gewoonlijk slaven of vrijgelatenen, en veelal zeer ontwikkelde personen. Vele van die afschriften moesten als geschenken dienen, maar eenige kwamen in den handel en werden in boekwinkels, tabernae librariae, verkocht (Cic. Phil. II, 9, 21). Doordat Sulla en Lucullus geheele bibliotheken uit Griekenlan,d en Klein-Azie naar Rome overbrachten, werd een krachtige stoot aan den boekhandel gegeven. Het werd namelijk mode groote verzamelingen aan te leggen en in Cicero's tijd behoorde elke aanzienlijke woning een flinke bibliotheek te hebben, a] verstond de bezitter ook nets van den inhoud. Ben dergelijke modegril heeft men in onzen tijd kunnen waarnemen. Ben halve eeuw geleden werden hier te lande de perkamenten kwartijnen van classieke auteurs schaarsch, doordat Amerikaansche millionairs in hunne woningen een oud-Hollandsche kamer wenschten te hebben, waarin een kast met perkamenten banden niet mocht ontbreken !
142
Cicero had niet slechts in zijn huis te Rome, maar ook in zijne zes landhuizen groote bibliotheken, bij het bijeenbrengen waarvan hij werd geholpen door zijn vriend Atticus. Deze bezat een menigte librarii (Nepos Att. 13, 3), die hij de werken. van Cicero liet afschrijven, alsmede andere geschriften, die Cicero hem aanbev al. Hij verkocht die vervolgens (Att. XIII, 12, 2) en zijn succes en de toenemende aanvraag schijnen hem er toe gebracht te hebben om de zaak op commercieelen voet in te richten, zoodat men in Atticus wel den eersten Romeinschen uitgever heeft willen zien. In den keizertijd schijnt de zaak opeens groote afmetingen te hebben aangenomen. De uitgevers, tevens boekverkoopers, hadden hunne lokalen in de drukste straten en awn de deur hingen lijsten van de te koop zijnde boeken. Die winkels waren tevens de plaatsen van bijeenkomst voor wetenschappelijke mannen en van lezers voor hun genoegen. Pascoli heeft een, dergelijke societeit tot het tooneel van een zijner gedichten gekozen. 1 Onder Augustus werden de werken der Romeinsche schrijvers gelezen in Italie, in de provincies en in den vreemde. Toen werden openbare bibliotheken gesticht en op de scholen de Wetten der XII Tafelen en de Odyssee van Livius Andronicus als leesboeken vervangen door moderne auteurs. Maar ook toen had natuurlijk de uitgever, evenmin als de schrijver, contrOle over eenmaal in omloop gebrachte werken. Hij moest het dus hebben van de sierlijkheid, goedkoopte en nauwkeurigheid zijner uitgaven en, waar het een nieuwe publicatie betrof, van de snelheid, waarmee hij aan de aanvragen kon voldoen. Hierbij werd het te copieeren geschrift, door den schrijver geleverd als 't een nieuw werk was, en gekocht, geleend of gehuurd, als 't een. oud betrof, waarschijnlijk aan de afschrijvers voorgelezen, hoewel er geen b e wij z en zijn, dat de boeken den schrijvers werden gedicteerd. 2 Die schrijvers waren deels slaven van den uitgever, deels voor de gelegenheid gehuurd, doch alien geoefende schrijvers. Later, vooral in de middeneeuwen, werkten de afschrijvers zeer zeker elk op zichzelf. Andere slaven rangschikten daarop de beschreven bladen, plakten ze (Att. IV. 4b) en voorzagen ze van de perkamenten tituli en foudraal. Vervolgens werd het werk gecorrigeerd en het was klaar voor den verkoop. 1 In zijn bekroond Latijnsch gedicht Sosii tratres bibliopolae, verschenen bij Io. Muller, Amsterdam 1900. 2 Zie de bijdrage van prof. J. J. Cornelissen in het Album Gratulatorium voor Conradus Leemans, Leiden 1889.
143 Cicero (Pro Sulla 14. 42) verzekert, dat senatoren snel genoeg konden schrijven om getuigenissen woord el ij k te noteeren ; de geoefende copiisten moeten hen dus nog hebben overtroffen, al werd het door oude autoriteiten vermelde stenographisch schrift niet voor boeken gebezigd. Martialis (II, 1, 5) beweert, dat zijn tweede boek, d. i. 93 epigrammen of 540 verzen, in een uur kon worden afgeschreven. Dat is dus 9 verzen per minuut. Ben niet te groote oplage kon zoodoende sneller dan thans worden geleverd. Was de aanvraag groot, dan bracht de uitgever er geen in den handel, voordat alle exemplaren klaar waren, om te beletten, dat concurrenten er een als copie gebruikten. Had hij er te veel laten maken, dan gingen ze naar de provincies (Hor. 1 p. I, 20, 13) en dienden ten slotte als pakpapier (Martial. III. 2). De prijzen waren natuurlijk verschillend naar mate van de grootte en de wijze van uitvoering. Het eerste Boek van Martialis, 820 verzen, 29 bladzijden in de Teubner-editie, werd verkocht (I, 66 ; 117,17) voor 75 cts., f 1.25 en f 2.50 ; zijn Xenia, 274 verzen, 14 bladz. Teubner, voor 5o cts. (XIII, 3), maar zij kostten den uitgever nog niet de helft. Zooals men ziet, waren die prijzen niet hooger dan nu. Sommige werken waren echter zeer duur : zoo spreekt Gellius (II, 3, 5) van een Vergilius-exemplaar, dat den eigenaar meer dan 25o gld. had gekost, omdat het door den dichter zelven heette te zijn geschreven, en ook volumina, die volgens getuigenis van autoriteiten zorgvuldig waren gecorrigeerd, waren kostbaar. P. H. D.
Een epigramm endichter Wij kunnen er zeker van zijn, dat de ongeveer 23-jarige M. Valerius Martialis, die geboren was en tot dien tijd geleefd had in het kleine plaatsje Bilbilis in Spanje, zich gouden bergen voorstelde bij zijn vertrek naar Rome in het jaar 64 n. Chr. Reeds eenige Spanjaarden hadden grooten naam gemaakt in de cosmopolitische hoofdstad, die Rome in dien tijd was en bovendien groote rijkdommen verworven. Met trots noemde men in Spanje den naam van den wijsgeer Seneca, van den dichter Lucanus en van den rhetor Quintilianus. Indien de jeugdige Martialis zich toen voorgesteld heeft roem en rijkdom te verwerven, dan zijn zijn verwachtingen niet geheel
144
in vervulling gegaan. Roem heeft hij in voldoende mate geoogst, maar onophoudelijk klaagt hij in zijn gedichten over geldgebrek en zijn bekrompen levenswijze ; zelfs bij zijn terugkeer naar zijn geboorteplaats in 98 beschikte hij niet over het noodige reisgeld, dat hem door Plinius de jongere verschaft moest worden. Toen hij 16 jaren in Rome vertoefd had, in het jaar 8o bij de inwijding van het Colosseum door Titus, liet hij zijn liber Spectaculorum verschijnen, het boek, dat hem eenige eerbewijzen schonk en bekend maakte. In 85 verschenen zijn Xenia en Apophoreta, die nu als het 13e en 14e boek aan het einde van zijn epigrammen opgenomen zijn,. Xenia waren briefjes, die de geschenken vergezelden, welke men zijn vrienden bij de Saturnaliafeesten schonk en Apophoreta heetten de gedichtjes bij de surprises, die de gastheer zijn gasten schonk „om mee naar huis te nemen." Beide bundeltjes vormden dus een soort handleiding voor menschen zondet dichterlijke aaneg, die zoo in staat gesteld werden hun vrienden met geleende dichterlijke ontboezemingen te verrassen : niet ongelijk dus aan onze Sinterklaasrijmpj es. Thans begint zijn hoofdwerk en gedurende de jaren 86 tot 98 verscheen gewoonlijk elk jaar een boek van zijn epigrammen. Na een oponthoud van 34 jaar in Rome, hoopt hij in het jaar 98 in zijn geboorteplaats Bilbilis weer de rust en landelijken eenvoud te vinden, die hij zoo noode in Rome gemist had. her verscheen zijn Ile en laatste boek in het jaar 102. Spoedig hierna moet hij gestorven zijn,, want Plinius de jongere spreekt in 104 over zijn dood (audio Valerium Martialem decessisse et moleste fero). Maar is er werkelijk wel eenige grond om te veronderstellen, dat de jeugdige Martialis zich voorstelde roem en rijkdom te verwerven? Dat hij naam wenschte te maken, komt duidelijk uit in de voldoening van den dichter als hij vertelt, dat hij overal in het buitenland gelezen wordt (VIII, 3) ; het blijkt ook uit de keuze van zijn, werkzaamheid. Welk ander motief zou hem geleid kunnen hebben bij deze keuze? Zeker niet de noodzakelijkheid om lucht te geven aan zijn verontwaardiging, die zijn vriend en tijdgenoot Juvenalis ertoe aanzette om zijn satiren te schrijven. Hij is geen moralist en wordt niet gestuwd door den heiligen drang om zijn tijdgenooten den spiegel voor te houden teneinde hen bewust te maken van hun tekortkomingen. Hij leeft in harmonie met de menschen van zijn tijd en
145 is een der hunnen. Niet is hij gestegen tot een hoogte, vanwaar hij in eenzame afzondering de gedragingen der Romeinsche maatschappij kon overzien. Hiervoor miste hij de noodige diepte van denken en gevoelen. Ons brengt dit het voordeel, dat wij ons nit zijn satiren een fotografisch-getrouw beeld van de Romeinsche toestanden in zijn tijd kunnen opbouwen, dat niet veitroebeld is door haat en niet bewerkt en geretoucheerd is, om dat beeld te verkrijgen, dat het moraliseerend oog van den schilder zien wil. De dichter is ook niet bezield door een ideaal, dat hij steeds voor oogen hield en dat hem de moeite van den dag kon doen vergeten door het vertrouwen in een betere toekomst ; hij kon geen steun vinden in het geloof, dat vergelding en straf voor 's menschen daden hem later zouden ten deel vallen. Hij leeft het leven van den dag, maar hij leeft het met verstand, eerlijk en oprecht. De eenige tijdgenoot, die hem noemt, is de jonge Plinius en hij spreekt over hem bij zijn dood als „een verstandig, scherpzinnig man, met een fijn vernuft, wiens gedichten geestig en hatelijk, maar vooral ook oprecht waren." Ten bewijze van dit alles leze men enkele van zijn epigrammen, by. „Morgen wil je leven, Postumus, morgen, zeg je altijd. Wanneer komt dan toch dat „morgen" van jou? Hoe ver is dat „morgen"? Waar is het? waar te zoeken? Toch niet verborgen bij de Parthen en de Armeniers? Dat .,morgen" is al zoo oud als Priamus en Nestor. Zeg mij, voor hoeveel is het te koop? 1Vlorgen wil je leven? Het leven van vandaag is al te laat, Postumus. Wie gister leef de, hij is wij s." Dezelfde eenigszins pessimistisch en banaal klinkende moraal van „carpe diem" vinden we o. a. in de laatste regels van het I5e epigram van het Ie boek : „Zorgen en aanhoudend zwoegen wachten ons. Vreugden blij yen niet, maar vervliegen vlug. Grijp ze met je beide handen en houdt ze stevig vast. Vaak ontglippen ze, ook zoo, aan Uw omstrengeling. Geloof me, het is niet verstandig te zeggen : „ik zal leven". Al te laat is het leven van morgen ; leef nu." (Vergel. ook X, 47). Het is geen hoogstaande moraal, die hier uit spreekt, maar het getuigt toch van een eerlijkheid, ongekunsteldheid en realiteitsbesef, die den lezer voor hem innemen. Diezelfde eigenschappen zijn het ongetwijfeld, die hem afkeerig maken van het voortdurend opI
V, 58.
146
disschen van mythologische verhalen en het omsluieren van de werkelijkheid met een mythologisch waas, waaraan zich o. a. Martialis' tijdgenoot, de dichter Statius schuldig maakt. In de 3e satire van het 8e boek spreekt de muse van het epigram, Thalia, aldus den dichter toe : „Kun jij, ondankbare, afzien van je aardige spotternijen? Zeg mij, wat kun je beter doen in je vrijen tijd? Wil je soms je komisch genre wisselen met het tragische, of in hexameters grimmige oorlogen uitbulderen, opdat de pedante schoolmeester je gedichten voorleest met heesche stem en het opgeschoten meisje en flinke jongen je haten? Laat dat thema voor dichters, die zwaartillend en gruwelijk-ernstig zijn, de ongelukkigen, die tot middernacht doorploeteren. Maar jij, doop jij je fijne Romeinsche boekjes in speelsche geestigheid : Het leven zeif herkenne en leze zijn eigen gewoonten. Laat het maar de schijn hebben, dat je op een dun pijpje blaast, als jouw pijp maar sterker is, dan de trompet van velen." Zijn zin voor de werkelijkheid en eerlijkheid weerhoudt hem ook van overschatting van zijn werk, waarvan hij getuigt (I, 16) : „Er zijn, goede gedichtjes, enkele middelmatige, maar de meeste, die je leest, zijn slecht. Anders kan geen boek verschijnen, Avitus." Hij geeft toe, dat zijn gedichten van ongelijke waarde zijn, maar een gelijkm atig boek, zoo zegt hij (VII, 9o), is altijd slecht. Doordat de dichter geen zedenmeester wil zijn en zijn haat niet behoeft te koelen in zijn gedichten, noemt hij in zijn epigrammen wel zijn vrienden met name, maar zijn vijanden, die hij bespot of aan de kaak stelt, noemt hij nooit bij hun werkelijken naam. Zelf drukt hij dit aldus uit : (X, 33). „Onze boeken leerden deze methode te volgen : personen te sparen, maar gebreken aan de kaak te stellen." De zotheden van de hooge en lage standen, alles wat belachelijk is, trekt zijn, aandacht. Hij kent zijn pappenheimers, hij kent de klaploopers, die ten koste van alles een diner weten te bemachtigen ; de fatten, die het nieuwste modesnufje moeten vertoonen, de onverbeterlijke drinkers, die tot in den ochtend hun drinkgelagen voortzetten, de zakenmenschen, die altijd business hebben, de treurenden, die slechts met getuigen hun rouw bedrijven. Hij kent ze en spot met ze. Maar hij spot ook met zichzelf. Hij heeft de eigen-
147
schap van een bohemien om met luchtigen spot overzichzelftepraten. Als een bohemien leeft hij zorgeloos en opgewekt; al kan hij wel eens in een ontevreden stemming zijn lot beldagen, dat hij om te leven zooveel onwaardigs moet doen en dulden : b.v. XI, 24 : „Terwijl ik U begeleid en naar huis breng, terwijl ik mij n. oor leen aan Uw gezwets, terwijl ik prijs al Uw woorden en daden : hoeveel verzen hadden in dien tijd het licht kunnen zien, Labullus ! Schijnt U dit geen nadeel, als door U verloren gaat, wat Rome leest, wat de vreemdeling verlangt, wat door den ridder niet wordt uitgelachen, wat de senator van buiten kent, wat de rechtsgeleerde prijst en de dichter bedilt? Is dit behoorlijk, Labullus? Zou iemand dat kunnen tolereeren? Dat het aantal Uwer clienten vermeerdert, het getal mijner boeken kleiner wordt? In ongeveer dertig dagen is nauwelijks een pagina door mij geschreven. Dat komt ervan als een dichter niet thuis wit eten. ), Door het gemis aan diepte in gevoelen en denken kon het echter gebeuren, dat zijn zorgeloosheid in onverschilligheid ontaardde en zijn vroolijkheid in losbandigheid. Het is immers een bewijs van onverschilligheid tegenover zichzelf en zijn werk, het getuigt van een weinig verheven opvatting van zijn taak, dat hij zich niet ontziet Keizer Domitianus zeer serviel te vleien. Hoe belachelijk klinken ons b.v. in de ooren de verzen, waarin hij zegt, dat de Sarmatische vijanden, waarheen Keizer Domitianus in het jaar 92 opgerukt was, te benijden zijn, omdat zij tenminste het aangezicht van den keizer kunnen aanschouwen. Het strekt den dichter echter tot eer, dat de stroefheid van het gedichtje nog de sporen vertoont van het geweld, dat de dichter zich zelf heeft moeten aan,doen en het bewijst, dat het niet spontaan uit zijn dichterlijk gemoed opwelde. Men zou dit epigram (VII, 5) ongeveer zoo kunnen vertalen: „Indien gij denkt, Domitianus, aan het verlangen van het yolk en den Senaat en de werkelijke vreugde van het Romeinsche yolk, breng dan onzen God (den keizer) terug op onze dringende beden. Rome benijdt zijn eigen vijand, ofschoon vele omkranste brieven komen (die overwin.ning boodschapten). De vijand ziet meer nabij den peer der wereld en ondanks zijn angst geniet hij toch van Uw gelaat." We mogen echter niet vergeten, dat een dergelijke byzantijnsche houding tegenover den keizer minder aanstootelijk wordt, als we
148
bedenken, dat Martialis moest leven van zijn rijke begunstigers, van welke de keizer de invloedrijkste was; dat hij geen politiek tegenstander van den keizer was, en dat de verhouding van Martialis ten opzichte van den keizer niet veel verschilde van die van Vergilius en Horatius ten opzichte van Augustus en Maecenas. Zooals zijn zorgeloosheid in onverschilligheid ontaardde, z•56 zijn vroolijkheid in losbandigheid. Hieraan is 't te wijten, dat een gedeelte van zijn epigrammen, zacht gezegd, niet van obsceniteit is vrij te pleiten. Men kan het ook verklaren door zijn wensch om bij het publiek in den smaak te vallen, maar het blijft dan een verwijt aan den dichter, dat hij op deze lage sentimenten van zijn publiek speculeerde. Het meest karakteristieke van de epigrammen van Martialis is het opschorten van de pointe tot den laatsten regel of het laatste woord, waardoor bij den lezer het geheele gedicht de spanning behouden wordt en deze zelfs niet kan gissen waar het op zal uitloopen. Hoe vlot en spannend is b.v. het gedichtje op een man, die naar een meisje dingt, niet om het meisje, maar ter wile van haar vermogen, dat hij spoedig verwacht te krijgen, omdat zij zwak van gezondheid is: (I, io). „Gemellus wenscht te trouwen met Maronilla ; hij veilangt haar, maakt haar het hof, smeekt haar en zendt haar geschenken. Is zij mooi? Wel neen, geen schepsel is leelijker. Wat zoekt hij dan bij haar en bekoort hem in haar? Haar hoest." Geestig is ook het epigram op een leelijke vrouw, die nog leelijker vriendinnen uitzoekt 79). „Alle vriendinnen, die je hebt, zijn of oude vrouwen, of leelijk en nog afgrijselijker dan oude vrouwen. Deze neem je met je mee en sleep je met je naar de maaltijden, galerijen en theaters. ZOO ben je mooi, Fabulla, z(56 ben je jong." Soms neemt de dichter den schijn aan zijn slachtoffer vrij te pleiten, terwijl hij hem in werkelijkheid nog heviger attaqueert (I, 28). „Die gelooft, dat Acerra nog ruikt naar den wijn van gisteren, vergist zich. Acerra drinkt altijd tot 's morgens vroeg." Gedurende zijn geheele verblijf in Rome, 34 jaar lang, heeft de dichter de herinnering aan zijn geboorteplaats Bilbilis bewaard, als een plaats van landelijken eenvoud en rust. Herhaaldelijk klaagt hij in zijn gedichten over het jachtige leven van den stadbewoner en het rumoer der straten. Eindelijk in 98 schonk hem een zijner bewon-
149 deraarsters, Marcella, datgene, waarnaar hij zoo vurig verlangd had, een landgoed in Spanje. Sommige epigrammen in het Ile boek geven uiting aan de vreugde, die zich hierdoor van den dichter meester maakte. Maar spoedig komt de desillusie. Martialis was oud geworden en had gemeend alles nog in zijn geboortestreek aan te treffen, zooals hij het zich voorgesteld had in zijn verbeelding. Hij had Bilbilis verlaten als 23-jarige jonge man en had het altijd in Rome nog bekeken met de ongeoefende, idealiseerende oogen van den 23-jarige. Langzamerhand had zich daarbij gevoegd zijn, ontevredenheid met het onrustig leven. in Rome, waardoor het leven in Bilbilis in een romantisch waas gehuld werd. Was het dus wonder, dat hij diep teleurgesteld was, toen hij eenigen tijd in Spanje woonde? Daar miste hij , zooals hij zelf zegt, in de inleiding van zijn Ile boek, de stimuleerende werking van de groote stad, de bibliotheken, theaters, het contact met de andere intellectueelen. Bovendien waren de objecten voor zijn epigrammen in Bilbilis spoedig uitgeput. Het is een tragische trek in het leven van Martialis, dat hij door zijn aanleg en opvoeding niet op kon tornen tegen het absorbeerende levee van de groote stad, een groot gedeelte van zijn leven zijn Spanje geldealiseerd heeft, en toen hij werkelijk zijn ideaal in vervulling zag gaan, zich zoo sterk bleek aangepast te hebben aan het leven van de wereldstad, dat hij zich ongelukkig voelde in een omgeving, waarnaar hij steeds verlangend had uitgezien, maar aan welke hij blijkbaar te zeer ontgroeid was, om zich er tevreden en gelukkig te voelen. H. K.
Wenken aan leeraren van Augustinus Op Augustinus' werk „De catechizandis rudibus", waaruit ik hier het een en ander wil citeeren, ben ik opmerkzaam gemaakt door het boekje over den kerkvader van Ds. 0. Noordmans (Volksun.Bibl. 1933). Het is een gaarne volbrachte plicht van dankbaarheid allereerst te wijzen op dit geschrift van Ds. N., waaruit ieder classicus veel leeren. kan. Daarnaast hoop ik, dat enkelen der lezers van „Hermeneus", die het leeraarsambt uitoefenen of zullen gaan uitoefenen, kennis nemen van het werk van Augustinus, dat in z'n klein.en omyang veel van de eigenschappen vertoont, die ons boeien in Confessiones of De Civitate Dei.
150 Het boekje is geschreven op verzoek van een. Carthaagschen diaconus Deogratias, die belast was met het catechetisch onderwijs. (Vandaar de titel. „Rudis" beteekent bier natuurlijk niet „onbeschaafd" of iets dergelijks, maar „nog onbekend met de stof". „De catech. rudibus" is dus „het catechetisch onderwijs aan eerstbeginnenden".) Deze D. had o. a. geklaagd, dat hij vaak den indruk had gekregen, dat z'n les „vervelend" was. Hijzelf had in elk geval dat gevoel (. . . tibi ipse . . . esses fastidio). Augustinus antwoordt hierop al dadelijk, dat dit misschien uitsluitend D.'s persoonlijke indruk was, terwijl de hoorders met spanning luisterden. En het feit, dat de a.s. leerlingen steeds weer naar D. verwezen worden, bewijst toch wel, dat 't met z'n onderwijs nog zoo slecht niet is (cap. 4). Maar wan,neer D. door dat gevoel gedrukt wordt, wil Aug. toch wel eenige wenken geven, hoe het voorkomen kan worden. Nu volgen een reeks opmerkingen op psychologisch en paedagogisch gebied, waarbij een lang uitgewerkt voorbeeld voor een catechese aan sluit. Dat laatste laat ik geheel ter zijde, uit de eerste wil ik enkele aanstippen, 't zij dan noodgedwongen zonder veel verband. De vanzelfsprekende, maar zoo vaak vergeten regel wordt in 't begin ingescherpt : men moet zich aan de hoofdzaken houden (5). „Zoo komt door 't weglaten van andere dingen het belangrijkste het meest op den voorgrond, en komt degene, wiens belangstelling we willen opwekken, niet moe tot die dingen, en raakt z'n geheugen niet verward." Daarnaast de waarschuwing zich niet te houden aan een stereotyper vorm. Men moet zich aanpassen aan het gehoor en zoo het „taedium", de verveling, op verschillende manieren tegengaan (D9). De practische bisschop spreekt hier. Hij let op kleinigheden, die echter van belang kunnen zijn, zooals het al of niet zitten der leerlingen (en vertelt daarbij van een Boer, die uit zijn „catechisatie" wegliep). Wanner nu de leerling z'n mond opent „niet om te prijzen, maar om te gapen", moet men zijn aandacht prikkelen door een grap of iets dat hem op een of andere wijze frappeert. „Liefst iets, dat hemzelf raakt", voegt de menschenkenner Aug. bier aan toe. In enkele hoofdstukken (3, 14) ontleedt hij de verschillende oorzaken van het taedium. Zes noemt hij er, o. a. dat men er een afkeer van krijgen kan, telkens dezelfde elementaire dingen te herhalen. Daartegenover plaatst hij dan de wondermooie opmerking, dat, als de sympathie voor de hoorders maar sterk genoeg is, het meest be-
151 kende tijdens de behandeling nieuw kan worden en ongekende schoonheid openbaren. „Gebeurt het niet vaak, wanneer we mooie plekken buiten of in de stad, die wij zonder genot voorbijliepen, omdat we ze al zoo vaak gezien hadden, toonen aan menschen, die ze nog niet kenden, dat ons genot weer opleeft door him genot van 't nieuwe, dat ze zien?" (17) En wat de laatste oorzaak van taedium betreft, dat men n.l. soms niet in de stemming kan zijn om goed les te geven : de leeraar moet er aan denken, dat het lot van z'n leerling in zijn handen kan liggen, en die gedachte moet verdrijven wat hem hindert (21). Bij het onderwijs make men onderscheid tusschen hen, die werkelijk „gestudeerd" hebben, en de semi-intellectueelen. Met de eersten moet men de te behandelen stof zeer summier doorloopen, met een „u weet natuurlijk" alle kleine puntjes tOch even aanrakende. WaarOm zoo iemand christen wil worden, dient natuurlijk nauwkeurig nagegaan te worden. Bchter slechts in zooverre op leeraarstoon (praecipiendi auctoritate), als de reeds verworven „humilitas" van den leerling kan verdragen (12). Degenen daarentegen, wier ontwikkeling bestaan heeft in het bezoeken van een rhetorenschool, dienen grondig onderwezen te worden. Zij moeten „veel uitvoeriger . . . dan de ongeletterden vermaand worden . . . een welbespraakte tong, die zij gewoon waren te prefereeren, zelfs niet te durven vergelijken met een rein hart" (13). Misschien vindt men het toppunt van Augustinus' barmhartige menschenkennis in het hoofdstuk, waarin hij spreekt over de motieven voor het christen-worden. `Vie een geveinsd motief opgeeft, terwijl hij in werkelijkheid een of ander voordeel zocht uit z'n toetreden tot de kerk, moet men „aan z'n woord houden". Niet om hem te ontmaskeren, maar om hem van z'n besten kant te benaderen. Zoo kan wat geveinsd was, echt worden. „Laten we makers, dat hij er behagen in schept zoo te zijn, als hij eerst slechts wil schijnen". (q) Maar de beste les, die een paedagoog van Augustinus kan leeren, is zijn vermaning tot „hilaritas" (i4), tot opgewektheid. Want, zegt hij zelf aan 't begin van zijn geschrift, men kan wel veel en gemakkelijk raad geven over allerlei technische kwesties, „maar het belangrijkste is, hoe te bewerken, dat men met vreugde les geeft" (4). Dit zal wel het begin en eind zijn van alle ware opvoedkunde : „ut gaudens quisque catechizet". G. J. de Vries. Zeist.
152
Hymne op de 7 vreugden van Maria (Uit 't Romeinsch-Franciscaansche Brevier die
22
Aug.)
Gens o fidelis, nunc juvat inditam Almae Parenti pangere gloriam; Ejusque miram dulciori Laetitiam celebrare cantu. Astans ab altis sedibus Angelus Dum magna promit, Virgo beatior Excepit alvo Conditorem, Fitque parens 1 genitis Adami. Ut ipsa matrem visitat impigre Joannis, ultro sublevat indigos; Cum parturit Jesum, clientes Juribus accumulat supernis. Dum proferuntur munera Parvulo, Fidem per orbem sedula provehit ; Ut invenit natum, perennes Divitias miseris refundit. Icta relatis de nece jubilans Christi triumphis, erigit anxios; Advecta coelos, hinc benigna Respicit exsilio gementes. Audi, o laetIficas qui Pius inclytam Matrem : fac omnes naviter asseclae, Spretis caducis 2 assequantur Gaudia, quae remanent in aevum. ,
Metrum alcaicum. P. W .
1 2
sc. salutis. sc. rebus.
HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. Io — 15 JUNI 1934
Horatius Infernus Ibam forte Via Sacra, sicut meus est mos, Quae medium secat Elysium camposque beatos, Dum resalutabam blande manes mihi notos, Murmure qui parvo passim circumvolitabant. Ecce accedebat tarda gravitate Batavus Ille meus, vivum quem detestabar acerbe. Nempe virum quondam tetigit dementia tanta, Turpibus ut mendis mea carmina plena putaret. Protinus ausus erat versus expungere crebros, Totas saepe strophas una delere litura! Talia me subito deliramenta furentem Reddiderant : mala cuncta viro sine fine precabar. At postquam Stygias tandem descendit ad undas, Mox mihi persuasit, mentem non esse malignam Segue super-Flaccum quendam voluisse n.ovumque Versibus ex nostris effingere. Tempore ab illo Colle sub Elysio certi spatiamur amici. Ille igitur propius cum venit, fronte serena Exclamat "Salve ! quid agis, dulcissime rerum? Tempestivus ades : superis advenit ab oris Umbra recens, illinc nobis haec laeta reportans: Versant nocturnaque man,u versantque diurna Cantus usque tuos studiosa mente Batavi Inque suum proprie sermonem vertere certant. Nuper enim rixas et amarae proelia linguae Insign.es gessere viri iurisque periti 2 Rhythmica quae ratio praestet tam fortibus ausis: Utrum sint vatis numeri modulique tuen,di An patrio sonitu transferre poemata fas sit. In,de fit ut cultu vario videare Batavis." Ergo mens fuerat vere praesaga futuri: Aere perennius exegi quondam monumentum! ,
2
Hofman—Peerlkamp (1786-1865). Mr. Jaap van Gelderen, Mr. W. B. Westermann, pg. 71 sqq. supra.
154 Quod tamer insimulat sceleratus Teutonus ille 1 , Me tardum senio Lalagen petiisse puellam — Arius ingenuus quivis mendacia spernit, Novit et a puero quid distent aera lupinis. P. H. D.
Niet-classici over de klassieken VII Ohm qui Marti fueram sacratus et armis Nunc Christi Sacris sum locus sacer. Een oorloghschans ick was den crychslien toegepesen Nu Christi Kerck ick ben, een bedehuis ver(vol)preesen, begonnen XVIc XXIX, voleynt XVIc XXXIX.
Deze Latijnsche woorden en de vertaling dezer spreuk staat te lezen boven den ingang der fraaie Kruiskerk te Maassluis, nu bijna 30o jaren. Deze spreuk, die ik als kind onteijferde, heb ik onthouden, heel mijn leven lang. Ze is van Johannus Fenacolius, den derden predikant en den grondlegger van het kerkgebouw. Het moet een. goed Latinist zijn geweest, die in een tweeregelig vers den toestand zoo juist beschreef en een goed kenner der Nederlandsche taal, die zoo bondig vertaalde. Later zag ik zijn geschilderd portret in de kerkmeesterskamer. Gelezen had ik het Kerkelijk Resolutieboekje van 1598-1628, dat sedert November 1608 geschreven is door Fenacolius en bij zijn, geschilderd portret teekende ik hem aldus : vertrouwd met de klassieken., vertaler van „De Civitate Dei" van Augustinus 2 vloeiend spreker en uitnemend schrijver, was hij met gaven van verstand en hart versierd. Fijn besneden van gelaat, een open oogopslag, ravenzwarte lokken, die eenigszins gekruld op de hagelwitte bef neervallen, — eene sympathieke verschijning, zooals hij met den wijsvinger den tekst aanwijst uit den voor hem opengeslagen. Deux-Aes Bijbel. Van het schilderstuk begaf ik mij naar den grafsteen in de kerk. Dat was de eerste grafsteen, dien ik onteijferde, ik heb later in de kerken van den Briel en van Tholen voor moeilijker problemen, gestaan.. Aan, 't yolk, — zoo verhaalt ors de bijna uitgesleten. grafsteen — aan het yolk gaf hij een magistraat, aan de kerk een. kas ,
1 2
Kiessling—Heinze in Praef. ad Carm. II. 5. Den H. Out Vader Augustinus en Amsterdam 1662.
155 en een Godshuis, aan de armen geldmiddelen en opbrengsten, aan het Visscherijcollege een Bestuur en Overheidspersonen. Magistratum Populo procuravit Aerarium & Templum Qui 1 Ecclesiae Media & reditus Pauperibus Ordinem & Ephoros. Societati piscatoriae D. Johannes Fenacolius, J. 't Wout is 37 jaaren Herder dezer kerk, sterft den 13 Mei 1645, oudt 67 jaaren. 1
En toen mij den 23 Sept. 1933 het voorrecht was beschoren een korte rede te houden bij de onthulling van het monument, door de Maassluische bevolking gewijd aan den Contra-remonstrantschen predikant, schetste ik hem niet alleen als een voortreffelijk econoom, als een uitnemend theoloog en prediker, maar bovenal als een kenner der klassieken als weinigen van zijn. tijdgenooten — Caesar vertaalde hij en welk een vertaling ! — en ik wist hem niet beter te teekenen dan met de beroemde woorden van Horatius, want ik kon wijzen op de schoone kerk, die door kunstkenners een der s choonste Protestantsche kerken wordt genoemd. Exegi monumentum aere perennius Regalique situ pyramidum altius Quod non imber edax, non Aquilo impotens Possit diruere et fuga temporum. 2
En voor het talrijk, niet klassiek-gevormd publiek, vertaalde ik deze fraaie verzen in de niet minder fraaie regels van een mij onbekenden dichter : 'k Heb mij een monument gesticht, meer duurzaam dan metaal Waarvoor zelfs piramide zwicht en koninklijke praal Dat, hoe de regens neerslaan, hoe Noordenwind ook woed' In eeuw na eeuw niet kan vergaan, noch door der tijden spoed.
Zoo was mijn keuze steeds bepaald op zeer jeugdigen leeftijd, predikant te worden als Fenacolius, maar dan een predikant, die de klassieken las en vertaalde, en mijn eerste kennis van het Latijn dank ik aan het opschrift boven de kerk, dat ik elken. Zondag repeteerde. Fenacolius is dus mijn eerste praeceptor. Toen ik officieel Latijn leerde op het Christ. Gymnasium te Zetten, heb ik de woorden natuurlijk beter begrepen, maar de wondere bekoring van de combinatie Kerk en Latijn is mij steeds bijgebleven. Daar waren goede leeraren, die aan het eerste Protest. 1 In het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis dl. XIII afl. 3. 's Gravenhage 1916. 2 Carminum Liber III, XXX, 1-8.
156 Chr. Gymnasium waren, verbon.den., maar de beste waren twee emeriti-predikanten, theologen. dus. De eerste had zijn, toga verwisseld voor een bord en een stuk krijt, waarmee hij algebraische formules en meetkundige teekeningen schreef. Deze was Doctorandus in de Wis- en Natuurkunde. Maar de andere was theoloog gebleven. Maar boven alles was hij literator. In de hoogste klassen gaf hij Latijn en Grieksch. 0, die prachtige vertalingen van Ovidius, van Catullus, van Vergilius, van Horatius bovenal. Als hij Latijn. las klon,k het als muziek en als hij het Latijn, vertaalde, gaf hij die verzen in Vondeliaanschen cadans. Ab Jove principium, ad augusta per augusta, aere perennius, ad vitam aeternam, alea iacta est, carpe diem, cedant arma togae, dente lupus, cornu taurus petit, favete linguis, fervet opus, hoc erat in votis, in medias res, jurare in verba magistri na zoo vele jaren hoor ik deze uitdrukkingen van den Rector nog. Dat was de tweede theoloog, die mij Latijn, leerde en mij de liefde tot de klassieken gaf. Mythologie en kunst, — andere theologen zouden, mij leeren de geschiedenis der „pseudo-religie." En de derde theoloog, wien, ik mijn liefde voor de Grieksche philosopher dank was Prof. Bavinck. ”Lees en bestudeer toch de werken van Plato, zij overtreffen alles in wondere pracht, wat de moderne tijden, on,s hebben gegeven !" n ik ben den leerling van Socrates, den meester van Aristoteles pan. lezen. Telkens vond ik in hem de hoogste en zuiverste uitdrukking van het ideaal en dat ideaal benaderde somtijds de Christelijke ideeen. Daarom gold het voor mij : Amicus Plato, sed magis amica veritas Een predikant van een kleine gemeente heeft veel vrijen tijd. Des zomers, als de boeren hooien en oogsten zien, zij den predikant het liefst alleen des Zondags op den kansel. Vacare litteris. Wat kon ik beter doen dan de dichters van Oud-Hellas lezen, de „Iliac" bovenal, het heldendicht van den Myceenschen adel to lezen? Karakterteekening, van ragfijne teerheid. De eer, de vrijheid, de onafhankelijkheid, de deugden van het Grieksche en van het Nederlandsche yolk, die zich in heldengestalten, mar qesteerden. Achilles inzonderheid, onder de Grieksche helden, de voortreffelijkste, de zoon van Peleus en Thetis. En al de Homerische helden, geweldig in kracht en toch menschen, wien niets menschelijk vreemd was. En toch, — greep ik clan, weer n,aar Thomas en zijn, „Imitatio"
157 en verdiepte mij des avonds, of in den nacht in de „Confession,es" van Augustinus, den Christendichter en Christendenker bij uitnemendheid. Neen; niet met het verstand een heiden, en met het hart een Christen, zooals Jacobi, — maar een Christen, gelijk Christus ons geleerd heeft en den Grieken heeft geleerd, die tot Hem kwamen om Hem to zien, de paradox leerende van het tarwegraan, dat in de aarde valt en, sterft en veel vrucht draagt, dertig, zestig, honderdvoud. Het Christendom heeft de schatten van Latium en Hellas niet afgewezen, maar aanvaard. Julianus moist, wat hij deed, toen hij den Christenen den toegang tot de scholen der klassieken verbood. De „aequa mens rebus in arduis" is een geneesmiddel, ook voor Protestantsche theologen, die soms onder ,,distelen en doornen" liggen verstrikt en met Melanchthon, den humanist onder de Theologen, hebben leeren bidden : „Domine, libera me a rabie theologorum", Heere, verlos mij van de hondsdolheid der theologen. Elk theoloog zij in den goeden zin des woords een humanist, een beminnaar der humaniora. Nooit verkoope de vooropleiding, het Gymnasium, zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzenmoes! Voor de beminnaars van de klassieken was de verschijning van „Hermeneus" een evenement. Dat was het maandschrift, dat zij noodig hadden. Dat was de band, die ons, bij wie de liefde voor de Antieke Cultuur niet is verdoofd, die ons alien, juristen, philologen, theologen samenbond, ons, die een klassieke opleiding hebben genoten. Het was de belijdenis der Hermeneusgemeente. Hoe treffend kwam die zielsverwantschap uit in onze groote reis naar Griekenland in 1932. Het was, alsof na twintig, dertig jaren de dagen van het student-zijn herleefden. Ter voorbereiding en ter orienteering zijn zeer mooie bijdragen verschenen in ons Tijdschrift over de opgravingen in Griekenland, over Grieksche kunst en over reisverhalen van Griekenland. „Zeer heterogeen was het gezelschap, dat onze trouwe „Patris II" al hobbelend en deinend over de Grieksche zeeen voerde, verschillend in allerlei opzicht, maar een in belangstelling en liefde voor de Oudheid" gelijk Dr. Aleida Nijland zegt. 1
Hermeneus, 4e jaargang, blz.
164
v.v. Naar Griekenland.
158 Het Nederlandsch Gezelschap van bijna alleen Universitairgevormden mar Griekenland, — een Republiek der letteren daar op die Stoomboot onder Grieksche vlag. Over die reis heb ik lezingen gehouden en artikelen gepubliceerd, order den titel: „Odysseus en Paulus achterna." Order regen passeerden wij de Straat van Messina. Zing mij o Muzen de daden van den Man, die zoo veel heeft gezworven, na de verwoesting van het heilige Troje, die de steden der menschen heeft gezien en hun zeden geleerd heeft. En toen wij het prachtige eiland, waarover koning Alkinoos regeerde, het paradijs van prinses Nausikaa, het eiland met olijfboomen en bloeiende vruchtboomen hadden gezien en gekomen waren in de heerlijke baai en zagen, het eilandje Pontikonisi, toen sloeg ik het 13e boek van de Odyssea op: 159 Als zulks vernomen had, de aardschudder Poseidoon 16o Ging hij naar Scheria peen, het land der trotsche Phaeaken 161 Aldaar wachtte hij, dra kwam nader aan d'oever het snelle 162 Zeedoorklievende schip. Toen, naderde Poseidoon 163 Sloeg het met vlakke hand en zie plotsling versteende 't en 164 Wortelde zich vast in den bodem der zee Maar op den 2den, April, op een Zaterdagmorgen, beyond ik mij op den Areopagus te Athene. Ik sla Hand. 17 op en begin te lezen, bij het 16e vers. Ik lees pier op deze door de eeuwen, gewijde plek in dezelfde taal, waarin Paulus heeft gesproken van de Epicureische en, Stoicijnsche philosopher, die met Paulus streden en die hem naar het spreekgestoelte leidden, de plaats aan, Ares, aan. Mars gewijd, den krijgsgod, naar den Areopagus. }Tij predikt Christus. Tegen de vraag van Pilatus : „Quid est veritas? stelt hij zijn, antwoord : Christus vivit, Christus regnat, Christus triumphat. Dit is het wat eel]. Christentheoloog aan, de klassieken heeft. Dr. C. VELTENAAR. Tholen. .
Naschrift van de redactie. Wij ontvingen nog eenige toezeggingen van hen, die wij tot medewerking aan deze rubriek hadden uitgenoodigd. Het ligt in onze bedoeling die antwoorden in den volgende jaargang te publiceeren. Wij stellen et' prijs op, hierbij onzen dank te betuigen aan alien die ons in deze aangelegenheid hun medewerking hebben verleend, ook aan hen die ons hun meening in een meet' persomslijk bedoeld schrijven hebben kenbaar gemaakt.
phot. H. Wagner, Athene
Fig. 1. Het Heraion van Samos. Op den achtergrond kaap Mykale.
phot. H. Wagner, Athene
Fig. 2. De zuil van de groote Hera-tempel.
Fig. 3. De fundamenten van de groote tempel.
phot. H. Wagner, Athene
Fig. 4. De opgraving op een winterdag.
Fig. 5. De basis van het wijgeschenk, dat de kunstenaar Geneleos maakte, direct na de opgraving.
Fig. 6. De Geneleos-basis op het oogenblik.
159
Bij ons op Samos De Naukyatousa vaart de Piraeus uit, en wij varen mee, op weg mar de Duitsche opgraving op Samos. Tegen den avon,d vertrekken alle booten, die dienst hebben op de verschillende eilanden, ongeveer allemaal tegelijkertijd, naar Creta, Thera, Lesbos, Samos, en zoo meer. Van uit de Piraeus verspreiden deze lijnen zich dan als een waaier over de Aegeische Zee. Alle scheepvaart is hier geconcentreerd op Athene ; tusschen de eilanden onderling bestaat nauwelijks eenige verbinding. Men kan b.v. van Samos uit duidelijk Chios zien liggen, maar wie naar Chios wil, moet over de Piraeus varen, en het kost hem op zijn merest vier dagen. En hoe kunnen wij bij een langer verblijf op het onbewoonde Delos er niet naar verlangen een, bezoek to brengen op een naburig eiland, als wij de verfijnde silhouet van Paros daar dagelijks voor ons zien, en het geweldige, massale Naxos; maar voor ons op Delos blijven het onwezenlijke, verre sprookjes-eilanden. Onze Naukyatousa dan, loopt de haven uit, en voor ons uit vaart een andere boot, de Aykadia, op weg naar Lesbos. Wij er achter aan, — zien, of wij hem voorbij kunn.en, stoomen. En dat lukt ; wij loopen, zichtbaar in. Een spannende, serieuze race wordt het, en alle passagiers op beide booten, aan het toekijken ! Iemand zegt dan mast mij : „als dat de Aykadia is, dan, begrijp ik het toch niet goed; dat is immers zulk een, bekend snel schip." Maar wij blijven inloopen, — zijn hem nu langs zij. Dan, juist op het moment van onze triomf, klinkt opeens een schel getoeter op de Aykadia, — hij zet voile kracht en schiet vooruit, ons voorbij, onder hoongelach van al zijn passagiers. En weldra zien wij alleen nog zijn, lichtjes in de verte. Dit eeuwige wedstrijd-gevoel der Hellenen! Zooals wij van Thucydides weten, dat de Atheners wedstrijd hielden, welke triere het eerst de Piraeus uitroeide, toen, de vloot uittrok op de noodlottige expeditie naar Syracuse. Het moderne Athene heeft twee spoorlijnen,, die van de Peloponnesus, en die van het Noorden. Toen zij voor het eerst beide in werking waren, hielden de machinisten, van de twee aankomende treinen wedstrijd, wie het eerst zijn station bin.nen stoomde, onbekommerd om wissels en seinen en dergelijke Wie naar Samos vaart komt eerst langs het eiland Ikaria, en
de zee daar is in bijna voortdurende onrust. De Noordewind beukt
160 de golven tegen het stugge rotseiland. Geen baai of strand is te zien over de lange kustlijn ; steile rotsen alleen, z(56 ongevormd, dat het eiland niet of lijkt, onvoltooid sinds zijn schepping. Dat Ikaros' ongeluk op zijn vlucht juist in deze grimmige omgeving gelocaliseerd wordt, kan geen blind toeval zijn. — Ergens achter deze geweldige rotswanden, met hun vulkanische, kantige lijnen hoog tegen de lucht, moeten de dorpen op Ikaria liggen. Af en toe houden, wij stil waar een huis of wat zich heeft vastgeklampt tegen de rotsen aan, zee, en laden daar passagiers uit in roeibootjes. Bij een van deze halteplaatsen fungeert er een pappas als bootsman. Er is hier niets zonderlings in, als een geestelijke er op een of andere manier een baantje bij heeft, om wat extra te verdienen. Ik ken een pappas, die op zijn muilezel telkens naar een opgraving in de buurt kwam gereden, waar hij de archaeologische photo's maakte, want op de opgraving was juist geen photograaf aanwezig. En ergens op een dorp zei men ons : „als je een, bezem wilt, koop hem dan bij de pappas, want die heeft het zoo noodig." Zoo blijven deze geestelijken, ondanks hun eerwaarde zwarte gewaad, en lange baard en hooge mijter, dicht in het gewone leven staan. Zooals zij ook daaruit direct zijn voortgekomen. Op een dorp waar een nieuwe pappas zou benoemd worden, waren mededingers naar het ambt : de herbergier en de opzichter van de arbeiders op on,ze opgraving; waarbij de herbergier het won. Na Ikaria komt Samos in zicht. Wij benaderen het van het Westen en varen er langs de Noordkant omheen, langs zijn vruchtbare wijn-dalen, waarachter enkele hooge bergen,, totdat wij in den laten middag komen op de Oostkust bij het dorp Tigani. Dit ligt op de plaats van de antieke stad Samos, waar de tyran Polykrates zijn burcht had. Van hier of is het een uur te voet langs het strand naar onze opgraving, het groote heiligdom van Hera. Ms Herodotus over de Samiers spreekt, weidt hij langer over hen uit om de drie bewonderenswaardige monumenten, die zij hebben gewrocht. Allereerst een. tunnel door een hooge berg, waardoor water van een bron in, buizen naar de stad wordt geleid ; architect was Eupalinos, van Megara 1. Voorts een pier aan de haven in zee, lang en diep. En ten derde een tempel, grooter dan alle bekende tempels ; waarvan de eerste architect was Rhoikos, een Samier. En voor ons is het nu, alsof de geschiedenis heeft stil gestaan. sinds 1 Verg. Dr. E. Slijper, Herodotus' bewondering voor techniek, Hermeneus V pg. 78.
161
Herodotus, want deze drie monumenten bestaan nog, en treden ook nu nog als de belangrijkste bouwwerken op den voorgrond. Het is nog dezelfde antieke pier, waarlangs onze Naukratousa nu de haven van Tigani binnen vaart, waar de kaiks opeengedrongen, boeg aan boeg aan de kade liggen. En de tunnel van Eupalinos ligt nog juist zoo door de berg achter Tigani ; men kan er door loopen over een smalle galerij, langs de diepere schacht, waardoor eens de waterleiding liep. En het is het heiligdom van Hera met de groote Rhoikos-tempel, dat nu wordt opgegraven. De eerste weken wonen wij in Tigani en, varen elke ochtend naar het Heraion met een barkje; dit wordt gejaagd door een sjofele inboorling, die Polykrates heet. Mijn gastvrouw in Tigani bewoont een van die ouderwetsche huizen, die feitelijk alleen uit een groote kamer bestaan. In de hoek staat daar een houten rustbank, mijn bed. Als ik dan wel 's nachts wakker word, zie ik bij 't maanlicht, op de grond uitgestrekt, naast elkaar in een lange rij, de vrouw zelf, haar twee dochters en ettelijke kleindochters. Homerische toestanden. Op het terrein van het Heraion treft onmiddellijk de domineerende ligging van het Mykale-voorgebergte, en hoe verrassend dichtbij dus Klein-Azie ligt, met maar zulk een, smalle strook zee ertusschen ; men zie fig. 1. Het naar Klein-Azie gekeerd zijn van al deze eilanden, Samos en Rhodos, Lesbos en Chios, dit zien wij hier telkens weer als een openbaring — geographisch — en vandaar eveneens staatkundig in de oudheid. Hoe deze eilanden dezelfde belangen hadden als de Klein-Aziatische Grieksche steden, terwiji het moederland voor hen het achterland werd, daar ergens in het Westen. En ook iets anders wordt ons hier duidelijk, n.l. hoe willekeurig onze scheiding in wereiddeelen is, Azie en Europa; terwiji naar het begrip der oude Hellen,en de lan.den zich scharex Om de Aegeische Zee. Des te ongerijmder doet ons daarom de tegenwoordige drastische scheiding aan, tusschen Griekenland en Turkije, — Klein-Azie voor de Turken en het vasteland van Griekenland en de eilanden voor de Grieken. En wie dus van Samos naar Mykale zou willen overvaren, op die wordt geschoten, voordat hij ginds de kust bereikt. Maar er schijnt voorloopig niet anders op te zitten, sinds de troebelen van Smyrna in 1922, dan om Turk en Christen rigoreus gescheiden te houden. Het Samische Heraion is een van de belangrijkste opgravingen, omdat het terrein van praehistorische tijden of tot nu toe voort-
162 durend weer bebouwd is; een van de belangrijkste, maar tegelijk de ingewikkeldste. Wij zien hier voor het meerendeel slechts de fundamenten van al deze gebouwen boven en door elkaar, die elkaar bedekken, of doorsnijden, of vervangen. Allereerst is er een uitgebreide praehistorische stad gevestigd geweest. Daarop wordt dit terrein in beslag genomen door het heiligdom van Hera; van de sub-Myceensche periode of tot in Romeinschen tijd toe volgen daar gestadig op elkaar — steeds grooter in omvang — een tempel met een altaar ervoor, omgeven door heilige gebouwen en wijgeschenken. Dat het heiligdom oeroud is, bewees al de legende, dat de godin Hera hier geboren was, onder een X6yocstruik, de ligaria, die ook tegenwoordig hier nog welig groeit. Op dit heilige terrein wordt daarna in de Byzantijnsche tijd een groote kerk gezet ; rondom komen woonhuizen, en een Byzantijnsche straatweg leidt naar de stad, gebouwd over de antieke heilige weg. In de XVIde eeuw wordt deze basilica vervangen door een kleinere kerk, en tenslotte volgt in 1795 een derde, die nog in onzen tijd in gebruik was, en plechtig is ontwijd, voordat met deze opgravingen werd begonnen. Want deze kerk moest eerst afgebroken worden, voordat men dieper kon gaan graven. Op fig. 1, in het midden, is te zien, dat de apsis voorloopig nog overeind staat. De belangrijkste periode voor de wetenschap, en ook stellig die van de hoogste bloei, is de archaische geweest, met zijn, twee opeenvolgende, groote tempels. Zij getuigen, van de welvaart en kunstzin van het Samos van Polykrates. De vroegste van deze twee tempels is die, waarvan Herodotus ons vertelt, dat hij door Rhoikos is gebouwd ; maar Herodotus zag zelf de tweede, die in even groote afmetin.gen werd opgericht, nadat de Rhoikos-tempel door brand vernield was. En zijn grootte is inderdaad bewonderenswaardig : zijn, afmetingen bereiken bijna het dubbele van die van het Parthenon te Athene. Op fig. 2 zien wij zijn, fundamenten, en de eenige van zijn zuilen, die nog overeind staat. Naar deze zuil wordt de streek en het gehucht hier aan, zee tegenwoordig nog „Kolonna" genoemd. In zijn Voyage du Levant bezocht Tournefort Samos in 1702, en vertelt, dat deze zuil oorspronkelijk nog eenige trommels hooger was. Maar de Turken dachten, dat er schatten, aan goud en zilver in verborgen lagen, en schoten er dus op met kanonnen vanuit hun schepen. Een paar trommels vielen daardoor aan stukken, en de overige kwamen zoo schots en scheef op elkaar te staan, als wij ze nu zien.
163 Deze groote 'tempel is nooit voltooid geworden; b.v. zijn op de overeind staande zuil nog geen cannelures aangebracht. En treden om den tempel binnen te gaan hebben oorspronkelijk ook gemankeerd; totdat de Romeinen later een trap langs de voorzijde hebben gebouwd. Het heiligdom, dat in Hellenistischen tijd een periode van verval blijkt te hebben doorgemaakt, is door de Romeinen sterk geprotegeerd en zoo weer tot bloei gebracht. Daarvan getuigen, behalve hun werk aan den tempel en het groote altaar, verschillende gebouwen: thermen en villa's; en talrijke wijgeschenken, o.a. een "exedra" met de namen van de beide Cicero's, Marcus en zijn broeder Quintus. Bij den bouw van de tweede groote tempel werden in zijn fundamenten tallooze resten van de verbrande Rhoikos-te~pel verwerkt. Een voorbeeld hiervan geeft fig. 3. De bovenste marmeren hol-ronde schijf links (die waarop de scherven liggen), en een tweede rechts, zijn beide de "trochilus", waarop eenbol-rond~ "torus" lag, en daarop stonden dan de trommels van de zuil. Alles wat onder deze trochilus ligt, is dus fundament: En daarin zien wij nu onder de linker tro~hilus een horizontaal gecanneleerde torus liggen. Deze is van fijne kalksteen, en behoorde tot de Rhoikos-tempel. Een van de kleine vondsten uit de Rhoikos-tijd was bij de opgraving een bronzen waterspuwer in de vorm van een leeuwekop, waarop een kikvorsch zit ; een geslaagd symbool van de drassigheid van deze laagvlakte, waarin het Heraion ligt. En wat wij dan telkens weer met bewondering overleggen is, hoe de architecten het aandurfden, om op dit drassige terrein zulke geweldige tempels te zetten. Wij weten, dat Theodoros (een tweede bouwmeester van het Heraion, die er ook een boek over uitgaf) bij den bouw van de tempel van Ephesos daar aanried, om een laag houtskool onder de fundamenten te leggen, als middel tegen de vochtigheid van den bodem. Hij moet hiervan ondervinding hebben gehad bij het Samisch Heraion. Tegenwoordig staat de opgraving 's winters en in het voorjaar constant onder water, zooals op fig. 4 te zien is. En de ligarià-struiken en het riet schieten overal op tusschen de antieke resten. Men zie ter vergelijking twee photo's van de Geneleos-basis. Fig. 5 1, zooals hij er uit zag, direct nadat hij was opgegraven, schoon en netjes; en fig. 6, zooals ik hem nu zag liggen tusschen de struiken. Dit is het voetstuk van een VIde eeuwsch 1 Overgenomen uit M. Schede, Zweiter vorläufiger Bericht über die Ausgrabungen au/ Samos, Taf. XII.
164 wijgeschenk, het voornaamste aan de heilige weg, die aan weerskanten met wijgeschenken omgeven was. Op deze basis stonden een rij ongeveer levensgroote beelden, een zittend en een liggend op de uiteinden, waartusschen vier staande. Van deze :figuren zijn er drie teruggevonden: de liggende, de zittende en een van de vier staande. Op deze zittende vrouwe:figuur staat de naam Phileia gebeiteld; en de naam van de staande is Philippe. Bovendien staat op de mantelzoom van Phileia nog het opschrift van den kunstenaar: ons heeft Geneleos gemaakt (~{LCXC; E7tOL~(jE rEVEÀECUC;). De beelden van Phileia en Philippe waren beide ingemetseld in muren van laat-Romeinsche en Byzantijnsche gebouwen, die boven de archaïsche ruïnes waren opgetrokken. Daaraan hebben wij het te danken, dat zij zoo goed voor ons zijn bewaard gebleven, zooals trouwens ook menig ander antiek beeld. B.v. waren de gevelbeelden van de groote Zeus-tempel te Olympia gebruikt als vullingsmateriaal voor een Byzantijnsche vestingmuur ; en de ramdragende kolos van Thasos vond men daar op de Acropolis in een Romeinsche muur ingemetseld. Het gehucht Kolonna stond in het begin van den zomer nog onbewoond, maar nu na den wijnoogst trekken zij uit de dorpen in de bergen weer tijdelijk naar de kust, om de wijnvaten te verschepen. En dit is voor ons het oogenblik, om ook van Tigani naar de hutten van Kolonna te verhuizen; uit de bewoonde wereld naar de eenzaamheid. Dit houdt in: een zich los maken van alle overbodigheden in het dagelijksch leven, een overboord gooien van alle moderne comfort. Een leven, zooals de antieke Hellenen het dagelijks leidden in del1 tijd, toen zij de groote Rhoikos-tempel bouwden. Zooals Zimmern het definieert, waar hij spreekt van de toestanden in het Griekenland van Herodotus: being civilized without being comfortable. Wij staan op, als het morgenrood achter Mykale begint te gloeien; wij gaan eten, als de schaduwen op zijn kortst zijn, en als de zon achter de heuvels zinkt, houden wij op met werken. Wij eten zwart brood en boonen en druiven; als er toevallig gevischt is, ook nog visch of octopus. Ik slaap in een hut, die feitelijk een schuitenhuis is. Achter de schuit staat mijn bed, een ruwe bank, en in de boot slaapt onze kookvrouw. Onder mijn bed ligt een zak uien, waarop de poes komt slapen. Vensters ontbreken; in de deur is onderaan een kleine opening, waardoor de kippen in en uit kunnen loopen. Al ons hebben en houden hangt aan de balk tegen de zoldering; vandaag hangt er ook nog een visch
165 aan een, spijker, en daar onder staat een, lekbakje op de aarden vloer. Op een andere opgraving, die wij hielden in een geheel onbewoonde streek, huisden onze arbeiders in grotten tegen de rotsen. Je zag dan wel 's ochtends rood-bonte dekens over de struiken in de zon hangen, en wist dan, dat er daar dus de opening van een grot in de buurt was. Op diezelfde opgraving gaven de arbeiders een weekblad uit, met een serieus feuilleton over den tijd, toen de goden van Hellas nog in hun tempels woonden ; en daarnaast grappen in den geest van Punch, en karikaturen van de diverse archaeologen. Ik stelde mij dan wel eens voor, hoe Hollandsche arbeiders bij dergelijke omstandigheden zouden hebben gereageerd. Of zij met de grotten genoegen zouden hebben genomen, en of zij de krant zouden hebben gepresteerd? Being civilized without being comfortable. Het geen waarde hechten aan weelde en overdaad heeft de Hellenen altijd gekenmerkt. Zie Solon bij Croesus : het geluk schuilt niet in materieele dingen. Maar ook aan, normaal, beperkt bezit hangen zij niet, en comfort telt niet mee. Zooals bijv. de Atheners in 480 bij de nadering der Perzen hun stad verlieten, en kampeerend op Salamis het aan moesten zien, hoe hun, huizen en tempels in vlammen opgingen. Welke Noordelijke stad zou dit zoo over zich hebben laten gaan? Zoo voelen de Grieken. Maar wij zelf? Een weldadig intermezzo is het voor ons, om te ondervinden hoe weinig een mensch maar noodig heeft. Een revenir a la nature. Maar juist omdat wij dit zoo gedefinieerd en bewust beleven, behoudt het zijn karakter van reactie, wordt het nooit iets wat wij vanzelfsprekend aanvaarden. En dit karakteriseert ons heele leven hier. Niet slechts ten opzichte van deze eenvoud, maar onze geheele wijze van ingesteld zijn tegenover dit goddelijke land. Als wij in de middaghitte onder een olijfboom zitten te staren naar de bergen aan de overkant, scherp omlijnd tegen de heldere lucht, en naar de diepblauwe zee aan hun voet, dan bewijst onze intense, waakzame bewondering juist, dat wij hier niet thuis zijn; en dat wij nooit wennen zullen aan al deze kleuren en felle contouren onder het schelle zonlicht. Wij zullen hier nooit wortel schieten, wij van het Noorden. En het is den onzen altijd zoo gegaan. Toen in de Middeleeuwen de Prankische ridders deze landen hadden veroverd, was Otto de la Roche „Sire d'Athenes", en hij had zijn burcht op de Acropolis;
166
maar op zijn ouden dag gaf hij het er alles aan, en trok met zijn zoom terug naar zijn slot in Bourgondie. Wij van het Noorden — wij blijven hier gasten en vreemdelingen. Athene. C. H. EMILIE HASPELS.
Nog een vers van K. P. Kavafis (Zie Hermeneus—Maart 1934) AEHEIE. `H OAccaaoc aTa (3a1 TES nijp' gvoc vociST7). `H pdcba Toy, GCV4)Ep7), TCLIIVZL XL OcvdccpTeL ,
aT?v flocvocyfa lanpoaTdc gym 4Th xept yr.& va inca-cp6cPet TAyopoc xcci. \ay' x(xXot xcupoi.,
xoci. OA° 74) Oc TOv Ivey.° a-riper. T'oc6-ci.. 'AXACc ivq) Trpoaeoze-coct xoci. 36eTOCL OCUA, eEx8)v CocoLet, ao(?)ocA xaci. Xorcygilv)1, e) OVTQ( TCWC aiv OIXOet 7vca O vi.Oc no5 rcepcithec.
Letterlik overgezet in proza luidt dit: BEDE. „De zee nam in haar diepten een zeeman. Zijn moeder, die er niets van weet, gaat vOOr de Heilige Maagd een lange kaars aansteken, opdat hij snel terug moge keren en het weer gunstig moge zijn; en voortdurend luistert zij aandachtig naar de wind (richt zij haar oor op de wind). Maar terwiji zij bidt en smeekt, hoort de ikone haar aan, ernstig en bedroefd, wetende dat de zoon, die zij wacht, niet meer terug zal keren." Naast vele rijmloze verzen, schreef Kavafis er ook sommige met een zeer vernuftig rijm, dat dan vaak bestaat in het gebruik van homoioteleuta, als in het hier afgedrukte vers. De twee laatste (keri, tafti) of drie laatste (anafti, imen.i) lettergrepen, van de beide regels van elk couplet zijn, dan geheel of bijna geheel (Ie couplet) aan elkaar gelijk in klank, terwijl de betekenis geheel verschillend is. Dit geeft aan dit en aan dergelijke gedichten een biezondere charme, en vormt iets als een vers-techniese tegenstelling tot de biezonder sobere wijze van mededelen en de zeer eenvoudige woorden, die de dichter hier koos. Hierbij zij opgemerkt dat juist
167 deze soberheid en deze eenvoud Kavafis tot 'een verwijt zijn gemaakt, ook in dit gedicht. Een criticus heeft gezegd dat dit vers eigenlik een samenvatting is van een werkelik gedicht dat met deze gegevens zou geschreven kunnen zijn. Een dergelijke opmerking lijkt mij te wijzen op een gebrek aan begrip niet alleen voor Kavafis' werk, maar ook voor de poezie in het algemeen; dit echter blijft per slot een kwestie van zeer persoonlike appreciatie : op mij heeft dit vers, zolang ik het ken, steeds de indruk gemaakt, een van die kleinodien te zijn, waarover de dichter in zijn. gedicht „De handelaar" zegt, dat hij ze „in zijn schatkamer zal laten." Ik heb daarom ook niet getracht een vertaling te geven, die in rijm of klank enigszin,s met het oorspronkelik overeenstemt, want dat schijnt mij, zonder dat men er iets geheel anders van maakt, onmogelik. G. H. BLANKEN. Alkmaar.
Plutarchus als criminoloog Men kent de strijd over de oorsprong van de misdaad en de aanleiding, die de mensch tot misdaad brengt. Is het aanleg of zijn de omstandigheden oorzaak? Men haalt Rousseau aan als de man, die heeft verkondigd : dat het karakter van de mensch op zich zelf goed en gaaf is ; slechtheid ligt niet in zijn aard; alle ondeugden die men hem toeschrijft, zijn het gevolg van de omstandigheden, waarin hij geraakt. Geen misdadiger, of zijn vermogens hadden, als ze maar beter geleid waren, het tot deugd gebracht. Geen verkeerde geest, of men had er een groot talent uit kunnen vormen, als men hem uit de verkeerde richting had weggetrokken. Zoo vinden we het vermeld in „Julie ou la nouvelle Heloise 6. 3." Zijn woorden hebben geleid tot de leer van het maatschappelijk milieu en de misdadiger. De gedachte van Rousseau vinden we reeds bij Plutarchus. Toen Pompeius een eind gemaakt had aan de oorlog met de zeeroovers en eenigszins verlegen was wat te doen met de meer dan twintig duizend gevangenen, die hij niet ter dood wilde brengen, bedacht hij (Pomp. C. 28.) „dat de mensch van nature geen woest of onhandelbaar dier is, noch als zoodanig geboren wordt, maar dit wordt, wanneer hij tegen zijn natuur tot ondeugd vervalt, en dat hij door gewoonte en verandering van plaats en levenswijze weer getemd kan worden." Daarom besloot hij ze van de zee op het land over te planten en hun smaak voor beschaafdheid in te boezemen door hen te gewennen in steden te wonen en het land te bebouwen. Het voorbeeld van Pompeius schijnt nagevolgd te zijn door de Engelsche regeering, die in 1788 kapitein Philipp met i i schepen, 757 veroordeelden en 200 soldaten naar het in 177o door Cook ontdekte Australia zond, en die daar met deze lieden Sydney stichtte en vandaar uit het vijfde werelddeel bevolkte.
168 Of de gedachte, die Plutarchus Pompeius toeschrijft van deze of van hemzelf of misschien van een andere auteur stamt, doet er voor Rousseau weinig toe. Rousseau heeft Plutarchus door en door gekend en misschien aan hem zijn gedachte ontleend. Maar de gedachte zelf is zeker achttien eeuwen ouder dan de achttiende eeuw. Oudewater. ANNIE HOL.
Puzzel Wij gaan. de Aeneis lezen deze vacantie. De eerste achttien regels moeten aangevuld worden met woorden, uit de lettergrepen te vormen. De negentiende regel geeft alleen een eigennaam, dien van een bekend declamator ten tijde van Tacitus. Zijn de lettergrepen goed ingevuld, dan wordt gevraagd de regels zoo te rangschikken, dat van de gevonden woorden de eerste en de derde letters, van boven naar beneden gelezen, een welbekende versregel uit de Aeneis vormen. De eerste regel blijft eerste. a ad au bus dem e e eu eus f es ha hunt i in in is li lis lo mor ne ni no nus o o or pes pho phra pri guar que que re re re ri ru sa sae si sis sum to te tem tes tra tum tur ty us va van yen divom inclementia, divom has evertit —! nec me meminisse pigebit —! nate dea, quo fata trahunt — sequamur! infandum, regina, iubes — dolorem. — an sileam? ego, hand ulli veterum virtute secundus. me referat tibi magnus — Iuppiter diu, res si qua diu — ulla est, viximus. quo, moriture, — maioraque viribus audes? rex Iuppiter omnibus — te non terruit ipse — o dulcis coniunx, non haec — numine divom eveniunt. quae mentem — mutat? da moenia — nil linquere attulit et nobis aliquando optantibus aetas auxilium — dei. tuque — to parce — ibat iam mollior undis Oplossingen. voor 4 September bij Dr. E. Slijper, 84 Fred. ITendrikstraat, Utrecht.