10
JAARGANG
I-1 ER M EN ES \IS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
AITOYMEN EYMAOEIAN EPMANOC AOCIN
UITGEVER W.E.J. TJEENK WILLINK TE ZWOLLE
HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR ONDER REDACTIE VAN:
Dr. J. C. BRUYN, Dr. H. KNORRINGA, Dr. J. D. MEERWALDT, Dr. J. R. RIETRA S. J., Prof. Dr. V. H. RUTGERS, Dr. E. SLYPER, Dr. C. SPOELDER, Prof. Dr. J. H. THIEL, Prof. Dr. H. WAGENVOORT. Redacteur-Secretaris : Dr. H. KNORRINGA. MEDEWERKERS : Dr. L. Alma, Dr. J. Berlage, Prof. Dr. H. Bolkestein, Prof. Dr. D. Cohen. Prof. Dr. P. H. Damste, Dr. J. de Decker, Prof. Dr. P. J. Enk, Dr. C. C. van Essen, A. Geerebaert S. J., Dr. J. Hemelrijk, Prof. Dr. D. C. Hesseling, Dr. G. v. Hoorn, Dr. J. J. E. Hondius, J . W. Kemper S. J., Dr. W. J . W. Koster Prof. Dr. W. E. J. Kuiper, Dr. H. M. R. Leopold, Dr. J. Mehler, Prof. Dr. F. Muller Jzn., Dr. A. Rutgers van der Loeff, Prof. Dr. A. Sizoo, Prof. Dr. A. Slijpen S. J., Prof. Dr. G. A. S. Snijder, en anderen.
10e JAARGANG
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1938 N.V.
5
INHOUD ALFABETISCH NAAR DE SCHRIJVERS : Dr. E. D. Baumann Dr. J. Berlage Dr. M. R. J. Brinkgreve Dr. J. Brinkhoff .1)
Dr. J. R. Buisman
Bladz. De Ideai in de primitieve mythologie. . . 33 Het huwelijksleven van Plinius den jongere 69 Catullus nagevolgd door A. Rutgers v. d. Loeff. 45 Plautus in den Bosch 95 Pygmalion redivivus 85 Het eerste lustrum van de Societas classica Noviomagi Batavorum . • • 142
F. L. W. M. BuismanPlautus Aulularia bij Hooft en bij Moliere. de Savornin Lohman 2 Dr. L. A. J. Burgersdijk Jr. Zieleverwantschap. 146 Prof. Dr. P. H. Damste Daemon Vastator De Dormitoribus Strenuis 17 56 Curiosa Flosculi 102 114 Hermaphroditus 145 Vota Rata, Bij - de geboorte van Prinses 8i Beatrix H. L. Davids Sophokles' Antigone. 1 44 24 Dr. C. C. van Essen Beschouwingen over Griekse huizen . 86 Recente opgravingen in Italie „ Maria Fermin 31 In gewesten van kunst eri schoonheid . 113 Prof.Dr. J.H.Gunning Wzn. What is our life? Dr. J. H. van Haeringen Ne quid nimis 94 Prof. Dr. D. C. Hesseling Byzantynse weelde, na vervlogen welvaart 81 Dr. G. v. Hoorn De Romeinsche villa 92 125 Dr. A. Kettner Die Kultur der Griechen Dr. H. Knorringa 78 Boutens' vertaling van de Odyssee 127 Cleopatra Der falsche Nero 46 14o Een Grieksche pop vertelt 62 Geen oorlog om Troje 155 Licht van Troje. I io De straat der sandalenmakers 13 Dr. W. J. W. Koster De evolutieleer bij de Praesocratici 29 Prof. Dr. W. E. J. Kuiper Eic Tt.p.caou Timmermans' Odyssee-vertaling 6o .11
.91
6 Bladz. Nederlandse bibliophilen in de Karolingische tijd. i8 Dr. J. D. Meerwaldt Anakreonteia. 115 Rede van Pericles (vert. Loenen) . . 126 Uitspraak van het Latijn 154 Dr. J. Mehler Hoffman. Goden- en Heldensagen. . . • 154 Dr. Christine Mohrmann Ter vertaling van een Oudchristelijken auteur 74 Prof. Dr. F. Muller Jzn. 98, 118 Ludus de Antichristo I, II . Redactie 129 Ad editores nostros I, I28 Mededeeling Mnemosynedag 1937 48 158 Klassiek Verbond Studieconferentie Klassieke Oudheid. 16o Naar aanleiding v. d. Engelse uitspraakoorlog 127 Dr. A. Rutgers v. d. Loeff Horatius en Catullus 142 Horatius over de dichtkunst IV, V . 22, 149 Prof. Dr. Perd. Sassen Een Latijnsch gedicht 97 Dr. A. Schillings Een vertaling van Vondel uit het Latijn . io Dr. A. Scholte Jong gewend, oud gekend 49 Prof. Dr. A. Sizoo Albicerius, waarzegger en gedachtenlezer. 131 109 Augustinus, De magistro. 103 De Engelsche uitspraakoorlog 142 Het oudchristelijk Latijn. Dr. E. Slijper 58 Deftigheid . . .. en nog wat Gedroomd college geven voor zestig jaar . 38 108 Plautus' Captivi opgevoerd 91 Prometheus geboeid to Leiden Puzzels en oplossingen. 16, 32, 48, 63, 8o, 96 Prof. Dr. W. Lampen
PP
PP
PP
IP
PP PP
PP
PP
PP
PP
PP
112, 128, 144, 160
Dr. C. Spoelder Dr. Joh. Theunisz Prof. Dr. J. H. Thiel Prof. Dr. H. Wagenvoort Dr. Gerard Wijdeveld Dr. J. v. IJzeren
. 129 Dr. C. J. Vinkesteijn In Memoriam . Waterbouwkundige werken. . . • 94 133 Leonidas Uit de Antieke folklore VIII, De legende 65 van Attus Navius. 152 Tibullus II, 8. Rouwbeklag 95
7
ALFABETISCH NAAR DE ONDERWERPEN: Bladz. BOEKBESPREKINGEN Bierens de Haan, In gewesten van Kunst en Schoonheid Beernink Waterbouwkundige werken Boutens' Odyssee vertaling Buscaroli, Perfidum Ridens Venus Casteels, Kore Feuchtwanger, Der Falsche Nero Giraudoux, La guerre de Troie n'aura pas lieu Hoffmann, Goden- en Heldensagen Loenen, Rede van Pericles Ludwig, Cleopatra Maeyer, Romeinsche villa's in Belgie Mohrmann, Structuur van het OudchristeIijk Petersen, Straat der sandalenmakers Prins, Platoon's Timaios Riding, A Trojan Ending Rutgers v. d. Loeff, Navolging van C. Valerius Catullus Timmerman's Odyssee-vertaling Wijdeveld, Augustinus De Magistro Augustinus de vera religione J.1
Maria Fermin 31 Dr. Joh. Theunisz . . 94 Dr. H. Knorringa . . . 78 Dr. A. Rutgers v. d. Loeff 142 Dr. H. Knorringa . . • • 14o Dr. H. Knorringa . • 46 Dr. H. Knorringa . Dr. J. Mehler Dr. J. D. Meerwaldt . Dr. H. Knorringa . Dr. G. v. Hoorn .
62 154 126 127 92
Prof. Dr. A. Sizoo . . 142 Dr. H. Knorringa . . II0 Prof. Dr. W. E. J. Kuiper 29 Dr. W. Knorringa . . . . 155 Dr. M. R. J. Brinkgreve . 45 Prof. Dr. W. E. J. Kuiper 6o Prof. Dr. A. Sizoo . . . . 109 Dr. J. H. v. Haeringen . 94 Dr. Chr. Mohrmann . . . 74
GEBRITIKEN EN SOCIALS VERSCHIJNSELEN Byzantijnse weelde, na vervlogen welvaart Deftigheid . . . en nog wat Hit de antieke folklore VIII De legende van Attus Navius Jong gewend, oud gekend
Prof. Dr. D. C. Hesseling Dr. E. Slijper . . . . . . Prof. Dr. H. Wagenvoort
81 58 65
Dr. A. Scholte
49
GEDICHTEN Ad editores nostros Anakreonteia Daemon Vastator De Dormitoribus Strenuis Engelsch-Latijn Gedroomd college geven voor zestig jaar Hermaphroditus Latijnsch gedicht Rouwbeklag Tibullus III, 8 Vota Rata What is our life
Redactie Dr. J. D. Meerwaldt . . Prof. Dr. P. H. Damste
129 I15
17 154 A. D. Godley Dr, E. Slijper 38 145 Prof Dr. P. H. Damste J. H. Sassen 97 Dr. J. v. IJzeren . . 95 Dr. Gerard Wijdeveld . 152 Prof. Dr. P. H. Damste 8i Prof. Dr. J . H. Gunning Wzn 113 I
8 Bladz.
GESCH I EDE N IS EN WIJSBEGEERTE Albicerius, waarzegger en gedachtenlezer Byzantijnse weelde Curiosa Evolutieleer bij de Praesocratici Huwelijksleven van Plinius den jongere De Ideal in de primitieve mythologie Jong gewend, oud gekend Leonidas Nederlandse bibliophilen in de Karolingische tijd
Prof. Dr. A. Sizoo. . . . 131 Prof. Dr. D. C. Hesseling. 81 56 Prof. P. H. Damste . Dr. W. J. W. Koster. 13 Dr. J. Berlage 69 Dr. E. D. Baumann 33 Dr. A. Scholte 49 Prof. Dr. J. H. Thiel 133 Prof. Dr. W. Lampen
i8
KUNST EN ARCHAEOLOGIE Beschouwingen over Griekse huizen Recente opgravingen in Italie III De Romeinsche villa
Dr. C. C. van Essen ff
Dr. G. v. Hoorn. .
. 24 . 86 . 92
LETTERKUNDE Flosculi I, II Die Kultur der Griechen Horatius over de dichtkunst IV en V
Prof. Dr. P. H. Dam.ste 102, I14 Dr. A. Kettner . . . . . 125 Dr. A. Rutgers v. d. Loeff 22 ,149 Prof. Dr. • F. Muller Jzn 98, '18
Ludus de Antichristo I, II Nederlandse bibliophilen i. d. Karolingische Prof. Dr. W. Lampen . . 18 tijd F. L. W. M. BuismanPlautus Aulularia bij Hooft en Moliere de Savornin Lohman. 2 85 Dr. J. Brinkhoff. Pygmalion redivivus io Een vertaling van Vondel nit het Latijn Dr. A. Schillings Dr. L. A. J. Burgersdijk Jr. 146 Zieleverwantschap MEDEDEELINGEN VERSLAGEN Eerste lustrum v. d. Societas classica Dr. J. R. Buisman Noviomagi Batavorum Prof. Dr. A. Sizoo Engelsche uitspraakoorlog Engelsche uitspraakoorlog Redactie Dr. C. Spoelder In memoriam Dr. C. J. Vinkesteyn Redactie . . Klassiek Verbond Mededeeling Mnemosynedag Dr. E. Slijper Plautus' captivi opgevoerd Dr. J. Brinkhoff. Plautus in den Bosch Dr. E. Slijper Prometheus geboeid Sophokles' Antigone H. L. Davids Redactie . . . Studieconferentie klassieke oudheid ff
ff
• •
142 103 127
129 158 I, 128 48 io8 95 91 '44 I 6o
RAADSELS Puzzels en oplossingen
Dr. E. Slijper 16, 32, 48, 63, 8o, 96, 112, 128, 144, 160
HERMENEVS I0e
JAARGANG, AFL. I - 15 SEPTEMBER 1937
Mededeeling Overeenkomstig de bepaling, dat elk faar an der onzen de kring der redactie verlaat, zullen we in het vervolg Pro/. Sizoo in ons midden moeten missen. Wij danken hem ten zeerste voor zijn medewerking aan ons blad, in het bijzonder voor zijn korte, pittige stukjes, die door hun bijzondere charme onze lezers hebben weten te boeien. Het verheugt ons, dat we Prof . Mr. V . A. Rutgers bereid gevonden hebben de plaats van Prof . Sizoo in de redactie in te nemen. REDA CTIE.
Daemon Vastator Dextera non hominis pallentia virginis ora Illis inscripsit ductibus haud fluidis, Quales in niveo producit marmore scalprum, Unde manus summi noscitur artificis: Pictor non mortalis erat qui fortis et ardens Illius appinxit flammea signa genis — Nos pavidi fractique malum iam gliscere acerbum Vidimus et cunctis irrita spes cecidit. Nam color acris erat nimium vultusque rigebant Et pede suspenso, nocte dieque agilis, Lectum letiferum daemon vastator obibat, Vim qui vitalem surripuit tacite. Quamuis multimodis medicina resisteret, ille Pacem non tribuit nec requiem miserae, Cum tandem miserans inopem mors oscula fronti Impressit gelidae suffugiumque fuit. P. H. D.
2
TERING 't Was geen sterflijke hand die op 't bleeke gelaat Die diepe lijnen trok ; ells de houw, die de hand van den meester verraadt, In 't witte marmerblok. 't Was geen sterflijke schilder die gloeiend en sterk Dien blos bracht op haar wang; We zagen met angst en ontzetting zijn werk, En zuchtten droef en bang. Want de lijn was te diep en de kleur was te hard, En rustloos, dag en nacht, Waarde een sluipende geest om het leger der smart En stal haar levenskracht. Hij liet, of de kunst hem al wederstand bood, Aan d'arme vree noch rust, Totdat in het eind de meelijdende dood Haar 't bleeke voorhoofd kust. F. L. HEMKES (1854-1887).
Plautus' Aulularia bij Hooft en bij Moliere Tussen de „Warenar" van Hooft en „L'Avare" van Moliere, beide naar Plautus' Aulularia bewerkt (resp. 1617 en 1668), ligt een halve eeuw ; een halve eeuw, die ons verder van 't humanisme verwijdert en dus stellig een factor is voor het zeer uiteenlopend resultaat. Volgens de ondertitel is de Warenar „Aulularia van Plautus, naar 's Lands gelegentheid verduitset". Bij een schrijver die zich zoveel inspanning getroostte om Tacitus te „verduitsen", (zoals bekend is las hij hem vijftig maal) en bij wien het resultaat van die inspanning uit elke regel van zijn „Nederlandsche Historian" spreekt, spreekt het vanzelf dat ook deze „verduitsing" met de uiterste zorgvuldigheid heeft plaats gehad. Geheel anders Moliere. Hij schreef L'Avare in een periode van depressie, na zijn vergeefse strijd om Tartuffe opgevoerd te krijgen, dat uit vrees voor clericale gevoeligheden verboden was ; hij zocht motieven voor een paar nieuwe stukken en vond er twee bij Plautus : Amphitryon en de Aulularia. Het resultaat is heel ongelijk zo luchtig, speels, snaaks als „Amphitryon" is, misschien het geestigste wat Moliere geschreven heeft, zo'n gerekte en samengeflanste indruk
3 maakt ,,L'Avare", hoe geestig ook weer in de details. Het trok dan ook weinig aandacht en beleefde maar 8 voorstellingen. Dat het ondanks dat nog steeds speelbaar blijkt en o. a. door Jan Musch tot nieuw leven werd gewekt, ligt ongetwijfeld aan het element van waanzin in de rol van de vrek, dat naar 't kluchtige geaccentueerd (zoals Plautus, en ook wel Moliere, het stellig bedoelen) , een modern schouwburgpubliek niet meer zou bevredigen, naar 't tragische echter nog steeds overtuigend kan werken. Van opzettelijke navolging van de oudheid om haar zelfs wil is bij Moliere geen sprake meer. In de regel werkt hij naar Italiaanse of Spaanse modellen, waarbij hij in zijn eerste periode zelf de rol speelt van de snaakse, vindingrijke bediende, die zijn meester uit alle netelige situaties redt; later meestal de gedupeerde zelf, het tragi-komisch slachtoffer van eigen domheid of anderer wreedheid. Il prend son bien ou it le trouve, in een novelle van Boccacio of Cervantes, een Franse roman of een stuk van Terentius (L'Ecole des Maris 1661, naar gegevens uit de Adelphoi). Voor L'Avare ontleende hij de hoofdmotieven aan de Aulularia en breidde die uit met vrijwel alle romantische situaties, ons uit zijn andere stukken bekend, om er een „salonfahige" comedie van te maken. De intrige bij Plautus is uiterst eenvoudig. Euclio heeft in de haard een pot goud gevonden, die daar door zijn grootvader verborgen was, en jaagt nu 't ene ogenblik zijn slavin Staphyla het huis uit, uit angst dat zij 't geheim ontdekken zal, het andere ogenblik, als hij de stad in wil om een gelduitdeling bij te wonen, draagt hij haar een angstvallige bewaking van 't huis op. Vervolgens wonen wij een gesprek bij tussen Megadorus en zijn zuster Eunomia, die bij hem op een huwelijk aandringt ; zij weet wel een rijke weduwe voor hem. Megadorus zegt dan liever een arm meisje te willen trouwen, en wel Phaedra, de dochter van zijn buurman Euclio. Hij gaat meteen op weg voor zijn huwelijksaanzoek en ontmoet Euclio op straat, die juist onverrichterzake thuiskomt. Euclio vertrouwt die vriendelijkheid van een rijk man niet, maar geeft ten slotte, na Megadorus' herhaalde verzekering dat hij geen bruidsschat wen st, zijn toestemming. Megadorus belooft voor de bruiloft te zorgen en gaat met zijn slaaf Strobilus de nodige beschikkingen daarvoor treffen. Ook Euclio wil het zijne doen en op de markt inkopen gaan doen voor een maaltijd, en draagt Staphyla weer op, op 't huis te passen.
4
Deze heeft 't bericht van de aanstaande bruiloft met schrik vernomen. Zij heeft n.l. Euclio nog niet meegedeeld dat Phaedra in 't laatste stadium van zwangerschap is, na door een haar onbekend jongeling in dronkenschap te zijn verkracht. Strobilus komt terug met mondvoorraad en twee koks en twee fluitspeelsters die hij op de markt gehuurd heeft, en verdeelt die, onder veel grappen over Euclio's gierigheid en ruzies tussen de koks, over de huizen van Euclio en Megadorus. Vervolgens komt Euclio thuis, alweer onverrichterzake, daar op de markt alles te duur was, maakt ruzie met de kok en jaagt hem uit huffs, verdenkt dan zelfs Megadorus die ook op 't toneel verschijnt, dat hij 't geheim van de pot met goud ontdekt heeft, en gaat de pot in veiligheid brengen in de tempel van Fides. Hij wordt daarbij betrapt door Strobilus II, de slaaf van Lyconides, neef van Megadorus, welke Lyconides de jongeling is die Phaedra verleid heeft. Euclio maakt ruzie met Strobilus en vindt het veiliger de pot uit de tempel van Fides naar 't bos van Silvanus over te brengen. Strobilus volgt hem heimelijk en graaft de pot weer op ; hij hoopt zich daarmee te kunnenvrijkopen. Intussen heeft Lyconides, die de ernstige bedoeling had Phaedra te trouwen, door tussenkomst van zijn moeder Eunomia zijn oom bewogen van 't huwelijk of te zien. Hij komt haar nu zelf, terwijl het kind reeds geboren is, ten huwelijk vragen. Euclio heeft intussen de diefstal van de pot ontdekt en komt jammerend op. Lyconides meent dat het gej ammer Phaedra's toestand geldt en neemt, in een scene vol kluchtige misverstanden, berouwvol alle schuld op zich. Eindelijk wordt het misverstand opgehelderd en gaat Euclio, verslagen over deze nieuwe ramp, naar binnen om zijn dochter te zien. Strobilus komt dan op, deelt Lyconides zijn vondst, of liever zijn diefstal mede, en vraagt vrijlating. Lyconides weigert, eist teruggave van de pot. De rest van de Aulularia is verloren ; maar het slot is zonder twijfel, dat Lyconides door middel van de pot Phaedra's hand verwerft. De Lar Familiaris immers, die in de Proloog de situatie had uiteengezet, had verklaard de eer van Phaedra, de enige van 't geslacht die hem steeds trouw vereerd had, (onwillekeurig denken we bij dit motief aan Beatrijs) te zullen redden. Wat is nu di t gegeven onder de handen van Moliere geworden ? Bij Plautus komt Phaedra niet op 't toneel, even slechts hoort men haar smartkreten bij de geboorte van 't kind. Bij Moliere is Elise, de dochter van Harpagon, een van de hoofdfiguren geworden, die in
5 zwierige volzinnen met haar aanbidder (Valere) trouwbeloften wisselt. Verleiding in dronkenschap is vervangen door hoofs minnespel : Valere, een jongeling op zoek naar een jarenlang verloren gewaande vader, redt Elise uit het water, ze krijgen elkaar lief ; om in haar nabijheid te zijn en tevens om door zoet gevlei de tegenstand van haar vader te overwinnen (zolang V. zijn eigen vader niet teruggevonden heeft, is hij n. 1. onbemiddeld), verhuurt hij zich bij Harpagon als „intendant" en helpt ijverig mee het overige dienstpersoneel op de vingers te kijken. De pot met goud is vervangen door de elegantere „cassette", waarmee een onbekend schuldenaar een oude schuld van 30000 francs vereffent. Harpagon is niet het arme mannetje met een slavin en een ingeboren wantrouwen tegen de „rijkelui", dat op gelduitdelingen aast en zelf op de markt inkopen gaat doen, maar is verplaatst naar de gegoede middenstand waaruit Moliere zelf afkomstig was. Hij treedt als geldschieter op voor een bedrag van 15000 francs, waarvoor hij blijkbaar andere bronnen heeft dan de „cassette", die hij juist de vorige dag geheel onverwacht had ontvangen; hij heeft een koets met twee paard en, een koetsier-kok, twee lakeien, een vrouwelijke dienstbode en een „intendant" ; en ergens een pakhuis vol oude meubelen, die uit een kostbare inboedel afkomstig moeten zijn. Men vraagt zich of waarom Harpagon, die al zijn bedienden op hun beurt op elke stuiver beknibbelt, er niet een paar afdankt. Moliere zou waarschijnlijk geantwoord hebben dat men in elke stijl vrekkig kan zijn; (al die bedienden verhogen trouwens in hoge mate het komisch effect) ; maar hier lopen toch wel duidelijk twee stijlen door elkaar : het in de tuin begraven van de cassette met de naieve angstreacties daarna, horen toch meer bij een arm man die nog nooit zoveel geld bij elkaar gezien heeft, dan bij een kapitalist als Harpagon. Dit is trouwens niet de enige inconsequentie die in 't stuk voorkomt : nog veel minder gemotiveerd zijn Harpagons huwelijksplannen. Dat hij als oud man op een jong m.eisje verliefd wordt, is te aanvaarden; maar van enig conflict tussen die verliefdheid en zijn gierigheid, die toch nog nooit een sentimentele overweging heeft laten gelden, merkt men niets. Behalve vrekkig is hij naar Molieriaans recept ook nog dom en lichtgelovig en laat zich graag door Frosine, de geestige „femme d'intrigue", (die trouwens, nieuwe onwaarschijnlijkheid, verzuimd heeft voorhaar bemoeiingen enig loon te bedingen) van de tedere gevoelens die Mariane voor hem zou koesteren, overtuigen.
6
Daar de intrige grotendeels van die van Plautus afwijkt, behoeven wij haar slechts kort mee te delen. Harpagons zoon Cleante blijkt hetzelfde meisje (Mariane) te beminnen als zijn vader. Als de cassette verdwenen blijkt (Cleante's bediende La Fleche was de vinder), wreekt de koetsier-kok Jacques zich voor alle vernederingen die hij van de „intendant" heeft moeten ondergaan, door dezen van de diefstal te beschuldigen ; waarop tussen Valere en Harpagon zich eenzelfde scene vol misverstanden afspeelt als tussen Euclio en Lyconides. Als ten slotte blijkt dat Valere niet de cassette heeft gestolen maar zich met Elise verloofd, ontsteekt Harpagon opnieuw in woede : hij had n.l. Elise aan een rijke weduwnaar Anselme (de Megadorus der Aulularia) toegezegd, die bereid was haar zonder bruidsschat te nemen. Anselme blijkt dan de vader zowel van Valere als van Mariane te zijn : hij staat Elise graag aan zijn teruggevonden zoon of en schenkt zijn dochter aan Cleante. Als hij dan ook nog bereid blijkt de beide bruiloften te bekostigen en zelfs Harpagon voor die gelegenheid nieuw in de kleren te steken, komt alles in orde en keert Harpagon tot zijn eerste lief de, zijn cassette, terug. In de details, voorzover aan Plautus ontleend of op hem gevarieerd, valt een verschuiving waar te nemen van nuchtere moralisatie enerzijds en boert anderzijds naar 't fijner-komische. De uitvoerige van ivipern d orus over de voordelen van een arme echtgenote boven een rijke zijn vervallen ; sterk uitgewerkt daarentegen is het motief van Harpagons naieve vreugde dat Anselme geen bruidsschat verlangt : de komische werking van het viermaal terugkerend „sans dot !" in I 7 is een procede, dat door Moliere in allerlei variaties wordt toegepast. De burleske anecdotes die de slaven elkaar over Euclio's gierigheid vertellen, zijn bij M. vervangen door rechtstreekse orders van Harpagon aan zijn verschillende bediendes, meestal zonder de absurditeit van Plautus' grappen. Neemt hij zo'n absurditeit over, dan is hij nog weer pince-sans-rire dan Plautus : Aulularia IV 4 r 640 sqq. (ed. Ern out, Paris 1932) : EUCL. STROB. EUCL. STROB.
Ostende hue manus.
Em tibi, ostendi: eccas. Video. Age, ostende etiam tertiam. Larvae hunc atque intemperiae insaniaeque agitant senem.
7 L'Avare I 3: Tiens, viens ca, que je voie. Montre moi tes mains. HARP. LA FLECHE. Les voila. HARP. Les autres. Les autres? LA FL. HARP.
Oui.
LA FL.
Les voila.
Ook in de waanzinscene na de ontdekking van de diefstal (L'Avare IV 7, trouw gevolgd naar Aulul. IV 9) is de nonsens nog een beetje aangedikt : de laatste zin b.v. „ Je veux faire pendre tout le monde; et si je ne retrouve mon argent, je me pendrai moi-meme apres", is een toevoeging van Moliere. Geheel anders ging Hooft in zijn „Warenar" te werk. Met de grootste zorg is vrijwel regel voor regel geparafraseerd, met de bedoeling er een stukje Anisterdams volksleven van te maken zoals Plautus een stukje Atheens. Een enkele passage ter illustratie: Aulul. I 3 r. 79 sqq.: Nunc defaecato demum animo egredior domo, Postquam perspexi salva esse intus omnia. Redi nunciam intro atque intus serva. Quippini? STAPH. Ego intus servem? an nequis aedes auferat? Nam hic apud nos nihil est aliud quaesti furibus. Ita inaniis sunt oppletae atque araneis. Eva,. Mirum quin tua me causa faciat Juppiter Philippum regem aut Dareum, trivenefica. Araneas mihi ego illas servari volo. Pauper sum, fateor, patior ; quod di dant fero. Abi intro, occlude januam; iam ego hic ero. Cave quemquam alienum in aedes intromiseris. Quod quispiam ignem quaerat, extingui volo, Ne causae quid sit quod te quisquam quaeritet. Nam si ignis vivet, to extinguere extemplo. Tum aquam aufugisse dicito, si quis petet. Cultrum, securim, pistillum, mortarium, Quae utenda vasa semper vicini rogant, Fures venisse atque abstulisse dicito. Profecto in aedes meas me absente neminem Volo intromitti. Atque etiam hoc praedico tibi: Si Bona Fortuna veniat, ne intromiseris.
8 Warenar I 2 r. 125 vv.: WARNAR. Nu alle ding behouwen is, en fyntjens op zyn stee, Bin ik wat beter emoet 1 als ik flus 2 wel dee. Gaat binnen Reym, nu is 't dat je 't huis bevolen wordt. Wel ik mag het bewaren dat het niet estolen wordt : REYM. Want voor dieven is er aars te halen niet een kruis, Daar is toch niet as de wind en spinnerag in huis, Of by nog zorgt 3 dat iemand die zal komen taken ! 4 WARNAR. Toch 5 onze lieven Heer mochtme om jouwentwil wel Paus van Romen maken, Of Koning van Spanjen, 6 wat je best kwam te pas! Bewaar je me de spinneragen, na binnen toe ras! Arm ben ik, dat weet ik wel, en draag 't lydzaam en geduldig. Wie dat er komt ldoppen, en laat niemand in, weest me zorgvuldig, Ik loop om een boodschap, en kom terstond weer hier. REYM. En of 7 er een buurwyf kwam om een kooltje vier? WARNAR. Dooft me al 't vuur uit, zo hebben ze geen spreken, Of ik zel je zelver met de kop in de doofpot steken. Komt er iemand om water, zo roept metter veeg : 8 We meugen niet missen, onze bak is leeg; Roept het de Lui deur de venster, zo krygt men geen sluiper. Komt er een om een emmer, z' is tot de kuiper, Om een dreg, om een puthaak, of ander leur, 'k Heb ze op straat vergeten, de dieven zynder mee deur : 9 Want by gans dood, 1° hoe schoon dat ze praten, Als ik uit bin wil ik niemand in hebben elaten: Ja al kwam 't Geluk zelver, ik waarschouw je, ziet, Je meugt er op passen, doet geen deur open niet, Of je zelt me te byster schrikkelyk vertoornen. Men ziet, door de interruptie van Reym heeft de dialoog nog aan levendigheid gewonnen. Zo ook b. v. door 't gebruik van de directe cede in de vertaling van Aulul I 2 r. 116 sq. : Adeunt, consistunt, copulantur dexteras Rogitant me, ut valeam, quid agam, quid rerum geram. Warenar r. 177 vv.: 't Is go 'en dag Warnar, waarheen Warnar? hoe vaart et al, vaar? Adieu, t'uwen besten, vaart wel, een goed jaar. Ik zorg 11 zy ruiken lont, dit ken veur niet 12 niet komen. 1 te moede. 2 zo even. 3 bezorgd is. 4 stelen. 5 j awel. 6 zeer geestig gevonden variant op Filippus van Macedonia. als. 8 haastig 9 vandoor 11 vrees. 12 voor niets. 1 ° verbastering van „Gods dood".
9 Waar de bewerking van 't oorspronkelijk afwijkt, is dat om een situatie aan Nederlandse toestanden aan te passen. Daar een Hollandse bruiloft slechts gevierd wordt ten huize van de bruid, moest dus het verdelen van de koks over de twee huizen en de ruzie die daarover ontstaat, vervallen. (Ook de twee fluitspeelsters zijn weggelaten). In plaats daarvan gaat Lecker ( = Strobilus) , de kassier van Ryckert ( = Megadorus) , een kok en een hofmeester bespreken en komt ze juist op straat tegen ; wat tot een sappig Amsterdams toneeltje is uitgewerkt. De hofmeester (Casper) is n.l. een gewichtigdoende Brabander, die ruzie maakt over wie er in 't midden mag lopen, de kok Teeuws een laconieke Amsterdammer die de ruzie weet te sussen. — Lecker staat echter ook in dienst van Ryckerts neef Ritsert = Lyconides) (wat voor een kassier makkelijker denkbaar is dan voor een slaaf ; Strobilus I en II zijn dus samengevallen), en brengt dezen op de hoogte van zijn ooms huwelijksplannen. (In Aulularia was Strobilus II door Lyconides uitgestuurd om Megadorus te bespieden). Hij vindt dus ook de pot met goud; zoals Strobilus II zich ermee hoopt vrij te kopen, hoopt Lecker een tekort in 't kasgeld ermee te kunnen aanzuiveren. (Evenals Strobilus moet hij de pot teruggeven, maar de schuld wordt hem bij de bruiloft kwij tgescholden) . Karakteristiek zijn ook verschillende uitbreidingen van 't origineel, b. v. Ritserts uitleg hoe hij ertoe gekomen is Klaartje te verleiden, welke beschrijving een levendig beeld geeft van het vrolijke bruiloftsfeest dat eraan was voorafgegaan (r. 939-1030). Nieuw ingevoegd is ook een anecdote over Warnars gierigheid, waarbij hij eerst drie dagen vast voor een diner waar hij is genodigd, dan voor drie dagen tegelijk eet, doodziek wordt van een indigestie, en dan te gierig is om de pastoor te laten halen (r. 459-479). Geestig en aanschouwelijk zijn de orders die Warnar aan Reym geeft over 't schoonmaken van zijn huis (r. 369-383), die in 't oorspronkelijk (Aulul. 268 sqq.) niet voorkomen. Megadorus' bespiegelingen over 't bezwaar van een vrouw met geld, worden in Warenar uitgebreid met een uitvoerige beschrijving van een stel kwaadsprekende dames (r. 720-753), een typisch Hollandse zedenschildering in de trant van Roemer Visscher en Huygens. Geestig is ook de ingelaste beschrijving van de barbier die met zijn vrouw stilletjes 's nachts een „kersvers" ( !) doodshoofd uit 't knekelvat is gaan halen (814-840) : Warnar had daar n.l. de pot willen verstoppen, maar bedenkt dan dat daar wel eens barbiers komen rondsnuffelen. Hij gaat er dan
10 mee naar 't Ellendige Kerkhof, waar alleen terechtgestelden worden begraven en de pot dus tot na de bruiloft wel veilig is. Op weg daarheen wordt hij dan door Lecker betrapt, die daar juist in die buurt naar Ritsert op zoek is geweest. De topografie van Amsterdam is door 't hele stuk heen zeer nauwkeurig volgehouden. Het ontbrekende slottoneel is vermoedelijk wel iets anders aangevuld dan 't bij Plautus luidde. Bij Plautus zal Euclio wel noodgedwongen een deel van 't goud als bruidsschat voor Phaedra aan Lyconides hebben moeten teruggeven ; Warenar heeft zó zijn bekomst van al 't verdriet d at de pot hem bezorgd heeft, dat hij hem vrijwillig aan Ritsert afstaat ! In plaats van de bedrogen gierigaard is de bekeerde gierigaard gekomen. Dit slot is niet het enige element in 't stuk, waardoor het aan de moraliteiten en spelen van sinne van de Rederijkers herinnert. Ook naar de norm sluit het erbij aan : nog niet de strenge alexandrijn van verschillende andere drama's van Hooft en die van Vondel, maar het losse rederijkersvers met zijn dubbelrijmen en middenrijmen. Verder ook in de wijze waarop Hooft de Lar Familiaris „verduitst". Omdat het Amsterdamse publiek „van zulk goed niet veel (heeft) horen zeggen", zegt hij zelf in de Proloog, heeft hij de Romeinse huisgod door „Mildheid" vervangen. Een dergelijke allegorische figuur trad echter in de spelen van sinne altijd tegelijk met Naar tegenhanger op : vandaar dat de „Gierigheid" erbij is gevoegd, die zich in Warnars huis had genesteld, maar door „Mildheid" eruit wordt verdreven. Samenvattend kan men zeggen dat Hoof is bewerking van 't gegeven in samenhang en eenheid van coriceptie die van Moliere ver overtref t, en ook op verschillende plaatsen fijner en geestiger is dan zijn Latijnse origineel.
Tiel.
F. L. W. M. BUISMANDE SAVORNIN LOHMAN.
Aanteekening bij een -vertaling van Vondel uit het Latijn Onder de vertalingen, welke Vondel maakte van kleinere gedichten uit het Latijn, ditmaal zonder het to vermelden, terwijl Been der bezorgers van Vondel's tekst het blijkbaar vermoed heeft, behoort
11
het „Grafschrift van den heiligen Vader, Bruin van Keulen, Stichter van de Karthuizer Orden". 1 In eene levensbeschrijving van deze wereldbekende figuur trof ik het grafschrift aan, dat op zijn tombe geplaatst werd. Primus in hac, Christi fundator ovilis, eremo Promerui fieri, qui tegor hoc lapide. Bruno mihi nomen, Genitrix Germania, meque Transtulit ad Calabros grata quies nemoris. 5 Doctor eram, praeco Christi, vir notus in orbe, Desuper illud erat, gratia, non meritum. 2 Carnis vincla dies Octobris sexta resolvit, Ossa manent tumulo, spiritus astra petit. Vondel's gedicht is eene bij na letterlijke vertaling ervan, zooals duidelijk blijkt. Op zich beschouwd is deze vondst wellicht niet van veel beteekenis. Ze wordt het echter in de eerste plaats, doordat ze de vertaling Vondeluitgave W. B. dl. IX. blz. 295. 1 Dees zerck bedeckt den helt, die, als een fackel, lichte. En d'eerste in wildernis des Heilants schaepskoy stichte : Zyn naem was B r u i n, een zoon van Keulen, aen den Ryn. De lust tot aendacht dreef hem voort naer een woestyn, 5 Tot in Kalabrie. Hij leefde Christus wetten. Zijn lippen rustten noit Godts waerheit te trompetten, Zoo luide dat zyn faem door al de weerelt klonck. Genade, en geen verdienst, in 's mans gestrengheit blonck. De zeste in Wynmaent, zagh hoe ziel en lichaem scheide. 10 Het lichaem rust in 't graf, de ziel in Godts geleide. Volgens de tekst in Hollantsche ParGrafschrift. — Van of vOor 166o. nas, blz. 515. De H. Bruno van Keulen werd omstreeks 1040 te Keulen uit een adellik geslacht geboren, studeerde in de theologie en werd kanunnik. Sinds io86 leefde hij met zes gezellen in hutten in de woeste bergkloof Chartreuse bij Grenoble, en stichtte daar de Karthuizer orde. 2 Dr. J. D. Meerwaldt was zoo vriendelijk bij de verzen 5 en 6 onderstaande toelichting te geven: Vondel heeft „Desuper illud etc." zelf niet goed begrepen. Hij heeft het, misschien, misleid door „illud" niet durven betrekken op iets zó dichtbij als de onmiddellijk voorafgaande woorden, in elk geval: het behoort in werkelijkheid daarmee in verband te worden gebracht. Onmiddellijk na vermeld te hebben zijn wereld-naam (vir notus in orbe) beijvert de opsteller zich, de indruk weg te nemen, als zou B. v. K. zich hebben laten vOorstaan op zijn vermaardheid als prediker : soli Deo gloria : het was een genadegave Gods, geen eigen verdienste, dat hij zich zo'n grote naarn verwieq als „doctor, praeco Christi". Ongetwijfeld slaat „doctor" op 's mans eruditie als theoloog. Als ik dat voorafgaande vs. moest parafraseeren dan zou ik zeggen . „Ik was een geleerd en bezield verkondiger van Christus leer, een man, als zodanig alom vermaard."
12
beter begrijpen en in de tweede plaats, doordat ze ons de dateering van het gedicht aan de hand doet. Twee vragen hebben wij daartoe vooraf te beantwoorden. Wat heeft Vondel's belangstelling gericht naar de Karthuizer orde, wat heeft hem bewogen dit grafschrift te vertalen? Op de eerste vraag is het antwoord : de voorbereiding van „Gijsbreght van Aemstel". Wilde hij het Amsterdam van Gysbrechts tijd herleven doen, dan moest hij ook studie maken van de kloosters in en om Amsterdam. Dat hij over de Karthuizers hoorde en las blijkt uit vs. 564 van het tooneelstuk. In Februari 1635 stierf Vondel's echtgenoote. Alle biografen zijn het er over eens, dat hij zich dit overlijden zeer aangetrokken heeft en moeilijk weer aan het werk kon geraken. Met het heldendicht Konstantijn, waaraan hij bezig was, vlotte het niet. „Hij moest dus werk zoeken", zegt Leendertz in zijn leven van Vondel, blz. 161, „waarbij hij minder aan zijne eigene gedachten werd overgelaten, en meer door die van anderen werd voortgestuwd. Geen werk is daarvoor beter geschikt dan vertalen. Daarmede zien wij hem in dezen tijd druk bezig." Voegen wij daaraan toe, dat de geboorte van Sint Bruno in het land van de Chartreuse nog gesteld wordt op 1035, dan was er aanleiding genoeg voor Vondel om in het geboortejaar van dezen ordestichter, Keulenaar als hij zelf, dit grafschrift te vertalen. Het is dus waarschijnlijk te stellen op 1635 of 1636. Grenoble.
A. SCHILLINGS. NASCHRIFT VAN DE REDACTIE.
Dr. Schillings gissing, dat het grafschrift omstreeks 1635 door Vondel vertaald zal zijn, kan zeer wel aan de werkelijkheid beantwoorden. Het Latijns origineel staat nl. afgedrukt in een 1631 te Leiden verschenen reisgids, Abr. Golnitz' Ulysses Belgico-Gallicus (blz. 374). Dit boek behoort mede onder de bronnen, waaruit 1 7e eeuwse samenstellers van topographische werken betreffende Frankrijk hun citaten putten en Vondel heeft sedert 1635—het jaar van het verschijnen van de Atlas met plaatsbeschrij vingen van. de Blaeu's geregeld aan de uitgave van dergelijke boeken meegewerkt door vertalingen te leveren van Latijnse en ook wel Franse citaten in dichtvorm. Meer hierover zal men kunnen vinden in het te verwachten tiende en laatste deel van de Vondel-uitgave der Wereldbibliotheek. J. D. M.
13
De evolutieleer bij de Praesocratici De gedachte, dat de tallooze soorten levende wezens, die de aarde bevolken, niet van den beginne af aan in de gedaante, waarin wij ze kennen, bestaan hebben, maar zich uit andere ontwikkeld hebben, is in den modernen tij d eerst in de vorige eeuw scherp geformuleerd en in ruimere kringen verbreid ; de namen van Lamarck en vooral die van Darwin zijn onafscheidelijk aan deze leer verbonden. De eerste legde den nadruk op het aanpassingsvermogen der individuen aan de omstandigheden, waarin zij leefden, zoodat hun ledematen, dank zij overerving der zoodoende verworven eigenschappen, op den duur zich ontwikkelden tot dien vorm, waarin zij het best voor hun bijzondere functie dienstig waren. Darwin ziet in de natuur den idealen fokker, die in de „struggle for existence" het nooit falende middel bezit, om de beste individuen te laten voortbestaan en door hun nakomelingschap het ras weer tot hooger volmaaktheid te brengen. Dergelijke opvattingen zijn al spoedig bij de Grieksche denkers naar voren gekomen, toen zij zich niet langer tevreden stelden met de mythologische wereldverklaring, die door Hesiodus in zijn „Theogonie" door stelselmatige sainenvatting en chronologische rangschikking van de overvloedige en wij d verspreide gegevens tot haar hoogtepunt gebracht was. Het is merkwaardig, met hoe groote onverschilligheid de Ionische natuurphilosophen de godsdienstige opvattingen van hun tijdgenooten bejegend hebben ; van opzettelij ke bestrijding, zooals bij den zwervenden rhapsode en wijsgeer Xenophanes uit Colophon het geval was, is bij hen geen sprake, maar evenmin, voor zoover men uit hun fragmenten kan nagaan, van positieve waardeering of verdieping van den inhoud der mythen door allegorische of moraliseerende interpretatie. Bij hun streven, om den kosmos Tangs zuiver natuurlijken weg te verklaren, gingen zij uit van een oerstof — Anaximander, de diepzinnigste onder hen, reeds niet meer van een stof, maar van het Onbegrensde, TO Smecpov —; uit deze lieten zij geleidelijk de verschillende elementen, hemellichamen en verdere bestanddeelen van de ons omringende wereld voortkomen. De denkwijze, die tot het opperen van veronderstellingen in den geest der evolutieleer moest leiden, was reeds van den eersten aanvang af, toen Thales het water als oerstof poneerde, bij hen aanwezig. Onder de natuurphilosophen van Milete is het de tweede in
tijdsorde, maar de eerste, wat genialiteit betreft : de reeds genoemde
14 Anaximander (eerste helft van de vie eeuw v. C.), die zich aan een hypothese op dit gebied gewaagd heeft. Hij beweerde — de stoutmoedigheid der Darwinisten, die den aap als voorvader van den heerscher der schepping aanduidden, verre achter zich latend dat „de mensch in het begin vrijwel overeenkwam met een ander levend wezen, n. 1. met een visch" (fr. II D.) Hij liet het eerste leven ontstaan in het vochtige element onder den invloed van de verdamping tengevolge van de zonnewarmte ; in den loop der tij den zou een waterdier, omgeven met „stekelige schors" — wellicht dacht Anaximander aan dieren, verwant aan de zeeegels — op het droge te land gekomen zijn en het maar korten tijd overleefd hebben, doordat de beschermende laag scheurde (fr. 3o D.). Jammer genoeg wordt ons niet medegedeeld, welke schakels Anaximander gelegd heeft tusschen deze eerste poging tot leven op het droge en het ontstaan van den oermensch ; wellicht zal hij beschreven hebben, hoe op den duur de nakomelingen van de eerste voortrekkers zich beter konden handhaven, en tenslotte tot landdieren werden. Gelukkig is een scherpzinnig argument wel bewaard gebleven, dat het aannemen van evolutie volgens Anaximander noodzakelijk rnaakt : de mensch moet in den beginne uit anderssoortige wezens zijn voortgekomen, omdat de andere zich spoedig na hun geboorte zelf kunnen redden, maar de mensch alleen een langdurige verzorging en voeding noodig heeft ; hierom zou de mensch, daar hij zoodanig is, in den beginne niet in leven hebben kunnen blijven (fr. io D.). De andere verkondiger van een theorie, die met evolutie rekening houdt, was Empedocles van Acragas (Agrigentum, Girgenti) ; deze leefde ruim een eeuw later. Onder de Grieksche denkers is hij een van de opvallendste verschijningen, al was het reeds alleen hierom, dat in hem twee tegenstrijdige persoonlijkheden vereenigd waren : die van den natuurphilosooph en die van den godsdienstleeraar en mysticus, die optrad als boeteprofeet, zelf voor een godheid wilde doorgaan, de leer der zielsverhuizing verkondigde en zelfs meende te weten, dat hij in vorige bestaansvormen een jonge man en een jong meisje, een struik, een roofvogel en een visch geweest was. Als natuurphilosooph is hij vooral bekend, doordat hij de leer van de vier elementen in zwang bracht, die zoo lang de voorstellingen op natuurkundig gebied zou beheerschen, en doordat hij als eerste kracht en stof scherp tegenover elkaar stelde. Twee oerkrachten regelen volgens hem de wording en het vergaan : de Liefde (c130c.X61-11c) en de Haat (Nirixoc); de eerste vereenigt datgene, wat bij elkaar hoort, tot een harmonische verbinding, de tweede
15 splitst alles, wat geworden is, in zijn bestanddeelen en leidt, indien de andere kracht zich er niet tegenover laat gelden, tot den chaos. In een periode nu, waarin de Liefde weer de stof steeds meer gaat beinvloeden, nad at deze door den Haat tot zijn meest primitieve en ongeordende wijze van zijn was teruggebracht, komen de levende wezens uit de aarde voort, het eerst de planten, dan de hooger georganiseerde wezens. Het ontstaan hiervan geschiedde volgens hem in vier stadia. Eerst vormen zich in de aarde afzonderlijke ledematen, die aan de oppervlakte verschijnen : „Hierop ontsproten in grooten getale nu halslooze slapen, „Armen zwierven rondom, ontbloot, van schouders verstoken, „Oogen doolden alleen, die 't aangezicht moesten ontbeeren". (fr. B 57 D.) Bij de toenemende invloed van de Liefde beginnen lichaamsdeelen zich te verbinden, maar aanvankelijk nog zonder eenige regelmaat ; er ontstaan de meest wonderlijke monstergedaanten, wezens met twee gezichten en twee borsten, runderlijven met mann enkoppen, en weer andersom mannengestalten met runderkoppen (fr. B 61 D.) ; maar deze wangedrochten waren niet levensvatbaar en verdwenen. In het derde stadium kunnen de ledematen zich zoo vereenigen, dat harmonisch gevormde wezens ontstaan ; en in het vierde stadium kunnen zij zich voortplanten. Fantastisch en nalef is deze poging, om het ontstaan van menschen en dieren te verklaren, als vele andere uitlatingen van den merkwaardigen Siciliaanschen dichter-wijsgeer en profeet ; maar dit neemt niet weg, dat de grondgedachte : het in stand blijven, van wat door de organische samenstelling van zijn bestanddeelen hiertoe geschikt is, hem tot een rechtstreekschen voorlooper der moderne evolutionisten stempelt. Scherper nog formuleert Aristoteles in zijn „Naturalis Auscultatio" (II 8, 198b) dit principe naar aanleiding van Empedocles' „runderlijven met mannenkoppen" : „Daar, waar de samenloop van omstandigheden bij alle onderdeelen ertoe leidde, dat de wording plaats vond, a lsof deze met een bepaald doel geschiedde, bleven deze voortbestaan, daar zij vanzelf passend samengekomen waren ; al diegene, waarbij dit niet het geval was, gingen en gaan te gronde." Ook op het gebied der biologie zijn de Grieken de voorloopers van de moderne wetenschap geweest ; zonder instrumenten, proeftuinen en laboratoria hebben zij intuitief een van haar belangrijkste grondbeginselen bevroed.
Zwolle.
W. J. W. KOSTER.
16
Vacantie-puzzel Ziehier de oplossing: I . invidus alterius macrescit rebus o p im is Epist. I. 2. (57). 2. Tantalus a labris sitiens fugientia captat f 1 um i n a. Sat. I. 1. (68, 69). 3. in nive Lucana dormis o c r e a t u s ut aprum coenem ego. Sat II. 3. (234, 235). 4. quaere peregrinum ! vicinia r au c a reclamat. Epist. I. 17. (62). 5. Sub patribus duris t i r on urn. Sat. I. 2. (I7). 6. Tibur . . . sit meae sedes u t i n am senectae. Od. II. 6. (5, 6). 7. conducto navigio aeque n a u s e at ac locuples, quern ducit priva triremis. Epist. I. I. (92, 93). 8. as tut a ingenuum vulpes imitata leonem. Sat. II. 3 (i86). 9. iure perhorrui late conspicuum t o 11 e r e verticem. Od. III. 16. (18, 19). Io. Maecenas a d v e n i t. Sat. I. 5. (31). II. quo simul m e anis, nec regna vini sortiere talis. Od. I. 4. (17, 18). 12. montium custos n em or um.q u e, virgo. Od. III. 22. (I). 13. rebus angustis animosus atque fortis appare. Od. II. ro . (21, 22). 14. per purum ton ant es egit equos volucremque currum. Od. I. 34. (7, 8). I5. lenis incedas abeasque parvis aequus alum n i s. Od. III. 18. (3, 4). De letters in de eerste en vierde rij van de gespatieerde woorden geven, van boven naar beneden, te lezen: 0 fortunatam natam me consule Romam. De eenige versregel, die ons bewaard is van Cicero, niet vertaald, te vinden bij Juvenalis, Sat. ro. 122. De overige puzzels laat ik hier volgen in den vorm, waarin Dr. M. A. Schepers den Haag ze ingezonden heeft. I. Cane decane, canis de cane : non de cane cane, cane decane, sed de canis cane, cane decane ! „Grijze dekaan, gij zingt van een hond (Cynicus?) : zing niet van een hond, grijze dekaan, maar zing van grijsaards, grijze dekaan!" 2. te tero, Roma, manu nuda : date tela, latete ! „U, o Rome, verzwak ik met onbewapende hand : geeft wapenen, houdt u schuil !" 3. scio rebare fari, sed nescio fabare „jij meende te spreken tot iemand die het wist, maar sprak tot een onwetende". 4. quid facies, Veneris facies cum veneris ante? ne sedeas sed eas, ne pereas per eas! „wat zul je doen als je komt voor schone vrouwen? (gelaten [als] van Venus). Blijf dan niet rustig maar ga heen, om niet door haar te gronde te gaan !" 5. mors mortis morti mortem nisi morte dedisset, aeternae vitae janua clausa foret. Als de Heiland [de dood van de dood] niet (door/bij) zijn sterven de dood had overwonnen [de dood aan de dood had gegeven], zou de poort van het Eeuwige Leven
gesloten zijn . Oplossingen zonden : P. fr. Parth. Windhorst 0.F.M. Alverna; P. fr. Rogerius Burgers 0.F.M., Arnm.erzoden; Dr. J. H. Leopold, Apeldoorn; Dr. H. v. d. Kamp, Domburg ; Ds. F. Verdoes Kleyn, Dordrecht ; Mr. A. ten Sande, Dr. M. A. Schepers, Mr. J. Nuhout van der Veen, 's-Gravenhage ; Dr. J. Brinkhoff, 's-Hertogmbosch; Ant. R. J. van Keeken, Kaatsheuvel; Dr. W. Nawijn Ezn., Kampen ; Mr. E. Schotman, 1VIej. T. C. Schwaner, Leeuwarden; Mr. P. A. Schwartz, Maassluis ; Fr. Vermeulen, Roosendaal ; A. C. Nielsson, C. B. Sneller, Rotterdam ; Dr. C. Veltenaar, Tholen. E. S. Het lot besliste ten gunste van Dr. M. A. Schepers.
HERMENEVS IO e
JAARGANG, AFL.
2 -
15 OCTOBER 1937
De Dormitoribus Strenuis Meditatio. Rem sane insolitam vulgarunt acta diurna Nuper et assidue meditor mirabile factum. Virgo, quam locuples genuit Brasilica tellus, Totos (sic memorant) dormit iam quinque per annos Necdum pocillum prima sub luce poposcit Caldae, quam populis peregre gens Serica mittit. Tantus nonne sopor merito Marathonius audit? Somni non nisi legitimi meus indiget usus, Temporis ut curas possim perferre diurni, Sed vix est operae pretium, vix ille lucernae. Fac tamen, annosam vel me cepisse quietem: Excusso tandem somno quot adire labores Cogerer extemplo ! Tonsorem arcessere primurn, Deinde tributa simul totius pendere lustri Cum gravibus mulctis et ephemeridum cumulatam Perlustrare struem, stomachus dum latrat inanis Atque etiam atque etiam ientacula quaerit opima. Omnia quae faciunt ut me convertere rursus In lecto iuvet et paulisper reddere somno. Lethargi non gnarus ego bis quattuor horas, Amplius aut paulo, soleo dormire : puella Ostia cum pulsat, sponda plerumque resurgo. Adde die medio requiem quamque hospita sedes Suadet post cenam radio ducente soporem — Tanta quid ad somnum qualem Brasilica iactat? At non illa tamen tetigit fastigia summa, Quae dormitores quondam tenuere celebres. Celion est testis praeceps, qui traditur olim Septenos gessisse viros tria saecla novemque Annos ulterius, molli languore solutos, Unde labor turmae validus potiorque videtur. Secubitus primas iam fert Epimenides ille:
18 Gnosticus astutus lustris bis quinque peractis Experrectus erat, septem sed stertuit annos, Ultimus ut fatis abreptus creditor esset. Rippius a Winklo somno contriverat orbes Bis denos, blanda dignus qui laude feratur : Vivit fama viri meritoque est fabula factus. At non pulchra Geneth, Arthuri filia regis, Quamvis excellens, praeconia iusta meretur. Omnes ilia quidem dormitores superabat, Ut dulci iacuit somno per saecula quinque, t vexillo caeruleo donata foret, sed Artem tradiderat Merlin, magus aulicus, Quod ne sit vetitum vereor, certaminis ut sum Arbiter emeritus nec non genuinus amator. Femina quod potuit per saecula quinque silere Hercule ! inauditum est, verum fortasse loquelas Ore dedit, placidam dum mentem somnia ludunt. At mea succumbunt paulatim lumina somno, Ire iuvat cubitum lectoque reponere membra. Eia age, principium columenque attingere summum Ipse ego conabor posita iam denique penna! P. H. D.
Nederlandse bibliophilen in de Karolingische ti' Het beroemde handschrift van Wenen, Cod. Lat. 15, I, dat in de zestiende eeuw to borsch ontdekt werd, bevat Livius, lib. Aan het einde van deze codex staat op fol. 193 v., dat hij in het bezit geweest is van een bisschop Theatbert of Theutbert (volgens lezing van Traube) : Iste codex est Theatberti episcopi de Dorostat. Dorostat is ongetwijfeld Wijk-bij-Duurstede, dat in de oorkonden ook voorkomt als Dorestadum, Dorstadum, Durostadium, Dorstedi. Deze vicus, steeds het doel van vele Noormannentochten, wordt reeds op het einde der zevende eeuw een castellum, burcht, genoemd. In de negende eeuw zou het Utrecht reeds overtroffen hebben als koopstad en blijkbaar ook als beschavingscentrum. Volgens de
19
Vita Anscharii bezat Dorostat vele kerken 1. Het zou dus geen wonder zijn, wanneer daar ook een bisschop zou gezeteld hebben. Maar er is ons van een „bisschop van Dorestad" niets bekend ; een „bisdom Dorestad" had toch zeker wel enige sporen nagelaten in de geschiedenis. Men heeft onzen Livius-liefhebber daarom geldentificeerd met bisschop Thiaterd, dien de moderne historici Theodardus noemen en die bisschop van Utrecht was van 784-790. Dat er in de spelling der namen nog al speling was, weten wij allen, maar toch lijkt mij de of stand tussen Theatbert en Thiaterd of Theodard nog al groot. Men zou moeten aannemen, dat de afschrijver van de veertiende-eeuwse bisschopscatalogus de b heeft overgeslagen en dan is de mogelijkheid van identiteit groter. Maar dan zitten we nog met dien bisschop van Dorestad. Paul Lehmann 2 meent, dat Duurstede „vielleicht von dem einem and anderen Bischof als Residenz bevorzugt worden ist". Dit is waar ; de Utrechtse bisschoppen hadden daar zelfs een buitenplaats, maar daardoor werden ze nog geen bisschop van Dorestad. De Paus te Avignon bleef bisschop van Rome, al resideerde hij daar niet ; zo werd een bisschop van Utrecht geen bisschop van Dorestad door zijn woonplaats te verleggen. Mij dunkt, dat onze bibliophiel — want Livius zal toch niet zijn enige codex geweest zijn ! — misschien een z.g. chorepiscopus was, landbisschop, zonder vaste zetel, zoals ook Willibrord er volgens Beda (Hist. Eccl. Angl. V, II) had aangesteld ; en dat wij de inscriptie moeten lezen : „Theatberti episcopi, de Dorostat" en vertalen : Dit boek behoort aan bisschop Theatbert van Dorestad, m. a. w. geboortig van Dorestad. Het inschrift, deels verbleekt, dateert volgens Lehmann uit het einde der achtste eeuw, de codex zelf werd waarschijnlijk in Italie geschreven en wel in de vijfde eeuw. Hoe het handschrift, het oudste en enige (?) dat deze boeken van Livius overleverde, naar ons land kwam, is onzeker. Misschien bracht Willibrord het mee uit Rome of uit Engeland of Ierland, waarheen het door Augustinus van Canterbury of zijn gezellen kan meegebracht zijn. Non liquet. Jammer, dat we niet meer van Theatberts bibliotheek weten. Een andere bibliophiel zat te Gent in de Betuwe. Hij vermaakte in 814 aan de abdij Lorsch verschillende stukken grond met huizen 1
J. H. Holwerda, Dorestad en onze vroegste middeleeuwen, Leiden (1929) 23 v.
2
Het Boek
II
(1923) 210.
20
en gebouwen, w. o. ook een kerk, welke tot dan toe door hem bediend was, bovendien zijn boekerij, welke voor die tijd zeer aanzienlijk was. De catalogus ervan is ons bewaard gebleven in Vatican., Pal. lat. 1877, fol. 33 v-34 r 1 , zodat niet de catalogus van Rolduc of Egmond de oudste boekenlijst van Nederland is. Lehmann heeft bewezen, dat deze boekenliefhebber Gerward genaamd, te Gent (Gannetias) in de Betuwe woonde, hetgeen wij, Nederlanders, direct inzien, wanneer wij in de schenkingsoorkonde lezen „in pago Batavva" en „villa Gannita". Behalve bijbelse en patristische handschriften (Augustinus, Hieronymus, Hilarius e. a.) vallen vooral enige werken van Beda op, n.l. De
templi aedificatione, Expositio in Cantica Canticoyum, Commentaria in Lucam en zijn Hexaemeron. Bovendien stond er nog tussen „Hilarii de trinitate" en „Exameron bedae" „Ortographia", hetgeen later is doorgeschrapt. Beda zelf noemde dit werk (Hist. eccl. V, 24) : Librum de orthographia alfabeti ordine distinctum. Gerward heeft dit dus waarschijnlijk ook bezeten, maar niet aan Lorsch gegeven. Aan classici had hij een Vergilius en Justinus' Epitome der Historiae Philippicae van Pompejus Trogus, in de catalogus vermeld als ,,Pompei historiarum libri XLIIII". Het schijnt, dat monniken uit Lorsch naar Gent gekomen zijn om de erfenis in te pakken en mee te nemen. Dit maak ik op uit de beginwoorden : „Hos libros repperimus in Gannetias quos Gerwardus ibi reliquit et ab inde (sic !) huc illos transtulimus". Gerward zal wel overleden zijn, toen zijn schatten verhuisden. Een er van ligt in de Vaticaanse Bibliotheek, cod. Vat. Pal. lat. 210; hij bevat een groot aantal tractaten van S. Augustinus, bovendien van Niceta van Remesiana De vigiliis servorum Dei en De psalmodine bono (Migne, PL 68, 365-376). In de Catalogus worden ze op naam van een Nicetius gezet, met wien wel bisschop Nicetius van Trier bedoeld is, door Venantius Fortunatus eens bezongen (c. 566). Een derde bibliophiel was de Fries Liudger, die te York onder Alchvine opgeleid was en later onder abt Gregorius aan de kloosterschool te Utrecht werkte, waar hij zijn Vita Gregorii schreef. Liudger vermeldt van zijn Heilige, dat hij uit Rome boeken meebracht naar Utrecht, en zelf zal hij Montecassino ook niet zonder 1 Een photo ervan dank ik aan mijn dienstvaardigen confrater P. Maarschalkerweerd te Rome. Paul Lehmann gaf de tekst opnieuw uit in Het Boek,
1. c. 207 v.
21
codices verlaten hebben. Hij stichtte de abdij Werden aan de Ruhr ; twee handschriften daarvandaan kwamen later in de Staatsbibliotheek te Berlijn, codd. 259 en 276. Een andere codex, Hieronymus' commentaar op Ezechiel, werd voor Liudgers broer Hildigrim geschreven, cod. Berol. 315. Van 804 tot 809 was Liudger bisschop van Mimigernaeford, later Miinster genaamd naar zijn monasterium. Bisschop Radboud van Utrecht mogen wij ook wel tot de Nederlanders rekenen. Zijn moeder had hem die naam gegeven, omdat koning Radboud van Friesland een van haar voorvaderen was. Hij was zelf uit frankisch geslacht in de buurt van Namen geboren en opgevoed aan het hof van zijn oom Gunther, aartsbisschop van Keulen, later na 863 aan de hofschool van Karel den Kale en in de kloosterschool van Tours. Van 899 tot 917 was hij bisschop van Utrecht. Hij stierf in laatstgenoemd jaar te Deventer. In een komedie op S. Liafwin geeft hij blijk Cicero en Plautus te kennen (Migne, P 132, 556). Zijn gedichten tonen bekendheid met de klassieken en de mythologie. Zo beschrijft hij de komst van Suitbertus, een der gezellen van S. Willibrord, in ons vaderland: Hoc certe nostras veniens Swibertus ad oras, Undique perfusus flammeus intus erat. Unde nec horrendos, aderant si forte, Cyclopes, Harpyasve truces, monstra nec calla pavens; Signifer insignis securus quolibet ibat, Iure triumphali laurea serta gerens. 0 felix miles, solitus qui credere nunquam Marti, sed Martem vincere semper eras! Een kritische uitgave zijner Sermones zou misschien nog meer klassieke reminiscenties aan het licht brengen. Paul von Winterfeld gaf de gedichten uit in de Poetae Latini (IV, 161-173) der Monumenta Germaniae historica. Zijn beste gedicht is aan de zwaluw gewijd (Vat. Pal. 1564). Prudentius' metrum heeft hij nagevolgd in een ander gedicht, ons overgeleverd door een hs. der 15e eeuw (Brussel, Kon. Bibl., cod. 2376-2381) : Martine, beate sacerdos 1 . In dezelfde codex fol. 61 v-68 r bevindt zich Gemmatum opus 1 Uitgegeven in Catalogus codicum hagiographicorum bibl. regiae Bruxellensis, I (Bruxellis 1886) 331 s.
22
Rathbodi sanctae Traiectensis ecclesiae famuli sancti Martini nomine coruscantis, verhaal van het beleg van Tours door de Noormannen. De codex is geschreven door Hendrik Zonsbeeck van Keulen in 148o, die fol. 78 v aantekent : Per me fratrem Henricum captivum.
Nijmegen.
w. DAMPEN.
Horatius over de dichtkunst IV. 1 De tweede helft van Horatius' brief aan de Pisones behandelt de persoonlijkheid van den dichter in het algemeen, en dat wel eerst naar aanleiding van de drie vraagpunten : overleg of inspiratie, nut of genoegen, fouten angstvallig vermijden of niet al te zeer vreezen? Het antwoord luidt wel: noch het een noch het ander uitsluitend. Maar de voorkeur voor het helder bewuste spreekt zoo sterk, dat voor eigen gebruik de scheppende poezie zelfs uitdrukkelijk wordt verworpen. Omdat Democritus van een artiest genie en inspiratie, geen talent en geen verstand verlangt, knipt menigeen zijn nagels noch zijn haar, neemt nooit een bad en leeft eenzelvig in de zoete hoop door waanzin en verwildering den naam van dichter te verdienen. Stommeling, dat ik geregeld bitterwater drink ! Dat kost mij 't meesterschap der poezie. Maar mijn gezondheid gaat mij boven alles; dus doe ik als een slijpsteen, die niet snijdt maar messen scherp maakt ; zoo beoefen ik niet zelf de kunst, maar leer hoe men moet doen om rijkbegaafd en productief te worden, en welke weg leidt tot het hoogste doel. De hoofdzaak is juist inzicht en begrip. Dat leert men in de school van Socrates. De woorden volgen, waar dat heerscht, van zelf.
295
300
305
310
1
en
De eerste drie bijdragen zijn verschenen in de 140.
9e
jaargang blz. 58,
92
23
315
320
325
330
335
340
345
350
Wie zelf zijn plichten als Romein, als vriend, als zoon, als broeder en als gastheer kent, de taak begrijpt van staatsman, veldheer, rechter, laat zeker elke rol recht wedervaren. Neem 't leven zelf tot voorbeeld, en uw woord zal levenswarm en overtuigend zijn. Zelfs zonder litteraire waarde zal een stuk vol echte wijsheid en karakter vaak sterker trekken en meer boeien dan een zangerig doch inhoudsloos gedicht. De Grieken zijn geniaal en elegant: geprezen worden is hun eenig doel. Romeinsche j ongens leeren sommen maken met guldens en met centen. „Hoeveel is een kwartj e met een stuivertj e er bij? Nou Jansen, zeg het maar!" „Een schelling". „Goed. Een koopman in den dop. Neem nu eens drie stuivertjes van een kwartje af. Dat wordt . . .?" „Een dubbeltje". Als zoo het aardsche slijk den heelen geest vervult, waar blijft dan plaats voor verzen in velijn en goud op snee? Nut of genoegen is des dichters doel, sours ook vermaak en stichting te gelijk. Maar maak in elk geval uw lessen kort: dat pakt het gauwst en dat beklijft het langst; wat overtollig is gaat er niet in. Wie aardig zijn wil, moet waarschijnlijk zijn: geen bakerpraatjes dus als van den wolf, waaruit Roodkapje weer te voorschijn springt. Voor oude heeren wordt het Licht te wuft, voor jonge branies echter gauw te saai. Met algemeene stemmen krijgt den prijs wie amuseert en tevens onderwijst. Zoo'n boek brengt geld in bij den boekverkooper, het gaat de wereld rond en doet den naam des schrijvers leven tot in eeuwigheid. „Er zijn toch fouten die vergeeflijk zijn! Een snaar geeft niet altijd den juisten klank, al was de handgreep goed bedoeld ; een schot,
24
355
360
365
hoe scherp gemikt, treft niet altijd het wit." Maar in een vers vol schoonheid zal ik ook niet vallen over elke kleinigheid. Wij zijn nu eenmaal onvolmaakt. „Hoe dan?" Zooals een klerk, zooals een muzikant, die in een fout volhardt, onmooglijk wordt, zoo wordt een brekebeen als Choirilos zelfs om zijn goede verzen nog bespot. Maar als Homerus even knikkebolt .. . Non j a, wie krijgt geen slaap bij zoo'n lang werk? 't Vergaat de dichtkunst als de schilderkunst : 't een treft van ver, het ander van nabij het een wil weinig, 't ander wil veel licht en schuwt den scherpen blik niet der critiek. Niet elk succes houdt bij herhaling stand.
Den Haag.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
Beschouwingen over Griekse huizen Architectuur is het door de mens scheppen van ruimte, omsloten door materiele elementen die aan bepaalde technische eisen moeten voldoen. Deze ruimte kan, van aesthetisch standpunt beschouwd, zich, zoals alle kunst, op twee wijzen voordoen : zij kan statisch of dynamisch zijn. Het eerste geval heeft men overal, waar muren en een zoldering zonder meer aanwezig zijn, en behoeft in principe niets met bewust artistiek zoeken te maken te hebben : een ruimteblok is al het meest simpele alkoofje met onversierde wanden en is niets dan een plastisch gevormd ruimtelichaam. Een dynamische werking kan ruimte alleen hebben, wanneer of door het artistiek combineren van ruimteblokken het isolement van ieder hunner wordt opgeheven (in zijn eenvoudigste vorm bijv. een suite met grote tussendeur), of wanneer men er naar streeft de klare begrenzingen van een ruimteblok op te Neff en, hetzij door vooruitspringende steunpunten of rijen zuilen (die meer effectief zijn dan pijlers) binnen, hetzij door uitbouwen of grote ramen naar buiten, of ook door decoratieve muur- of plafondschilderingen, die de begrenzende vlakken vernietigen (met hetzelfde doel bijv. de Spiegelzaal in
25 Versailles). Door deze ontbindingen van het plastische ontstaat dan wat men ruimtemassa noemt. De meest intieme uiting op architectonisch gebied is ongetwijfeld 's mensen eigen woning, waarin hij zijn individueelste wensen a. h. w. zichtbaar maakt ; des te verwonderlijker is het dus, dat juist de woning van de Grieken, ook na de grote opgravingen aan het begin van deze eeuw, nog zo weinig de aandacht heeft getrokken. Gebrek aan materiaal mag zeker niet als excuus gelden : wie zoekt vindt het uit alle eeuwen. Bij nauwgezette bestudering daarvan zal men o. m. opmerken, dat de praehistorische woning in dit gebied, waarvan de vorm met het klimaat samen hangt en daardoor niet zozeer van stamverwantschap afhankelijk is, culmineert in het myceen se megaron, dat de gegeven onderdelen in geheel dynamische zin omwerkt, ruimte scheppend door hun diepte, hun doorbroken voormuur en de eigenaardige naar boven verjongende zuilen, die geen ander doel dienen dan opheffing van het statische ; verder dat dit megaron samen hangt met het huffs „met prostas" dat kenmerkend is voor Priene i. Niettemin is er een typisch verschil : de huizen in Priene laten zich grosso modo met een vierkant omlijnen, de myceense en voor-myceense niet ; zij hebben later de invloed van de statische geestesgesteldheid ondergaan, die de gehele klassieke griekse cultuur kenmerkt. Het best uit zich deze op het vasteland en het is dus dubbel te betreuren dat wij juist van de huizen daar uit die tijd zo weinig of weten. Enige vergoeding wordt ons evenwel geboden door die van Olynthus en van Delos, daar wij mogen veronderstellen, dat deze het atheense herenhuis weergeven 2 . Het karakteristieke van deze „wastelands"-huizen is, dat zij een centraal geOrienteerde, vierkante compositie om een binnenplaats vormen (dit „om" in ruimere zin te nemen, daar de beschikbare ruimte slechts zelden een vrije ontwikkeling toeliet) zonder diepteontwikkeling, en dit principe heeft de tegenovergestelde eigenschappen in de „megaron-achtige" huizen te Priene onderdrukt.
1 m. i. een nieuw bewijs, dat de myceense bevolking niets anders dan proto-Ioniers zijn, later door de Doriers verdreven. 2 voor Olynthus berust deze conclusie io. op de waarschijnlijkheid, gezien de tijd waarin zij thuis behoren (5e/4e eeuw A. C.), 2 0 . op de verwantschap met die van Delos, waarvoor Rumpf atheense herkomst heeft betoogd (Arch. Jahrb• 1935, I vv.). Voor Delos zie ook nog Bull. Vereen. Ant. Besch. V (193o) II, I vv. ; VI (1931) I, I vv.
26 De vertrekken blijven door de nauwe openingen (gebrek aan doorkijk !) veelal ruimteblokken. Om uit te maken in hoeverre dit ook in de decoratie bewaard bleef zouden wij over veel meer gegevens moeten beschikken. Inmiddels blijkt nu reeds dat de woningbouw in Italie, zoals wij die uit graven, asurnen en ontdekte resten leren kennen door een geheel andere aesthetica wordt beheerst. Hier blijft ontwikkeling van diepte juist primair : ostium, fauces, atrium en tablinum (waarbij later nog het peristylium komt) in een vlucht met grote doorkijk, vgl. de kenschetsende passage Verg. Aen. II, 479/85, en huizen in Pompeii 2 . Hierbij hoede men zich er voor het atrium als een binnenhof te beschouwen (vgl. reconstructies als die van de Casa degli Amanti in de Nuovi Scavi te Pompeii) : het zogen. atrium testudinatum is de oorspronkelijke vorm, pas later, waarschijnlijk na de 4e eeuw v. Chr. werd het dak open. In de 2e eeuw, als het peristylium wordt toegevoegd, is in deze richting het hoogste aan ontwikkeling van ruimtemassa bereikt, wat binnen de grenzen van de antieke aesthetica mogelijk was (als men bedenkt, wat het 17e en I8e-eeuwse barok in deze richting bereikt heeft, ziet men hoe onjuist het is om deze termen voor de Oudheid te gebruiken). Toch wist de romeinse kunst nog verder te gaan, en wel door de versiering der muurvlakken : in de loop van de zogen. tweede (pompeiaanse) stijl voltrekt zich de reeds iets eerder begonnen ontwikkeling, die de muur „stuk slaat", die het werkelijke (muurvlak) als phantasie, en het phantastische (de versiering) als werkelijkheid voorstelt, door panorama's e. d. op de wanden te schilderen. Gezien de daarin zich uitende mentaliteit is het nagenoeg onmogelijk zich in te denken dat deze zo zeer dynamische werken zouden zijn „ingevoerd" uit een helleens, dus statisch voelend centrum, waarvan dan ook nog geen spoor is gevonden. Terecht heeft dan ook de Heer Beijen op de jubileumsvergadering van de Societas Lugduno-Trajectina de italische oorsprong van de tweede stijl betoogd. De tragedie van de uiteindelijke ontwikkeling van het woonhuis in Italie, de huurkazerne die het huis met atrium verdrong 3 , brengt 1 vgl. de buitengewoon interessante schetsen door photo's van moderne huizen verduidelijkt door Ippel, Rom. Mitt. 1931, 235, fig. 27 ; 266, fig. 42; 276 vv., fig. 47 vv. en von Mercklin c.s. ibid. 1915, 234 fig. 30/I ; 235 fig. 32; 248 fig. 46 ; 254 fig. 52 ; voorts plattegronden van huizen in het 4e-eeuwse castrum van Ostia Caiza : Guida Ostia 2, fig. 6. 2 Am. Maiuri : Itinerario Pompei 2 pl. XXXI, 58 en XLIII, 77. 3 getallen over de verhouding vindt men bij Lange : Haus and Halle p. 264/9.
27 ons op het punt der wooncultuur, die opgeofferd werd aan de bittere noodzaak. Onder wooncultuur verstaat men de eisen van comfort die men aan zijn woning stelt, en de wijze waarop daaraan voldaan wordt. Geen element is natuurlijk zo wisselvallig naar plaats, tijd en individuele aanleg. Bepalen wij ons tot Griekenland, dan kunnen wij objectief constateren dat het huis daar krachtens het klimaat enerzijds moet beschutten tegen een matige zonnehitte 's zomers anderzijds tegen een soms ongemakkelijke koude 's winters : de ideale grondvorm zou dus een Noord-Zuid georienteerde woning met twee kamers moeten zijn met niet al te dunne muren. De practijk wijst echter uit dat de subjectieve voorkeur van de bewoners uitgaat naar het vermij den van de warmte (vandaar bijv. kleine en hoog geplaatste ramen om enerzijds de warmte zoveel doenlijk buiten te houden, anderzijds hem gemakkelijk te laten ontwijken), waarvoor men in de winter gaarne zelfs vrij veel koude over heeft, zoals ieder die wel eens een winter op het platteland in het Zuiden doorgebracht heeft kan getuigen. In de Oudheid zal het wel niet veel anders geweest zijn. Texten met bepaalde klachten over hitte in huis staan mij wel is waar niet ten dienste, maar wel mededelingen over mensen die 's morgens vroeg door de ochtendkoude gewekt worden. Ook toen beschermden de huizen dus niet erg tegen lage temperatuur. Het vaak geconstateerde bouwmateriaal, kleisteen, is juist uitermate geschikt om koelte te bereiken : wel verre van minderwaardig te zijn, zoals men vaak aanneemt, was het dus zeer doelmatig. Welke eisen men aan zijn interieur stelde, is een vraag waarop wij het antwoord practisch schuldig moeten blijven. Mijn persoonlijke indruk is, dat het in elk geval heel anders was dan het soort „nette kunsthandel" dat men ons in vele reconstructies pleegt op te dissen. Veelal geldt wel, en de vrees voor warmte in huis versterkt mij hierin, het systeem van weinig maar goed 1 . Dat een vertrek niet veel voorwerpen bevat impliceert geenszins dat het smakeloos gemeubeld is ; de opgepropte en vol gehangen salons van onze grootouders kunnen moeilijk als voorbeelden van „cultuur" dienen. In elk geval huldigt men het boven vermelde standpunt in 1 de door mij gepubliceerde inventaris van een huis in Egypte uit de tijd kort na Constantijn de Gr. (Heraclaeopolis Magna, House B: Bull. Ver. Ant. Besch. III (1928), 2, 13 vv.) kan bier niet helpen, alleen al omdat van de verdeling van de voorwerpen niets bekend is. Doch uit de opgravingsberichten van Pompeii en vooral het steeds intact gebleven Herculaneum krijgt men nooit de indruk dat de kamers „vol" waren.
28
Japan en China, zoals Mej. Haspels, die j aren lang in het Verre Oosten verblijf hield, mededeelt : ook voor Delos toont zij hetzelfde principe aan op grond van de compositie der mozaieken die de vloeren tooien 1 . Verwisselde men ook daar nu en dan de meubels die in gebruik waren met andere die men in voorraad had? Hoe het hier nu ook mede moge staan, de gedachte aan een lage wooncultuur der Grieken moeten wij ons afwennen. Zij ontsproot enerzijds aan een geidealiseerde opvatting van het klimaat, anderzijds aan een overdrijven van de uithuizigheid van den man ; deze zal niet sterker geweest zijn dan nog heden het geval is : wij weten uit Plato en Aristophanes toch ook, dat men wel degelijk bij elkaar thuis kwam. Een bedriegelijke factor voor het onjuist begrip kan nog hierin gelegen zijn, dat de kamers van opgegraven huizen ons in hun geruineerde, naakte toest and en in plattegrond kleiner voorkomen dan zij in werkelijkheid zijn, iets wat bij een moderne leegstaande woning ook het geval is. Huis XXXIII te Priene bijv. 2 heeft op 12 kamers er 3 met binnenwerkse maten beneden 3 m. ; een ervan is zeker slechts een berghok (breedte m. o,8o), een ander is slechts verlengstuk van de gang (toch nog m. 2,35 x ± 6,—). Een klein aandoend vertrek is m. 3,40 x 3,30, twee grotere m. 3,70 en 4,— x 3,40. De grootste hebben maten boven 5 en 6 m., het grootste m. 7,— x 7,10 ! ! Neemt men de maten op van la Maison aux masques op Delos 3 dan zal men ook daar zelden beneden m. 3,— komen. En het werkelijk kleine huis, Delos Ins. VI, K, 4 heeft nog altijd een hoofdvertrek (no. d) van m. 4.— x 4,52. Dit en nog veel meer vindt men in het interessante werk van den architect Th. A. Busink (leraar K(oningin) W (ilhelmina) S(chool) te Batavia) getiteld Prothuron, 5 dat het antieke huis in zijn culturele omgeving plaatst. Wat de titel betreft deze duidt aan dat het werk als inleidende studie bedoeld is, en heeft niets met het gelijknamige bouwlid te maken. Ik weet niet of de Heer Busink een classieke Bull. Ver. Ant. Besch. VI (1931), I, 10. naar E. Pfuhl in Festgabe Hugo Bliimner (1914), 196 ; ook hij ziet verbindingen tussen megaron en huis met prostas in Priene. 3 Arch. jabrb. L (1935), 6, fig. I. 4 Bull. Ver. Ant. Besch. VI (193i), I, To, fig. To. Men bedenke dat deze huizen althans een etage hadden. 5 uitgave Noordhoff-Kolff, Batavia C., 1936 (prijs ingenaaid f 3,25? Zo vond ik hem in een catalogus ; pp. XV + 16o, en VII platen op kunstdrukpapier buiten de text). 1
2
29
opleiding heeft genoten; zo niet dan is aan de wijze waarop hij zich de omvangrijke stof archaeologisch, aesthetisch, philologisch en historisch heeft eigen gemaakt, en de wijze waarop hij zich in de antieke cultuur heeft ingeleefd slechts hulde te brengen, te meer waar de bronnen te Batavia wel minder toegankelijk zullen zijn dan hier te lande. Wie zich in zijn werk verdiept zoals het dat eist, zal gaarne bekennen dat hij veel heeft geleerd, omdat hij gedwongen is geworden zich met velerlei bezig te houden, dat hem niet dagelijks onder ogen komt.
Zwolle.
C. C. VAN ESSEN. Tcp:‘,T) Tc,tiocCou 1
In een zeer bekende passage van Plato's Phaedo vertelt Socrates van zijn eerste kennismaking met Anaxagoras' geschrift over het ontstaan der wereld en van de teleurstelling, die de lectuur van dat beroemde boek hem bereidde. Hij had hooren zeggen, dat naar de meening van den grooten Clazomenier de Geest het Heelal bestuurt en oorzaak is van alles wat bestaat. Nu zou hem dus, zoo dacht hij opgetogen, de redelijke bedoeling van veel, dat duister scheen, worden geopenbaard. Maar ziet, bij lezing had hij helaas bevonden, dat de Geest vrijwel onrniddellijk na zijn optreden weder werd afgedankt en alle oorzaak werd gezocht in „lucht en nog eens lucht, in water en aether en aether en water, en soortgelijke zonderlinge zaken". De teleologische wereldbeschouwing en wereldverklaring, die Socrates van Anaxagoras en zijn No is had gehoopt en venvacht, doet Plato hem ontvouwen door den Locrier Timaeus, in een gesprek, waaraan behalve een ons onbekend persoon, met name Hermocrates, ook nog de dichter-staatsman Critias deelneemt, de felle anti-democraat der revolutie van 404. Toen Plato dit gesprek schreef, was hij zelf de 7o wel bijna gepasseerd, zijn leermeester al meer dan 40 jaar gestorven. De strijdbare Socrates, die in de werken van Plato's jeugd en middelbaren leeftijd nooit moe wordt van te vragen, te toetsen, te twijfelen en te disputeeren, is nu een Socrates in ruste, die zich met luisteren vergenoegt. Dat hij Timaeus ooit ontmoet heeft, is niet waarschijnlijk. Het staat trouwens niet eens vast, of Timaeus werkelijk heeft geleefd. Maar dit doet weinig ter zake. Want hoe dan ook, hij mag gelden als de personificatie der Pythagoraeische wijsheid, waarmede Plato, lang na Socrates' dood, tijdens zijn verblijf in het Grieksche westen in engere relatie was gekomen. De dialoog is gedacht als tweede bedrijf eener tetralogie, die echter nooit is afgeschreven. Het eerste stuk was van den beginne of bestemd, om slechts als fictie te bestaan, daar het naar zijn veronderstelden inhoud in hoofdzaak overeenkwant met den „Staat" ; het derde lid, de Critias, is fragment gebleven ; aan het vierde deel, dat hoogstwaarschijnlijk naar Hermocrates moest heeten, is Plato nooit toegekomen. Wanneer de Timaeus begint, heeft dus Socrates zijn spreekbeurt al vervuld. Nu zullen zijn „gasten" van den 1 Platoon's Tiniaios, in het Nederlandsch overgebracht en van inleiding en toelichting voorzien door Jan Prins (C. L. Schepp). Lectura-Uitgaven Antwerpen, Boucher's Uitgeverij den Haag. Zonder jaartal.
30 vorigen dag hem van hun kant regaleeren, en Critias blijkt bereid, wat hij als jongen heeft gehoord over een antediluviaansch Athene, dat negenduizend jaar geleden het machtige rijk Atlantis had weerstaan en overwonnenoude waarachtige legende, die Solon in Egypte had vernomen — uitvoerig mee te deelen en zoo den Staat van Socrates te projecteeren, en als 't ware te verwezenlijken, in dat ver verleden. Maar eerst moet Timaeus, wat hij vermag te weten over de schepping van wereld en mensch in den breede ontvouwen. Daar laat dan Critias meteen zijn onvoltooid gebleven Atlantide op volgen. Wat na hem Hermocrates nog te zeggen had, zullen wij nimmer weten. Zoo legt dus alleen het tweede deel der tetralogie, de Timaeus, volledig getuigenis of van de grootschheid van Plato's project, van zijn machtigen greep op de geestelijke en stoffelijke wereld, zooals zij zich aan hem voordeed, en van het wij de en diepe perspectief, waarover in die jaren van zijn profetischen ouderdom zijn blik zich spant. Want inderdaad, buiten het gebied van staat en maatschappij, dat Plato met de slotbedrijven van zijn tetralogie opnieuw dacht te bestrijken, kan men maar weinig noemen van al wat met de makelij van mensch en wereld, van makrokosmos en makrokosmos, verband houdt, of hij heeft het besproken in dit wonderbaarlijke scheppingsverhaal, dat in zijn taal en toon een eendere hooge waardigheid behoudt en niet zelden opstijgt tot de sfeer, waar het verheven woord der inspiratie klinkt. De overtuigdheid van den spreker is zeker honderd malen grooter dan de juistheid zijner theorieen, indien men ze van het standpunt der moderne wetenschap beoordeelt, maar toch imponeert zij, omdat ze berust op het rotsvast geloof in de schoone redelijkheid der wereld, die God in zijn goedheid heeft geschapen. Daar ligt de kern van den Timaeus, zijn blijvende beteekenis, en daarin vooral, zoo schijnt het ons, hebben de dichterlijke wijsgeer, die den Timaeus schreef, en de wij sgeerige dichter, die hem voor ons vertaalde, elkaar gevonden. Het doel, dat zich J an Prins met zijn vertaling heeft gesteld, was slechts „om eenigermate te voorzien in het tekort, dat van een geschrift als den Timaios geen Nederlandsche bewerking bestaat." Toch achtte hij met de vertaling alleen en de toebehoorende aanteekeningen zijn taak niet voltooid. Hij leidde zijn lezers in tot de lectuur door een veertigtal sonnetten, die „hooren elk bij een bepaald tafreel uit dat ter wereld eenige geheel, dat Platoon ons in zijn Timaios stichtte". Terwijl nu het karakter dier gedichten uit den aard beschrijvend is en zakelijk, gevoelt men toch gedurig de ontroering, die den geest des dichters stuwt, en, gelijk in Plato's werk, stijgt ook Eder niet zelden de toon tot den volleren klank van de godsdienstige bezieling. Dan maant hij dringend : „Ga sterveling . . . en zie „hoe naar Gods woord de hemelen bewegen, „hoe 't Al is uit het Eendere en het Ander". Of ernstig spreekt hij : „Maar men moet dieper zien, om te bemerken, „hoe 't al CJ gaat om de Eene Wonderbare, „zonder dewelke er heel geen oorzaak ware". En sluit een andertnaal met dit persoonlijk credo : „Zoo, met zijn hemel, luchtruim, zee en land, „willen wij naar Timaios' leer belijden, „kwam dit Heelal als Beeld van Jets tot stand". Of wel, hij ziet voor zijn herinnering opnieuw het sterrenlicht van zijne „Tochten" stralen, wanneer hij zegt :
31 „Maar zij, die verder zien en beter weten, „lezen dat anders. Voor hen is de nacht „bij uitstek licht- en waarnemingsgetij. „En ademloos aandachtig volgen zij „den optocht die, rustig en afgemeten „van stap, voorbijtrekt in zijn kalme pracht". De taal, die Plato in de werken van zijn laatste levensperiode, dus ook in den Timaeus, schreef, is van een schoone maar zeer doorwrochte en ook wel eens gezochte gedragenheid. De spontaneiteit, de geestigheid en guitigheid, de heftigheid en ironie van zijn jeugdiger jaren zijn verdwenen en vervangen door een waardigheid en deftigheid, die hier en daar in omslachtigheid ontaardt. Dezen gekuischten stijl en ook het zinsrhythme, zooals dat rhythme aan ons, in Nederland en nu, zich voordoet, heeft Prins in zijn vertaling prachtig weergegeven. Zijn woordenkeus is treffend, zuiver en fijn en krachtig, met een persoonlijk cachet, maar binnen de grenzen van het gangbare Nederlandsch. Alleen zijn zinsconstructie is hier en daar, waar zij te veel door het Grieksch gebonden blijft, niet geheel vrij van schoolschheid. Wellicht ook zal men, bij gezette vergelijking van vertaling en Griekschen tekst, een enkele maal op kleinigheden stuiten, die men niet juist acht weergegeven. Maar het is hier niet de plaats om op deze kleinigheden in te gaan. En bovendien : het zou wel van een grove en boosaardige ondankbaarheid getuigen, zich eerst den tekst van Plato's allermoeilijkste geschrift, waarop sinds Crantor nu reeds 22 eeuwen de eene commentator na de andere heeft gezwoegd, te laten voorverklaren en voorvertalen en dan de plaatsen op te sommen, waar men, dank zij het begrip, dat die vertaling ons heeft bijgebracht, het een of ander onderdeeltje kan betuttelen. Amsterdam. W. E. J. KUIPER.
In gewesten van kunst en schoonheid Hoe verschillend de geaardheid ook moge zijn van de gewesten, waar Dr. J. D. Bierens de Haan zijn lezers binnenleidt, men gevoelt op deze lange reis in de ruimte en in den tijd, dat eenzelfde aarde deze gewesten draagt. Of wij verwijlen bij de gestalten van het schilderkunstig Idealisme, de karikatuurkunst, de dichtkunst, of op het gebied der Grieksche tragedie, steeds hoort men als ondertoon in de rustig doorgevoerde analyse de stem, die klinkt uit de Ideeenwereld van Plato. Reeds in het eerste hoofdstuk gevoelt men den adel van een voldragen humanisme. De andere wereld, waarin volgens den schrijver, de kunstenaar ons brengt, is de idealiteit, het mysterie der werkelijkheid, aanduiding van het Onzienlijke door het Zichtbare. Zeer helder wordt hier aangetoond hoe de kunstenaar uit het Middellandsche Zeegebied en die uit de Noordzeewereld beiden op eigen wijze grijpen naar de uitbeelding dezer idealiteit. De zuidelijke wereld met haar klare, open luchten, waarin mensch, Bier, boom en plant in scherpe omlijning leven, roept in den kunstenaar den drang wakker naar het weergeven van de vormharmonie der werkelijkheid, der orde van den goddelijken Vormgever. De kunstenaar uit de Noordzeewereld neigt naar de binnenwaarts gerichte concentratie. 1 Dr. J. D. Bierens de Haan, In gewesten van Kunst en Schoonheid. Uitg. v. Loghum Slaterus, Arnhem. PI ijs f 2.2o, geb. f 2.95.
32 Wanneer Rembrandt en Fra Angelico hetzelfde onderwerp schilderen, zoekt de eerste naar de idealiteit van het innerlijk gebeuren, naar het mysterie van de ziel, de laatste naar de aesthetische logica, naar de harmonische orde der werkelijkh eid. In elk volgend gewest der schoonheid treft ons steeds opnieuw het „Leitmotiv" der Idealiteit, het zoeken van de wereld „sub specie aeternitatis". Dit „Leitmotiv" klinkt het sterkste in het hoofdstuk over „De Grieksche tragedie in het Kultuurverband haars tijds". her toch klinken samen de majeurtoon der Helleensche anthropocentrische en de mineurtoon van de Aziatische theokratische cultuur : De mensch in zijn grootheid en in zijn kleinheid. Oidipous, het Sfinx-raadsel ontsluierend, overschrijdt de grenzen van het menschelijke; in zijn val beleeft hij de kleinmaking van den held in den mens en uit deze verscheurende dialectiek verrijst het ideale beeld van den held, die door de omweg der geleidelijkheid is gekomen tot de openbaring van zijn hoger wezen, tot de verwerkelijking zijner Idealiteit. Niet in ieder gewest der kunsten kan men een even volgzaam reisgezelschap zijn van den wijzen gids. Wanneer hij ons brengt in dat der Essenthele en Dekoratieve kunst, bekruipt ons de lust zoo nu en dan to pruttelen tegen de leiding van de reis en willen we noch Horatius noch Guido Gezelle plaatsen in de provincie „Dekoratieve kunst". Aan het einde van de reis zijn wij echter den schrijver zeer dankbaar, dat hij ons in Platonischen zin zooveel „her-innerd" heeft. Amsterdam. MARIA FERMIN.
Puzzel Vul de ontbrekende woorden in deze Horatius-verzen in. (`Naar staan zij?) De eerste letters van de gevonden woorden en een andere, doorgaans, maar niet altijd dezelfde, geven een spreuk van dezen dichter. Welke en waar staat zij ? qu is een letter. quid vexas immerentes cans? mordacem Cynicum sic — peccat — nostrum cruce dignius? qui sibi —, dux regit examen. pastillos Rufillus Gorgonius hircum. an sic cognatos — velis? non omne mare est generosae fertile —. linquenda tellus et domus et placens — vel — pete vel cras ! plures — thunni. — homo hic aut quo patre natus? et semel emissum volat verbum. lactuca innatat acri post vinum — est avidum mare nautis. quid terras alio calentes — mutamus? vitamque sub divo et — agat in rebus ! nec parce — tibi destinatis ! dum licet, in — iucundis vive beatus ! Antwoorden voor I November Fred. Hendrikstraat 84, Utrecht.
E. S.
HERMENEVS I0e
JAARGANG, AFL. 3 - 15 NOVEMBER 1937
De Ideai in deprimitieve Mythologie In de inleiding tot zijn terecht vermaard boek „De oratore" zegt Cicero, dat Pheidias zijn Athena had geschapen volgens een „voorbeeld", dat bestond in zijn phantasie. En, vervolgt hij : „Gelijk er voor alle vormen en voorwerpen een volstrekte volmaaktheid bestaat, op welker in de verbeelding levend beeld al het in de zinnelijke wereld aanwezige als een afbeelding teruggaat, zoo ziet onze geest een beeld van de volmaakte cede en ons oor verlangt naar haar evenbeeld. Deze vormen der dingen noemt Platoon Ideeen en hun schrijft hij een eeuwig zijn toe, een bestaan in het denken van ons verstand, terwijl al het andere ontstaat en vergaat en zich nimmer in een staat van bestendigheid bevindt." Het is duidelijk, dat Cicero in deze passage de Ideeenleer van den grooten Atheenschen wijsgeer onjuist heeft geinterpreteerd. Immers de Platonische Ideeen zijn volgens hem slechts wat wij „idealen" zouden noemen ! Daarentegen heeft Platoon van de „Ideeen" verklaard, dat haar, en aan haar alleen, het ware, oorspronkelijke bestaan toekwam. We nemen een idee aan, zeide hij, waar we een veelheid van afzonderlijke dingen met denzelfden naam aanduiden. Evenwel dit algemeene bestaat niet zoozeer in ons denken, of ook in het goddelijk denken, maar zuiver op en voor zichzelf, als het eeuwige oerbeeld van al datgene, wat deel heeft aan de idee. De ideeen zijn het waarlijk en oorspronkelijk werkelijke, waaraan al het wordende en veranderlijke to danken heeft, wat het aan werkelijkheid bezit. Boven de wereld der zinnelijke ervaring is er een wereld der onzinnelijke dingen, waarvan de voorwerpen uit de zichtbare wereld slechts afbeeldingen zijn. Door verstandelijke redeneering (Phaidoon, 79 A) kan de mensch tot die wereld der Ideeen opklimmen, maar ook kan hij haar aanschouwen in de ekstase. 1 A. E. Taylor heeft in „Varia Socratica" aangetoond, dat deze leer der ideai of der eide, welke woorden synoniemen waren, door Platoon niet persoonlijk is „uitgevonden", maar alleen verder ontwikkeld. In de Vde eeuw v. Chr. waren eidos en idea, door Homeros en Herodotos gebruikt in den zin van „gedaante", „voorkomen", 1
Verg. Georg Mehlis, Die Mystik, S. 195.
34 „gestalte", in de mathematische wetenschap tot vaktermen geworden, en door de iatrosophisten werden zij aangewend in een beteekenis, welke nauwelijks te onderscheiden is van die in de Platonische dialogen. Platoon heeft slechts tot immaterieele dingen, als „het goede", „het schoone" uitgebreid, wat voor hem reeds gold voor zinnelijke begrippen, als „het koude" en „het warme". Bekend is, dat Platoon's opvatting der Ideeen niet immer gelijk is geweest, en de onzekerheid en de strijd der interpretatoren moet hier gewis voor een goed deel aan worden toegeschreven. In den loop zijner geestelijke ontwikkeling is klaarblijkelijk de kijk van den Helleenschen wijsgeer op deze dingen geleidelijk gewijzigd en een dynamische in de plaats van een statische opvatting getreden : van starre, onbewogen en onveranderlijke essentia werden de Ideeen meer en meer vormende natuurkrachten, immanente doeloorzaken. Alzoo blijkt immers de karakteristiek in den veel omstreden dialoog „Sophist-6s", zoodat Th. Gomperz in den Platoon van den „Sophistes" een voorlooper der moderne energetici heeft kunnen eeren. Evenwel is het mij natuurlijk verre om mij te willen mengen in den strijd der geleerden in zake de moeilijke problemen der ideeenleer. Voor een, door klassieke philologen en philosophen veronachtzaamde primitief-mythische karaktertrek in de Platonische Ideeen vraag ik hier korten tijd de aandacht ! * *
Van de Marind-anim in Nederlandsch Nieuw-Guinea heeft P. Wirz medegedeeld, dat zij, wanneer zij de verschijnselen der erfelijkheid trachten te verklaren : hoe het j ong zoo gelijkt op het moederdier, niet slechts wat betreft de uiterlijke gedaante, maar ook ziellijk in zijn gedragingen, zeggen, dat dit hieraan moet worden toegeschreven, dat zoowel ouders als kinderen hun uiterlijken vorm, hun eigenschappen, kortom alles wat hen karakteriseert, daaraan danken, dat zij deel hebben aan een „archetype", hetwelk „Dema" wordt geheeten en behoort tot de transcendente, mythologische „Bovennatuur". Wezens, welke deel hebben aan de natuur van eenzelfde Dema, zijn onderling gelijkend, wij1 zij gelijken op dien geestvoorvader. Elk wezen gelijkt en gedraagt zich volgens hen als een voorvader-wezen, dat niet alleen in een langvervloden mythologischen tijd geleefd heeft, maar feitelijk nog leeft in een „Bovennatuur". Zoo hangen de deugden en gebreken van den hond samen met die van de „dema-honden", die eens in den beginne, in het grijs
35 verleden er waren en ook nu nog voortleven in mythische sfeer : onze honden zijn de imitaties, de reprodukties van de „demahonden", hoewel niet zoo volkomen als dezen ! En dit geldt niet slechts van levende wezens, maar ook van levenlooze dingen, zelfs van kunstmatig door den mensch vervaardigde voorwerpen. Zoo is de boog, waarvan zij zich bedienen, een imitatie van den „dema-boog" der mythische tijden. De elasticiteit, de kracht van den gespannen boog, welke den pijl naar verre werpt en vijand of j achtdier doodt, is niet het natuurlijk gevolg van zijn eigenaardigen bouw, maar is een eigenschap en een verrichtingsvermogen, dat hem toekomt van den mythischen demaboog, naar welks model hij geformeerd is. Voor de Marind-anim zijn aldus alle wezens en alle voorwerpen uit de wereld der ervaring reprodukties van „modellers", van „ideale" wezens en dingen uit een mythisch rijk, de „bovennatuur". Zij bootsen de origineele wezens, de „wezenlijkheden", na, waaraan zij hun essentie ontleenen. Jets dergelijks lezen we in de mythen der Cherokee, een Indianenstam in het Zuidelijke Alleghanygebergte. De dieren der Cherokeemythen, heeft James Mooney ons medegedeeld, waren, evenals hun helden der overlevering, grooter en volmaakter dan hun soortgenooten in de „historische tijden" van hun stam. Dezen waren van die mythische voorgangers geen afstammelingen, maar slechts armzalige imitaties, kleiner van formaat en met minder verstand begaafd. En ditzelfde gold eveneens van boomen en kruiden. Aan de Platonische Ideeen herinneren mede de primitieve voorstellingen van de „genii van de soort". Miss Benedict heeft ons verhaald van de vrees der Bagobo, een Bantoe-stam, dat, wanneer iemand een slang had gedood, de „bloedverwanten en vrienden" hun dooden makker zouden komen wreken. Deze primitieven gelooven dus, zeide L. Levy-Bruhl in „L'ame primitive", dat alle slangen deel hebben aan eenzelfde eenige en onvergankelijke essentie, waarvan de eenlingen slechts de veelvoudige en voorbijgaande „verschijningen" zijn. Wijdverbreid is ook onder de natuurvolken de mystiek e voorstelling der saamhoorigheid der j achtdieren, die als het ware in sympathisch verband met hun soortgenooten leven. Vandaar al die magische kunsten, welke voor en na de jacht plegen plaats te vinden en die, soms komische, pogingen om het gedoode dier met zijn lot te verzoenen. Al dit ceremonieel richt zich echter niet alleen en zelfs niet allereerst tot het slachtoffer zelf, maar over hem heen tot het totaal zijner soortgenooten, tot „het hert" of „den
36 zeehond", tot, gel ijk Smith en Dale hebben gezegd : „de idee". En zulk een „idee" is niet slechts de grond van alle dieren, maar mede van alle planten : het spreken van het „verboden woord" kan maken, dat alle boomen van een bepaalde soort „onzichtbaar" worden voor den primitieven timmerman, die er een komt uitzoeken ! De „representant" van de soort, welke in de oogen der primitieven „werkelijker" is dan de vele, in het leven komende en uit het leven gaande, eenlingen, wordt door sommigen hunner „de oudere broeder" genoemd. Dezen „ouderen broeder", het beginsel en de oorsprong van alle enkelingen, denken zij zich dan als grooter en machtiger dan zijn, in de ervaring gegeven, soortgenooten, die slechts een schim of schaduw zijn van de „soort-idee". Hij leeft in een „bovennatuur", welke doet denken aan de heerlijke, lichte „bovenwereld" uit de bekende mythe in den dialoog „Phaidoon". De „oudere broeder" is de verpersoonlijkte „genius van de soort", waaraan alle eenlingen, „zijn jongere broeders", deel hebben en die hen doet worden tot wat zij zijn. We hebben hier echter niet te doen met een abstrakt begrip, gelijk voor ons is het begrip „pond" , „hert", gevormd uit waarnemingen, waarvan al het individueele bijzondere is afgetrokken. Zulke abstrakte begrippen kent de primitieve mensch immers niet. Maar „de genius van de soort" is een mythische realiteit, het onvergankelijke, „bovennatuurlijke" principe der dingen, dat als „oerbeeld" bestaat in de „bovennatuur", en daarom alleen in den droom wordt aanschouwd. Hierbij moet dan wel worden bedacht, dat voor den emotioneelen natuurmensch niet „droomen bedrog zijn", maar openbaringen van de onzienlijke wereld ; en wat daarin ervaren wordt, „werkelijker" is dan de dingen onzer dagelijksche ervaring. Ten slotte nog dit : Reeds Aristoteles heeft zich afgevraagd, hoe de wereld der dingen, welke een worden en ontwikkeling vertoonden, kon voortkomen uit die starre, onveranderlijke wereld der Platonische Ideeen. Waar zouden we ons het aangrijpingspunt voor de inwerking dier, buiten de ervaring staande, in starre hoogheid boven de wereld der verschijnselen tronende, gedachte-dingen kunnen denken? De verstandelijke redeneering laat ons hier in den steek en het verband is alleen magisch te begrijpen. voor den magischen rnensch bestaat hier klaarblijkelijk geen moeilijkheid ! Zoo hooren we van de inboorlingen van het eiland Kiwai (Papoea), dat zij in den zaaitijd in den tuin steenen begraven, wier gedaante gelijkt op de knollen, welke men hoopt te zullen oogsten. Deze steenen moeten op het
37
zaad inwerken bij wijze „van „modellen" : zij leeren aan den broodwortel en aan de taro te groeien en den worm en de grootte te b ereiken, welke zij zelf bezitten ! Het voorbeeld oefent een magische kracht uit, welke het zaad tot een bepaalden groei dwingt ! * * *
In mijn boek „De Harmonie der Dingen" heb ik er op gewezen, dat in de eerste, Jonische natuurphilosophie van niet veel anders sprake was dan van een omzetting van mythologische, in het yolksgeloof levende voorstellingen in natuurwijsgeerige begrippen, dus van een „sublimeering". Zoo heeft Anaximandros het leven laten voortkomen uit een „zeeslijk", hetwelk ten zeerste herinnert aan het „Oerslijk", waarvan de Oude Phoenicische schrijver Sanchoniathon heeft verhaald. De gedaanteverwisseling, waarbij landdieren uit, met een stekelige huid voorziene, oerzeedieren te voorschijn kropen, lijkt meer op een „overleefsel" van een primitieve mythe aangaande het ontstaan van een mensch uit een dier dan, gelijk Th. Gomperz (in „Griechische Denker", I, 46) heeft gemeend, op een „Ahnung der modernen Deszendenztheorie". Het „apeiron", waaruit alles was voortgekomen en waartoe alles ten slotte zou wederkeeren, was feitelijk niets anders dan een wijsgeerige omwerking van de primitieve voorstelling van een „wereldgeboorte" en „wereldondergang", welke we met name uit de Germaansche mythologie kennen. In mijn studie over „De antieke denkers over de substantie en den zetel der ziel" (Tijdschr. v. Wijsbeg., 193o) heb ik er op gewezen, dat de theorie van den grooten man der antieke wetenschap, Aristoteles, over den onsterfelijken Nous, die van buiten trad in de zielekiem, welke van den vader op het kind overging (De gen. anim., II, 3) klaarblijkelijk een survival is geweest van de primitieve opvattingen aangaande de wording van het nieuwe leven, afkomstig uit een tijd, toen men nog geen recht begrip had van de beteekenis van den coitus voor de bevruchting der vrouw en de zwangerschap toeschreef aan het binnendringen van „kindergeesten" in het vrouwenlijf. En in een studie over „De Mythe van den onhandigen Schepper" (Vragen van den Dag, 1933) heb ik de veronderstelling geopperd, dat de bekende, door Aristophanes in het „Symposion" voorgedragen, mythe over de misvormde oermenschen en hun afwerking door Apolloon een Oud-Helleensche overlevering kan zijn geweest. En ten slotte vinden we „de lagere goden", die in den dialoog „Timaios" (42e) na de schepping van den kosmos het
38 werk van den demiourgos zouden hebben overgenomen en voleindigd, terug in een Babylonisch scheppingsepos. Het is mij natuurlijk verre te willen beweren, dat zoo ook de Platonische Ideeenleer een gesublimeerde mythos zoude wezen ! Beter acht ik het te zeggen, dat het affektieve element in het zieleleven van den wijsgeer hier den toon heeft aangegeven. Er is in de diepte van de ziel van den beschavingsmensch een tendenz tot mythologische confabulatie. We gelooven niet meer in de fabels, maar verheugen er ons toch in. We verlangen ook tijdelijk te vluchten uit de wereld van zorg en nood in een mystieke wereld van wondere fabelachtigheid. Maar ook tracht de denker en dichter, waar het begrip hem in den steek laat, in beelden uit te drukken wat hem in momenten van groote zielsbewogenheid vervult. Het is de kunstenaar in Platoon, die een, in een oogenblik van zielsverrukking geschouwde, waarheid in de Ideeenleer heeft in beeld gebracht, in het beeld van een „bovennatuur", waarin in volkomen heerlijkheid de oerbeelden bestonden, waarvan de aardsche dingen slechts een onvolkomen imitatie gaven. En wijl de Ideeenleer een voortbrengsel is niet van het redeneerend-begrijpend verstand, maar van de groote emotie, vertoont zij gelijkenis met de wereldbeschouwing van den natuurmensch, die dingen en gebeuren nog meer emotioneel beleeft, dan verstandelijk-kritisch tracht te begrijpen.
Oosterbeek.
E. D. B AUMANN.
Gedroomd College geven Voor zestig jaar In Amstelodamum, het bekende Jaarboek van de Vereeniging van dezen naam, vertelt de Heer H. A. Kluytenaar over Amsterdam en zijn bewoners in de 70, 8oer j aren van de vorige Eeuw ; een zeer lezenswaardig opstel voor hen, die, nu de zestig voorbij , zich nog eens herinneren willen welke uitzichten de omgeving van hun j eugd bood. Het opstel zou er anders uitgezien hebben, wanneer de schrijver ook op geestelijke stroomingen gelet had ; hij vertelt van Kalverstraat, Rokin, Nes en Rembrandtplein, dan had hij ook van de Oudemanhuispoort verteld, — van David Blok en van den scharenslijper — van professoren met hoogen hoed, die plechtig den tuin insloegen — naar de Collegekamer. Hoe zag het daar uit, nu zestig 1
Zie ook mijn „brie opstellen over volksgeneeskunde," blz. 23.
39 jaar geleden? In het biezonder in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. In een van die stemmig zwartgebonden Almanakken van het A. S. C., dien van 1877, vindt men het antwoord op deze vraag. De Universiteit was juist uit het Athenaeum te voorschijn gekomen. De Faculteit bestond uit twee leden S. A. Naber en den historicus Jorissen; Studenten, lid van het A. S. C. waren Hugo Nolthenius, H. J. Reynders, A. Roodhuyzen, Jan Six, J. W. Sluiter en P. J. de Witt, de voorlaatste lid van de Almanak-Redactie, onder welke heeren de schrijver gezocht moet worden. De bijdrage lijkt mij ook nu nog — na 6o jaar — geestig en belangrijk genoeg, ook op zichzelf niet alleen als tijdbeeld, om uit het stof der bibliotheek te worden voor den dag gehaald. EEN COLLEGE IN DE NEDERLANDSCHE TAAL gehouden te Koeka in 't jaar 3877 n. J. C. 1 Zooals de ouden zongen Zoo piepen de jongen.
't Is middag aan de stranden van 't meer Tschad En blaakrend ligt de loome krokodil Aan d'oever op den modder, en vertoont Geen onderscheid van kleur, maar spiegelt toch Zijn vormen statig of op 't donkre blauw Dat van den heldren hemel wordt weerkaatst Door 't onbewogen water. Meer op zij Vertoont zich schooner nog van vorm en kleur Een troep flamingo's, tegen 't frissche groen Uitstekend der papyrus, en wijl d'een Zich wascht en plast en 't water klaatren doet, Zoekt d'ander voedsel met gedoken kop En als het ware tripplend op de maat; Terwijl een derde met zijn vleuglen klept, En 't lichte rose dat hen alien kleurt Verbleeken doet bij 't gloeiend rood en 't zwart Dat hij ten toon spreidt. En verder op Verheft zich nu en dan een donkre kop Nauw boven 't spiegelgladde vlak van 't meer En blaast met schor geluid een stofwolk op Van ingezwolgen water, snuift dan lang De frissche lucht met volle teugen in 1 De geheele thans beschaafde wereld is verwoest ; slechts in Africa heeft zich de beschaving van uit de Transvaalsche Republiek verspreid en stand gehouden. Het Nederlandsch is daar, onder de Negers, als wetenschappelijke taal in gebruik gebleven en wordt aan de hoogescholen beoefend.
40
En duikt en zoekt in 't diepst van 't diepe meer En koelt' en frischheid. Maar wie koelte zoekt Die schare niet, die in de schaduw zit Van een mimosa die zijn fijne blad Wijd uitbreidt boven d'aarde, want een kring Is 't die zich dicht opeen verzameld heeft Van jongens en van meisjes rond een man die in hun midden staat en spreekt een taal Die moeilijk zij begrijpen. Hun gezicht Duidt sterk gespannen aandacht duidlijk aan; Slechts op de laatste rij heeft hier en daar Een vroolijk paar dat naar geen wijsheid haakt Verborgen achter hen, die voor hen zijn Zich neer gevlijd op d'aard, en stoeit en lacht En fluistert zachtjes, in elkanders arm Vergetend en Professor en kritiek, En 't naderend examen, dat hen dreigt. Professor? Ja, want gindsche man is hij Die, wijd vermaard zoover de Neger woont Van waar de Tafelberg haar kruin omhult Met wolken, tot waar staag Sahara's zee Met korte golven beukt het lage strand Van 't dadelrijke eiland en van waar De Senegal haar stofgoud zeewaarts voert Tot waar voorheen 't graniet verzonk in zee Van 't vruchtbre Madagascar, wordt geroemd Als 't pronkjuweel van Koeka's Hoogeschool. Professor in de Nederlandsche taal Spreekt hij die taal, en ving zijn les dus aan: „Geachte medestrijders op het veld Der wetenschap ! Ik meldd' u gisteren reeds Genoeg van 't leven van HUBERTUS POOT Corneliszoon, zoodat ik daadlijk nu Zoo als 'k beloofd', ook aanvang u de tekst van 't Akkerleven voor to lezen. Dus:
Hoe genoeghlijk volt het leven Des gerusten landmans heen Die zijn zaligh lot hoe kleen Om geen koningskroon Wit geven. Gij hoort dat dit berijmde verzen zijn, Doch blijkbaar heeft de dichter nimmer 't zoo Gemaakt, maar werd het bij een latre druk Veranderd en verknoeid. Want zulk een rijm Als klein op heen, is en als verder op Ons bosschen geeft op ossen, wij st reeds aan Dat zulk een meester in de kunst als POOT,
41 Dat nooit zoo schreef, ook zullen w'overal Het rijmwoord weer vervangen door dat woord Dat daar waarschijnlijk stond. Doch 't eerste trekt Onze aandacht 't werkwoord : rolt, dat hier niet past; Dat beeld, geloof mij, kiest zoo'n dichter niet. Het leven is geen wagen, of geen wiel, Of bal, of steen, die zacht daar henen rolt. Men denkt zich 't leven eerder, als een stroom Die van de bergen door de vlakte holt Of als een wezen en verlangt men dan De vlucht waarmee 't genoeglijk leven vliedt Ook aan to duiden, dan gebruikt men holt. Dan past niet been maar voort hetgeen verklaart Hoe rolt voor holt daar kwam. Zijn zaligh lot Verstaat gij zeker niet, want 't dient gezegd Dat lot hier deel beteekent schoon men nooit 't Zoo ergens anders vindt en zaligh doelt Op 't schoon vooruitzicht dat men toen alleen Den armen voorhield, zoo als 'k vroeger reeds U heb verklaard, en dan begrijpt men ook Hoe 't lot ooit klein kan zijn, en hoe men 't ruilt, (Want geven kwam daar later slechts voor 't rijm) Niet om, maar voor een koningskroon. Dus is 't Als 'k hoe door 't beter klinkend schoon vervang Dat zelfs niet weinig, maar volstrekt niet scheelt.
Hoe genoeghlijk holt het leven Des gerusten landmans voort Die zijn zaligh lot schoon klein Voor geen koningskroon zou ruilen. Hoe duidlijk is dat alles uitgedrukt En leest men dan twee regels verder door Dan wordt de zin. onduidelijk. Luister maar
Lage rust braveert den lof Van het hoogste koningshof. Want al vervangt men laag voor rust door zoet En hoogst door roemrijkst, hof door lot, toch blijft De zin schoon veel verbeterd en verfraaid Nog duister. Want hoe rust ooit lot braveert Begrijpt geen mensch. Dus blijkt het zonneklaar Dat die twee regels later zijn gemaakt. Ook deert het niets aan 't vers al zijn ze er niet. En dus wordt ook weer d'oude maat hersteld Die veel ook is veranderd ; hier en daar Heeft later men soms regels ingevoegd Die 't stelsel van twee regels van vier voet Met twee van vierd'half voet veranderden
42
In twee dier korte regels slechts door een Der langen afgewisseld. Overal Wordt weer door ons dus d'oude vorm hersteld.
Als een boer zijn hijgende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zijn erfelijken gront In de luwt der hooge bosschen Voort ziet trekken, of zijn graen 't Vet der klai met gout belden ; Of zijn gladde mellekkoeien Even lustigh, even blij Onder 't grazen van ter zij In een bogtigh dal hoort loeien, Toon mij dan, o acme stadt Zulk een wellust, zulk een schat. Laat niemand zich bekomm'ren om die
p
In glimpend, daar dat slechts een drukfout is. Maar in die regel staat een ander woord Dat de aandacht trekt, dat 's klont dat voor vervangt, Want 't ijzer van de ploeg (de kouter) maakt De klonten zelf, en gaat er dus niet door. Doch klont moest bier als rijmwoord staan voor gront. Laat klont door voor dus weer vervangen zijn Dan komen wij aan regel tien die luidt:
In de luwt der hooge bosschen En die zoowel door rijm als zin reeds bleek Onecht te zijn en in de maat niet past. Een bochtigh dal is ook in Nederland, Zoo als gij weten zult, niet op zijn plaats. Zoodat die woorden te verwijdren zijn. De beide regels die dan volgen, zijn Oorspronkelijk ieder van vier voet geweest En eindigden waarschijnlijk niet op graen En op belaen maar wel op koren en Beladen dat hetzelfde meent. Dan volgt Een viertal regels dat volstrekt niet deugt Daar 's naamlijk een te veel, en d'andre drie Zijn slecht van zinsbouw en van woordenkeus. 't Herstellen echter in den ouden vorm Is daarvan ons niet moogelijk, maar wie 't Vernuftigst is zal zeker ook het best Jets anders er voor geven. Ik vervang
Of zijn gladde mellekkoeien Even lustigh, even blij Onder 't grazen van terzij In een bogtich dal hoort loeien
43 Door die drie regels die 'k hier volgen laat:
Of zijn koeien in het land Allen stevig, allen vet Uit de verte reeds hoort loeien. Dan zij (alweer ter wille van de maat) Het oude steden weer voor stadt hersteld. Aldus veranderd keert pas dit gedicht Tot d' oude schoonheid weer. En luidt aldus:
Hoe genoeghlijk holt het levee Des gerusten landrnans voort Die zijn zaligh lot schoon klein Voor geen koningskroon zou ruilen. Als een Boer zijn hijgende' ossen 't Glimmend kouter door de voor van zijn erfelijken grond Voort ziet trekken; of zijn koren 't Vet der klai met goud beladen, Of zijn koeien in het land Allen stevig, allen vet Uit de verte reeds hoort loeien, Toont mij dan, o arme steden! Zulk een wellust, zulk een schat! Thans hoort gij zelf, hoe groot een dichter POOT Geweest is. En begrijpt gij dan hoe ooit Hem deze regels toegeschreven zijn? :
Welige akkers, groene boomen, Malsche weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete med, Klaere bronnen, koele stroomen, Frissche luchten, overvloet, Maakt het buitenleven zoet. Die woorden bijna zonder samenhang Of zin, die kunnen slechts in 't saaie brein Eens letterkundige der pruikentijd Zijn opgekomen. Nog een foutje schuilt, In maekt, waar maeken eigenlijk moest staan. Dan volgen nu zes regels waar 't geluk Gewild heeft dat slechts 't rijm is ingebracht.
Als de lente 't land beschildert Als de zomer zweet en gloeit, Ploegt en spit hij onvermoeit. Als de winter 't wood verwildert Houdt hij den berookten haert Met zijn vrienden rond van aert.
44 Voor 't land beschildert wordt weer geplaatst Zooals daar staan moest, 't land weer volt, en voor
Hij onvermoeit, hij d'onvermoeide, dus Is alles weer in orde, als nog haert Door huis vervangen is. Maar wat dan volgt Tot regel drie en veertig is onecht Want slapen onder wijngaard yanken ging In Nederland bezwaarlijk en een vliet Die van de rotsen schoot was onbekend. Als wij ze dus eenvoudig overslaan, Dan komen we aan vijf regels daar to recht Een kruisje voor gedrukt staat, want de zin Is nog voor ons verborgen, Doch 't kan zijn Dat daar een regel uitgevallen is. Indien ik zooals 'k meen, dien wedervond Dan wordt het duid'lijk, schoon dan zeer veel nog Eerst omgezet moet worden. Hoor slechts toe:
Els zijn liefste door het trouwen, Wiegt met zang hem daar hij slaapt, Schoon zij vrij at wilder gaapt Dan de hoofsche statsfonkvrouwen. En hij kust er Elsie voor.
Nu missen wij die regel waar het staat Dat ELS haar dochter wiegde, want dit blijkt Uit wat ik volgen laat van 't werkwoord kust. Gij weet dat meestal nog dezelfde zin Aan kussen als aan zoenen wordt gehecht. Ik zag het echter uit zoo menig plaats Dat hier een duidlijk onderscheid bestaat Daar wij geen woord voor hebben, want een kus Is 't die een moeder of een vader geeft Aan 't kind. Zoodat hier ELS JE 't kind moet zijn; En nooit de liefste zijn kan want men leest Steeds dat de minnaar zijn geliefde zoent" Daar klapt een zoen. — Professor zwijgt verstomd, Men ziet elkander aan, en proest het uit, En richt zijn blik naar 't paar dat zich verried. 't Meisje bloost en 't rood der schaamte kleurt Haar zwart gelaat, en ijlings rukt zij zich Los nit d'omarming van haar minnaar die De wereld heel vergetend niets bemerkt. Daar voelt zij op haar ieders oog gericht, En dat zij d'oorzaak van die lachlust is En even als de schuchtere struis haar kop Voor 's jagers oog verbergt in 't mulle zand, Zoo ook verbergt zij thans haar lief gezicht In bei haar handers, barst in tranen uit
45 En volgt dan snikkend haar vriendin, die zacht Haar mee voert ver van druid' in 't stile bosch. Maar hij blijft staan beteuterd, en versuft; En ieder lacht en schudt en schatert om hem heen. En schoon Professor keer op keer hervat De zin waarin hij ophield ; geen gehoor Verkrijgt hij van den troep, die dikwijls wel Vermoeid van 't lachen rust een oogenblik, Maar daad'lijk weer begint met nieuwe kracht, Totdat Professor woedend henengaat, En 't voorwerp van hun spot, dat zich bezint, Wat klappen uitdeelt en een weg zich baant En voortholt naar de stad en naar zijn huffs. Dan trekt weldra de heele kring uiteen Maar lang nog blijven troepjes bij elkaar, ;Naar 't lachen wijkt voor 't levendigst gesprek. En menigeen spreekt nog in later tijd Van 't dwaas geval dat op dien zomerdag Een eind maakt' aan die lezing over POOT. EEN TOOVERKOL. Wie deze Tooverkol geweest is? De overlevering zegt : de heer Jan Six, de latere Hoogleeraar in de Kunstgeschiedenis. E. S.
C. Valerius Catullus nagevolgd door A. Rutgers van der Loeff (Boucher Den Haag 1937). „Keur van vertalingen, uitgegeven volgens besluit van de honderdste vergadering der Societas Philologica Lugduno-Traiectina", zoo kunt ge achterin de uitgave lezen. Maar, zooals gewoonlijk, noch de titel, noch deze mededeeling omtrent de uitgave — zeggen U, wat ge van dit boekske verwachten kunt. Daarom is het me een genoegen, ja een voorrecht, iets erover te kunnen schrijven — niet voor ons, oudere lezers van dit tijdschrift (ons zegt de naam Rutgers van der Loeff voldoende) maar voor de jongere. Onze weg gaat „van het bekende naar het verborgene". In het gebaar der hoogleeraren en leeraren, tezamen vormend de Societas, die besloten een keur der vertalingen van een hunner medeleden te laten drukken, zal de buitenstaander wellicht een voorbeeld zien van de beruchte Oud-Vaderlandsche kliek-geest. Daarin zou die buitenstaander nu eens — schrik niet — gelijk hebben. Hij moet zich echter dan verder op ons verzoek even de moeite geven te beseffen, dat die kliekgeest, waar we als echte Nederlanders dadelijk bereid zijn op te smalen, niets anders is dan onze huiselijkheid, onze zin voor gezinsleven, onze — o, zeer verlegen, — behoefte aan en bereidheid tot echte vriendschap en vertrouwelijkheid met onze vrienden. In dien zin moet hij dit gebaar verstaan. Daar is een groep vrienden, te zamen gekomen en nog steeds gebonden door de levende herinnering aan twee man-
46 nen, die hun leermeesters of de leermeesters hunner leermeesters waren, Hartman en Damste. In die groep is er een, die hun vele malen iets zeer kostelijks heeft gegeven, hun leven verrijkt heeft met een waarde van geheel eigen orde. Als verlegen Nederlanders hebben zij den ook verlegene dat of niet gezegd Of in hoogst onbeholpen bewoordingen meer aangeduid dan gezegd. Maar dan komt er een aanleiding, een voorwendsel, en daarvan maakt de geheele groep dankbaar gebruik om (weer niet te zeggen, maar wel) duidelijk te doen blijken, dat zij die waarde heel goed hebben beseft, dat zij voor de verrijking van hun leven zeer dankbaar zijn. Die daad bestaat erin, dat zij van hun vriend de toestemming verkrijgen, zijn werk ook voor anderen toegankelijk te maken — althans ten deele. Ten deele : eenerzijds, omdat slechts een deel der navolgingen het licht zien; anderzijds omdat een der meest wezenlijke bestanddeelen van die zeldzame `gewijde handeling': des sprekers stem, nu eenmaal in druk verloren gaat. Maar wat Gij lezer ontvangt, is nog altijd genoeg om ook Uwerzijds eerbiedig erkentelijk te zijn. 'k Waarschuw U echter voOrdat Ge het boekske leest — of misschien nadat Ge er reeds vluchtig in hebt gekeken, dat Ge de waarde van het kleinood, dat de Societas van Rutgers van der Loeff voor heeft gevraagd, slechts benaderen zult, als Gij Uw deel van de handeling wilt verrichten. „Favete linguis". Laat het stil zijn — ook in U, en luistert. Luistert met aandacht en luistert met overgave. Want Ge staat niet tegenover een werk, dat ontsproten is uit verstandelijke overwegingen en dat Ge naar verstandelijke maatstaven vlug of vluchtig kunt beoordeelen. Ge moet U zelfs dwingen van het oordeelen en beoordeelen geheel of te zien. Zoodra Ge met den tekst ernaast gaat schoolm.eesteren en wilt gaan wegen of deze bepaalde uitdrukking misschien minder gelukkig — gene andere beter geslaagd is, of wilt onderzoeken of de maatgang, die Rutgers van der Loeff voor het eene gedicht koos, wellicht die van Catullus beter benadert dan in een ander geval, dan verspert Ge U den weg tot de plaats, waar Ge het `arcanum' zelf zoudt kunnen schouwen. Immers hier is niet een wetenschappelijk verklaarder aan het woord, met wien vakgenooten over bijzonderheden van gedachten kunnen wisselen — hier is ook niet aan het woord een hedendaagsch dichter, die in werken uit de oudheid aanleiding vond voor eigen werk — neen, hier spreekt een levend mensch, een man, die een gansch eigen plaats in het leven heeft gevonden, schuchter, maar toch eerlijk en voluit van de heel eigen, heel hevige belevingen, die hij ervaren heeft aan en in en door het werk van een ander, die naar den tijd gestorven, maar tijdeloos levend, voor hem een echte vriend is geworden, wiens liefdesleed hij meeleeft, wiens zinnenroes hem dronken maakt, aan wiens spel van geest hij deel heeft, wiens vervoering voor de schoonheid, wiens eeuwige gpcoa ook hem in „bezetenheid" heeft gebannen. Wel hem, die deze belijdenissen vermag te verstaan. Voorschoten. M. R. J. BRINKGREVE.
Der falsche Nero Feuchtwanger, die met zijn romans „Der pidische Krieg" en het vervolg hierop „Die Sane" reeds een periode behandelde, die in de Romeinsche 1 Feuchtwanger, Der Falsche Nero. Uitg. Querido, Amsterdam, Prijs f 2.90, geb. f 3.90
47 Keizertijd viel, koos in deze roman een onderwerp, dat niet alleen in de tijd der Romeinsche Keizers speelt, maar een van deze keizers tot zijn hoofdpersoon heeft ; zij het dat deze keizer slechts in een gedeelte van het rijk en voor korten tijd werd erkend. Der falsche Nero schildert de kortstondige glorie van den pottenbakker Terentius, die zulk een sterke gelijkenis met keizer Nero vertoonde, dat hij dertien jaren na Nero's dood zich voor dezen kon uitgeven. In het Oosten van het rijk was de vereering van Nero nooit opgehouden : men wist zich nog te herinneren, dat hij de vereeniging van het Oosten met het Westen had nagestreefd. Hij was een der hunnen geweest in zijn zin voor vervoering, voor ostentatie, voor het gloedvolle, mysterieuze leven van het Oosten. Een onoverbrugbare kloof scheidde hen van de nuchtere Flavii, die met hun koel verstand alles beoordeelden, een phantasielooze politiek voerden en het Westen wilden laten overheerschen over het Oosten. Deze tegenstelling Oosten—Westen komt in het geheele boek duidelijk naar voren. Wat minder duidelijk naar voren komt, is de geestelijke achtergrond waarvoor zich deze heele geschiedenis afspeelt. We worden nergens getroffen door een sfeer, die volmaakt Romeinsch, of onmodern is. We worden niet door bijzondere levenshouding eraan herinnerd, dat dit nu het Oosten van het Romeinsche imperium moet zijn, in de le eeuw na Christus. De gedachten en gevoelens der personen, de beweegredenen tot hun handelen zijn aan de moderne gevoels- en denkwereld ontleend. Het is duidelijk, dat de schrijver zich niet de moeite genomen heeft, er althans niet in geslaagd is, om de bijzondere gedachtenwereld van dui tijd naar voren te brengen. Daardoor is er geen sprake van evocatie van het verleden. Het is blijkbaar de opzet van den schrijver geweest om bepaalde gebeurtenissen van recente datum te verduidelijken door analoge gevallen uit de oudheid naar voren te halen. Hij maakt het aannemelijk, dat een man, die de uiterlijke gelijkenis met een keizer vertoont, een tijdlang als keizer kan heerschen. Zelf brengt hij hiervoor slechts mee : een goede stem, de gave om tooneel te spelen en een fanatiek onberedeneerd geloof aan zichzelf. Feuchtwanger laat zien, hoe hij zich langzamerhand in zijn rol inleeft, maar hoe hij zonder het te beseffen gebruikt wordt als pion door anderen, voorname Romeinen en Oostersche machthebbers, die hun rancunewenschen of machtsbegeerte door hem trachten te bevredigen. Naar buiten uit is hij voor ieder de heerscher, in gesprekken onder vier oogen en onderhandelingen binnenkamers, toonen zij hun onverholen minachting voor den pias, die hij in hun oogen is en blijft. Dit is bet boeiende van het boek : het analyseeren van verschillende individuen, het blootleggen van de bewuste en onbewuste gevoelens ; hoe deze in de woorden en daden vermomd, gefatsoeneerd en verdraaid tot uiting komen. Een roman van de oudheid is het niet : Wie echter moderne menscben en gebeurtenissen, verplaatst in een antiek milieu, op scherpzinnige en aanvaardbare wijze belicht wil zien, neme dit boek met vertrouwen ter hand. H. K.
Correctie In het artikel van Prof. Dampen in het vorig nummer blz. 2 1 regel 16 van boven leze men i. p. v. komedie op S. Liafwin, homilie ; en op blz. 20 regel 8 van onderen i. p. v. psalmodine leze men psalmodiae. Red.
48
Mnemosyne-Dag 1937 20
De Mnemosyne-dag zal dit jaar te Leiden gehouden worden op Zaterdag November. Aanvang 2.15 uur in het Groot Auditorium der Universiteit.
Oplossing Puzzel De bedoelde Horatius-verzen zijn : quid vexas immerentes hospites, canis? mordacem Cynicum sic eludebat peccat uter nostrum cruce dignius? qui sibi fidit, dux regit examen pastillos Rufillus olet, Gorgonius hircum an sic cognatos retinere velis? non omne mare est generosae fertile testae linquenda tellus et domus et placens uxor vel nunc pete vel cras! plures adnabunt thunni quis homo hic aut quo patre natus? et semel emissutn volat irrevocabile verbum lactuca innatat acri post vinum stomacho exitio est avidum mare nautis quid terras alio calentes sole mutamus? vitamque sub divo et trepidis agat in rebus! nec parce cadis tibi destinatis! dum licet, in rebus iucundis vive beatus! De bedoelde spreuk is: heu, Fortuna, quis est crudelior in nos te deus?
Epod. 6, I Epist. I 17, i8 Sat. II 7, 47 Epist. I 19, 22 Sat. I 2, 27
Sat. I I, 88 sq Sat. II 4, 31 Od. U 14, 21 sq. Sat. II 3, 232 Sat. II, 5, 44 Sat. I 6, 29 Epist. I i8, 71 Sat. II 4, 59 sq. Od. I 28, 18 Od. II 16, 18 sq. Od. III 2, 5 Od. II 7, 20 Sat. II 6, 96 Sat. II 8, 61 sq.
Oplossingen zonden: N. M. H. van der Burg, Almelo; P. fr. Parth. Windhorst 0. F. M., Alverna; Dr. B. Keulen, Amersfoort; P. fr. Rog. Burgers 0. F. M., Ammerzoden; Mevr. M. A. Howeler-de Bruyn, Amsterdam; Dr. J. H. Leopold, Apeldoorn; Dr. H. v. d. Kamp, Domburg ; Ds. G. Verdoes Kleyn, Dordrecht ; Mr. R. de Bruyn, Mej. J. C. A. Klink, litt. class. cand., Mr. A. ten Sande, Dr. M. A. Schepers, Mr. J. Neehorst van der Veen, 's-Gravenhage ; Carel F. Leverman, Groningen ; B. B. van den Hoorn, litt. docts., Heemstede ; Dr. J. Brinkhoff, 's Hertogenbosch; Ant. R. J. van Keeken, Kaatsheuvel; Dr. W. Nawijn Ezn., Kampen; Mr. E. Schotman, Leeuwarden; Mr. P. A. Schwartz, Maassluis; P. Fr. Arch. Burgers 0. F. M., 1VIegen; Mr. J. Adriaanse, Oostkappelle; A. C. Nielson, C. B. Snellen, litt. docts. Rotterdam, E. J. Koppeschaar, Scheveningen ; G. Janssen, Sittard ; Ds. C. Veltenaar, Tholen ; J. C. Koopman, Utrecht; M. A. Hooykaas, Voorschoten. De prijs is toegevallen aan den Heer A. R. J van Keeken, Kaatsheuvel. Ik mis vele oude getrouwen dezen keer! E. S.
HERMENEVS I0e
JAARGANG, AFL. 4 - 15 DECEMBER 1 937
on gewend, oud gekend In den jare 1756 werd geboren Franciscus Petrus, zoon van Pieter Burman (Secundus) den bekenden latinist en oomzegger van den nog bekenderen Pieter Burman. De verheugde vader dichtte een gelegenheidspoeem, Genethliacon filiolo exspectatissimo, waarvan de kern, ontdaan van haar geleerde, voor ons ongenietbare, mythologische bolster, niet onaardig is: matris delicium, patris voluptas! crescas interea, tenelle, crescas, Musarum vigeas alumne dulcis! non nutrix tibi cantiunculis, nec vulgi de trivio modis petitis, obtundet teretes anilis aures: sed lyra placidos Horatiana ipse, aut hendecasyllabo Catulli, somnos conciliare sic studebo, illos ut numeros, melosque doctum, infaris iam tenero inbibas ab ungue, matris delicium, patris voluptas ! 1 Misschien wel met de waarschuwing z Timoth. 4 : 7 voor oogen is de vader dus niet gesteld op de gewone bakerpraatjes, en hoopt hij zijn zoontje reeds van zijn eerste levensdagen af aan te wennen aan de zijns inziens meest volmaakte klanken en gedachten. Ook de verdere omgeving van het mannetje moet in stij1 zijn ; zoo lezen we in het gedicht ter eere van zijn tweeden verjaardag, dat de vader aan zijn geleerde vrienden richt: osculaque infigit doctis infantia labris, ut bibat Aonii dulcia mella thymi. 2 P. Burmanni Secundi Poematum libri IV, pg. 274. Schat van je moeder, lieveling van je vader ! Groei, klein ventje, groei maar ! En wees een flinke brave voedsterling der Muzen. Geen oude voedster zal met versjes of met deuntjes van de straat je fijne oortjes gaan mishandelen. Maar vader zelf zal trachten je in slaap te brengen zacht met lierzang van Horatius of met liedjes van Catullus, opdat jij mijn kind van vroeg af aan doordrongen wordt van fraaie dichtmaat en van waarlijk schoone poezie! 2 Poemat. lib. pg . 280. Zijn kinderkusjes geeft hij Uw geleerden-lippen, om zoo in te drinken honing, zoet van tijm uit 't Muzenland. 1
50 Als de oude heer hem dan later ook nog in eigen persoon op het Amsterdamsche Athenaeum heeft les gegeven 1 in de humaniora, is het niets verwonderlijk voor ons te lezen, dat een van de statige inleidingszangen tot de verzamelde poemata des vaders van de hand van den achttienj arigen Franciscus Petrus is. 2 Wat in het Genethliacon-citaat door menigeen misschien wat kinderachtig van den professor zal worden gevonden, is toch niet een grapje zonder meer : het wortelt, zooals dadelijk blijken zal, in een klassieke gedachte. Telkens namelijk lezen we bij de oude schrijvers vermaningen aan het adres van de ouders, dat zij er toch vooral op moeten toezien, dat slechts zuivere taal het oor van het jonge kind bereikt. Van hoeveel gewicht men een correct gesproken taal achtte blijkt misschien wel het beste uit een passage in een van de oraties van Demosthenes gericht tegen een zekeren Stephanos, wiens Attisch blijkbaar veel te wenschen overliet : '(Heeren rechters) gijzelf hebt waarschijnlijk aan 's mans onverzorgde taal gemerkt, dat hij een barbaar is, en een verachtelijk mensch. Een barbaar is hij, want hij draagt haat toe diegenen, die hij behoorde te eeren, en hij vindt zijns gelijke niet in schurkenstreken en knoeierijen !' 3 En zoo bevelen dan verschillende opvoedkundige tractaten den xocXoi. x'aya0o f. aan om bij de minnen, gouverneurs en bedienden voor hun kinderen in het bijzonder te letten op de aanwezigheid van een zuivere uitspraak van de moedertaal. 'Woont met een kreupele tesamen,' zoo spreekt Ploutarchos, 'en binnenkort zult gij zelf kreupel gaan.' 4 Niet alleen correct taalgebruik, doch eveneens gepaste taal strekke den opvoeders tot aanbeveling ; zoo verbiedt Platon in de Politeia de minnen de aan Naar zorgen toevertrouwde kinderen fabels en verhaaltjes te vertellen, welker inhoud uit leugens en onbehoorlijkheden bestaat. 'Mogen wij', schrijft hij , 'het dan maar accepteeren, dat onze kinderen verhalen opgedischt krijgen, die door den eerste den beste zijn uitgedacht ; en dat zij aldus in hun geest gedachten opnemen, die in strijd zijn met die, welke zij , naar het ons voorkomt, op rijper leeftijd moeten hebben ?' Het is of wij Rousseau hooren afgeven op de fabels van La Fontaine Blijkens het gedicht op den 15den verjaardag van den jongen, 1.1. pg. 456. De uitgave, waaruit deze citaten zijn genomen, is van 1774. 3 Demosth. orat. in Stephanum prior 29. 4 Ploutarch. irccf.86.)v dcycoyrja cap. 6. 5 Platon Polit. 377 C. 1
2
51 als zedekundige leerstof voor de jeugd : 'On fait apprendre les fables de la Fontaine a tous les enfants, et it n'y en a pas un seul qui les entende. Quand ils les entendraient, ce serait encore pis ; car la morale en est tellement melee et si disproportionnee a leur age, qu'elle les porterait plus au vice qu' a la vertu'. 1 En wij herinneren ons dan wellicht Rousseau's analyse van le Corbeau et le Renard. Hetzelfde geldt ook voor de Romeinen; in den dialogus de oratoribus laat Tacitus den laudator temporis acti Messalla, nadat deze eerst de ouderwetsche wijze van opvoeding geprezen heeft, de methode van thans uiteenzetten als volgt : 'In onzen tijd echter geeft men het kindje aan een Grieksche slavin over, aan w elke een slaaf wordt toegevoegd, meestal een, die niets waard en voor geen enkele belangrijke zaak berekend is. Van de fabels en fantasieen van deze lieden wordt de ontvankelijke geest van het kind terstond doortrokken ; en geen sterveling in het heele huis kan het ook maar iets schelen, wat hij in het bijzijn van den noon zijns meesters zegt of doet'. 2 Zeer instructief is ook een passage uit het werk van den theoreticus Ouintilianus : Ante omnia ne sit vitiosus serm o nutricibus . . . Et morum quidem in his haud dubie prior ratio est, recte tamen loquantur'. Waarbij we en passant opmerken, dat deze rhetor aan de mores een eerste plaats inruimt, en pas in tweede instantie aan den sermo denkt. 'Has primum audiet puer, harum verba effingere imitando conabitur. Et natura tenacissimi sumus eorum, quae rudibus animis percepimus'. Over het algemeen zal iedereen het ook met het vervolg eens kunnen zijn, heusch niet alleen menschen van onderwijs! `Et haec ipsa magis pertinaciter haerent, quae deteriora sunt. Nam bona facile mutantur in peius ; quando in bonum verteris vitia En dan besluit de schrijver dit thema met een kernachtig woord : Non assuescat ergo, ne dum infans quidem est, sermoni quiklediscendus est. 3 Emile, livre II Pg. 104 sqq. (Ed. Gamier). cap. 9. 3 Instit. orat. I. 1. 4 sq. Zorg er vooral voor dat de voedster van uw kind correct spreekt . . . Natuurlijk is het noodig, dat zij (de voedsters) een goed karakter hebben maar ze behooren zoo zuiver mogelijk te spreken. Het kind hoort haar het eerst, en haar woorden zal hij het eerst probeeren na te zeggen. En wij bewaren de indrukken van onzen ongerepten kindergeest nu eenmaal hardnekkig . . . En de slechtste impressie is het duurzaamste. Want terwijl wat goed is licht achteruitgaat, kunt ge nimmer ondeugd in deugd omzetten! Laat het kind dus zelfs reeds in zijn prille jeugd nimmer gewoon raken aan een manier van spreken, die hij later toch weer moet afleeren. 1
2
52
Even verder beantwoordt hij de vraag, wanneer men met het onderwijs van het kleine kind dient te beginnen, als volgt : `melius autem, qui nullum tempus vacare cura volunt, ut Chrysippus', m. a. w. men kan er volgens hem niet vroeg genoeg mee aanvangen Ik sluit de rij van oudere schrijvers of met een citaat uit een opvoedkundigen brief van den kerkvader Hieronymus aan een zekere Laeta, die hem om raad had gevraagd in zake de opvoeding van haar dochtertje Paula. 'Kies vooral een goeden gouverneur uit', schrijft hij . . . `Ipse elementorum sonus et prima institutio praeceptoris aliter de erudito, aliter de rustico ore profertur. Unde et tibi est providendum, ne ineptis blanditiis feminarum dimidiata dicere filiam verba consuescas et in auro atque in purpura ludere, quorum alterum linguae alterum moribus officit, ne discat in tenero, quod ei postea dediscendum est . . . Difficulter eraditur, quod rudes animi perbiberunt . . . Proclivis est malorum aemulatio et quorum virtuturn adsequi nequeas, cito imitere vitia. Nutrix ipsa non sit temulenta, non lasciva, non garrula'. 2 Het zal wel niemand ontgaan zij n, wien Hieronymus voortdurend heeft geraadpleegd bij het samenstellen van dit epistel. Of Burman zijn voornemen, dat hij in het Genethliacon te kennen gaf, systematisch ten uitvoer heeft gelegd, is niet bekend. A priori uitgesloten is het niet, dat hij een poging gewaagd heeft ; te meer omdat een groote autoriteit op onderwijsgebied, Erasmus , in een anno 1529 vervaardigden libellus de pueris statim ac liberaliter instituendis idque protinus a nativitate uitvoerig op deze vraag was ingegaan. Hij schreef o. a. dit : Wat de talen aangaat, men leert op dien leeftijd zoo gemakkelijk, dat een Duitsche knaap in enkele 1 Instit. orat. I. I. 16. Zij echter, die meenen, dat de kindergeest geen oogenblik onbewerkt mag blijven, zooals Chrysippus, hebben het bij het rechte eind. 2 Epist. 107, 4, 6, sq. De klank van de letters alleen al en het eerste onderricht van den gouverneur is zeer verschillend naarmate deze beschaafde dan wel onbeschaafde taal spreekt. Daarom moet ge Uw dochtertje er niet aan wennen krom te praten in navolging van de lievigheidjes van vrouwen, die niet weten wat ze aanrichten ; ook mag het niet spelen in purperen kleertjes met goudborduursel (het eerste is slecht voor de taal, het andere voor het karakter), opdat het in haar prilie jeugd niet zal leeren, wat het later weer afleeren moet . . . laat zich verwijderen, wat een jeugdige geest eenmaal heeft opgenomen . . . Gemakkelijk is de wedijver in het verkeerde en men imiteert algauw in het kwade hen, wier goede eigenschappen men niet kan benaderen. De voedster zelve zij steeds nuchter, betamelijk en niet babbelziek.
53 maanden Fransch leert, en dat nog wel onbewust en a. h. w. terloops ; dit gelukt nimmer beter, dan op een zoo jeugdig mogelijken leeftijd. En waar dit plaats heeft met een barbaarsche en vormlooze taal, die men anders schrijft dan ze klinkt met haar harde en nagenoeg onmenschelijke klanken, hoeveel te gemakkelijker zal het dan gaan met de Grieksche of Latijnsche taal . . . En hiermede zijn we genaderd aan de bespreking van een proef in dezen geest, die een paar eeuwen veer de Burmanni is genomen, stelselmatig en blijkbaar met succes ! De vader van Montaigne wordt ons door zijn zoon beschreven als een man van zeer persoonlijke allure. Zoo gaf hij na overal zijn licht te hebben opgestoken — het tractaat van Erasmus zal hierbij stellig van invloed zijn geweest — den jongen Michel als moedertaal niet het Fransch, maar het Ciceroniaansch Latijn. Dezelfde Quintilianus, wiens uiteenzetting over de exacte taalleer boven is aangehaald, geeft een voorschrift in dezelfde richting : 'a sermone Graeco puerum incipere malo, quia Latinum, qui pluribus in usu est, vel nobis nolentibus perbibet'. 1 Terwijl Quintilianus het echter afraadt om den zeer jeugdigen leerling te lang uitsluitend de vreemde taal bij te brengen, en dit als zijn idee verkondigt : 'non longe .. . Latina subsequi debent et cito pariter ire' 2 heeft Montaigne pere zijn zoon zeer consequent gedurende meer dan zes jaar uitsluitend met Latijn omgeven. her volge dan de beschrijving van dit hoogst merkwaardig experiment, dat door den zoon is vastgelegd in het eerste boek van zijn Essais. `Feu mon p ere, ayant fait toutes les recherches qu'homme peut faire, parmi les gens savants et d'entendement, d'une forme d'institution exquise, fut avise de cet inconvenient qui etait en usage; et lui disait-on que cette longueur que nous mettions a apprendre les langues qui ne leur cofitaient rien, est la seule cause pourquoi nous ne pouvons arriver a la grandeur d'ame et de connaissance des anciens Grecs et Romains. Je ne crois pas que c'en soit la seule cause. Tant y a, que l'expedient que mon pere y trouva, ce fut qu'en nourrice, et avant le premier denouement de ma langue, it ,
1 Instit. orat. I. I. 12. Ik geef er de voorkeur aan, dat het kind met Grieksch begint, omdat het Latijn, dat immers voertaal is, toch wel door hem geleerd zal worden, of we 't goed vinden of niet. 2 Instit. orat. I. I. 14. Daarom moet het Latijn al heel gauw daarop aan de beurt komen en weidra samengaan met het Grieksch.
54 me donna en charge a un Allemand, qui depuis est mort fameux medecin en France, du tout ignorant de notre langue, et tres bien verse en la latine. Celui-ci, qu'il avait fait venir expres, et qui etait bien cherement gage, m'avait continuellement entre les bras. Il en eut aussi avec lui deux autres moindres en savoir, pour me suivre, et soulager le premier : ceux-ci ne m'entretenaient d'autre langue que latine. Quant au reste de sa maison, c'etait une regle inviolable que ni lui-meme, ni ma mere, ni valet, ni chambriere, ne parlaient en ma compagnie qu'autant de mots de latin que chacun avait appris pour jargonner avec moi. C' est merveille du fruit que chacun y fit: mon pere et ma mere y apprirent assez de latin pour l' entendre, et en acquirent a suffisance pour s'en servir a la necessite, comme firent aussi les autres domestiques qui etaient plus attaches a mon service. Somme, nous nous latinisames taut, qu'il en regorgea jusques nos villages tout autour, ou it y a encore, et ont pris pied par l'usage, plusieurs appellations latines d' artisans et d'outils. Quanta moi, j'avais plus de six ans, avant que j'entendisse non plus de francais ou de perigordin que d'arabe; et sans art, sans livre, sans grammaire ou precepte, sans fouet, et sans larmes, j'avais appris du latin tout aussi pur que mon maitre d'ecole le savait : car je ne le pouvais avoir mele ni altere. Si par essai on me voulait donner un theme, a la mode des colleges, on le donnait aux autres en francais, mais a moi it me le fallait donner en mauvais latin, pour le tourner en bon'. Afgezien van zeer vleiende oordeelvellingen van tijdgenooten, als Muret en Grouchy over zijn vaardigheid in het Latijn spreken, moet ieder, die nader kennis maakt met de Essais, respect hebben voor Montaignes zeer bijzondere kennis van de klassieke litteratuur. Geen wonder bij iemand, die zooals hij zelf zegt op zijn zevende of achtste j aar met groot gemak en genoegen de Metamorphosen van Ovidius kon lezen : . . . me derobais de tout autre plaisir pour les lire ; d'autant que cette langue etait la mienne maternelle et que c' etait le plus aise livre que je connusse et le plus accommode a la faiblesse de mon age, a cause de la matiere'. Men moet bewondering hebben voor de praktische kennis en de paedagogische talenten van dezen leeraar-dokter. Dat er echter vele mogelijkheden op dit gebied bestaan, bewees veel later een ander gouverneur, eveneens een Duitscher, aan wiens zorg niemand minder dan de begaafde Benjamin Constant was toevertrouwd. In
55 het Cahier rouge, een autobiographie, die de eerste twintig levensjaren van den auteur omvat (1767-1787) vindt men o. a. een beschrijving van de verschillende gouverneurs, die zijn vader over hem aanstelde. Het begin van dit fragment doet hier slechts ter zake : hoe de knaap op zeer jeugdigen leeftijd Grieksch leerde. `Le premier', zoo vertelt hij , 'dont j'ai conserve un souvenir un peu distinct fut un Allemand nomme Stroelin . . . I1 avait eu une idee assez ingenieuse, c'etait de me faire inventer le grec pour me l'apprendre, c'est-h-dire qu'il me proposa de nous faire a nous deux une langue qui ne serait connue que de nous : je me passionnai pour cette idee. Nous formames d'abord un aiphabeth, ou it introduisit les lettres grecques. Puis nous commencames un Dictionnaire dans lequel chaque mot francais etait traduit par un mot grec. Tout cela se gravait merveilleusement dans ma tete, parce que je m'en croyais l'inventeur. Je savais dej a une foule de mots grecs, et je mpccupais de donner ces mots de ma creation des lois generales, c'est-h-dire que j'apprenais la grammaire grecque, quand mon precepteur fut chasse. J'etais alors age de cinq ans'. De heer Stroelin gaf zijn discipel namelijk te veel slaag dat belemmert ons echter niet hem een compliment te maken over zijn methode, die een vondst is. Men moet nu eenmaal bij de leerlingen interesse opwekken voor hetgeen op het programma staat. n'y a tel que d'allecher l'appetit et l'affection', zegt Montaigne ergens — en velen voor en na hem in hun eigen bewoordingen — eautrement on ne fait que des anes charges de livres' .. . Tenslotte moge na al deze beschouwingen uit verschillende tijden over het j onge kind en de klassieke talen nog gewezen worden op een ander geluid. Chr. Gotth. Salzmann geeft in zijn `Kreeftenboekje of Aanwijzing tot een onverstandige opvoeding der kinderen' om de kinderen ongevoelig te maken voor de schoonheden der natuur o. a. dit recept : 'Doe moeite, om je kinderen goed vroeg latijn te leeren'. Het schetsje van de familie Prof. Pankratius ter illustratie van deze stelling is zeer lezenswaard. 1 A. SCHOLTE. 's-Gravenhage.
1 Hiervoor verwijs ik naar de vertaling van R. Wolf-de Weeger in Groei deel II pg. 353, onder redactie van J. Riemens-Reurslag. In dezelfde leerzame bundel vindt de belangstellende lezer o. a. een vertaling van het geciteerde tractaat van Erasmus van de hand van Dr. A. Zijderveld.
56
Curiosa Toen ik onlangs het treffende artikel van prof. Hesseling Herinneringen aan Cobet in den 2den jaargang van Hermeneus had herlezen, werd ook bij mij de herinnering weer levendig aan de lessen, die ik in de jaren 1879-84 van dien onvergetelijken leermeester heb mogen ontvangen. Hoezeer verschilden deze van al onze andere colleges ! Ook hierin, dat Cobet zijn betoog placht te kruiden met anecdotes en wetenswaardigheden uit den rijken schat zijner herinnering en aldus onze kennis van het algemeene gebied der classieke philologie te verruimen. Zoo waren zijne colleges tevens onderhoudende causerieen : zij waren nimmer vervelend of droog, zelfs niet bij het behandelen der droogste stof. Maar prof. Hartman heeft in den aanhef van zijn A vondzon des Heidendoms die colleges en den indruk, dien zij op de toehoorders maakten, uitvoerig geschetst : hier wil ik de lezers van Hermeneus slechts aan eenige boekjes herinneren, die Cobet ons als curiositeiten noernde, wanneer zijn betoog daartoe aanleiding gaf, en die ik daarna op aucties en bij antiquaren heb kunnen bemachtigen. Ik heb die oude boekj es na langen tijd weer eens uit de kast te voorschijn gehaald en zal die aan belangstellenden desverlangd gaarne tijdelijk afstaan. Daar is in de eerste plaats het merkwaardige Belga Graecissans van Reizius uit het jaar 173o, dat, zooals Cobet lachend zeide, zonneklaar bewijst, dat Nederlandsch en Grieksch volmaakt dezelfde taal zijn. Het eerste hoofdstuk in dat vreemde boek geeft een interessante opsomming van de velerlei meeningen van tal van geleerden aangaande de verwantschap der Indo-Europeesche talen, zooals die voor Franz Bopp en de gebroeders Grimm wel werd vermoed en gevoeld, doch nog niet bewezen. Dan het Etymologicum Linguae Graecae van Jo. D. van Lennep en E. Scheidius, waarvan C. F. Nagel in 1808 een tweede editie heeft gegeven : daaruit werden ons nu en dan vermakelijke, maar hoogst onwaarschijnlijke etymologieen medegedeeld. Bracht zijn onderwerp hem op de conj ecturenj agers en op de mode om een classieken tekst te begraven onder een vracht van omslachtige commentaren, dan noemde Cobet ons Le Chef d'Oeuvre d'un Inconnu van Chrysostomus Metanasius (1716) , die kostelijke persiflage, die een Fransch liedje op die iNijze behandelt, dat begint :
57 L'autre j our Colin malade Dedans son Lit, D'une grosse maladie Pensant mourir, De trop songer a ses Amours Ne peut dormir ; Il veut tenir celle qu'il aime Toute la nuit. En hij herinnerde er ons aan, dat ook onze letterkunde een soortgelijk voortbrengsel heeft opgeleverd, De vermakelyke Slaatuintjes getiteld, van Eibesius, dat is E. I. B. Schonck (1775), met een koddige opdracht aan de j onge critici. Apollo had den uitgever, naar deze betuigt, bet lied ter emendeering gegeven, dat aldus begint : Vrienden vol genugten, Hoort een jonk meisje zugten Al om haer Zerviteur, Zoo raekt zy in 't getreur ! Zy is vol minnelusten. Terloops vermeld ik hier nog een paar curiosa, die mij tegelijk uit hun schuilhoek in handen zijn gekomen, n.l. Sardi V enales, satyra Menippea, in huius seculi homines plerosque impie eruditos, scripsit Petrus Cunaeus (1616) en bet Iter Subterraneum van Nicolaus Klimmius (1754), dat men een pendant zou kunnen noemen van Swift's Gulliver's Travels (1726). En tenslotte een Horatius in duodecimo, een keurig boekje van 1697, dat in ruim 200 bladzijdjes alle werken van den dichter bevat : mijn vader placht het, toen hij te Groningen studeerde, in een vestzak mede naar het examen te nemen. Sedert de jaren, waarin wij onder Cobet's gehoor zaten, is de opleiding der classici in menig opzicht veranderd en verruimd. Van onderricht in archaeologie en taalwetenschap waren wij verstoken en wij bevroedden nog niet, dat het 7CCaa0Cycoyei,v uit dictaten kan worden geleerd. Er bestond geen leerstoel voor Oude Geschiedenis: de hoogleeraar voor Grieksch examineerde de Grieksche- die voor het Latijn de Romeinsche geschiedenis. Maar al werd daarin geen college gegeven wij bestudeerden ze terdege. Aan onszelven werd meer overgelaten dan aan de tegenw oordige studenten : wij moesten meer zelven onzen weg vinden. Welke methode de voorkeur ver-
58
dient? Ik zal mij niet vermeten het te beslissen, maar zeg prof. Gildersleeve na : „There are oldsters IN ho are grateful for the freedom granted them to work out their own salvation or damnation, as the case might be."
P. H. D.
Deftigheid ... en nog wat 1k kan mij mijn grootvaders, geboren omstreeks 1815, niet anders voorstellen dan met een hoogen hoed, bakkebaarden, een vadermoorder, een diplomaat en donkere kleeren. Zij lieden op straat afgemeten, zouden voor geen geld ter wereld daar een pijp rooken of een pet dragen, vonden het tegen den eerbied, aan hun vrouw verschuldigd, met een sigaar in den mond naast Naar te wandelen, spraken niet luid in het openbaar, 't was al deftigheid. Op straat of buiten met hun kinderen spelen? Dat zullen zij evenmin gedaan hebben ; zij bewaarden afstand, uit vrees, dat de eerbied onder gemeenzaamheid lijden zou. Dit schoot mij te binnen toen ik las, hoe in een deftige krant een dagelijksche medewerker een regel of wat wijdde aan een Dienaar van de Kroon, die op inspectiereis was gegaan, nu niet met ongedekt hoofd, maar met zichtbare kuiten. J a, die deftigheid en de kleeren ! Maar tegelijk dacht ik aan een klacht van Cicero. Cicero was ook een deftig man, op etiquette zeer gesteld en op wat men noemt houding, vooral buitenshuis. Cicero dan laat Crassus (14o--91), een der hoofdpersonen van zijn boek de Oratore, en een spreektrompet van des schrijvers meeningen, het volgende zeggen : Ik heb mijn schoonvader, Q. Mucius Scaevola Augur, dikwijls hooren vertellen, dat diens schoonvader C. Laelius bijna altijd met Scipio, d. 1. P. Cornelius Scipio Africanus Minor (185-129) zijn vacantie aan zee doorbracht en dat zij dan gewoon waren ongeloofelijk jongensachtig te doen, als zij naar buiten uit de stad als uit een gevangenis weggevlogen waren. Ik zou het niet durven te vertellen van zulke groote en beroemde mannen, maar toch — Scaevola (d. i. O. Mucius Scaevola Pontifex Maximus, die met Crassus in 95 consul geweest is) vertelt meer dan eens van hen, dat zij schelpen en zeeslakken gewoon waren te verzamelen op het strand te Caieta of te Laurentum en tot allerlei geestesontspanning en spel zich verlaagden, descendere gebruikt Cicero : du haut de leur grandeur zich verwaardigden op het strand haasje over of verlos te spelen ! Wel, wel, Cicero, hoe durfden die voornarne lieden van drie geslachten terug zoo kinderachtig te doen — en dat nog wel, terwijl ook toen reeds de groote stad door intellectueelen als een onverdragelijke gevangenis gevoeld werd en een vacantie aan zee hun na een jaar hard werk toch wel toekwam ! Crassus-Cicero, is bang de nagedachtenis van deze Coryphaeen te beleedigen, daarom legt hij Scaevola de mededeeling in den mond. Nu, Scaevola dacht er misschien anders over ; zijn vader was even
59 beroemd om zijn Kennis van het Recht als om zijn vaardigheid in het balspel, cricket, hockey of misschien wel voetbal! leder geslacht heeft zijn eigen opvattingen, ook over deftigheid en het wezen daarvan ; jammer alleen, dat Scaevola het strandtoilet van de schelpenzoekers niet beschrijft! — Een andere journalist — of misschien dezelfde heeft me nog eens aan Cicero doen denken, maar nu in een andere richting. Een sterfgeval was hem aanleiding van een gemeenteraadslid in een groote stad — een werkman, die in de vakvereeniging een leidende plaats bereikt had en zoo in den Raad gekomen was — te schrijven: Hij was een slagvaardig spreker, hoewel geen redenaar. Deze teekening herinnerde ik mij ook bij Cicero gelezen te hebben ; deze heeft dit soort menschen dus blijkbaar ook gekend van een natuurlijke begaafdheid, van een scherpen blik en een helder oordeel — maar die door welke omstandigheid dan ook in hun jeugd niet verder dan de lagere school gekomen zijn. In den Brutus 24.92 onderscheidt hij verschillende soorten redenaars; sommigen hebben uit laksheid nooit een woord opgeschreven van de redevoeringen, die zij gehouden hebben (men schreef zijn rede op, nadat zij gehouden was, niet daarvoor) ; zij hadden het met him praktijk al druk genoeg, daar moest liever niet ook nog werk thuis bij komen ; anderen doen geen moeite om beter te worden — niets oefent den spreker zoo als het opschrijyen ; — heugenis aan hun talent bij het nageslacht verlangen zij niet, daar zij vinden, dat zij reeds voldoenden roem als spreker bereikt hebben en dat deze nog grooter zal geacht worden, wanneer hun geschriften niet het voorwerp van kritiek door recensenten zullen worden ; er zijn er ook, die nooit een redevoering opgeschreven hebben, omdat zij niet schrijven kunnen, maar wel spreken ; dit laatste overkomt meestal menschen met een helder verstand, maar die niet voldoende onderwijs genoten hebben, peringeniosis hominibus neque satis doctis. Nu is de tijd, dat kamerleden hun Parlementaire Redevoeringen opschreven en uitgaven lang achter ons ; of aan het gesproken woord zooveel zorg besteed wordt, dat het voor publicatie zonder al te veel inspanning, behalve dan in de Handelingen, geschikt is, zij daargelaten ; de kunst der welsprekendheid bloeit niet, kan niet bloeien in een tijd van haasten en j agen ; maar de peringeniosi leven ook in dezen tijd; menschen, die door hun helderen kop het verder gebracht hebben dan hun jeugdmakkers, gewaardeerd worden in de colleges, waarin zij zitting hebben, maar die geen redenaars kunnen zijn, omdat zij in hun jonge jaren te vroeg de school moesten verlaten. Slagvaardig zijn kunnen zij, zaak van vlug begrip, maar . . . non satis docti, dat belet hen een rede te kunnen houden van groot formaat. Toch kunnen zij tevreden zijn ; p e r i n g e n i o s u s is geen geringe lof. Er is overeenkomst tusschen de woorden van den journalist en die van Cicero, groote overeenkomst, waardoor het verschil in tijd tusschen 46 v. Chr en 1937 na Chr. bijna verdwijnt. E. S.
60
Timmerman's Odyssee-vertaling Homerus, zoo lezen we bij een Grieksch letterkundige, dichtte de Ilias, toen hij nog jong was, de Odyssee op zijn ouden dag. Dat is ook Timmermans meening, in het Voorwoord van zijn vertaling uiteengezet. Hij legt daar den nadruk op het idyllisch en bucolisch karakter der Odyssee, zij het zonder die termen te gebruiken ; hij spreekt van een blijeindend tooneelspel, waarin de moord op de vrijers slechts een voorbijgaande en oppervlakkige beteekenis heeft, van een vlak weer, waarin de storm is uitgewoed, en meent te weten, dat in den tijd, die tusschen beide gedichten lag, de Godenwereld uit de Ilias reeds iegendarisch was geworden. De toon, aldus zijn slotsom, is gewijzigd, doordat Homerus' hoogere leeftijd hem gemoedelijker en meer vredelievend had gemaakt. `Vat hier van Ilias en Odyssee en van hun dichter wordt gezegd, geldt zeker niet van hun vertaler. Tusschen den Timmerman der Ilias en dien der Odyssee liggen trouwens geen dikke dertig doch slechts drie jaren. Bewonderenswaardig en verbazingwekkend zijn de kracht en de voortvarendheid, waarmee hij, op zijn hoogen leeftijd, na het epos van den oorlog meteen het lied van den vrede, „van genoeglijkheid, gezelligheid en vreedzaamheid", voltooid heeft. Hij heeft in die drie jaren niets van zijn vurigheid verloren. Bij hem is de storm niet uitgewoed ! Hij schijnt zelfs militanter dan te voren, nog vaster overtuigd van eigen meening, en nog vrijmachtiger en onstuimiger. Onstuimigheid heeft echter zijn gevaren — zooals buskruit zijn gevaren. heeft. Inderdaad krijgt men somtijds den indruk, alsof de tekst van Homerus onder de wingers van den vertaler is geexplodeerd. Klemteekens springen omhoog, dat zijn de metrische accenten, die zich als woordaccent vermorn men, want iedere regel heeft er zes — in theorie althans ; of met een forschen knal ontploft een tusschenwerpsel, gelukkig juist op tijd, net midden in een reeks van toonlooze lettergrepen ; maar een enkele maal spatten de stukken er of of vliegen verkeerd, dan hinkt het vers op ongepaarde voeten, vijf of zeven, of sleept een staartje mee van overtollige syllaben. Doch dat zijn zeldzaamheden. Homerus echter cultiveert het afgeronde vers, de geijkte uitdrukking, de woordelijke herhaling en zijn verhaaltrant dankt zijn epische rust aan den beperkten omvang van zijn versgroepeering. Eentonigheid? Misschien, tot zekere hoogte, maar meer voor het gezicht dan voor het gehoor, want de homerische hexameter is wisselend van samenstelling en kent de kracht van zijn -variaties. Het is begrijpelijk, dat Timmerman, die zijn dactylisch vers liefst niet te zeer met fictieve spondeeen wil belasten, de eentonigheid tracht te ontgaan door een vermeerdering der enjambementen. Maar men kan alles overdrijven. En Timmerman overdrijft. Te vaak verbreekt de woordenvloed de banden van het groepsverband, om in toomelooze vaart den eenen regel na den anderen te verzwelgen, tot plotseling halverwege in een vers zijn honger is gestild. Precies zooals de gedachte het voorgeschreven ceremonieele woordgewaad verscheurt en zich in een ander kleedje steekt. „Maar toen Eoos verscheen, de Rozenvoet, Uchtend-geboren" . . . . Afgesproken ! Welnee ! „Maar toen op rozenteenen weer Boos verscheen, vroeggeboren" of „Maar toen de Rozenvoet Eoos verscheen, in 1 Homerus Odyssee, metrische vertaling van Dr. Aegidius W. Timmerman, Amsterdam 1934, H. J. Paris.
61 de vroegte geboren" of „Toen op haar rozenteenen de vroeggeborene Eoos/ Daagde" of „Maar toen Eoos verscheen, vroeggeboren, op voeten als rozen". Evenmin is Telemachus eens en vooral, wat hij is, hetzij dan schrander of bezield, maar hij spreekt „vol enthousiasme" of „met bezieling" of „vol inspiratie" en zelfs komt het voor dat hij „weder begeesterd wordt". Deze activeering van het epitheton ornans was ons reeds bekend uit Timmermans Ilias-vertaling, waar hij er verrassende, ofschoon niet altijd even overtuigende, effecten mee bereikt heeft. Thans legt hij er een beginselverklaring over of (blz. I I 3). Het behoort tot de poetische techniek van Homerus, om „vaak niet iets rechtstreeks te zeggen, maar het ons door suggestie te doen gevoelen". Blijkbaar echter moet men die techniek niet navolgen, maar zoo mogelijk de zijdelingsche suggestie door een rechtstreeksche aanduiding interpreteeren. Wellicht is er een soortgelijk voorschrift, dat den vertaler ordonneert bij elke parallelplaats zijn woordenkeus te wijzigen. Maar de practijk van het Grieksche epos bevat geen ordonnantien, die daarop wijzen. Homerus schuwt het allerminst zich zelf te copieeren, wanneer hij een gebeurtenis of episode eenmaal ten beste onder woorden heeft gebracht. En die herhalingen zijn kenmerkend voor zijn stijl, zooals de geijkte termen en traditioneele wendingen. Dat een vertaler zich daartegenover een zekere mate van vrijheid permitteert, verdient geen afkeuring, misschien zelfs toejuiching, maar hij moet de maat niet o verschrijden. In al deze dingen herkent men bij de lezing van Timmermans Odyssee niet de rust en beheerschtheid van den epischen dichter, maar het temperament van zijn vertaler. Maar wie zich het gedicht wil laten vertolken door een man, die gloeit van liefde en bewondering voor het poetisch genie van Homerus, iemand, die dat werk gelezen en herlezen heeft en nimmer moe wend, zijn schoonheid te genieten en dieper te doorgronden, een man, die het Hollandsch 1 in de toppen van zijn wingers heeft en het kan laten klagen en juichen, er mee kan streelen en geeselen, het kan doen klinken van daverend gelach en grimmigen spot en innige ontroering — wie dat wil (en wie zou het niet willen?), die vindt in Timmermans vertaling al wat hij wenscht. Laat hij intusschen voorzichtig zijn met het Voorwoord en met de Inleidingen, die aan de afzonderlijke boeken voorafgaan, althans als hij behoort tot dat beschaafd en niet-geletterd publiek, waarvoor Timmerman zegt te schrijven. Is hij geletterd en beschaafd (of onbeschaafd), dan zal hij voor veel van wat daar, en soms met groote stelligheid, verkondigd wordt, ook zonder deze waarschuwing wel een knipoogje en een korreltje zout beschikbaar hebben. Men hoore. Odysseus was een Don Juan ; van omstreeks vier of vijfendertig jaar (na 2o-jarige afwezigheid !) ; Kalypso verveelde hem, omdat ze te zachtmoedig was ; als oude bedelaar had hij rood haar ; door Eurykleia liet hij zich opzettelijk herkennen ; Eumaeus voelde onbewust zijn meesters aanwezigheid, enz. enz. Klinkt dat alles niet als een openbaring? Het is ook een openbaring. Homerus zelf moet het aan Timmerman verteld hebben, maar niet onder die stipte geheimhouding, die hij hem oplegde, toen hij hem meedeelde, hoe Menelaus in zijn worsteling met Proteus er in geslaagd was, om vloeiend water met zijn handen vast te houden. Amsterdam. W. E. J. KUIPER.
1 De taal wel te verstaan, voor de orthografie volgt T. kennelijk de spelmaar-raak-methode.
62
Geen oorlog om Trojel Er is onder de literatoren een strooming, om voor he lendaagsche toestanden en gebeurtenissen parallellen te zoeken in de oudheid. Het schijnt, dat zij voorvallen, die in dezen tijd bijna onverklaarbaar cns overvallen iets van hun onbegrijpelijkheid en onredelijkheid willen ontnemen, door ze te ontdoen van het eenmalige karakter, door analogien hiervan in de oudheid aan te toonen ; zoo wordt wat onverklaarbaar scheen, door de historische continuiteit verduidelijkt en eenigszins sub specie aeternitatis gezien. Jets van dien aard zagen wij in de roman van Feuchtwanger, Der falsche Nero, die in het vorig nummer is besproken ; iets dergelijks treft ons in het tooneelstuk „La guerre de Troie n'aura pas lieu" van Giraudoux, dat door de Amsterdamsche vrouwelijke studentenvereeniging op 5 Nov. j .1. werd vertoond. De dreiging van den oorlog, die alle redelijkheid mist, dien ieder staatsman zegt af te ,vijzen en toch onontkoombaar als het fatum ons steeds dichter schijnt te omvangen, heeft misschien Giraudoux gebracht tot het overpeinzen van de fatum-gedachte der oude Grieken en tot het schrijven van dit stuk gesuggereerd. Er is echter een groot verschil in sfeer tusschen het werk van Feuchtwanger en dat van Giraudoux. Terwiji Feuchtwanger ernstige pogingen doet om de door hem behandelde periode uit den romeinschen keizertijd als een levend organisme op te bouwen, tracht Giraudoux juist een komisch effect te bereiken door de Grieksche en Trojaansche helden en heldinnen van hun hoogte te laten neertuimelen tot een alledaagschheid en banaliteit, die een frappante tegenstelling vormt met de heroische verhevenheid van de Homerische gedi chten. In de luchtige toon van het blijspel behandelt Giraudoux de gebeurtenissen die zich in Troje afspelen, nadat Paris vergezeld van Helena naar Troje terugkeerde ; de oorlog met de Grieken is nog niet uitgebroken, maar in Troje zelf is alies in beroering en opschudding gebracht door de aankomst van de fatale vrouw. Fataal, zooals Giraudoux haar teekent, door het fatum voor zijn eigen gebruik aan het werk gesteld. Een werktuig van het noodlot. De mannen in Troje beleven in haar hun droom van schoonheid en liefde. De oude Priamus riskeert hiervoor de ondergang van zijn stad en zijn yolk, de machtelooze zanger Demokos vindt in haar zijn inspiratie ; in de aanblik van Helena ziet hij het beeld van den oorlog, dien hij in een vlammend krijgslied verheerlijkt. En Helena zelf? In het bewustzijn van haar fatale macht, schrijdt zij door Troje, onaandoenlijk en onkwetsbaar. Elke redeneering stuit op haar af. Zij kent slechts de liefde voor zichzelf en haar schoonheid. Een geexalteerd wezentje, maniakaal in haar adoratie voor licht en kleur. Hector, de eenige man in Troje, die de oorlog niet wil, krijgt zonder veel moeite van haar de belofte om Troje te verlaten. En toch breekt de oorlog uit. Waardoor? Hector doodt den raaskal Demokos ; stervend roept deze uit, dat de Griek Ojax hem heeft neergestoken. Het yolk loopt te wapen en de oorlog is er. Wat wil Giraudoux met dit blijspel? Volgens het programma bij de Amsterdamsche opvocring voert Giraudoux in dit spel „Grieksche en Trojaansche helden ten tooneele, die in wanhoop verkeeren over den dreigenden oorlog en ondanks hun verzet tegen het Noodlot, tenslotte toch tot den strijd gedreven worden. Het Noodlot is voor Giraudoux de onafwendbare macht, die den menschen leidt." Ik weet wel, dat men uiteenzettingen over de irihoud en 1
Jean Giraudoux, La guerre de Troie n'aura pas lieu. Ed. Bernard Grasset. Paris 1935.
63 strekking van een tooneelstuk, die in het programma vermeld worden vaak met een korreltje zout moet genieten; ik ben zelfs bereid vele korreltjes zout te strooien over dit menu, dat bij de feestmaaltijd van de Amsterdamsche meisjesstudenten werd uitgereikt, maar de Trojaansche en Grieksche helden, die in wanhoop verkeeren over den dreigenden oorlog heb ik nergens kunnen vinden. De Grieksche helden willen genoegdoening voor de roof van Helena en de Trojaansche helden, die met uitzondering van Hector geen helden zijn, maar verdwaasde oude zotten, willen alles liever dan Helena missen. Hoe kan men dit stuk van Giraudoux dan verklaren? Zooals ik reeds opmerkte, kan door de dreiging van den vaak onafwendbaar schijnenden oorlog, de gedachte aan het fatum bij hem opgekomen zijn. Waar werd deze gedachte in de literatuur zoo schoon verbeeld als in de Grieksche tragedie? De blik van Giraudoux richtte zich naar Griekenland en vond in den oorlog der Grieken tegen Troje, door Homerus bezongen, een geschikt object om hieraan den oorlog als noodlot te demonstreeren. Indien mijn veronderstelling juist is, was inderdaad bij Giraudoux de intentie aanwezig om te laten zien, dat de Grieksche en Trojaansche helden den oorlog niet willen, maar zooals het programma vermeldt, ondanks hun verzet tegen het noodlot, toch tenslotte tot den strijd gedreven worden. Dit terrein lag voor hem open, omdat de Ilias van Homerus ons in medias res brengt. De grieken liggen al tien jaar voor Troje, als de Ilias begin t. Al schrijvende echter vergat hij de noodlotgedachte, werd zijn eigen spotzieke geest over hem vaardig, die zich ermee tevreden stelde om die antieke hoogverheven helden, luchtige, moderne redeneeringen te laten houden. Dat Giraudoux eraan dacht met zijn toneelstuk een inleiding tot de Ilias te geven, kan men opmaken uit de woorden, die hij Cassandra als slot in de mond legt : Le poete troyen est mort La parole est au poete grec, met welke Grieksche dichter natuurlijk Homerus bedoeld is. Waarom klinken deze woorden zoo hol en pretentieus? Omdat alles in Giraudoux in railleerende toon gezegd wordt, omdat speelsch en luchtig over het onderwerp oorlog of vrede gebabbeld wordt. Men kan van Giraudoux niet anders eischen. Giraudoux is geen Homerus. Verwijten kan men hem slechts, dat de oorlogsdreiging te ernstig is, om boertig en schertsend behandeld te worden ; en dat het een goedkoop effect is om Grieksche en Trojaansche helden zoo te denatureeren, dat zij mallootige onbeduidende ledepoppen worden in de handen van een geexalteerde dame. Als men de noodlotgedachte laat varen en Homerus vergeet, kan men echter genieten van zijn spelen met woorden en begrippen als liefde en eer. Het duel met scheldwoorden tusschen Paris en Demokos is niet onvermakelijk. De jurist Busiris, deskundige op gebied van internationaal recht geeft hem gelegenheid tot een geestige persiflage op de rechtswetenschap. Zoo zijn er nog meer geestige en pikante trekjes te waardeeren. Zullen deze de meisjesstudenten op de merkwaardige gedachte gebracht hebben om hun lustrumviering met dit stuk op te luisteren? H. KNORRINGA. Amsterdam.
Puzzel I. Voor hen, die hun Homerus nog niet vergeten zijn: Waar noemt Homerus de Wilde en Wijnkoop broeders van denzelfden vader? 2.
Voor een ieder, die mee wil doen. Op een morgen had Dido Aeneas wat te zeggen. Zij liep naar de telefoon
64 en schelde hem op ; maar misschien omdat Aeneas nog wat slaperig was, misschien omdat Dido ruzie had met de uitspraak van het Latijn - het kan ook aan het toestel gelegen hebben - Aeneas verstond Dido niet. Deze deed nu, wat wij nu nog in zoo een geval doen, Herman, Eduard, Richard, Meppel, Evert, Nicolaas, Euwe, 'Utrecht, Sara, zij koos eigennamen uit de Aeneis, die ge vinden kunt uit de volgende lettergrepen en met behulp van de vage omschrijving. Vraag : wat was de boodschap? a a a a a a a a a as - bi bu bro - cas ce ces chae cri cus - da da dar do dos dra dus - e e e e e e en eu - fens - ge glau gon grip - i i i - la le li lo lum - ma me me mi - na nae nar nax ne neus ni ni ni nur nus nus - pa pe pheus phi pho po - ra rac ri ri ri ri ry ryx - sa san se si si si so sus sus sy - te te tes ti ti to to tri tus tus ty uc um us us us us us us us - ye yen - zen. I. Schoonzoon van Augustus. 2. Troiae auctor. 3. moeder van Turnus. 4. ligt onder de Etna begraven. 5. rivier, een voet lang. 6. bekende Cretenser, maar geemigreerd. 7. halfbroeder van Aeneas, zoon van Venus. 8. insula, dives opum. 9. broer van No. 2. I o. qui s'en fiche. II. slachtoffer van roofmoord. 12. SiCille.
13. nu een rivier straks een krijgsman. 14. contemptor divum. 15. ook moeder van een tweeling. I6. priester-slangenbezweerder. 17. een zeegod, ook een Trojaan, zoon van Antenor. i8. stad in het land der Sabijnen, waar het niet warm was. 19. aevi maturus. 20. wiens lange baard zijn eenige merkwaardigheid was. 2 I. viel met zijn neus in wat het offerdier niet bij zich houden kon. 22. een boschnymph. 23. zoon van Hector. 24. iustissimus unus et servantissimus aequi. 25. sprak de waarheid, maar deze kon Been herberg vinden. 26. oudste houtdraaier, maakte zelfs een paard. 27. hondsster. 28. geroofd, omdat zij het niet onaardig vonden. 29. een bejaarde Trojaan, in gezelschap van Aeneas. 30. Augur, die gesneuveld is. 31. Muse. 32. een rivier met negen monden. 33. vader van den goudsmid Clonus. 34. hoornblazer par excellence. 35. olli dura quies oculos et ferreus urget somnus. 36. nu een krijgsman, die sub 13 een rivier was. 37. mons, nive candidum (dit is niet fout!) Oplossingen voor 5 Januari 1938 bij Dr. E. Slijper, Fred. Hendrikstraat 84, Utrecht.
HERMENEVS DOe
JAARGANG, AFL. 5 — 15 JANUARI 1938
Uit de antieke folklore VIII De legende van Attus Navius Wie op het Forum te Rome, van het Capitool komend, links houdt en langs den Boog van Septimius Severus naar de Basilica Aemilia wandelt, komt eerst langs het Comitium, de oude vergaderplaats van het Romeinsche yolk. Gelijk men weten zal, ligt aan dit Comitium het gebouw, waar de senaat placht te vergaderen, de Curia Iulia, in de 7e eeuw omgebouwd tot een kerk voor den martelaar Hadrianus (Sant 'Adriano). Staat men nu voor dat gebouw, dan ziet men aan zijn rechterhand het boveneinde van een gemetselden put, met een doorsnede van 69 cm en een diepte van 11.52 m. Toen deze put in het jaar 1899 gevonden werd, hield men hem algemeen voor een gewonen waterput. Eenige jaren geleden evenwel heeft een Italiaansch geleerde, Luigi du Jardin, 1 op grond van talrijke, niet te versmaden argumenten betoogd, dat wij hier te maken hebben met het puteal van Attus Navius. Zonder nu te willen beweren, dat met dit betoog de zaak uitgemaakt is, vinden wij daarin toch aanleiding, hier een afbeelding te geven van den put in zijn omgeving, omdat daaraan een heel merkwaardige legende verbonden is. Het uitvoerigst wordt ons dit verhaal meegedeeld door Cicero in zijn werk over de gave der voorspelling, 2 door Livius 3 en Dionysius van Halicarnassus 4 de lezing bij Cicero is waarschijnlijk de oudste, 5 en wij zullen ons in hoofdzaak daarnaar richten. Wij lezen dan bij Cicero : „Wie van de oude schrijvers spreekt er niet over, hoe vele jaren na Romulus, onder de regeering van Tarquinius Priscus, Attus Navius met behulp van zijn kromstaf (lituus, het bekende attribuut van den augur) een indeeling heeft gemaakt langs denkbeeldig getrokken lijnen ? Toen hij nl. eens als jongen — want hij was arm — de zwijnen hoedde, zou hij een daarvan kwijt zijn geraakt. Hij deed daarop de gelofte, indien hij het dier terugkreeg, aan de ;
4
2 De Divinatione I, 17, 31. 3 I, 36. 1 Historia IV (193o) p. 684 vlgg. III, 70-72. 5 Zie daarover H. Petrikovits, Mitteil. d. Verein. Klass. Philol.
in Wien, IX, (1932) p. 36 vlgg.
66
godheid de grootste druif te zullen geven, die er in den wijngaard te vinden was. En ja hoor, hij vond het varken terug ! Nu ging hij , zoo vertelt men, midden in den wijngaard staan met het gezicht naar het Zuiden. Nadat hij den wijngaard in vier stukken verdeeld had, en de (overvliegende) vogels drie daarvan als de verkeerde hadden aangewezen, verdeelde hij het overblijvende vierde stuk opnieuw in vieren, en vond zoodoende, naar luid van het verhaal, een wonderbaarlijk groote druif. Dit feit werd ruchtbaar ; alle omwonenden
kwamen hem in hun moeilijkheden om raad vragen, en hij stond in hooge eer en aanzien. (§ 32) Zoo kwam het, dat koning Priscus hem bij zich ontbood. Deze wilde zijn zienersgave op de proef stellen en zei : „ik heb iets in m'n gedachten; vertel jij me nu eens, of dat uitvoerbaar is." Navius raadpleegde de vogelteekenen en antwoordde bevestigend. „Welnu", zei Tarquinius, „ik dacht, dat een slijpsteen met een scheermes kon worden doorgesneden." Daarop beval hij Attus, de proef op de som te nemen. Ten aanschouwe van koning en yolk werd een slijpsteen op het Comitium gebracht en . . . . met een scheermes in tweeen gespleten ! Het gevolg was, dat Tarquinius voortaan Attus Navius als zijn augur gebruikte, en het yolk in alle zaken zijn raad inwon. (§ 33) De overlevering zegt, dat slijpsteen en scheermes op het Comitium begraven zijn en dat daarboven een puteal is geplaatst."
67 Gelijk men ziet, hebben we hier een verbinding van twee verhalen : het druif-offer en het slijpsteen-wonder. Wat het eerste betreft, het is duidelijk, dat de jonge Attus de praktijk van de augures toepast, die immers, om de vogelteekenen te raadplegen, met hun kromstaf den hemel in vier deelen (regiones) verdeelden door twee lijnen te trekken, den cardo (N.-Z.) en den decumanus (0.-W.). Het wonder was daarin gelegen, dat de jongen daarmee werkelijk resultaat had en zoo bewees, dat hij voor augur in de wieg gelegd was. Navius werd dan ook door de Romeinen als een van de grootste augurs beschouwd, en zij richtten een bronzen standbeeld voor hem op, ter linkerzijde van de Curia op de trappen, die naar het raadhuis leidden, dus dicht bij het puteal ; in Dionysius' tijd bestond het nog, maar Plinius de Oudere 1 zegt : `Atti Navi statua fuit ante curiam.' Men heeft het geheele verhaal wel beschouwd als van Etrurischen oorsprong, en eenige Etrurische invloed is er misschien wel in te bespeuren. Immers het valt op, dat Navius niet alleen het luchtruim in vieren verdeelt, maar daarna het vierde deel opnieuw in vieren. Dit nu is een praktijk, die wij van de Romeinsche augurs niet kennen ; daarentegen hooren we bij de Etruriers meermalen van een verdeeling in 16 regiones. Verder heef t Schulze in zijn bekend werk over de geschiedenis der Latijnsche eigennamen ook den naam Navius uit het Etrurisch willen afleiden, maar daartoe bestaat, gelijk Petrikovits opmerkt, niet voldoende red en. Immers vele Latijnsche geslachtsnamen op -ius zijn van adjectiva afgeleid, als Albius van albus „wit", Flavius van flavus „blond", Salvius van salvus „ongedeerd", enz. ; zoo kan ook Navius heel goed van naves „vlijtig" zijn afgeleid. Overigens geeft het druif-offer weinig aanleiding tot bespreking. Men zou zich alleen kunnen verwonderen over het feit, dat aan de godheid, die niet met name genoemd wordt — „Ciceros Erzahlung ist marchenhaft", zegt Petrikovits terecht slechts een druif, al is het dan ook een groote, als offer geboden wordt. Dat geval staat evenwel niet op zichzelf : offers van een druif zoo goed als van een boon zijn ons ook van elders bekend. Meer stof tot bespiegeling biedt ons het slijpsteen-wonder. Wij gaan uit van de mededeeling, dat de slijpsteen en het scheermes in den grond begraven werden, en dat daarboven een puteal werd op1
Nat. Hist. XXXIV,
21.
68 gericht. Nu is bekend genoeg, wat de Romeinen met dit woord (natuurlijk of gelegd van puteus „put") aanduidden, nl. een bliksemgraf. Wanneer de bliksem ergens ingeslagen was, dan moest hij naar Romeinschen ritus door de priesters begraven worden, en de plaats omgeven worden door een cylindervormig muurtje, dat van boven onbedekt bleef. Een opschrift fulgur conditum waarschuwde den voorbijganger, dat deze plaats gewijd was, en wel aan Jupiter Fulgur. Doch hoe nu te verklaren, dat de plaats, waar de slijpsteen en het scheermes begraven werden, van een puteal werd voorzien ? Men heeft al spoedig begrepen, dat die slijpsteen in werkelijkheid een zgn. „dondersteen" moet geweest zijn. In de Oudheid geloofde men algemeen — en nog heden ten dage treft men die opvatting dikwijls aan onder primitieve landbewoners, b.v. bij ons in Drenthe — dat de neerslaande bliksem in een steen verandert. Het is bekend genoeg, hoe nu nog op vele plaatsen belemnieten, die men als „dondersteenen" beschouwt, onder den schoorsteen worden gelegd als afweermiddel tegen den bliksem. Welnu, ook de oude Romeinen kenden dat geloof een scholiast teekent bij een versregel van den dichter Persius 1 het volgende aan : „de gewoonte bestond, dat de augures of de uit Etrurie ontboden wichelaars op bepaalde tij den de bliksems, die in steenen veranderd waren, onder den grond begroeven." Om die reden werd Jupiter, god van donder en bliksem, ook oudtijds als Jupiter Lapis vereerd in een kleinen tempel op het Capitool, waar nog geen beeld aanwezig was, maar alleen een fetisch in den vorm van een lapis silex, een vuursteen. Het ziet er dan ook naar uit, dat het verhaal over het slijpsteen-wonder zijn ontstaan te danken heeft aan een bliksem-inslag in de nabijheid van het standbeeld van Attus Navius, waarna een (mogelijk merkwaardig gespleten ?) dondersteen ter plaatse zal gevonden zijn. Voor het overige kan men wel zijn fantasie laten werken, maar de wording der legende niet met zekerheid reconstrueeren. Natuurlijk zijn we geneigd ons of te vragen, wat de beteekenis mag zijn van het scheermes. Men heeft vroeger aan een stalen scheermes gedacht, of liever een stuk staal zonder meer, dat eveneens als symbool van den bliksem tegelijk met den steen begraven zou zijn. Daartegenover is terecht opgemerkt, dat in zoo ouden tijd de scheermessen steeds 1 2, 26.
69 van brons waren, zoodat deze verklaring niet opgaat. Een andere oplossing van het probleem is door Du Jardin aan de hand gedaan. De antieke scheermessen waren tamelijk breed en hadden den vorm van een halve maan. De buitenste, convexe rand was scherp, met de concave zij de werd het gehanteerd. Nu wijst Du Jardin op een Etrurische munt in het Museo V aticano Gregoriano, die onder verschillende attributen van den haruspex twee halvemaanvormige voorwerpen vertoont, die zeer goed als scheermessen kunnen opgevat worden. En hij is geneigd aan te nemen, dat ook het standbeeld van Navius in de eene hand een dergelijk scheermes vertoonde. Onnoodig te zeggen, dat deze conclusie niet zonder kritiek aanvaard kan worden : niet alleen toch berust zij op te weinig gegevens, maar ook was Navius nu eenmaal, gelijk we boven zagen, een Romeinsche augur en geen Etrurische haruspex.
Utrecht.
H. WAGENVOORT .
Het huwelijksleven van Plinius den jongere De brieven van Plinius den jongere beginnen zich, als ik mij niet vergis, in steeds grotere populariteit te verheugen. Las men vroeger in hoofdzaak alleen die over de ondergang van Pompeji en Herculaneum, over het spookhuis, de tamme dolfijn, en natuurlijk die over de behandeling der Christenen in de correspondentie met keizer Trajanus, men begint ze nu veel meer algemeen om inhoud en stijl te waarderen. Wel is waar zal men er vergeefs naar grootheid in zoeken, omdat de schrijver zelf allerminst een groot man was, maar de inhoud is een rijke bron voor de kennis van het openbare en bijzondere leven van die tijd, en de stip. is van onnavolgbare bekoorlijkheid. Het is alles nauwkeurig afgewerkt, aardig getourneerd, en doorspekt met zeer menskundige en geestige opmerkingen. Hij moet, dunkt ons, een „charmant" causeur geweest zijn, en een type van humanitas en urbanitas. Hij had ook een sterk gevoel voor recht en billijkheid, en zo al geen grootheid, toch ook wel de moed om in kritieke omstandigheden voor zijn mening uit te komen, een eigenschap die in vele landen tegenwoordig weinig waardering vindt, en die we dus des te hoger moeten stellen. Een behoorlijke dosis ijdelheid, waar hij trouwens rond voor uitkomt, nemen wij daarbij gaarne op de koop toe.
70 Of neen, ijdelheid is voor mijn gevoel een te hatelijk woord. Dit onderstelt o.a. algemene grote ingenomenheid met eigen persoon en dat is het bij Plinius toch niet. Hij verzuimt wel is waar nooit een goede daad van zichzelf te vermelden, en heeft grote behoefte aan erkenning en toejuiching, maar dat is toch iets anders dan algemene zelfingenomenheid. Hij slaat zich zelf niet hoger aan dan hij is. Het bovenstaande rechtvaardigt, dunkt mij, wel mijn voornemen om de lezers van de Hermeneus, als de redactie het goed vindt, nu en dan kennis te laten maken met enkele minder algemeen bekende bijzonderheden uit zijn brieven. Ik zou het dan nu willen hebben over zijn huwelijksleven. Hij is driemaal getrouwd geweest, maar heeft nooit kinderen gehad. Het is bij na alleen zijn derde vrouw over wie hij spreekt. Zij heet Calpurnia en zal dus wel tot de familie der Pisones behoord hebben ; uit andere bron weten we echter niets over haar. Wij hebben een brief (IV, 19) van haar man over haar aan haar tante Calpurnia Hispulla, die tevens haar pleegmoeder schijnt geweest te zijn, en die zeker ook veel tot de sluiting van het huwelijk heeft bijgedragen. De brief is vol ingenomenheid, en opgetogenheid en is zeker niet lang na de huwelijkssluiting geschreven. Niet alsof men na een langere huwelijksperiode niet meer zo zou kunnen schrijven, maar dan is er niet zo'n aanleiding dit aan een tante, tevens pleegmoeder te doen. Deze brief heeft kennelijk het doel de tante te verblijden met de mededeling, hoe goed dit huwelijk geslaagd is. Uit alles blijkt bovendien dat de jonge vrouw zich nog aan het ontwikkelen was. Ziehier in hoofdzaak de inhoud: Aangezien gij de dochter van uw broer liefhebt als uw eigene en haar niet alleen de liefde van een tante maar ook van haar overleden vader schenkt, twijfel ik niet of het zal u verblij den als gij hoort dat zij haar vader, u en haar grootvader waardig wordt. Zij heeft een grote intelligentie en grote rechtschapenheid. Zij heeft mij lief, wat een bewijs van haar zedigheid is. Daarbij komt haar studie van de letteren, die ze uit liefde voor mij heeft opgevat. Zij bezit mijn geschriften, leest en herleest ze, en leert ze zelfs van buiten. Hoe bezorgd is ze als ze ziet dat ik ga pleiten, hoe verheugd als ik gepleit heb ! Ze zet boden uit om haar te berichten welke instemming, welke toejuichingen ik heb gewekt, welke uitslag van het vonnis ik heb bereikt. Ook zit zij, als ik soms een voordracht houd, in de buurt achter een gordijn verborgen, en vangt het ap-
71 plaus voor mij met gretige oxen op. Zelfs zingt ze mijn verzen en zet ze op muziek met citherbegeleiding, zonder dat een artist haar dat leert, maar alleen de liefde, die de beste leermeester is. Om deze reden heb ik de meest besliste verwachting, dat onze eensgezindheid eeuwigdurend en met den dag groter zal zijn. Want het is niet mijn leeftijd en uiterlijk, die ze liefheeft maar mijn reputatie" (gloriam). Hierbij een enkele aantekening : „Zij heeft mij lief." Neem aan dat dit in de tegenwoordige tijd voor een jonge vrouw van zelf spreekt, dan hoeft het dat in die tijd toch niet te zijn. Want tot het doen van een eigen keuze kreeg het jonge meisje geen gelegenheid, de jonge man nauwelijks; het huwelijk wordt door de wederzijdse ouders of naaste bloedverwanten, ook wel door huwelijksmakelaars in elkaar gezet. Wel trachten die van de jonge vrouw de persoonlijke instemming te krijgen door de verdiensten en de aannemelijkheid van de voorgestelde persoon hoog te verheffen. In een andere brief vertelt Plinius van het verzoek van een vriend om eens naar een man voor een nichtje van hem uit te zien. Hij noemt dan een jongere vriend, die echter de 30 al moet zijn gepasseerd, en prijst hem o.a. ook hiermee aan : „hij heeft het uiterlijk van een gentleman, met een flinke blos, en helemaal een gedistingeerde knapheid van figuur, en als h. w. de deftigheid van een senator. Die dingen meen ik dat men volstrekt niet over het hoofd moet zien, want dit moet de meisjes als een soort van beloning voor hun kuisheid geschonken worden." Zo wordt iemand aan het meisje aanbevolen; natuurlijk in de hoop dat het huwelijk ook helemaal met haar goedvinden gesloten wordt. Wel is haar toestemming wettelijk vereist, maar een weigering is alleen geoorloofd wanneer haar een onteerde of onwaardige man wordt voorgesteld. Maar ook haar volledige instemming blij ft van waarde ; als er dan later ongelukken mochten gebeuren zijn de anderen vrij van schuld. Maar in elk geval, als de jonge vrouw werkelijk de haar geschonken man liefheeft kan men dat als een bewij s van zedigheid beschouwen ; om die haar echter niet te moeilijk te maken vindt Pl. blijkbaar zelf dat men bij de jonge man ook op het uiterlijk letten moet. Voor iemand zó op erkenning en toejuiching gesteld als Plinius, was het natuurlijk een zaligheid dat zijn vrouw zo'n belangstelling voor zijn werk opvatte en zo in zijn succes deelde. Daarom merkt hij zelf ook de enormiteit niet op in dit zinnetje: „zij houdt niet van mijn leeftijd of uiterlijk maar van mijn . . . . reputatie". Wij zouden
72 zeggen, daar moest op volgen . . . geest of karakter of talent etc., maar niet van zijn reputatie, of succes. Een strenge gevolgtrekking zou zijn, dat als hij wel talent gehad had maar zonder uiterlijk succes, zij hem dan niet zo zou hebben liefgehad. Het kost moeite de conclusie te ontgaan, dat de jonge Mevr. Plinius vooral ook een eerzuchtige dame is geweest. Die composities van haar met alleen de liefde als meesteres, dus zonder degelijke muziekstudies zullen, vrees ik, wel erg dilettantisch geweest zijn. Hoe het zij , voor zover we het kunnen volgen, schijnt het een zeer gelukkig huwelijk te zijn geweest. Ten minste, als ze niet samen zijn, is Plinius diep ongelukkig. Zie de inhoud van deze brief : (VII, 5) „het is ongelofelijk hoe uw gemis mij kwelt. De oorzaak daarvan is in de eerste plaats mijn liefde, vervolgens het feit dat wij niet gewoon zijn van elkaar te wezen. Daardoor komt het, dat ik een groot deel van de nachten slapeloos met uw beeld voor ogen doorbreng, en dat overdag, op de uren waarop ik u placht te bezoeken, mijn voeten mij van zelf, zoals men dit terecht pleegt uit te drukken naar uw salon brengen, en dat ik ten slotte bekommerd en verdrietig en aan een afgewezene gelijk van uw lege drempel terugkom. Er is maar een tijd van den dag, die vrij is van deze kwellingen, en dat is als ik op het forum ben, en door de processen van mijn vrienden word afgejakkerd. Ga nu zelf eens na wat ik voor een leven leid, nu ik in de arbeid rust en in de narigheid en zorgen troost vind. Natuurlijk is het nog erger als zij in zijn afwezigheid ongesteld is. Uit een andere brief : (VI, 4) „Nooit klaag ik meer dan nu over mijn drukke bezigheden, die mij niet hebben toegelaten u bij uw vertrek (naar Campanie) om redenen van gezondheid te vergezellen, of na uw vertrek onmiddellijk na te reizen. Nu vooral zou ik wensen met u samen te zijn om met eigen ogen te zien wat ge in krachten, wat aan uw lijfje (corpusculum) in uiterlijke welvaart toeneemt, in een woord of ge de genoegens van de retraite en de weelderigheid van de landstreek zonder bezwaren verdraagt. Inderdaad, zelfs als ge gezond waart, zou ik u niet zonder angst missen. want het is spannend en angstig een poos . niets te weten van degenen die men vurig liefheeft; maar nu vooral beangstigt de overweging van uw afwezigheid tegelij k met uw ongesteldheid mij met onzekere en afwisselende bezorgdheid. Ik ben bang voor alles, ik stel mij alles voor, en zoals de aard van angstigen is : ik stel mij dat het meest
73 voor, waar ik het meest voor terugschrik. Des te dringender verzoek ik u, om mijn angst dagelijks met een of zelfs twee brieven te gemoet te komen. Want ik zal geruster zijn terwijl ik ze lees . . . ." Het is jammer dat de antwoorden van Calpurnia niet mee in de bundel zijn opgenomen. Dan konden we de zaak ook van haar kant bekijken, maar we hebben wel een brief van den echtgenoot (VI, 7), waarin hij iets uit de inhoud van een van haar brieven meedeelt : „gij schrij ft dat ge mijn afwezigheid niet weinig voelt, en als enige troost hebt, dat ge inplaats van mij zelf mijn geschriften betast, dikwijls zelfs op mijn plaats legt. Het verheugt mij dat ge mij mist en dat ge bij deze troostmiddelen rust vindt." Daar de volgorde in de verzameling niet streng chronologisch is, behoeft de hier aangehaalde brief niet een van die door P. verlangde antwoorden te zijn, al volgt hij er spoedig achter. Van de gezondheid wordt dan ook geen melding gemaakt. Voor ons nuchtere Hollanders, zijn deze brieven rijkelijk sentimenteel, maar ik geloo f dat een gelukkig getrouwd Fransman of Duitser "el even teder aan zijn vrouw zou schrijven, al kan natuurlijk een geestig toneelschrijver als Labiche met die overdreven echtelij ke liefde wel eens de spot drijven, hij , die een tederen echtgenoot, pas weduwnaar geworden, dagelijks met een kop chocola naar de salon van zijn overleden vrouw laat gaan, en dan telkens troosteloos terugkeren, hetgeen een vriend de vraag in de mond geeft : „Que veut cette tasse de chocolat posthume?" Maar in het algemeen hebben we in elk geval geen reden om aan de wederkerige liefde in dit huwelijk te twijfelen. maar", zal men zeggen „de gangbare opvatting is immers dat Plinius zijn brieven dadelijk al bij het schrijven voor de uitgave bestemd heeft. Dit kan dus immers wel allemaal rhetorica zijn !" Hierop is mijn antwoord, dat die opvatting, voorzover ik weet nergens anders op steunt dan op de aanvangszin van de eerste brief der verzameling, waarin hij aan zijn vriend Septicius schrijft : „ Je hebt mij herhaaldelijk aangespoord om de brieven, die ik met wat meer dan gewone zorg geschreven heb, te verzamelen en uit te geven." Aan die aansporing van zijn vriend hecht ik als bewijs ook niet veel, maar dat : „met wat meer dan gewone zorg" behoeft volstrekt niet op een onmiddellijk plan tot uitgave te wijzen. In het gewone leven gaat het ons toch ook zo, dat de ene brief of zelfs briefkaart met meer zorg geschreven wordt of van zelf beter geslaagd is dan de andere. Waar-
74 om zou dat bij P. niet het geval geweest zijn? Later zal hij dan uit de gehele verzameling een schifting hebben gemaakt. Dat lijkt mij zelfs veel waarschijnlijker dan dat hij die vele kleine briefjes, dikwijls niet groter dan van een regel of tien schrifts, dadelijk voor de uitgave zou hebben bestemd. De tedere echtelijke brieven behoeven dus volstrekt geen op de lezers ingerichte rhetorica te wezen, maar kunnen best „echt" gemeend zijn. Het is vreemd dat er in de verzameling wel een paar brieven over Calpurnia aan haar tante voorkomen, waarvan ik de eerste boven heb geciteerd, en de tweede over een gelukkig doorstane gevaarlijke ziekte handelt, maar geen enkele aan haar moeder, dus Plinius' schoonmoeder. Toch is er wel een aan haar, I. 4, maar die beschrijft alleen, hoe goed hij bij een bezoek aan haar villa in haar afwezigheid door haar personeel ontvangen is. Van kinderen wordt nergens in de brieven gesproken, alleen van een mislukte bevalling. Kinderloosheid was evenwel toen ter tij d niet alleen een persoonlijk gemis — voor wie dat ten minste zo voelde — maar haast een openbare schande. Altans door de „lex Papia Poppaea" de maritandis ordinibus, door Augustus uitgevaardigd om de toenemende kinderloosheid tegen te gaan, werden kinderlozen in allerlei gevallen achtergesteld bij met kinderen gezegenden, welke — als ze minstens 3 kinderen hadden (d.w.z. 3 in Rome, 4 in het overige Italie, 5 in de provincies) — verschillende voorrechten genoten. Vandaar het zgn. „jus trium liberorum", het driekinderenrecht. Maar de keizers verzwakten zelf weer dikwijls de eerbied voor die wet door aan kinderloze vrienden en gunstelingen het driekinderenrecht te verlenen. En zo kreeg Plinius het ook van keizer Traj anus Ziedaar de beschikbare gegevens over Plinius' huwelijksleven.
Joppe.
J. BERLAGE.
Ter vertaling van een Oud-christelijken auteur Men is het er algemeen over eens, dat voor een goed begrip van de klassieke Grieksche en Romeinsche literatuur een zoo uitgebreid mogelijke kennis van de antieke kultuur in den ruimsten zin des woords onontbeerlijk is. Deze gedachte ligt dan ook ten grondslag aan de organisatie van het universitair onderwijs in de klassieke letteren, waarvolgens de classici zich, behalve in de Grieksche en Latijnsche taal- en letterkunde, ook te bekwamen hebben in de Grieksche en Romeinsche geschiedenis en staatsinstellingen, in de
75 kennis van het privaatleven, de mythologie, de wijsbegeerte, archaeologie enz. Dit alles is echter grootendeels, ja zelfs uitsluitend, berekend op de studie van de profane literatuur. Maar nu in de laatste decennia een hernieuwde belangstelling voor de oudchristelijke literatuur zich manifesteert, doet zich een groot gemis voelen. De achtergrond van de oudchristelijke literatuur is voor een groot deel althans, een andere dan die der profane auteurs. Een andere denk- en gevoelswereld ligt aan haar ten grondslag : ze brengt ons in de kringen der oudchristelijke kultuurgemeenschap. De kennis nu van deze kultuurgemeenschap in al haar uitingen, en wel bepaaldelijk in die, waarin ze afwijkt van de profane, is een onverbiddelijke eisch voor het goed begrip van de oudchristelijke literatuur. Dat deze sociale differentiatie der Christenen zich weerspiegelt in hun taal, en op Romeinschen bodem het aanzijn schonk aan de oudchristelijke Latijnsche groeptaal is een, en wel een der belangrijkste, van haar uitingen, maar geenszins de eenigste. Hoezeer de kennis van de oudchristelijke kultuur in haar verschillende uitingen, haar taalkundige differentieering incluis, eisch is voor de juiste interpretatie van een oudchristelijk geschrift wordt door een recente publicatie op dit gebied weer eens te rneer aangetoond. Ik doel bier op de, onlangs verschenen, in vele opzichten verdienstelijke, vertaling van Augustinus' De vera religione van de hand van Gerard Wijdeveld. 1 Deze vertaling heeft ontegenzeggelijk zeer veel goede kwaliteiten. De zeer persoonlijke stijl van Augustinus, die in de eerste jaren na zijn doopsel — het werkje is omstreeks 39c, ontstaan — nog een zeker dualisme vertoont, is door den vertaler, die een begaafd taalkunstenaar is, doorgaans op verdienstelijke wijze weergegeven. Dit heeft de vertaling van Wijdeveld op verschillende andere moderne Augustinusvertalingen voor : de persoonlijke stijl van Augustinus blijft gehandhaafd. Maar juist omdat we bier met een begaafd vertaler te doen hebben, blijkt op des te frappanter wijze de juistheid van het boven geponeerde : gemis aan voldoende kennis van de Oudchristelijke kultuur moet onvermijdelijk leiden tot onjuiste interpretatie. Ik zal dit met eenige voorbeelden nit De vera Religione iets nader toelichten. Cap. 3, 5 lezen we: si haec per totem orbem ianz p opuli s leguntur, et cum vcneratione libentissime audiuntur. Wijdeveld vertaalt : „wanneer deze woorden reeds over de gansche wereld d o or de s c h a r en gelezen en met eerbied en graagte aanhoord worden." We hebben hier te doen met het sinds alleroudste Christentijden in twang zijnde gebruik, den geloovigen bij de godsdienstoefeningen de H. schrift voor te lezen. Aan dit gebruik ontleenen ook de lectures, waarvan we in het Westen reeds in het midden der tweede eeuw hooren, hun naam. Terloops zij opgemerkt, dat pop u li de terminus technicus was voor „de geloovigen", de in de kerk verzamelde schare." 2 De vertaling van den boven aangehaalden tekst luidt dus : „wanneer deze woorden reeds over de gansche wereld den geloovigen voorgelezen worden", en nil sluit het volgende ook logisch aan : „en met eerbied en graagte aanhoord worden". Kennis van het hier beschreven, algemeen verbreide, gebruik had voor de gesignaleerde onjuiste weergave kunnen behoeden. Cap. Li, 6: ergo cedant ei a quo factuni est, izec curiositate aut inani iactantia impediantur quominus agnoscant, quid intersit inter p au c or um t i m i d a s con1 Augustinus De vera religione, vertaald door Gerard Wijdeveld. Uitg. N.V. De Spieghel, Amsterdam N.V. Het Kompas, Antwerpen, '937. 2 Vgl. Jos. Schrijnen-Chr. Mohrmann, Studien zur Syntax der Briefe des hl. Cyprian I, Nijmegen 1936, blz. 58 vv.
76 iecturas, et manifestant salutem correctionernque populorum. Wijde-
veld vertaalt : ,,Laten zij zich daarom gewonnen geven aan Hem, door Wien het wel gedaan is. Laat geen nieuwsgierigheid of ijdele roemzucht hen een beletsel zijn, om het verschil te erkennen tusschen de voorzichtige gissingen van weinigen en de klaarblijkelijke genezing en verbetering der menigten." Het gaat hier om de waarde van het woord salzts. Hieraan ligt niet een bepaald christelijk gebruik, als bij den vorigen passus, ten grondslag, maar een stuk christelijk denken, en wel de in de eerste eeuw enzoo domineerende heilsgedachte. Deze heilsgedachte is het, die als een roode draad door heel de katakombenkunst loopt, die we daar in tallooze varieerende, maar naar hun inhoud gelijke, vormen verbeeld zien. 1 Deze gedachte vond in het oudchristelijk Latijn haar uitdrukking in het woord salus, en een reeks daarmee verwante woorden. Salus beduidt het heil, de redding der zielen, maar ook de christelijke leer als heilsleer. Deze specifiek christelijke inhoud van het woord salus werd de voor de Christenen domineerende, en ze zijn zich het verschil met het algemeene taalgebruik in dezen bewust. Dit blijkt o.a. uit de vele woordspelingen met dit woord. Augustinus, die vooral in zijn populaire preeken zoozeer belust was op woordspelingen, vond in salus een prachtige gelegenheid, om het christelijk gedachtenleven en de christelijke levensopvatting te plaatsen tegenover de profane. Zoo b.v. in het levendige woordenspel Senn. ed. M. Den. 23, 3: A ttendebat enim forte Christianus pauper, humilis, in Pagano forte divite ac potenti, attendebat florem faeni, et eligebat eum fortasse patronum habere magis quays Deunz. Hunc alloquitur psalmus : nolite fidere in principes, et in filios hominum quibus non est s a 1 u s. Ille continuo respondet : nurnquid de isto dicit, cui est salus ? Ecce sanus est : hodie eum vegetem video : ego magis assidue miser aegroto. Quid attendis ista quae tibi placent, et quae tibi delectant ? Non est s a l u s. Bezien we nu in het licht van de
alles overheerschende heilsgedachte de boven geciteerde passage. Er ligt hierin een duidelijke antithese ; eenerzijds : paucorurn timidas coniecturas „de voorzichtige gissingen der weinigen", anderzijds de : nzanifestam salutenz „de klaarblijkelijke heilsleer („genezing" verbreekt de antithese) , welke als gevolg heeft de correctio populorum, met nog een antithese van paucorurn en populorum. Salus is objectief ,het heil", „de heilsleer", meer nog dan het individueele heil van den enkeling. Wanneer Augustinus cap. 8, 15, over de haeretici spreekt : utarnur ergo etiam haereticis, non ut eorum approbenzus errores, sed ut catholicam disciplinam adversus eoruin insidias asserentes, vigilantiores et cautiores shims, etianzsi eos ad sal-utem revocare non possumus, dan
luidt van deze laatste woorden de vertaling niet, zooals W. ze geeft : „ook alku nnen wij hen niet tot hun he i 1 doen terugkeeren", maar zonder eenigen twijfel : „al kunnen wij hen niet tot de leer des heils (d.w.z. tot het ware Christendom) doen terugkeeren." Eng verwant met deze laatste beteekenis van salus, en behoorend tot hetzelfde, specifiek christelijke, begripssysteem, is het semantische Christianisme pax. Voor een gedegen behandeling van de tallooze beteekenissen van dit woord, welks semantische ontwikkeling als de weerspiegeling is van de lotgevallen der Kerk in de eerste eeuwen, verwijs ik naar St. W. J. Teeuwen, Sprachlicher Bedeutungswandel bei Tertullian, Paderborn 1926, blz. 49 vv. Hier zij slechts in verband met De very rel. 6, 11 op een beteekenis gewezen. In den tijd van het eerste ontstaan van schismata en haereses krijgt pax 1 Vgl. Jos. Schrijnen, Uit het leven der oude kerk, Bussum-Utrecht 1919, blz. 33 vv.
77
de beteekenis van „de Christengemeenschap, berustend op orthodoxie, de eenheid der Kerk." En in dezen zin gebruikt Augustinus het woord 1.1., wanneer hij betoogt, dat rechtschapen menschen soms uit de gemeenschap der Christenen verdreven worden : quam contumeliam vel iniuriam suam cum patientissime pro ecclesiae pace tulerunt, neque ullas novitates vel schismatis vel haeresis moliti fuerint etc. Pacem is hier dus niet de „vrede der Kerk"
(Wijdeveld), maar in den meest letterlijken zin „de eenheid der Kerk". Gemis aan kennis van een belangrijke oudchristelijke beteekenisontwikkeling brengt W. verder in cap. 3, 4 tot een beslist onjuiste vertaling : quae si f acta suet, si litteris monumentisque celebrantur, si ab una regione terrarum, in qua sola sinus colebatur Deus, et ubi talem nasci oportebat, per totunz orbem terrarum missi electi viri, v i r t u t i b u s atque sermonibus divini amoris incendia concitarunt, si confirmata saluberrima disciplina, illuminatas terras posteris reliquerunt etc. W. vertaalt : „Doch wanneer dit werkelijkheid is geworden,
wanneer het in schriftelijke getuigenissen verhaald en geboekstaafd staat, wanneer uit een landstreek, de eenige ter wereld waar nog de eene God vereerd werd en waar dus zulk een mensch geboren moest worden, uitgelezen mannen over de geheele aarde zijn gezonden en door hun woord en v o o rb e e 1 d het vuur der goddelijke liefde hebben doen ontbranden, wanneer zij, na een heilzame leer ingang to hebben doen vinden, aan hunne nazaten een verlichte aarde hebben nagelaten" etc. Een der oudste, onder den invloed van het Grieksch op Latijnschen bodem zich voltrekkende beteekenisveranderingen is die van virtutes, dat onder inwerking van het Grieksche dcpc.-rai. de beteekenis „wonderen" krijgt. Dit woord heeft zich zoo vastgezet in de christelijke groeptaal, dat het de, ook reeds vroeg opgekomen, nieuwvorming magnolia verdrongen heeft. 1 Dus doelt St. Augustinus bier op de wonderen der apostelen, die naast hun woord het vuur der goddelijke liefde hebben doen ontbranden. En zoo doen zij de saluberrima disciplina, ook dit een geijkte uitdrukking van het oudchristelijk Latijn., de heilsleer (niet „een heilzame leer") ingang vinden. In andere gevallen is het niet gebrek aan kennis van de oudchristelijke realia, maar van de syntaktische eigenaardigheden van het oudchristelijk I,atijn, dat tot onjuiste interpretatie leidt. Ook dit moge ik met enkele voorbeelden nader toelichten. Het is een algemeen bekend verschijnsel, dat de, dat in het Oudlatijn synoniem was met ex, maar in het klassiek Latijn een differentiatie onderging, in latere taalperioden steeds meer ex verdringt, en tot de normale praepositie ter aanduiding van het uitgangspunt geworden is. 2 Nu lezen we De vera rel. 28, 51 : ita de peccato nostro, quod in homine peccatore ipsa natura nostra commisit, et genus humanum factum est magnum decus ornamentumque terrarum, et tam decenter divinae providentiae procuratione administratur, ut ars inef/abilis nzedicinae ipsam vitiorum foeditatem in nescio quam sui genesis pulcritudinem vertat. Wijdeveld vertaalt : „Aldus is a 1 s g e v o 1 g van de zonde...
het menschelijk geslacht een sieraad en een tooisel der aarde geworden." Het is m.i. terstond duidelijk, dat de hier de waarde van het klassiek Latijnsche ex heeft, en Augustinus bedoelt : „z e1i- s na onze zonde is . . . het menschelijk geslacht een sieraad en een tooisel der aarde geworden." Zoo krijgt het tweede deel van de bewering zin, waarin dit aan de procuratio divinae providentiae en de ars ineffabilis medicinae wordt toegeschrev en. 1 Vgl. Jos. Schrijnen. Charakteristik des altchristlichen Latein, Nijmegen 1932, blz. i6; Teeuwen, t.a.p., blz. 2 0. 2 Vgl. Schrijnen-Mohrmann, t. a. p. blz. 168 vv.
78 In cap. 12, 23 hebben we te doen met een geval van den in het oudchristelijk Latijn met zulk een voorliefde gebruikten genetivus definitivus. 1 : trahitur
ergo ad poenas, quia diligendo inferiora, in ege state v o l u p t a t u m suarum at in doloribus apud inferos ordinatur. Het feit, dat de mensch zich overgeeft aan zijn genietingen is juist zijn egestas, een echt Augustijnsche paradox: „hij wordt derhalve tot zijn straffen gebracht, omdat hij, de lagere dingen beminnend, zijn door de orde geeischte plaats krijgt in de diepten, in de armoede zijner lusten en in smarten" (niet met W.: „waar hij van zijn genietingen verstoken is"). Het oudchristelijk Latijn, zoowel het ICultuurlatijn als het Volkslatijn, vertoont een groote voorliefde voor de futurumomschrijving met coepi. Het schijnt, dat dit spraakgebruik zich via de bijbelvertalingen onder invloed van het Grieksche p.6XAco zoozeer heeft uitgebreid. 2 Watmeer Augustinus nu, cap. 23, 44, schrijft: p0Yr0 cunt anima per Dei gratiam regenerata .. .
instaurato etiam corpore in pristinam firmitatem, non cunt mundo p o s s i d e r sed mitizdzinz p o s si d e r e c o e p e r i t, nullum ei nzalunz exit, hebben we hier ongetwijfeld met dit svntaktische Christianisme te doen, en te nonrechte vertaalt W. : „wanneer dan verder de ziel . . . beginnen zal, niet met de wereld bezeten te worden, doch de wereld te bezitten." Tenslotte zij nog gewezen op een karakteristiek taalgebruik, cap. 16, 31:
opportune ianz homini suadebatur atque salubriter, q u am libero esset creates arbitrio. W. vertaalt : „en het oogenblik (was) gekornen, om den mensch tot zijn heil voor te houden, hoezeer hij met een vrijen wil geschapen was." Afgezien van den Latijnschen tekst, kan den lezer het onlogische van deze vertaling niet ontgaan : de mensch is al of niet met een vrijen wil geschapen, een gradatie van vrijen wil is ondenkbaar. \Vat is echter het geval ? Quam heeft in latere taalperioden herhaaldelijk de waarde van qztomodo. En juist bij Augustinus komt dit taalgebruik herhaaldelijk voor. Men vgl. b.v. Serm. 315, 7, io: Vis videre quam sit ista vera tua inimica? De juiste vertaling van den boven geciteerden passus luidt dus : „mit den mensch tot zijn heil voor te houden, hoe hij met een vrijen wil geschapen was." Het heeft geen zin, hier alle plaatsen aan te wijzen, waar de vertaler om de genoernde redenen faalt. De hier gegeven opsomming zou nog heel wat uitgebreid kunnen worden, en toch was de vertaler juist bij dit traktaat in een gunstige positie. Immers — er is boven reeds op gewezen — De Vent religione behoort tot Augustinus' zeer vroege traktaten. En hoewel het het eerste werk is, waarin de inwerking van het Chistendom op de taal van Augustinus in belangrijke mate merkbaar is, heeft hij zich toch de taal der oudchristelijke gemeenschap nog niet ten voile eigen gemaakt. Het oudchristelijk Latijn in zijn volheid vinden we eerst in de werken, die na de priesterwijding ontstaan zijn. Nijmegen. CHRISTINE MOHRMANN.
Homerus' Odyssee vertaald door Boutens Paul Mazon heeft onlangs in een lezing te Amsterdam gesproken over de Homerusvertalingen in Frankrijk en concludeerde ten slotte, dat Homerus onvertaalbaar is. Des te meer wordt men getroffen door affiniteit van sfeer 1 2
Vgl. Schrijnen-Alohrmann, t. a. p., blz. 78 vv. Vgl. Schrijnen-Mohrmann, Synt. Cypr. II (Nijmegen 1937), blz. 21 vv.
79 met het Grieksche origineel, die Boutens heeft weten te bereiken. Bij het lezen van deze Hollandsche verzen ontvangt men de suggestie van rust, waardigheid en eenvoud, die ook de Grieksche zangen van Homerus voor het hiervoor ontvankelijk oor vermogen op te wekken. Dit is het levenswerk van een dichter, die zijn eigen vermogen aan voorstelling en uitbeelding getoetst heeft aan de machtige Homerische verzen. Zijn inleidende woorden zijn een getuigenis van de ernst en diepe ontroeringen van den Hollandschen dichter bij het herzingen der Grieksche verzen. „Het neerschrijven als ouder man, van deze bewerking der Odyssee heeft mij evenzeer oneindig verblijd als bedroefd. Ik heb dit werk gedaan in de volgave herinnering aan de doorloopende schoonheidsontroering, die ik bij het lezen dezer gedichten met zoovele jongeren in jaren gedurende een lang leven heb mogen deelen. Het werd een plichtsbetrachting doordringend bitter en zoet als de smaak van het leven zelf !" Elke goede vertaling heeft zijn verdienste. Wanneer men de vertaling van Timmerman, die door Prof. Kuiper in de vorige aflevering van Hermeneus is besproken, wil vergelijken met deze zangen van Boutens, dan dient men eerst voor zich zelf uit te maken, welke maatstaf men bij deze vergelijking wil aanleggen. De norm, die men aanlegt, hangt of van de eisch, die men aan de vertaling stelt. Verkiest men een gemakkelijk verstaanbare vertaling, die in goed Hollandsch is weergegeven, dan zal men wellicht die van Timmerman verkiezen. Geeft men echter, als ondergeteekende, de voorkeur aan een Hollandsche versie, die de sfeer van het oorspronkelijke het meest benadert, dan verheugt men zich van harte over het verschijnen van deze vertolkingen van Boutens. De vreemde woordsamenstellingen, die voor sommigen de Boutens-vertalingen van de Grieksche tragici onaantrekkelijk maken, vindt men in deze zangen niet of hoogst zelden. Juist de eenvoud in zinsbouw en constructie, de ongecompliceerdheid der gedachten, suggereerden den Hollandschen dichter eenvoudige en niet-sarnengestelde woorden en zinnen. Tegenover de woelige tijd der je eeuw v. Chr. tegenover de gouden eeuw in Griekenland, teen ook de Grieksche treurspeldichters vertolkten de verscheidenheid der geesten, het rijk genuanceerde leven met zijn hoogstrevende begeerten en angstige vragen betreffende goden en menschen ; tegenover deze gecompliceerdheid, die ook Boutens in zijn vertalingen der tragici weet op te roepen, gevoelt men in deze Homerus-zangen van Boutens de eenvoud en klaarheid van de primitieve Grieksche wereld. Ook de volgorde der woorden, vaak zoo geeischt door het metrum, soms geplaatst zooals een kind in de eenvoud van zijn denken ze zou neerzetten, verhoogt de suggestie van een ontroerend klaar verhaal, verteld door de magische verbeeldingskracht van een door de goden begenadigd zanger. Om het gezegde te verduidelijken, zal ik een passage overnemen nit het 6e boek van de Odyssee, waar een beschrijving van den Olympus gegeven wordt, waarheen de godin Athena zich begeeft, na haar bezoek bij Nausikaa; eerst de vertaling van Timmerman, dan die van Boutens. Odyssee VI, 41 tot 48, vertaling van Timmerman : „Zoo sprak teen Athene Smaragdoog en ging weer Naar den Olympus terug, waar men zegt, dat onwrikbaar en eeuwig, 't Godenverblijf is gevestigd . . . Geschokt wordt het nimmer door stormen, Nirnmer door regen bevochtigd, door sneeuwbuien nimmer genaderd ! Nevelloos drijft er een heldere Aether, een zilveren lichtglans Zweeft er ornheen . . . En de zalige goden doorleven hun dagen Daar in altijddurende blijheid . . . Daarheen ging Smaragdoog, Toen zij het meisje dien raad had gegeven."
80 Odyssee VI, 41 tot 48, vertaling van Boutens: „Na die woorden meteen heenging heloogige Athena Naar den Olympos, der goon aleeuwig gegronde verblijfplaats, Zoo men verhaalt : noch wordt hij door winden geschud, en de regen Nooit hem bevocht, geen sneeuw hem genaakt, maar wolklooze klaarte Ligt bovenal er gebreid, en hij baadt in den helderen lichtvloed. Daarop vieren hun vreugd al dagen de zalige goden. Daar ging heen de godin, nadat zij het meisje onderlegd had." H. KNORRINGA. Amsterdam.
Oplossing Puzzel De Wilde en Wijnkoop zijn broeders sinds Hom. Ilias XIV. 115-117: Agrios en Oineus, zoons van Portheus. De boodschap van Dido aan Aeneas luidde. Adveniet iustum pugnae - ne arcessite - tempus. X. II. I. Agrippa. 20. Ebusus. 2. Dardanus. 2 I . Nisus. 3. Venilia. 22. Egeria. 23. Astyanax. 4. Enceladus. 5. Nar. 24. Ripheus. 6. Idomeneus. 26. Cassandra. 7. Eryx. 26. Epeus. 27. Sabinae. 8. Tenedos. 9. Iasius. 28. Sirius. 29. Iphitus. Jo. Ucalegon. 3o. Tolumnius. II. Sychaeus. 3 I . Erato. 12. Trinacria. 32. Timavus. 13. Ufens. I.I. Mezentius. 33. Eurytus. 15. Pholoe. 34. Misenus. 16 . Umbro. 35. Podalirius. 36. Ufens. 17. Glaucus. 18. Nursia. 37. Soracte 19. Acestes. Oplossingen zonden: Amsterdam : H. J. v. d. Bijllaardt, Prof. Dr. V. H. Rutgers, Nico Scheps; Apeldoorn : Dr. J. H. Leopold ; Bilthoven : W. L. C. Brunings (alleen van 1); Domburg : Dr. H. v. d. Kamp ; Dordrecht : Dr. C. J. Verdoes Kleijn ; 's-Gravenhage : Mr. A. J. A. E. Hol, Ida Italie, J. C. A. Klink, litt. cand , E. J. Koppeschaar, Mr. J. Nuhout van der Veen, Mr. A. ten Sande ; Heemstede: B. B. v. d. Hoorn, litt. docts; Hilversmn: S. R. Pereira, Dr. F. v. d. Vliet; Haarlem : Eerw. Zuster Christiana ; Heemstede : B. B. van den Hoorn, litt. docts ; Hilversum : S. R. Pereira, Dr. F. v. d. Vliet ; Xaatsheuvel: Ant. R. J. van Keeken ; Kampen : Dr. W. Nawijn E.zn. ; Leeuwarden: Mr. E. Schotman, Mej. T. C. Schwanjer ; Maastricht : Dr. P. Janssens; Oostkappelle : Mr. J. Adriaanse ; Roosendaal : Fr. Vermeulen, Kap. ; Rotterdam : C. B. Sneller ; Soest : Th. H. d'Angremont, litt. cand. ; Tholen : Ds. C. VeltenaarV. D. M. ; Utrecht : Dr. A. H. Kan, J. C. Koopman. De prijs is ten deel gevallen aan den Heer Fr. Vermeulen, Roosendaal (N.-B.), Molenstraat 2.
HERMENEVS IOe
JAARGANG, AFL. 6 — 15 FEBRUARI 1938
Vota Rata Die 31 m. Ian. a. MCMXXXVIII Fluitant vexilla ventis, Eragor editur tormentis, Clamitant victoriam. Omnes consonant campanae, Almae matri Iulianae Gratulantur gloriam.
Stirpe ab inclyta creata, Salva matre nobis nata Virgo est Arausica, Exoptata Wilhelminae, Augustissimae Reginae, Nostra blanda Gratia.
Dignas nunc referte grates Unanimiter, nostrates, Numini propitio ! Vota pia secundavit, Nostram patriam beavit Taciturni surculo !
Ductrix nostrae civitatis Fiat prudens, libertatis Vindex et iustitiae, IVIitis instar ut parentis Sit Batavae semper gentis Amor ac deliciae !
Inconcussae, virgo, mentis Et virtutis sis ingentis Heres to Nassovicae ! P. H. D.
Byzantijnse weelde, na vervlogen welvaart Gedurende acht eeuwen werd het Oosters-Romeinse Rijk door het Westen van Europa bewonderd en benijd om zijn schatten en zijn weelde. Wat men er van verhaalde scheen een sprookje en er waren benijders die het inderdaad als een sprookje voorstelden. Maar de getuigenis van vreemde reizigers, als Benj amin van Tudela 1 en de onderzoekingen van moderne geleerden betreffende het budget — als Andreades, Jorga en vele anderen — hebben aangetoond dat waarlijk in Constantinopel fabelachtige rijkdom aanwezig was, soms bedreigd maar steeds herwonnen, voornamelijk door de zeehandel. 1 Van Spanje uit bereisde deze joodse geleerde van I16o tot 1173 ZuidFrankrijk, Italie en Griekenland, benevens een deel van het Oosten. Gregorovius (Geschichte der Stadt Athen im Mittelalter I, blz. 200 vlg. vermeldt zijn reisroute. Men zie ook Gibbon's Decline and Fall (ed. Bury) VI, blz. 77 vig.
82
Byzantium, zegt Jorga, was van de aanvang o f een thalassocratie en daardoor rijk. Met het begin der kruistochten kwam verandering. De nood dwong er toe aan de zeevarende Italiaanse republieken voorrechten, als vrijdom van tol- en havengelden, te verlenen, die weldra de ekonomische hegemonie aan de vreemde Westerlingen zouden verzekeren en die de handelsrijkdom snel deden slinken. De algemene weelde ervoer niet onmiddellijk de gevolgen van die overgang in andere handen, tot in 1204 de stad door de Westerlingen geplunderd werd met een degelijkheid, die alleen door de moderne techniek is overtroffen. Het verslag van een Griekse ooggetuige, Nicetas Akominatos, en dat van een werkzaam lid der overwinnende partij , Villehardouin, stemmen op de hoofdpunten zo goed samen dat men geneigd is te geloven dat in de laatste twee eeuwen van Byzantium's bestaan alleen arm oede en verval was waar te nemen. 1 Ben merkwaardig dokument van een onbegrijpelijk veelzijdig geleerde toont echter, dat ook in Byzantium, gelijk bij sommige volken van onze tijd, weelde van partikulieren de bloei van de Staat lang kan overleven. Die geleerde is Theodoros Metochites. Jarenlang was hij eerste minister van Keizer Andronicus II (1282-1328), wiens val hem meesleepte en hem als gedwongen kloosterling deed sterven (1332). Ten bewijze van het gezegde wil ik aan de lezer slechts uit een van zijn talrijke gedichten het een en ander mededelen. 2 Metochites koos als worm van zijn poezie de hexameter, maar een hexameter van eigen vinding, los van alle regels die men bij Homerus kan vaststellen, rijk aan elders niet voorkomende woorden en geschreven in een taal die zijn uitgever, R. Guilland, noemt „herissee de m onstrueux hyperionismes." 3 Men meent dat niet onwetendheid, maar 1 S. Reinach heeft in de studie getiteld La fin de l'empire grec (blz. 281-313 van zijn Esquisses archeologiques, Parijs, 1888), een goede karakteristiek van beide getuigen geleverd. 2 Wie zich een voorstelling wil vormen van Metochites' persoonlijkheid raadplege: K. Krumbacher, Gesch. d. byz. Literatur (1897), blz. 550-554, en de daar genoemde bibliografie ; A. A. Vasiliev, Histoire de l'Empire byzantin (traduction du russe par P. Brodin et A. Bourguina), II, blz. 408-412, insgelijks met bibliografie; een biografie gaf Ch. Diehl op blz. 396-406 van zijn Etudes by zantines , Parijs, 1905. Verbijsterend is het getal ongelijksoortige wetenschappen waarop de staatsman zich heeft toegelegd. 3 De gedichten zijn voor een zeer klein deel in extenso uitgegeven, maar R. Guilland heeft in de Revue des Etudes grecques (XXXV , 1922, blz. 82 en vlg.), in een artikel getiteld Le Palais de Theodore Metochite een belangrijk gedeelte van 't door mij bedoelde gedicht uitgegeven en verklaard ; in het tijdschrift Byzantion (III, 1927, Liz. 265-302) heeft hij op soortgelijke wijze een overzicht gegeven van de overige, onder de titel Les poesies inedites de Theodore Metochite.
83
vertoon van geleerdheid, een streven om hyperklassiek en in elk geval duister te zijn, tot dit verbijsterend resultaat heeft geleid. Nu, duisterheid is bereikt en ik ben dankbaar dat de heer Guilland, die jaren aan de studie van Metochites heeft gewijd, een Franse vertaling geeft van de specimina die hij meedeelt. Na de val van Andronicus II werd het vermogen van Theodoros verbeurd verklaard, zijn paleis geplunderd en vernield. 't Was een gunst dat hij na twee j aar ballingschap terug mocht keren en in een door hem gesticht klooster zijn verdwenen pracht en rijkdom kon betreuren, naar mijn indruk niet als iemand die los is van het aardse. Als inleidende woorden van het gedicht getuigt hij dat hij getracht heeft zijn kinderen een groot vermogen na te laten, dat hij aan zijn vrouw schitterende gewaden, kostbaar gouden vaatwerk, zilveren waskommen voor handen en voeten (zep6vc-rc-rpoc en IToa6v c7c-rpcx) heeft gegeven. Dan beschrijft hij zijn paleis, „waarvan de huiskapel in het binnenste deel slanke zuilen doet oprijzen, en aan de buitenzij de door sierlijke verbindingsbogen als een krans wordt omgeven. Nabij waren woonruimten als paleizen, met uitzicht op liefelijke grasperken en stromende beken, gevoed door nooit begevende bronnen ; reservoirs voorzien van buizen leidden het water naar mijn Paleis en ook Buren of voorbijgangers konden er van genieten. Ook in dat paleis waren onderaardse reservoirs, die door middel van leidingspijpen de hitte in de vertrekken verfriste. 1 Een sierlijk zwembad, met stromend water dat gevoerd kon worden waarheen men begeerde, was een genot zowel om te zien als te gebruiken. Een schaduwrijke laan die de bezitting omringde, vormde een uitgelezen wandelweg, waarvan men de goedgeevenredigde verhouding van lengte tot breedte bewonderde. De laan was geplaveid en bovendien bedekt met een witte kalkachtige aarde, die droog en zacht was voor voet en hoef van mens en paard. Zo waren ook de toegangswegen tot mijn Paleis ; zij bereidden bezoekers voor op het aanschouwen der wonderen die daar binnen waren. Het gold als een wonder, zelfs in de Stad der Steden. 2 Met grote kosten liet ik het bouwen." Dus een inrichting tot centrale verkoeling! Natuurlijk geldt dit niet van de keizerlijke paleizen, die van geheel andere afm.etingen waren. Ik meen dat de beste kenner van het Byzantijnse huiselijk en maatschappelijk leven, Ph. Koukoules, zelden of nooit gewag maakt van particuliere woningen die vergeleken konden worden met het paleis van Metochites. 1
2
84
„Talrijke wijngaarden, geplant soort bij soort en grote terreinen beslaand, behoorden tot mijn bezit. Ik bezat voorts talloze kudden paarden, runderen, schapen, varkens en geiten, verspreid over uitgestrekte weiden. Talrijk waren ook mijn kamelen en dromedarissen, talrijk de ploegdieren zwoegend op de velden van mijn pachthoeven, alle door mij gekocht of een geschenk van mijn Keizer . . ." Gekocht of geschonken ! . . . Maar wie beschikte over zo veel geld? De algemene oorzaken van verval gingen reeds voor 1328 gepaard met nieuwe rampen die de ziekte een akuut karakter gaven. De meer en meer naderende macht der Turken dreef het Rijk met toenemende snelheid naar zijn ondergang. De schatkist was steeds leeg. Wat eens de roem uitmaakte van het Imperium — de voortreffelijke administratie — geraakte in een staat van ontbinding. Ten gevolge van de burgeroorlog gevoerd tussen Andronicus II en zijn kleinzoon, kwamen de belastingen niet binnen ; de boeren verlieten hun dorpen om te ontkomen aan uitplundering. Trok de geleerde Theodoros zich van dit alles niets aan bij 't uitbreiden van zijn bezit ; leed hij dan niet, zoveel ellende rondom zich ziende, als vaderlander, als Griek die de grootheid gedurende eeuwen van zijn yolk kende? . . . Zijn gedichten, hoe gekunsteld ook, getuigen het tegendeel. Hij jammert over 't ongeluk dat Hellas heeft getroffen, hij gevoelt dat het trotse Rijk verloren is en dat God het te gronde laat gaan om de zonden der Byzantijnen te straffen. 2 Wat hem echter 't meest deert is zijn eigen lot ; dat hij bij deze stand van taken, medeplichtig was door zijn weelde en ophoping van bezit dringt niet tot hem door. Hij gevoelt zich een rijkaard en als zodanig gerechtigd om vorstelijk te leven ; argeloos verhaalt hij ons hoe hij schatrijk is geworden te midden van algemene ontbering. Dat is niet het enige wat ons treft in d eze geleerde ; hij had ook betere eigenschappen, maar die aan te wijzen zou meer ruimte vereisen dan ik thans mag vragen. Wassenctar.
D. C. HESSELING.
1 A. Heisenberg, A us der Geschichte and Literatur der Palaeologenzeit, Miinchen, 1920, blz. 73 en vlg. (Sitzungsberichte den Bay. Akad. d. Wissensch. 1920, 10). 2 Zie R. Guilland in Byzantion III (1927 blz. 298 en vlg.).
85
Pygmalion Redivivus In de eerste eeuw voor Christus schonk Ovidius in zijn Metamorphosen aan de oude Grieksche Pygmalion-mythe nieuw leven. In rijke, plastische taal verhaalt hij , hoe de kunstenaar Pygmalion een wonderschoone vrouwenfiguur in marmer beeldhouwt. Het wordt een meesterwerk van zoo'n overweldigende schoonheid, dat de schepper in de machtige greep van zijn eigen schepping komt en in een hartstochtelijke liefde voor het werk van zijn geest en handen ontvlamt. Hij ziet in de sublieme weergave van vrouwelijke gracie en ideale lichamelijkheid niet meer het product van zijn scheppend meesterschap, maar de marmeren gestalte, door zijn handen vrijgegeven, staat daar voor hem als een onafhankelijke, haar oorsprong loochenende zelfstandigheid. En wanneer hij dan het kille marmer streelt en koestert, zijn stralende witheid met kostbare sieraden opsmukt, zijn blanke naaktheid met weelderige gewaden bekleedt, dan wordt hij daarbij niet gedreven door een kinderlijke eigenliefde en een naieve zelf-adoratie, maar in passievolle overgave dient hij de bezwijmelende schoonheid van een „beeld"-schoone" vrouw. Hij onderzoekt niet meer met critischen blik, of de incarnatie in de materie aan de inspiratie van zijn geest volledig beantwoordt, maar hij is verdiept in de beschouwing van een meesterwerk der natuur, dat in marmeren kluisters gevangen is. Zoo groot is met zijn liefde ook zijn eerbied voor dit wonder van feilloos vrouwelijk schoon,dat hij Venus niet durft vragen deze kluisters to verbreken, maar haar bidt, dat zij hem een vrouw moge schenken, even ongerept als het marmeren kunstgewrocht. Maar de godin schenkt hem meer : het marmer wordt week als was onder de streelende handen en Pygmalion ziet zich Galatea geschonken, een vrouw van levend vleesch en kioppend bloed, die reeds in het doode marmer zijn sterke liefde won. In de twintigste eeuw na Christus herleeft Pygmalion in moderne snit onder de meesterhanden van Shaw. Pygmalion Higgins, geen kunstenaar, maar een geleerde, geen beeldhouwer, maar een phoneticus, schept uit de ruwe materie van een Londensche straatmeid met onvervalschte „slang" een „society-lady" met hoogst-beschaafde taal en omgangsvormen. Dit geniale product, volgens streng-wetenschappelijke methode gevormd, is een levende getuigenis van Higgins' machtige cerebrale talenten en Elisa Doolittle, de moderne
86
Galatea, terwille van een weddenschap door het knappe brein van haar Pygmalion gekneed tot een dame der deftigste kringen, is niet minder een wetenschappelijk meesterwerk dan haar marmeren voorgangster een artistieke prestatie van den eersten rang was. Mogen wij, de parallel doortrekkend, verwachten, dat ook deze meester met zijn model zal trouwen? Hier grijpt de fijne psychologie van Shaw eigenmachtig in en, door deze voorgelicht, gaat de moderne Engelsche interpretatie van een oude Grieksche mythe haar eigen weg. Higgins is geleerde, geen kunstenaar ; de wetenschap is zijn afgod ; het berekenende intellect treedt in de plaats van vervoerende inspiratie. De vrouw, door zijn handen gevormd, kan voor zijn critischen blik geen zelfstandig leven leiden, maar blijft ziin wetenschappelijke proef, die uitmuntend geslaagd is. Iedere ontmoeting tusschen Higgins en Elisa herinnert den modernen Pygmalion aan zijn experiment en overtuigt hem, dat zijn wetenschappelijke methode de juiste was ; iedere hernieuwde beschouwing van zijn kunstwerk doet den Griekschen Pygmalion vergeten, hoe het tot stand kwam. En wanneer de doode materie een bezielde vrouw wordt, zal deze de hevige liefde van haar vereerder niet onbeantwoord laten. Maar Elisa is reeds een levende, warmbloedige vrouw, voordat haar metamorphose-proces aanvangt. Daarom zegt haar vrouwelijk instinct na de „loutering", waarin haar vrouwelijkheid aan een wetenschappelijken afgod geofferd werd, dat Higgins nooit haar levensgezel zal kunnen zijn. Zoo is Shaw gerechtigd, den epiloog van zijn meesterlijk tooneelwerk to besluiten met deze woorden, die voor Ovidius wel altijd onverstaanbaar zullen blijven : „Galatea never does quite like Pygmalion : his relation to her is too godlike to be altogether agreeable."
J. BRINKHOFF.
's-Hertogenbosch.
Recente opgravingen in ItaliW III Ondanks de tijdsomstandigheden vonden toch belangrijke onderzoekingen plaats. Opgravingen op Ischia (het antieke (In)arima of Pithocousa(e)) tonen ons hoe de Grieken in het laat-praehistorische 1 De gegevens voor dit bericht stammen wederom uit de Archaeologische Anzeiger (Beiblatt zum Jahrbuch des Arch. Instituts) LI (1936), waar men de bronnen ter raadpleging kan vinden.
87
Campanie binnen drongen. Gedurende het bronzen tijdperk heerste hier een cultuur die ten nauwste met de zogen. apennijnse samenhing. Een belangrijk centrum hiervan op de heuvel van Castiglione, tussen Ischia Porto en Casamicciola (N.-kust, )is dateerbaar door een geschilderde laat-myceense scherf (ong. 1200 V. C.). In het begin van het laatste millennium v. C. ontwikkelt zich de ijzertijd, tijdens welke, tegen 75o v. C., kolonisten uit Chalcis (Eub.) zich kwamen vestigen op de Monte Vico (N.-W. punt van het eiland), waar de vondsten ouder zijn dan in Cumae. Tussen 75o en 725 nl. wordt het vulcanische eiland door uitbarstingen geteisterd, die enerzijds de woonplaats der Campaniers bij Castiglione m. 3,5 hoog bedekten, anderzijds ook de Grieken op de vlucht dreven ; deze begaven zich naar het vasteland en stichtten Cumae 1 , een samenhang die reeds vermoed werd, maar die thans door feiten is gestaafd. Terwij1 de praehistorische vestiging onberoerd bleef liggen, waardoor hij rijk uitsluitsel belooft voor de overgang van brons- naar ijzertijd, werd Monte Vico opnieuw bewoond blijkens de resten o. a. van een 6e-eeuwse tempel. Maar het feit, dat deze stichting het nooit tot bloei heeft kunnen brengen, terwijl Cumae snel een zeer belangrijke plaats bekleedde, toont welk een geluk de gedwongen ontruiming is geweest. Dat de Grieken aanvankelijk een positie op het eiland verkozen lag wel hieraan, dat zij de stammen op het vasteland eerst niet aan durfden. Opnieuw is in N.-Italie gebleken, dat de archalsche traditie tot in de romeinse tijd doorloopt (vgl. bericht no. I in jaargang 1935, 54 v.v.) : opgravingen in Adria (bij de kop van de delta van de Po) hebben door onderzoek van de verhouding der lagen geleerd, dat de vroeger als uitsluitend palaeo-venetisch aangeziene vazen uit grove klei tot zo lang in gebruik bleven. En dat het archaisme in Midden-Italie wel is waar niet zo laat, maar toch tot ver in de 4e eeuw doorloopt (vgl. aanvang bericht II in jaargang 1936) werd bevestigd door hernieuwd onderzoek van grafvondsten van de Esquilinus to Rome. 2 Men houde hier ter dege rekening mede, alvorens men de griekse chronologie voor conclusies in zake Italie gebruikt. Laat-italische periode. De opgravingen in Herculaneum duren 1 De traditionele datum waardeloos ; over de gegevens der daar gedane vondsten vgl. Mnemosyne 1937, 198 ; 200; 202 ; 203 ; 215 ; 216 ; 223 (ong. 725 v. C.). 2 American Journ. Archaeol. XLI (1937), Too vv. ( = Philol. Woch. LVII (1937), 8o8).
88 voort met groot succes. Prof. IVIaiuri heeft de resultaten van 9 jaar voor groter publiek toegankelijk gemaakt door een voortreffelijk gidsje 1 , waarvan ik slechts de plattegrond wil vermelden, daar hij de orientatie zo vergemakkelijkt. 2 Ook hier de indeling in insulae, die ten minste tot de 2e eeuw terug gaat, daar de huizen uit de zogen. tuf-periode zich geheel in het net voegen. Het feit dat in de ong. 6 tot nu toe ontdekte insulae slechts drie van deze oudere huizen zijn aan to wijzen is een karakteristiek verschil metPompeii, waar men ze overal, zelfs nog uit de voorafgaande periode, heeft. Als Pompeii later verwoest was zou het ongetwijfeld op dezelfde wijze zijn omgebouwd : in het meer centraal gelegen Herculaneum verliep het proces veel sneller. De opgravingen in Minturno 3 (zuidelijkste deel van Latium) zijn o. m. belangrijk, daar zij onze litteraire traditie weer steun geven. Tot voor kort kende men van deze stad weinig meer dan de resten van een tempel, die blijkens de opgravingen onder Tiberius in samenhang met het oudere Capitolium werd opgericht. Dit werd verschillende malen herbouwd, het laatst waarschijnlijk in de vroegaugusteische periode, als slot van een grote restauratie nodig geworden, doordat ong. 5o v. C. de tempel met de hem omgevende gaanderijen door bliksemslag was afgebrand. Een eigenaardig metselwerk in conische vorm, waarin zich een schacht beyond die fragmenten van architectuur, scherven van vazen en beenderen van dieren bevatte, wordt door den ontdekker, Johnson, als bidental verklaard ; de resten erin stammen van de geraakte gebouwen en de voorgeschreven off erdieren, en geven de datering. Zijn interpretatie lijkt mij boven alle twijfel verheven, immers de conische vorm met schacht is nauwkeurig die van sommige tumuli aan de Via Appia (bijv. bij de 5e mijlpaal, waar de legende de graven van de Horatii en de Curiatii verlegt, welke namen dan ook, ten onrechte, aan die grafheuvels gegeven zijn ; ten gevolge van afspoelen en verwaaien steekt thans bij de betrokken tumulus de afzonderlijk gemetselde schacht als „toren" boven het graf uit 4 ), en Paulus bij Ercolano in de serie Itinerari dei Mus. e Mon. d'Italia no. 53 ; 1936. Ook afgebeeld Arch. Anz. 1936, 491, fig. 21; voor de samenhang met het geheel (theater en Villa dei Pisoni) raadplege men Maiuri's grotere werk Ercolano in de serie Viste italiche. iLVII 3 Vgl. de oudere en kortere berichten Arch. Anz. XLVI (1931), 669 ; (1932), 493 vv. ; XLVIII (1933), 631 VV. 4 Vgl. Pinza's analyse in Oesterreich. Jahreshefte X (1907), 191 vv., een studie die ik ook gaarne aanbeveel als opbouwende critiek op de geschiedenis der vroege republiek en voor de godsdienstgeschiedenis. 1
2
89
Festus (p. 92) verklaart : „fulguritum . . . qui locus statim fieri putabatur religiosus", waarbij men bedenke dat graven onder de loca religiosa een vooraanstaande plaats innemen ; de ingeslagen bliksem werd inderdaad „begraven" 1 . De toen geraakte gebouwen nu hadden van het begin van de 2e eeuw of bestaan, waarschijnlijk nadat in 191 v. C. de oudste constructies ook door bliksemslag en brand vernield waren. Het desbetreffende bericht van Livius (XXXVI, 37, 3) „nuntiatum est . . . Menturnis aedem Iouis et tabernas circa, forum de caelo tactas esse" is door de opgravingen geheel bevestigd ; immers de oudere constructie van kort na 294 v. C., toen de kolonie werd gesticht, is inderdaad door brand vernield, en bestond werkelijk uit een tempel met een celia (en niet een Capitolium met drie cellae) , die zich in de zuidwestelijke hoek van het oude forum beyond, en de fundamenten van de oude tabernae zijn onder die van de latere porticus aangetroffen. Daar in de funderingen van de nieuwe aanleg, die naar de eisen van de tijd veel grootscheepser was, scherven uit de 3e eeuw zijn aangetroffen, bevestigt dit dat hij nog uit het begin, maar ook niet later, van de 2e eeuw zal stammen. Op te merken valt, dat het oudste forum, evenals het later in de vroege keizertijd er bij gevoegde, open was naar de Via Appia toe, die tussen beide door liep. Pas nadien werd de karakteristiek romeinse afsluiting van de verkeersweg doorgevoerd. De werkzaamheden betreffende de vroeg-romeinse periode worden grotendeels beheerst door de op handen zijnde herdenking van Augustus. Het belangrijkste wordt wel op en om de Palatinus verricht, vender aan het mausoleum van den keizer. Van het eerste is nog weinig bekend geworden ondanks het feit dat veel grond verzet is, en de ingewikkelde quaesties betreffende de paleizen (de moeilijkheden beginnen al met de Casa „di Livia") zullen nog heel w at onderzoek vereisen. Inmiddels is het verheugend dat de reeds door Boni ontdekte prachtige schilderingen, die zich beneden de keizerlijke bouwwerken bevinden, nu in een fraaie publicatie door G. E. Rizzo bekend zijn gemaakt. 2 Deze stukken, voor een deel republiekeins, zogen. 2e stijl, zijn onvergetelijk voor hen die het voorrecht hadden ze op voorspraak van den Heer Leopold te bezichtigen en gunnen ons een blik in de interieurs zoals Cicero ons Zie Wissowa: Relig. Kult. Roem 2 pp. 478 en 517 met noot 2. Monumenti della Pittura antica in Italia Sez. III (Roma) fasc. 1/2 (Casa dei Grifi ; Aula Isiaca di Caligola). Vgl. ook Arch. Anz. I,II (1937), 265 vv. 1
2
90
die in zijn brieven beschrijft. Tevens licht een persoonlijk bezoek ons in over de ontzaggelijke moeilijkheden, die hier aan de analyse geboden worden, daar alles op en door elkaar heen is gebouwd. De omgeving van het Augusteo was ten tijde van mijn bezoek aan Rome een woestenij met puinhopen, maar de photo van een maquette gepubliceerd in de Arch. Anz. 1936 1 toont ons de grote plannen die men heeft om aan dit lang verwaarloosde monument, dat vele jaren de concertzaal van Rome was, een waardige omgeving te schenken. Ten aanzien van de reconstructie van het mausoleum zelf woedt de strijd nog altijd hevig. De bestudering van vroegere ontdekkingen betreffende de middenromeinse tijd leidde eveneens tot de conclusie dat het met onze overlevering toch in vele gevallen nog niet zo slecht gesteld is als men soms heeft gedacht. Wie wel eens de Forma Urbis Romae 2 onder ogen gehad heeft, die onder Septimius Severus en Caracalla vervaardigd werd, zal zonder twijfel het zijne gedacht hebben bij het aanschouwen van de wirwar der lijnen. En inderdaad voldoet deze plattegrond niet aan de eisen der moderne landmeetkunde. Niettemin meent Prof. Gatti door de resultaten van alle opgravingen aan de Lungotevere Testaccio in kaart te brengen te kunnen aantonen, dat zijn plattegrond geheel overeenstemt met enige gedeelten van de Forma Urbis, die nog niet bevredigend waren ondergebracht. Volgens hem betreft het hier het havencomplex Porticus Aemilia en Horrea Galbana, waardoor onze magere gegevens belangrijk zouden worden uitgebreid. In dezelfde wijk heeft men een inscriptie gevonden, die o. m. de namen van de vicomagistri van een vicus van Reg. XIII bevat uit de jaren 7 a.C.-2I p.C., d.w.z. van het begin van de instelling van dat ambt af. Wat opvalt is het grote aantal griekse cogonmina, bewijs hoeveel mensen van griekse origine 1 471/2 fig. 14. Ter orientering diene, dat de zwarte hoek beneden links de Tiber is, die ter plaatse pal Zuid stroomt (de Noordpijl loopt dus langs de diagonaal beneden rechts — boven links). De onderste kerk is S. Girolamo, die er naast S. Rocco, die met het koor S. Carlo al Corso. Corso Umberto I is dus de hoek boven rechts, aan de Z.kant loopt de Via Tomacelli ; S. Girolamo en S. Rocco liggen aan de Via di Ripetta, waarvan de huizenblokken naar de Tiber toe werden afgebroken ; de zwarte hock boven links is de Via della Frezza. 2 De fragmenten zijn uit Palazzo dei Conservatori naar het Antiquarium op de Caelius overgebracht, en door copieen vervangen (Sett. Bocconi Musei Capitolini p. 189). Over de moeilijkheden om de plattegrond juist te lezen zie men o. a. Luebker Reallex. s.v. Karten en Helbig : Fuehr. Rom. I 3 n°. 941 met bibliographic ; de laatste is echter te pessimistisch over de waarde ervan.
91 daar gevestigd waren. Dat deze in de wereldstad snel geassimileerd werden wordt overduidelijk geillustreerd door waarnemingen in zake europese kolonisten in America gedaan. 1 Een prachtig ensemble in zilver uit de tijd van de Antonijnen, in 1928 in Marengo gevonden is thans, gereinigd en gerestaureerd, in het Museum van Turijn opgesteld en gepubliceerd. Het bestaat grotendeels uit sculpturen ; tot de belangrijkste stukken behoren het beslag van de leuning van een kline, het eerste voorbeeld van zo'n stuk in edel metaal. Hetzelfde geldt van een meer dan levensgrote, uitstekend geconserveerde buste van Lucius Verus, die pracht van materiaal aan hoog peil van arbeid paart : een echt romeins principe, zoals opmerkingen o. a. bij Vitruvius bewijzen. 2 Een andere zij de van de cultuur van deze periode wordt belicht door de opgraving van een gebouw uit de tijd van Hadrianus te Ostia, waarin schilderingen uit het eind van de 2e eeuw bewaard zijn. Drie van de hier voorgestelde zeven wijzen, door inscripties aangeduid, zijn over. In de verdere inscripties geven zij practische levenswijsheid ten beste aangaande het behouden van een goede gezondheid ; zo adviseert Solon om bij hardlijvigheid de buik te masseren, een ondenverp dat hem al even vreemd geweest zal zijn, als de dras tische terminologie waarin zijn woorden vervat zijn.
Za)olle.
C. C. VAN ESSEN.
Prometheus geboeid De Leidsche Gymnasiasten hebben een nieuw schoolgebouw gekregen. Hun blijdschap met dit heugelijk gebeuren hebben zij gemeend te moeten toonen door een tooneelstuk in den Schouwburg op te voeren. Het trof, dat ook hun Tooneelvereeniging een lustrum vierde, twee aanleidingen dus om te laten zien, wat zij kunnen. En zij hebben getoond iets te kunnen ; zij hebben Aesch-vlus' Prometheus Geboeid in de vertaling van Dr. P. C. Boutens opgevoerd. Het decors hebben zij zelf vervaardigd, de muziek heeft een hunner, E. Pos, gecomponeerd, het orchest hebben zij zelf gevormd met steun van oud-leden. Zij zijn erin gesiaagd een model-schooluitvoering te geven. Het is de vraag of vakmenschen het hun verbeterd zouden hebben. Deze scholieren zijn niet in al die op effect berekende, kleine trekjes, waardoor het publiek in den schouwburg geboeid of verblind wordt, doorkneed en dit verraadt hen direct als ongeroutineerde spelers. Maar zij kennen geen jalousie de métier, zij hebben geen afgunst op een collega, omdat deze een dankbaarder rol speelt, zij denken niet aan de recette, 1 Vgl. R. Mueller Freienfels Geheimnisse der Seele 239/42 ; 263 ( !) ; 276/7 en 91 vv. 2 VI, 8, 9; VII Praef. 17 ; VII, 5, 7.
92 maar zij spelen met de bezieling der jeugd, met den ijzeren veil het goed te doen, met het geloof in de strekking van hun stuk en met die volkomen overgave aan een daad van pieteit, die hun spel adelt. Men kan voor deze imponderabilia het oog missen of ze moedwillig over het hoofd zien, men kan van te voren overtuigd zijn, dat er toch niets van terecht kan komen, omdat er veel te hoog gegrepen is — onervaren gelegenheidsspelers grijpen altijd te hoog ! — de niet beroeps-critici, die ook de moeilijkheden kennen van een dergelijk ondernemen, zijn het erover eens geweest, dat deze kring van jonge lieden hun gasten een welverzorgd, geestelijk onthaal bereid heeft. Van Holk als Prometheus en Pos als componist en als Hermes mogen hier genoemd worden, ook Louky Stutterheim als Io. Mevrouw Winkler-Kruyt en Professor Van Holk hadden de regie en volgzame discipelen. Professor Van Holk heeft de traditie van het Utrechtsch Gymnasium, waarin hem indertijd Van Noorle Jansen, nog niet vervangen, nog altijd gemist en betreurd, voorgegaan is, voortgezet, schoon niet ads en dat is zijn groote verdien ste. E. S.
De Romeinsche Wie de opgewekte gemoedelijkheid onzer Limburgsche landgenooten in verband brengt met de bodemgesteldheid hunner provincie, kan zich beroepen op de resultaten van het archaeologisch onderzoek uit den Romeinschen tijd. Terwijl wij in Noordelijk Nederland langs de rivieren de heerbanen der Romeinen met hun dreigende aaneenschakeling van vestingen en castella aantreffen, is de Zuidelijke provincie bestrooid met comfortabele villa's, die grootgrondbezitters zich bouwden op plekken, gunstig voor landbouw en veeteelt. Daarbij hielden zij rekening met gunstige verbindingen voor hun afzet zij bleven dus in de nabijheid der hoofdwegen, die de spoorwegen der oudheid waren. Een paar eeuwen lang heeft Fax Romana, die zij als een weldoende godin vereerden, hun voorspoed gegeven, zonder zorg voor de bedreiging der German en van over den Rijn, die hun eigen zonen aan den Limes en de daarbij aansluitende grensvestingen tot aan de Noordzee toe in bedwang hielden. Eerst in de 3 e eeuw begonnen deze te bezwijken, zoodat ten slotte de „barbaren", samengevat onder den naam Franken steeds meer naar het Zuiden doordrongen en ten slotte groote stukken van „Frankrijk" bezetten. De kennis van het leven in Zuid-Limburg onder Romeinsch bestuur, waarover slechts weinige en onvolledige gegevens ons inlichten, kan men aanvullen met de veel rijkere bronnen der Belgische archaeologie. Er is groote overeenkomst tusschen het landschap van onze provincie en van het aangrenzende Belgic. Uit diep ingesneden dalen klimt men al spoedig op naar een plateau-land, dat over groote uitgestrektheden ongeveer gelijke hoogte heeft. De bodem is vruchtbaar en geeft bovendien velerlei bouwmateriaal: natuursteen, klei voor den pannenbakker en volop hout in de bosschen, die vroeger nog uitgestrekter waren dan thans. In Belgic waren de Romeinsche villa's zoo talrijk, dat de oudheidkundigen, ofschoon in vele grootere en kleinere genootschappen georganiseerd, ze onmogelijk alle volgens de regelen der wetenschap kunnen onderzoeken. Het dilettantisme, dat vooral op dit gebied bloeit en maar al te vaak woekert, heeft geleid tot onvolledige opgravingen, dikwijls meer schatgraverswerk dan 1 Dr. R. de Maeyer, De Romeinsche villa's in Belgic. Een archaeologische Studie. „De Sikkel", Antwerpen 1937. Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de faculteit van de wijsbegeerte en letteren, 82e aflevering.
93 historisch onderzoek. Een gunstige factor is de uniformiteit der Romeinsche cultuur, zoodat men uit een groot aantal, op zich zelf onvolledige gegevens toch een juist beeld kan reconstrueeren. Dat is het doel van het Vlaamsche boek, dat de in vele, soms moeilijk verkrijgbare publicaties verspreide stof tot een helder overzicht heeft verwerkt. Eigenlijk is de behandelde stof Waalsch : op een van de kaarten van Belgie, waarop men met een oogopslag den inhoud van een geheel hoofdstuk kan overzien, is de taalgrens tusschen Vlaamsch en Waalsch getrokken en zijn tevens de tot dusver ontdekte Romeinsche villa's aangeteekend. Behalve een groep villa's bij Tongeren en een in den N.W. hoek der provincie Luik ligt de groote meerderheid er van op Waalsch taalgebied. De schr. ziet hierin terecht het verband tusschen de langdurige Romaniseerino- van Zuid-Oost-Belgie en de daar thans nog geldende taal. Een tweede kaart b geeft de proef op deze som door een overzicht van de verspreiding der Romeinsche grafheuvels en van de namen van fundi (Romeinsche landgoederen). Na uitvoerige literatuuropgaven, worden de plattegronden der villa's besproken. De plattegrond der eenvoudige villa gaat uit van de oude inheemsche woning ; daaraan herinnert een groote overdekte hal in het midden; Romeinsche elementen zijn er aan toegevoegd. Dank zij de zooeven vermelde uniformiteit kan men op den plattegrond de villa in gedachten weer opbouwen met behulp van mozaieken uit Noord-Afrika, die Romeinsche villa's afbeelden, aangevuld door beschrijvingen bij Plinius. Meer algemeen was de villa met een voorgalerij, door vooruitspringende hoekvertrekken geflankeerd. Van een ander type is de binnenhofvilla; deze leeft ook in ons Limburg nog voort, waar de mestvaalt in de huiselijkheid is opgenomen ; de hof is mede door een hooge muur afgesloten. Dit type is te verkiezen in tijden van gevaar en zal zich daarom zoo lang hebben gehandhaafd. Na de plattegronden, die soms alleen bewaard zijn, bespreekt de schr. opbouw en versiering. Voor den verdwenen bovenbouw van houten vakwerk met leem kan de tegenwoordig nog geldende bouw -wijze ter aanvulling van ooze kennis goede diensten bewijzen. Vloeren en daken zijn van blijvender materiaal ; vooral de groote Romeinsche dakpannen zijn historische documenten van den eersten rang : een klein brok daarvan kondigt reeds de Romeinsche periode aan, een stuk met het stempel van den pannenbakker veroorlooft nauwkeuriger dateering. Ook de dakpan spreekt van de pax romana. Terwijl te Vechten en 'Utrecht karrevrachten dakpannen met militaire stempels van legioen en legercorps gevonden zijn, vermeldt de schr. naast tallooze particuliere stempels slechts een van de Romeinsche oorlogsvloot : CGPF. De blijvende waardeering van de Romeinsche dakpan blijkt uit het gebruik van tuiles romaines in Zuid-Luxemburg, waar het oude model zich heeft weten te handhaven. Verfraaiing van de `mooning tegelijk met een nuttig doel beoogden wandschildering en mozaiekvloer. De goede huisvrouw was gesteld op een koelen kelder ; soms was deze zoo goed verzorgd, dat de opgravers hem voor een woonvertrek hielden. Een tabel op p. 161-164 geeft een overzicht van ligging, afm.etin.gen en andere kenmerken van de onderzochte kelderruimten. Balnea, visa, Venus corrumpunt corpora nostra, sed vitam faciunt", citeert de schrijver ; „zonder dat was het ook Been leven." Nog altijd is deze eisch der Romeinsche cultuur betreffende de onmisbaarheid van baden niet algemeen tot ons Noorderlingen doorgedrongen ; in Belgie had het Romeinsche voorbeeld tot navolging geleid. Men ziet, hoe sommige villa's in hun oorspronkelijk plan de badinrichting opnemen, bij andere is ze een latere aanbouw. De diepliggende hypocausten zijn in veel villa's goed bewaard. De schr. geeft interessante voorbeelden van variaties bij eenheid van beginsel. De watervoorziening sluit hierbij aan : behalve de steeds aanwezige waterput komen hier en daar waterleidingen voor, knap werk van de meesters op dit gebied. De herkomst van het bouwmateriaal kan ons steen-acme Noord-Nederlanders afgunstig maken, als men bladzijden lange lijsten ziet van groeven met verschillende steensoorten in Belgie. Des te merkwaardiger, dat de be-
94 woners eerst van de Romeinen moesten leeren hun steenrijkdom bij het bouwen te gebruiken. Ten slotte werd de weeldezucht zelfs daardoor niet bevredigd en moest manner en graniet uit Italie, Klein-Azie en Egypte worden ingevoerd. Na de individueele woning wordt de economische geschiedenis bestudeerd in een hoofdstuk over de fundi en hun uitgestrektheid. Ofschoon hun namen voortleven in die van vele tegenwoordige gemeenten, dekt zich het gebied hiervan niet steeds met dat der Romeinsche landgoederen : een proefonderzoek wijst den weg op dit nog weinig bestudeerd terrein. Meer zekerheid bestaat over het bedrijf op de fundi : behalve landbouw en veeteelt beoefende men de exploitatie van steengroeven, kolen- en ijzermijnen : een indirect getuigenis geven de vele sintelwegen. Ook pottenbakkers en bierbrouwers zijn er werkzaam geweest. Van groote weelde getuigt het atelier van geemailleerde fibulae in de villa te Anthee, het museum te Namen bevat daarvan een prachtige verzameling. Een afzonderlijk hoofdstuk behelst : de graven der villabewoners. Langs vele Belgische wegen verrijzen de hooge tumuli als baken, die aansporen om een villa in de naaste omtrek te zoeken : de grafheuvel bevindt zich niet vender dan 200 m a i km van de woning der levenden. Het boek besluit met de geschiedenis de villa's, waarvoor het roode aardewerk (terra sigillata) en de munten de beste bronnen zijn; verborgen muntschatten, waarvan de verspreiding door Belgie in kaart gebracht is, wijzen op onrust en vlucht. De schr. belooft een tweede deel, waarin nog uitvoeriger de Archaeologische Bronnen zullen worden besproken. G. VAN HOORN.
Utrecht.
Waterbouwkundige werken Waarschijnlijk onbewust is bier door den schrijver een min of meer misleidende titel gebruikt 1 het begrip „klassiek" heeft met het onderwerp van dit boekje niets te maken of in elk geval zo weinig en zo vaag, dat het boekje voor een uitvoerige bespreking in dit tijdschrift niet in aanmerking komen kan. De schrijver bedoelt „primitieve waterbouwkunde" en zelfs de vraag „heeft men met een werk van de natuur of van menschenhand te doen, is in verschillende gevallen open gelaten" (Inleiding, blz. 2). Alleen bij het uitermate belangwekkend onderwerp der landweren (waarover wellicht het Vechtdal bij Dalfsen, naar het mij voorkomt, iets merkwaardigs zou kunnen opleveren) komt Caesar om de hoek kijken. Maar diens mededeling slaat zeer zeker niet op onze landweren. Bovenstaande overwegingen hebben mij er toe gebracht hier slechts met een aankondiging te volstaan.
JOH. THETJNISZ.
Zwolle.
Ne quid nimis Miskenning van taalverschijnselen kan foutieve vertaling ten gevolge hebben, een al te onstuimige opsporing ervan kan dit evenzeer. In haar ijver voor de goede zaak is mej. Mohrmann (Hermeneus van 15 J anuari) tweemaal een duidelijke lapsus overkomen. Wanneer ik slechts die hier nader behandel, wil ik daarmee niet geacht worden met haar overige aanmerkingen geheel in te stemmen. Overtuigend zijn m.i. niet meer dan twee gevallen (12, 23 in 1 j. J. Ph. Beernink, Waterbouwkundige werken der Oudheid in Nederland, N.V. Uitg. Mij. AE. E. Kluwer, Deventer, 1937. Met acht schetsen..
95 egestate voluptatum en 23, 44 possidere coeperit). Zoo noodig ben ik gaarne
bereid van dit oordeel uitvoerig rekenschap te geven. Voorloopig schijnt het mij toe, dat een breed dispuut over een zoo bijzonder onderwerp beter elders dan in Hermeneus thuis behoort. Thans slechts de beide klaarblijkelijke misvattingen, waarover ook een ruimer lezerskring wel in staat is te oordeelen. Ten eerste haar interpretatie van 28, 51: de peccato nostro. Op deze plaats vergist zich de schrijfster ten aanzien van een der grondgedachten van Augustinus' redeneering, die hierin bestaat, dat geen zonde of rampzaligheid in staat is de schoonheid en harmonic van het geheel der schepping te verstoren (41, 78 eind). Zonde en ellende erlangen de hull passende plaats, waardoor zij moeten bijdragen tot verheerlijking van het geheel. Augustinus zelf vergelijkt dit bij de schaduwpartijen in de schilderkunst (4o, 76). Van hemelswege wordt het booze dienstbaar gemaakt tot den triomf van het schoone en goede. De peccato nostro is dus niet 'n zwak : „n a onze zonde" maar 'n sterk en zegevierend : „u it en door onze zonde". Dezelfde constructie fieri de vindt men 41, 77 , waar Augustinus, sprekende over de gestrafte ziel, zegt de poenis eius alias pulchritudines fieri, door Wijdeveld goed vertaald : „dat uit haar straffen andere schoonheden ontstaan." Ten tweede is ongegrond het bezwaar, dat mej. Mohrmann aanvoert bij 16, 31 : quam libero esset creates arbitrio. Haar begeerte om speciale taalverschijnselen te ontdekken voert haar hier te ver. Ten bewijze haal ik een plaats aan uit een werk, dat ongeveer in dezelfde levensperiode van Augustinus valt, n.l. De Beata Vita, 2, 1o. Daar herkent Augustinus den Goddelijken oorsprong van een gedachte en geeft dit als volgt weer : me . . . intellegente, ex quo illy et quam divino fonte manarent. De oplossing quam = quomodo gaat bier niet op. Men m o e t vertalen : h o e = hoezeer. Zou men nu het recht hebben om, nagenoeg met de woorden van mej. Mohrmann, aan te merken : „het onlogische van de vertaling kan den lezer niet ontgaan : de bron is al of niet Goddelijk, een gradatie van Goddelijkheid is ondenkbaar"? 't Is wel duidelijk, dat de schrijfster den gewezen rhetor wat al te stevig in de boeien van de logica wil knellen. J. H. VAN HAERINGEN. Den Haag.
Plautus in den Bosch Door leerlingen van het St. Jans-Lyceum te 's-Hertogenbosch zal op 2 2 en 23 Februari a. s. in de aula van het Lyceum (Hinthamerstraat) de Captivi van Plautus worden opgevoerd in de Nederlandsche vertaling van Dr. J. Brinkhoff, die aan belangstellenden in deze uitvoering gaarne nadere inlichtingen verstrekt. (Adres : Van Diepenbeeckstr. 11, 's-Hertogenbosch).
Rouwbeklag God heeft u zwaar beproefd ! — Ik weet
Een troostgrond maar : dat Hij het deed. P. A. DE GENESTET. LATINE. Multa Deus tibi maesta dedit lenire dolorem Hoc uno possum : qui dedit Ille fuit. J. J . HARTMAN.
'EXX7ptcrri, 110adc aoL &X 'c' Bcoxe Ock • TCOC pow,60 Loy e6peiv Toirro ii6vov 86vocti.oa • ip 6; i:acme °cog.
J. v. IJ.
96
Puzzel `Vat heeft Aeneas Dido geantwoord? aaa aaa ac ar au bro bu bus bus ca ci cur da des des don gus i i i i e e es eu eu eu eu la la lau li li lis lo lon 1 -wir lus ly ly lys ma mae man me me me mes mi mi mil mo mon mus mus ne neus ni nos nu nu nus nus O 0 0 0 on pas phe pi po pol pus pyr rax re re rha rhoe ris ro runs ry ry sa sa sal ses sus ta ta ta tas to tes thus ti ti ti tus u um us us I. equum domitor, Neptunia proles 2. Dido 3. crudeles dans poenas 4. bode der goden 5. bekende bron in Latium 6. quo pulchrior alter non fuit Aeneadum 7. cycloop 8. Abel 9. oudste dochter van Priamus To. vader van Camilla II. Apenninicola 12. landstreek in Kl. Azie 13. doodde een vrouw, maar viel door een vrouw 14. Koning van Rome 15. de oudste hypnotiseur ; spargere qui somnos cantuque manuque solebat 16. Koning van de Sabini 17. Zoon van Dolon, heet naar zijn grootvader 18. rechter in de onderwereld 19. grootvader van Turnus 20. vader van Oebalus 21. rivier zonder brug 22. Koning van de Marrubii 23. onderwereld 24. cycloop 25. broer van Pandarus, knap boogschutter 26. castigat auditque dolos 27. het beloofde land 28. At medias inter caedes exsultat Amazon, pharetrata 29. outis 30. Priamus 31. sancti custos Soractis 32. Anchisae armiger ante fuit 33. rivier bij Sparta 34. quo, moriture, ruffs maioraque viribus audes? 35. naamgenoot van den grooten wetgever 36. zanger aan het hof van Dido en leerling van Atlas. Oplossingen voor 3 Maart bij Dr. E. Slijper, Fred. Hendrikstraat 84, Utrecht.
HERMENEVS Toe JAARGANG, AFL. 7
—T
5 MAART 1938
Latijnsch gedicht van een 17-jarige IN OBITUM REPENTINUM AC LACRYMABILEM SOCII MUTUO AC FERE FRATERNO AMORE MINI DILECTI MARII FLORENTII GUERIN QUI RAPIDO AQUARUM VORTICE ABSORPTUS EST
die 12 Junii 1802. indignos Elegiia solve capillos, Ah ! nimis ex vero nunc tibi nomen erit; Est mihi jam Marius carus sublatus amicus, Pars desiderii maxima paene mei; Abstulit infelix mors hunc vernante juventa, Omnia sub leges quae vocat atra suas. Proh dolor ! excessit vita, correptus ab undis, E terris subito funere raptus abest. O mihi prae cunctis semper memorande sodalis ! Non mihi quam fratri frater amate minus ! Ut juncti fuimus sinceri foedere amoris, Nos duo corporibus, mens tamen una fait. O quoties placidas studiis transegimus horas, Gavisi utilibus colloquiisque bonis ! Inter nos viguit semper concordia felix Et stetit ad mortem non violata fides. Sed omne hoc studium luctu violenta mihi mors Abstulit, o misero dulcis adempte mihi. Tu mihi, tu moriens, rupisti commoda, care, Laetitia et tecum omnis adempta mihi est. Omnia tecum una perierunt gaudia nostra, Quae tuus in vita blandus alebat amor. Ut monumenta sient nostri socialis amoris Quod fueris vivens tu mihi verus ego, Manibus haecce tuis sit maesta camena dicata, Cum gemitu ut dicat ter tibi triste vale.
98 EPITAPHIUM
Hic situs est juvenis, primo quem fibre juventae Decerpsit rapida mors inimica manu. Si spectes annos, juvenem me fata tulerunt, Si ingenium, dices me periisse senem. J. H. SASSEN, lugubri carmine amicum suum defiens. De 17-jarige dichter van bovenstaande verzen, Jan Hendrik Sassen, geboren te 's-Hertogenbosch in 1785, promoveerde te Leiden tot doctor in de beide rechten in 18o6, werd pensionaris van zijn geboortestad en lid der Gedeputeerde Staten van NoordBrabant, en overleed te 's-Hertogenbosch in I83o. Het oorspronkelijk handschrift is in mijn bezit. Nijmegen. FERD. SASSEN.
Ludes de Antichristo I ,,Laat niemand u op eenigerlei wijze misleiden ! Want eerst moet de afval komen en de mensch der ongerechtigheid geopenbaard worden, de Zoon des verderfs, de tegenstander (6 av-roteEllevoc) die zich verheft boven alles wat God of voorwerp van vereering heet, zoodat hij zich in den tempel Gods nederzet en zichzelf voor God uitgeeft" : aldus luidt de Utrechtse vertaling van N.T. II Thess. 2, 3 vlg. De voorstellingen met den Anti-christ(us) verbonden leven in bepaalde delen van de Bijbel met een taai, volhardend leven (vgl. Joh. I, 2, 18. 22 ; 4, 3 ; Joh. II v. 7). Zij maken deel uit van de apokalyptische gedachten, die niet tot het N.T. beperkt blijven. De profetieen uit het boek Daniel (XI 31-45), waarin Antiochus IV Epiphanes (175-163) wordt getekend als de verdrukker der gelovigen, geven tal van verwante trekken, die in de latere vormen terugkeren : er is daar eveneens reeds sprake van afvalligheid der gelovigen door misleiding ; hier reeds spelen de „huichelaars" hun rol (z. ben.) ; alle lijden en martelaarschap is slechts bestemd de gelovigen aan een loutering bloot te stellen, aan een schifting te onderwerpen. „En tegen den eindtijd zal de koning van het zuiden strijd voeren tegen den koning van het noorden", de laatste zal zijn hand naar de rijkste landen, Egypte e. a., van het zuiden uitstrekken
99 . . . „maar hij zal aan zijn einde komen zonder dat iemand hem bijstaat". Doch juist dit rustpunt — het boek Daniel — evenals moderne onderzoekingen (van Reitzenstein, Cumont e. a.), wijst naar nog ouder tij den en naar het verdere Oosten, naar Perzie. Zelden heeft men in godsdienstige voorstellingen een zo consequent doorgevoerd, een zo onverbiddelijk dualisme aangetroffen als in de strijd van den goeden god Ahura-mazdah of Ormuzd en den bozen geest Ailgromainyu§ of Ahriman ginds wordt beleefd. Het woekert daar voort in de tegenstelling van Oeoi en civ-ribeoc, j a in Mithras en den dezen bestrijdenden Antimithras vinden wij zonder twijfel met Reitzenstein het voorbeeld voor de tegenstelling van Christus en Antichristus. In dit woord dcwribsoc, zowel „tegen-god" = tegenstander gods of goddelijke tegenstander als „godgelijke (medestander)" ligt de gehele felle dramatiek van deze godsdienstige voorstellingen begraven verborgen en .. . onthuld. Want enerzijds : de Antichrist zal zich immers als Christus voordoen : juist daardoor zal hij argeloze zielen kunnen verstrikken, voor zich winnen en verderven. Zo de Middeleeuwen, zo ook de tij den, waarin de Christelijke kerk in de Oudheid reeds erkend, alom gevestigd gezag bezat. Anders daarvoOr. Het is bekend, dat eerst Pompeius, later Caligula, doch vooral Nero (N.T. Apoc. XIII) als de Antichrist beschouwd is, als de geest der vernietiging, als apostolus diaboli en plaatsvervanger van Satan, die de Christenvervolging doet oplaaien. Nero kondigt dan vaak de komst van den na hem komenden Antichrist aan ; weer een andere versie vinden we bij Sulpicius Severus (363-425 n. C.), die (Dial. II, 14, 1) den heiligen Martinus laat getuigen : wat Nero in het Westen doet, nl. tot afgodendienarij dwingen, verricht de Antichrist in het Oosten : hij herbouwt stad en tempel van Jeruzalem ; na Nero overwonnen to hebben, brengt hij de ganse wereld onder zijn heerschappij „donec Christi adventu impius opprimatur". „Nu reeds", zo roept Martinus ( t 400) in naief geloof uit, „leeft de Antichrist in annis puerilibus constitutus, aetate legitima sumpturus imperium". Men meet en waardeert het best de plastiek, de scherpe omlijning en rijke omranking, die het geloofsargument gaandeweg gaat verwerven, als men daarnaast uit de zgn. At8aA Teov 88exa Ocnoo-racov het einde legt (c. XVI) : „in de laatste dagen zullen talrijk worden ot greu8o7rpocp-r(mt. xat of pOopei:c, ... algemene verwarring en vervol-
100
ging zal intreden . . . zoa Term cpotv-hasTat, o xo0-11.0TrXavilc 6c.; vtOc 7zoE710-eL crItizZoc xcd, T6pccra . . . hij zal de gehele wereld onderwerpen, velen zullen vallen, oi, 8i oTcotief,vocyTec iV Ti 7CE6TEG acoNOOVTOCC. De afsluiting brengt dan voor eeuwig het laatste oordeel en de opstanding der doden." Zoals het gegeven hier voor ons ligt, is van een rijkdom aan scherpe voorstelling, die vanzelf leidt tot dramatische bewogenheid, nog geen sprake. Tot een duivelsdrama, tot een tragedie van den Antichrist kon het eerst komen in een tijd, die ten aanzien van dit duivelsgeloof een vrije gebondenheid bezat, die vertrouwd was enerzijds met de voorstelling, dat de duivel als tegenpartijder van God en Christus alomtegenwoordig was, die anderzijds door realistische gerichtheid en door symbolistische rijkdom en rekbaarheid het vermogen bezat het ganse wereidgebeuren binnen de omlijsting van een zodanige geloofsvoorstelling in te perken. „Die Menschen des Mittelalters", zegt een van de beste kenners der M.E., „die Tag fiir Tag die Unzulanglichkeiten und Schaden ihrer Epoche am eigenen Leibe fUhlten und soviel Unerfreuliches, Abstossendes und Gemeines mit eigenen Augen sahen, hatten jedenfalls mehr den Eindruck in aurora Antichristi als in der Christi, mehr vor dem unmittelbaren Erscheinen des Antichrist auf Erden als dem Christi zu stehen. Satan und die Teufel schienen ihnen fast ebenso, manchen sogar machtiger als Christus und die Heiligen". Zie ik wel, dan is deze verregaande verbetenheid op symboliek en dramatiek voor diezelfde M.E. een veiligheidsklep geweest, waardoor de overtollige stoom der angstvoorstellingen ontwijken kon : immers de angstvoorstelling is te schrikkelijker, naarmate zij vager, minder grijp- of tastbaar is. Geef haar een naam, liever nog geef haar een vorm,.. een deel der verschrikkingen heeft diezelfde voorstelling van stonde of aan verloren. Het aangrijpende en verwoestende van de angst is juist zijn negativiteit, en daardoor zijn alomtegenwoordigheid ; kerker die angst in een, wel omschreven voorstelling of zelfs maar ten halve duidelijk bewuste woordverbeelding, in die kooi heeft hij een deel van zijn „duivelse" macht verloren. In de tegenwoordige tijd is dit nihilistische angstprobleem door de psychologie weer aan de orde gesteld ; uit deze beschouwingen put ik steeds weer de overtuiging, dat de mens der M.E. in veel opzichten beter tegen die voorstellingen gewapend was dan de hedendaagse. „De middeleeuwsche mensch" zegt een dgl. bespreking
101 van recente datum, „en wie na hem middeleeuwsch leefde en voelde en dacht, is gekweld door een zeer groote angst voor een zeer aanschouwelijk en reeel voorgestelde hel. De angsten der hel omsloten hem. Maar de moderne mensch . . . heeft zich de hel geschapen van het oneindige, eeuwige, peillooze niet, dat reeds in het bestaan indringt en als laatste eindpunt van het denken verschijnt." In het weelderige, in de exuberante uitbeelding van dit Middeleeuwse duivelsgeloof, in de kinderlijke onvervaardheid, waarmede het woekert en beslag blijkt to leggen op de geesten, ligt een voor ons, mensen van deze tijd, ongewone bekoring opgesloten. Waar, zoals in den Lucius de Antichristo geschiedt, deze naief glimlachende onverzadelijkheid zich paart aan werkelijk mystieke vroomheid, ontstaat een geheel, dat goed vertolkt imposant moet zijn. Een tijdgenoot belijdt dat in de volgende woorden : „eines dieser Spiele gesehen zu haben mit der ganz einfachen und dock fabelhaft eindringlichen Weise die Vorgange symbolisch anzudeuten ... das ist sicker die wertvollste Einfiihrung in Geist und Stimmung eines mittelalterlichen Mysteriums, die einem heutzutage werden kann". In dit stuk heerst een strakheid, een eenheid van toon, een waardigheid, waarvan zo heel vaak de verbeelding en uitbeelding van den duivel in de Middeleeuwen ten enenmale gespeend is : „al wortelde de duivelfantazie onmiddellijk in den grooten diepen angst, die haar voortdurend voedt, toch kleurde ook hier de naieve verbeelding de figuren zoo kinderlijk bont en maakt ze zoo gemeenzaam, dat zij sours het angstwekkende verliezen" 1 . Want naast de waardigheid staat hier toch de kinderlijke onbevangenheid vooraan : de plechtige rondgangen op het toneel van troon tot troon, de duidelijk voorziene maar daarom allerminst geschuwde herhalingen doen mij telkens terugdenken aan kinderspelen, op gezegde rijmen en beurtzangen gebouwd, waarin diezelfde onontwijkbare volledigheid, als liturgische kruiding, met de zuiverste ernst als vanzelfsprekend wordt nagestreefd en als natuurlijk wordt bereikt. 2 Leiden. F. MULLER Jzn. (Wordt vervolgd). J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen 3 p. 348. Het stuk is in twee kleine uitgaven gemakkelijk bereikbaar : van F. Wilhelm (Callwey, Miinchener Texte Heft 1) en van K. Schultze-Jande (Teubner, Eclogae Graecolatinae No. 67). Op een Duitse vertaling werd door een mijner studenten gewezen : van Gottfried Hasenkamp (Aschendorff, ?Minster I 933). 1
2
102
Flosculi Philologie.
Philologie in ihrem weitesten Umfange und in ihren letzten Zielen ist nach dem gegenwartigen Stande der Wissenschaft identisch mit der Erforschung und Darstellung der Gesamtgeschichte der Menschheit. M. HERTZ.
Sprachen sind nicht Scheiden, in denen das Messer des Geistes steckt, sondern die Sprache ist auch selbst der Geist. HARNACK.
De Classieken.
Ich glaube nicht zu viel zu behaupten, wenn ich sage, dass wer die Werke der Alten nicht gekannt hat, gelebt hat ohne die Schonheit zu kennen. HEGEL. Wer die griechischen und romischen Autoren gelesen und verstanden hat, hat mehr erlebt als derjenige, der auf die Eindriicke der Gegenwart beschrankt bleibt. MACK. Wenn man nur die Alten liest, ist man sicher neu zu bleiben. M. VON EBNER-ESCHENBACH.
The classics contain a body of human experience and tried wisdom by which we may still guide our steps as we stumble upon the dark ways of this earth. P. ELMER MORE in The Paradox of Oxford. What we need chiefly is a deeper knowledge and finer understanding of those few authors who are really the classics. We need to reassure ourselves that as pure human literature they still stand supreme and unapproached. (Idem.) The classics contain a treasure of practical and moral wisdom which is imperatively needed as a supplement to the one-sided theories of the present day and as a corrective of much that is distorted in our views. (I dem. ) The whole influence of classical literature is against the exaggeration of the naturalistic and humanitarian tendencies. (Idem.)
103 The classics contain an ideal capable of relieving us from the undue predominance of both the scientific philosophy and the humanitarianism of the day. (Idem.) L'Hellene a touj ours eu de la raison dans l'imagination, de l'esprit dans le sentiment, de la reflexion dans la passion. Jamais on ne le voit entraine totalement d'un seul cote. Il a, pour ainsi dire, plusieurs facultes pretes pour chaque chose, et c'est en les associant qu'il donne a ses creations leur veritable caract ere. MAURICE CROISET.
Die Griechen haben zuerst das Hochste in der Darstellung des SchOnen erreicht, das Grosste im Streben nach dem Wahren wenigstens gesucht. L. LANGE. Utrecht. P. H. DAMSTE.
De Engelsche uitspraak-oorlog Een tiental jaren geleden hebben wij in ons land een grooten strijd gehad over de uitspraak van het Latijn. Welgeharnaste legerscharen stonden in slagorde tegenover elkaar. Aan de eene zijde de C = k-mannen, aan den anderen kant de C = s-partij. De troepen werden herhaaldelijk gem onsterd, stemmingen werden gehouden en tweegevechten hadden plaats. Wellicht herinnert de lezer zich nog den machtigen kamp, die, vulgi stante corona, werd gestreden tusschen den leider der K-mannen en dien der S-partij. Maar de strijd is verloopen de gemoederen zijn bedaard en alles is, zooals het in ons land past, gebleven gelijk het was, d.w.z. ieder is blijven uitspreken, zooals hij deed. Slechts een categorie van Latijnsprekenden houdt er gedurende een maand in het jaar weer dan een, of precies gezegd vier uitspraken van het Latijn op na : de gecommitteerden bij de eindexamens, die, om de geplaagde candidaten niet van hun stuk to brengen, alle uitspraak-principes op zij zetten en aan de eene school een vertaling nazien uit Ta-tsi-tus, aan de andere uit Td-ki-toes en aan de derde uit Ta-tsji-toes (aan geen enkele uit Ta-ki-toes) , en naar believen spreken van kwos of kwoos, reges of regees etc. Maar behalve deze inschikkelijke heeren spreekt ieder het Latijn op een wijze uit, de een op deze en de ander
104
op die, en we zijn alien gelukkig en leven in vrede naast elkander. Wanneer wij nu de nummers van de „Times" van de laatste decade van Januari j .1. in handen krijgen, dan zien we dat aan de over-zijde der zee de strijd heftig is ontbrand. En terwijl wij zelf ons koesteren in de rust, die ons uitspraak-individualisme ons schenkt, komen ons, uitgestredenen, onwillekeurig op de lippen de zelfgenoegzame woorden van Lucretius (II, i sqq.) : „Suave, mari magno turbantibus aequora ventis, e terra magnum alterius spectare laborem non quia vexari quemquamst iucunda voluptas, sed quibus ipse malls careas quia cernere suave est : suave etiam belli certamina magna tueri per campos instructa, tua sine parte pericli." Wat is het geval? Reeds meer dan dertig jaar geleden heeft in Engeland een deel der schoolwereld gehoor gegeven aan den oproep van de Classical Association om een meer juiste uitspraak van het Latijn te gaan gebruiken. Reeds toen is een strijd uitgebroken : de leider der uitspraakreformatie was Postgate („How to pronounce Latin" 1907), die der behoudende partij Mr. John Sargeaunt (reeds in „Journal of Education" van Dec. 1902). Sindsdien is er, als ik de situatie goed begrijp, evenmin eenheid geweest als bij ons. Maar nu heeft onlangs op een vergadering van de Classical Association de voorzitter in zijn openingsrede de zaak weer ter sprake gebracht en daarna is een regen van „Letters to the Editor" op de Times neergedaald. Mijn bedoeling is uit die ingezonden stukken eenige aardige opmerkingen en anecdoten te vermelden. De kwestie staat in Engeland anders dan bij ons. Bij ons ging het om de „vaderlandsche" tegenover de zooveel mogelijk wetenschappelijk verantwoorde uitspraak. Maar onze „vaderlandsche" uitspraak kan men bijna verfijnde salontaal uit Cicero's tijd noemen, wanneer men Naar vergelijkt met de Engelsche. De ingezondenstukken-schrijvers maken zich dan ook niet zoo bijzonder druk over wat ik kortheidshalve de C = k-kwestie noem, maar zij zien de tegenstelling tusschen de uitspraak, die het Latijn behandelt alsof het Engelsch was en die welke men op het vasteland gebruikt. In Engeland staan dus niet zoozeer tegenover elkaar de K-mannen en de S-partij, maar wat men zou kunnen noemen de Britannisten en de Continentalisten, de kweis(a)i-mannen en de quasi-partij. Men krijgt den indruk, dat het den Britannisten weinig deert, welke
105
Continentalistische uitspraak hun tegenstanders gebruiken : ze beschouwen hen tout court als afbrekers der Engelsche cultuur. Waarom zouden we de „nieuwe" uitspraak gebruiken? Zoo vraagt een inzender. Het Latijn is reeds moeilijk genoeg, het is totaal onnoodig om het voor de middelmatigen nog moeilijker te maken. Volkomen juist, zegt een ander, het Latijn is, op zijn Engelsch uitgesproken, een friendly language ; wanneer we de „nieuwe" uitspraak gebruiken, wordt het even lastig en voor onze tong ongewoon als het Fransch. En dat leeren de Engelschen dan ook moeilijk, zegt een derde ; want ze zijn „notoriously poor linguists. Their efforts, when they dare open their mouth, to pronounce French, for example, are apt to evoke either pity or merriment". Daarom, zoo meent deze pessimist, is een Esperanto genoeg, en we behoeven geen Continentalistische uitspraak te leeren om het Latijn als internationale taal te gebruiken. Welneen, zegt een ander, daar kan ik van meepraten. Toen ik als gewond krijgsgevangene in 1916 in Giitersloh lag, werd ik behandeld door een Duitschen dokter, die zijn Fransch zoo slecht uitsprak, dat ik hem niet kon verstaan, terwijlik zoo zonderling Duitsch sprak, dat hij van mij niets begreep. Toen hebben we twee maanden lang Latijn gesproken. We benaderden heel aardig elkaars uitspraak en het ging. We behandelden in het Latijn de volgende onderwerpen : de behandeling van mijn wond, den inval der Duitschers in Roemenie, de aankomst van den onderzeeer „Vaterland" in New York, en de eigenlijke beteekenis „of that blessed English word „gentleman" " (sic). Daar kan ik ook van meepraten, aldus een gepensioneerd admiraal. Na mijn 15e jaar heb ik geen Latijn meer geleerd ; maar wat ik kende, kende ik in de Engelsche uitspraak. En die kennis is me onschatbaar gebleken bij mijn zwerftochten door de wereld, want door haar kon ik allerlei Italiaansche en Spaansche woorden oppikken en ik kon ook allerlei citaten begrijpen. Menschen, die het rhythme en de schoonheid der literatuur willen leeren kennen, moeten maar met die nieuwe uitspraken werken „I never cease to be grateful that I was taught to pronounce Latin in the oldfashioned way". Bravo, zoo applaudiseert een ander, dat is mannentaal. Want praat me niet over die „Continental pronunciation". Iedereen, die wel eens met vastelandsmenschen Latijn heeft gesproken, weet wel, dat ze ook alien de klinkers weer anders uitspreken. „If Cicero in purgatory were condemned to listen to modern Latin would the
106 unhappy man recognize even his own name as spoken by a Frenchman, a German, or an Italian more easily than by an old-fashioned Englishman? And, if so, which of the three? Inderdaad, aldus een nuchter man, toen we van uitspraak moesten veranderen, heeft men ons verteld, dat heel Europa ons voortaan zou verstaan. „But what can it profit us to change „Cicero" into „Kikero" when the Italians say „Chichero", the Germans „Tsitsero" and the French „Sisero"?" 't Is me wat moois, zoo boudeert een niet onvermaard historicus. Ik heb als jongen de oude uitspraak geleerd, daarna de nieuwe, toen Niveer de oude, toen weer de nieuwe „in a slightly different form". Nu is het zoo'n mengelmoes in mijn hersens, dat ik in het gesprek vermijd Latijn te citeeren, omdat ik dan eerst te lang over de uitspraak moet nadenken. (Tusschen haakjes, deze geleerde is niet geschikt om in ons land als gecommitteerde te fungeeren . . . . want hij durft zich niet in de uitspraak te vergissen!). En nu komt het naarste nog, zoo zegt hij verder ; ik heb een boek geschreven over Scipio, maar ik kan dien titel nooit noemen. „For, when I pronounced it „Sip", I was reprovingly corrected in one circle as when I said „Skip" in another. And when I went to Rome I had to say „Ship"." En hoe moet het nu met ons? vraagt een bioloog. Wij gebruiken 1.250.000 Latijnsche of Grieksch-Latijnsche dieren- en plantennamen. Moeten wij voortaan spreken van de „weewerridi" (viverridae) en van „woolpees" (vulpes) ? „Acetabulum with a hard c loses its association with acetic acid and vinegar ; humerus, radius, femur will have two pronunciations." Bovendien, die nieuwe uitspraak zou den doorsnee-leerling doen meenen, dat het Latijn een vreemde taal is „that Latin is an outlandish sort of language". Inderdaad zoo staat het er (Times, 26 Jan. p. 8). Maar dat is het niet, zegt een ander. Want niemand minder dan Paul Croiset heeft er op gewezen, dat het Engelsch evengoed een Latijnsche taal is als Fransch en Italiaansch. Twijfelt ge, schrap dan in een hoofdartikel van The Times alle Latijnsche woorden maar eens door en kijk dan eens wat er overblijft. Bovendien, aldus een gevoelsmensch, wat klinkt die nieuwe uitspraak raar, sours belachelijk. „There is something mightily impressive about „Veni, vidi, vici", but nothing at all impressive in „Wayny, weedy, weechy". Do we want to hear the „Venite" called the „Wayneety"? Is „Vicissim" to end in „Wee kiss 'im"
107
(in turns)? " Neen, wij moeten het bij het oude houden : terecht zei de I Jzeren Hertog : „Sir, I am proud to speak Latin as an Englishman". Daar komt dan nog bij , zegt verder een practices, de opvoedkundige waarde van de oude uitspraak : als een j ongen hoort „weektreex", hoe moet hij dat in verband brengen met „victory"? Ook de menschen, die oog hebben voor historisch relief, komen aan het woord. Korn., kom, zegt iemand, hoe weten jullie nu de verschillende manieren van uitspraak, die in zwang geweest zijn tusschen Ennius en Claudianus? En hoeveel uitspraken van het Latijn heeft het Romeinsche Britannia gekend? In het Noorden, Zuiden, Westen en Oosten? In York, Chester, Bath, London, Verolamium en Lincoln (Lindi Colonia) ? In Yorkshire had men de beste uitspraak van „castra" ; let maar op de nam en Doncaster en Tadcaster. In Wales en Cumberland hebben we caer of car, zooals in Cardiff en Carlisle. Maar, aldus onze historicus, in de meeste castra - steden sprak men uit „chester" of „cester", zooals in Cirencester. Enzoovoort. Onze Engelsche uitspraak, zoo deelt een ander historisch voelend man mee, is zeker i000 jaar oud. Toen leerden de Engelschen in onderscheiding van de Welshmen reeds een lange a gebruiken in pater. Dat weten we uit de Latijnsche grammatica, die in 995 geschreven werd door Aelfric. Die vindt het zonderling, dat sommige menschen pater en malus met korte a uitspreken : „To me it seems better to invoke God the Father honourably with a long syllable than to make it short like the Britons, as God is not subject to the art of grammar." Eindelijk nog eenige anecdoten. Een inzender deelt mee, dat hij vernomen heeft, dat men te Westminster de Engelsche uitspraak gebruikt tengevolge van een Act of Parliament onder koningin Elizabeth. Die Act luidde aldus : „The boys of St Peter's College, Westminster, shall speak Latin as the English is spoke, that they may not understand the blasphemous teaching of the Mass"( D. De inzender houdt dit voor een legende, maar feit is het volgende. Toen koning George V gekroond werd, kregen de Westminster Scholars de opdracht om op het moment der kroning te roepen „Vivat Georgius Rex" en „Vivat Maria Regina". Maar koningin Maria had bezwaar tegen de Engelsche uitspraak van Naar naam en zoo werd in die jubelkreet dat eene woord op zijn Romeinsch uitgesproken.
108
Verscheidene jaren geleden had een pasbeginnend advocaat, die in het buitenland zijn opvoeding genoten had, gelegenheid om tegenover wijlen Mr Justice Cave te citeeren de stelling : „qui facit per alium facit per se". De rechter, die gruwde van de vreemde uitspraak, vroeg heftig, waar hij zijn Latijn geleerd had. Toen de jonge man antwoordde : „Te Rome mylord" hadden de omstanders het gevoel, dat het schot raak was. Onder het pontificaat van Pius X werd een „Fellow of All Souls" door den Paus in audientie ontvangen. Men had hem gezegd, dat hij Latijn moest spreken met een Italiaansch accent, iets waaraan hij niet gewoon was. Maar hij deed zijn best. Toen de Paus hem vroeg aan welke eischen men moest voldoen om tot de Fellows te worden toegelaten, zette hij dit in den breede uiteen. Maar nauwelijks had hij gezegd : „Bene nati sumus omnes", of de Paus uitte een kreet van verrassing en vroeg of zijn bezoeker en zijn mede-Fellows „tutti gemelli" waren. De Fellow of All Souls had het woord „bene" op Engelsche wijze uitgesproken en de Paus maakte daaruit op dat „bini nati" Fellows noodzakelijkerwijs tweelingen moesten zijn. De redactie van The Times sluit de discussie met een artikel, waaruit blijkt, dat ook zij de ouderwetsche uitspraak voorstaat. De kansen van de Continentalisten staan zwak. Conservatisme, traditionalisme en nationalisme — de laatste twee noemt de redactie zelf — zullen voorloopig wel de overhand behouden. Ik hoop niet, dat de Engelsche oorlog naar het vasteland overslaat want dan zouden wij aan de beurt zijn. En onze status quo is niet kwaad. Dit is geen irenisme of quietisme, het is een opvatting, die rekening houdt met den Nederlandschen aard. A msterdam.
A. SIZOO.
Plautus' Captivi opgevoerd Dr. J. Brinkhoff heeft Plautus' Captivi op een bijzonder gelukkige manier voor een opvoering in het Nederlandsch vertaald; onder zijn leerlingen aan het St. Jans Lyceum in den Bosch heeft hij er eenige gevonden, die, niet ongevoelig voor den oud-Latijnschen humor en van aanleg voor tooneelspel niet verstoken, de vlotte, geestige vertaling leven gegeven hebben door een amusante opvoering. Ergasilus, de tafelschuimer, met zijn dikke buik, zijn roode pruik en zijn groene toga (Henk van Alem) was voortreffelijk, Hegio (Christ. v. d. Muysenbergh) en Tyndarus (Willy Sterk) ook; de andere rollen voldeden eveneens. Het decor van J. Heesters was keurig.
109 Jammer, dat zulk een opvoering niet ook elders gegeven kan worden ; zij zou menige Gymnasiasten-tooneelclub bewijzen, dat zoo een klassiek stuk speelbaar is en vermaken kan. Deze Brabanders hebben er zelf schik in gehad en hun stemming werkte aanstekelijk. De pauzen tusschen de bedrijven zijn gevuld met muziek onder leiding van den Heer R. Laps, die zijn leerlingen o. a. liet zingen : Nunc est bibendum. (Hor. Od. 1. 37) van Hahn. Een zeer genoegelijke, welgeslaagde avond. E. S.
Augustinus, De magistro Het is teekenend, dat op eenzelfden dag en eenzelfde uur te Amsterdam zoowel aan de Stedelijke als aan de Vrije Universiteit een promovendus een proefschrift verdedigde, dat Augustinus en zijn arbeid tot onderwerp had. We mogen het beschouwen als een symptoom van de vooral na 1930 ook in ons land herleefde waardeering van den grooten kerkvader, maar ook van de groeiende belangstelling der philologen in de Oud-Christelijke schrijvers. Van die belangstelling getuigen trouwens verscheidene andere dissertaties, die in de laatste vijf jaren aan bijna alle universiteiten in ons land verdedigd zijn. Moeten we haar verklaren uit een opvatting, die men wel eens uit leekenmond kan vernemen, dat de wetenschap over de heidensche auteurs nagenoeg uitgepraat is? We weten wel beter. De klassieke philologie is na vele eeuwen van noesten arbeid nog jeugdig en frisch en haar gebied heeft zich juist in de laatste decennien met verscheidene, nog niet geexploreerde terreinen uitgebreid. Veeleer mogen we zeggen, dat de oogen der philologen zijn opengegaan voor de groote schatten van taalkundigen en cultuurhistorischen aard, die de werken der Christelijke auteurs in zich bergen en die vroeger gevoileerd schenen door het vaak theologisch karakter van vele geschriften. Maar beter inzicht heeft dien sluier verscheurd en naast de theologen hebben thans ook de philologen hun claim gekregen op het onontgonnen terrein. De Heer Wijdeveld heeft zich een klein, maar interessant werkje van den cultuurheros Augustinus tot ontginningsgebied gekozen, De magistro, waarin gehandeld wordt over de waarde der woorden als teekens van de beteekende zaken. En hij heeft op dat terrein met succes gewerkt. In een inleiding bespreekt de schrijver de kwestie van dateering, historiciteit en bronnen, in den commentaar — de eerste, die op dit werkje verschijnt — geeft hij nuttige toelichtingen. Het kan niet de bedoeling zijn in dit tijdschrift op finesses in te gaan. Toch veroorloof ik mij eenige opmerkingen. Hoewel voorzichtig en behoedzaam, komt de schrijver toch tot de conclusie, dat de dialoog, althans het eerste gedeelte, letterlijk zoo gehouden is ; de oratio perpetua, die Augustinus aan het slot geeft, zou dan eerst bij het neerschrijven dezen vorm hebben aangenomen. Wijdeveld wijst in zijn redeneering o. a. op den parallel met de dialogen van Cassiciacum. Maar we moeten, dunkt me, niet vergeten, dat die ongetwijfeld stenografisch zijn opgenomen, terwijl dit van De magistro niet bewezen kan worden. Ook uit Conf. IX, 6, 14 behoeft niet te volgen, dat de dialoog zoo gehouden is, als hij ons is overgeleverd. Uit die plaats blijkt alleen, dat hetgeen Augustinus zijn zoon in den mond legt, werkelijk gedachten van Adeodatus geweest zijn, niet dat hij ze zoo heeft uitgesproken. 1 Aur. Augustinus, De Magistro, ingeleid, vertaald en toegelicht door G. veld, Amsterdam 1937.
E. A. M. Wijde-
110 Een argument voor het historisch „zelfs voor het stenografisch karakter" van het eerste gedeelte van den De magistro ontleent de schrijver aan de resultaten van een onderzoek der clausulae. Er zijn metrische vormen, die bij Augustinus veel vaker of veel minder vaak voorkomen dan bij Adeodatus. Maar een ding frappeert toch wel, nl. dat de drie meest gebruikelijke metrische clausulae bij Adeodatus iets vaker voorkomen dan bij Augustinus. Zou men dat wel verwachten in een stenografisch opgenomen gesprek van een geverseerden rhetor met zijn zestienjarigen zoon? Bovendien moeten we voorzichtig zijn met conclusies, waar het aantal onderzochte clausulae van Augustinus anderhalf maal zoo groot is als dat van zijn zoon. Het betoog van Wijdeveld, dat met ingetogenheid uitloopt op een bescheiden voorgedragen conclusie heeft mij er niet toe kunnen brengen om mijn veronderstelling prijs te geven, dat Augustinus na den vroegen dood van zijn jongen een gesprek te boek heeft gesteld, dat hij met den knaap heeft gehad, en dat hij dat gesprek wat den inhoud betreft, zoo juist mogelijk heeft weergegeven, maar dat de Wortlaut van hem zelf is. De vertaling van Wijdeveld is goed. Gelukkig heeft hij Been poging gedaan tot een zg. literaire vertaling, want dat loopt meestal op een misliikking uit. Hij heeft doodeenvoudig gedaan het werk van den philoloog, d.w.z. nauwkeurig overzetten uit het Latijn in goed Nederlandsch, zonder fraaiigheden. En daarvoor mogen we hem dankbaar zijn. De tekst is die van de Maurini. Het is jammer, dat de schrijver op een plaats daarvan afgeweken is, XIV, 46, waar hij cui roganti verandert in cum roganti. Hij meent dat anders het voorafgaande neque niet te verstaan zou zijn, en dat men na a me, disceres moet invoegen. De verandering is onjuist. Augustinus zegt : „gij ziet derhalve, van wien gij die dingen geleerd hebt : immers niet (neque enim) van mij, want als ik ze u vroeg, zoudt gij ze me alle in uw antwoord zeggen (cui roganti omnia responderes). Wanneer Wijdeveld vertaalt : „immers ook niet van mij", dan zou men kunnen vragen : ,van wien dan nog meer niet?" Neen, Adeodatus heeft hetgeen in Augustinus' lange betoog vervat is, schijnbaar van zijn vader geleerd maar, zegt deze, dat is niet zoo, in werkelijkheid hebt ge ze van den magister interior, want als ik u er naar zou vragen, zoudt ge me dat alles in uw antwoord, door dien magister onderricht, meedeelen. Op bijzonderheden in den commentaar kan ik hier niet ingaan. Mijn conclusie is, dat we Wijdeveld kunnen gelukwenschen met dit degelijke werk. Amsterdam.
A. SIZOO.
De straat der sandalenmakers 1 Stel U voor een zware turf van zeshonderd en vijftig bladzijden op dik papier gedrukt en ge kunt begrijpen, dat het durf vereischt om deze roman uit Rome ten tijde van Marcus Aurelius open te snijden. Als ge echter de stoute schoenen hebt aangetrokken en eenige hoofdstukken gelezen hebt, overkomt U een eigenaardige bekoring, omdat er een geheel andere Romeinsche wereld voor Uw oogen oprijst, dan ge voor U ziet bij het lezen der Romeinsche schrijvers. Met Cicero, Livius en Tacitus bevinden we ons bij na uitsluitend in gezelschap van officieele personen, die deel uitmaken van 1 Nis Petersen, De straat van de sandalenmakers. Uit het Deensch vertaald. Uitg. : N.V. Zuid-Hollandsche boek- en handelsdrukkerij , Den Haag.
111 de regeerende klasse, of met het keizerlijk hof in betrekking staan. Wel is waar laten de moralist Seneca en de romanschrijver Petronius ten tijde van keizer Nero en overigens ook de satirenschrijvers somtijds andere regionen van de Romeinsche samenleving voor ons leven, maar altijd zijn de figuren gezien met het oog van den aristocraat, die ook voor andere groepen belangstelling heeft. In de 2e eeuw na Chr. ten tijde van Marcus Aurelius heeft de Africaansche schrijver Apulejus in zijn rijk gevarieerde verhalen een beeld gegeven van het leven van slaven, roovers, priesters en soldaten, van bevolkingsgroepen, die door de Romeinsche schrijvers of in het geheel niet waren opgemerkt of met neerbuigende vriendelijkheid waren behandeld. Aan Apulejus moest ik voortdurend denken, bij het lezen van den Deenschen schrijver Petersen. Wat Apulejus zoo bijzonder kenmerkt in de rij der Latijnsche schrijvers is de gezwollenheid van zijn stijl en de overvloed der gebeurtenissen, de opstapeling van feiten, die ons met on-Romeinsche breedsprakigheid verteld worden. De Africaansche schrijver uit de 2e eeuw schijnt herleefd te zijn in den Deen uit de 20e eeuw. Petersen schrijft over slaven, bedriegers, politieambtenaren, doktoren, bibliothecarissen, Christenen die halve Joden gebleven zijn, Heidenen die halve Christenen geworden zijn, Isispriesters, heele en halve heiligen, jongens en meisjes van allerlei slag, vrouwen van goede en slechte reputatie; hij beschrijft bedehuizen en cafe's, kruisigingen en overspel, trouw en ontrouw; alles in bonte afwisseling, met een levendigheid en zekerheid en gedetailleerdheid, die den lezer soms het gevoel Beef t, dat hij bij de neus genomen wordt, maar hem bij na steeds weet te boeien. En vol bewondering ziet men op naar een zoo groote belezenheid en zulk een ongebreidelde verbeeldingskracht. Wie anachronismen schuwt ook in romans en een historisch juist beeld wenscht, moet dit boek niet lezen. Hij zal zich voortdurend ergeren. Het heeft de schijn alsof de schrijver, die over lollies spreekt, Marcus tot Marc afkort en Nigidius met Nig (is dit een Deensche afkorting?) laat toespreken, opzettelijk en welbewust toestanden en menschen van de 2e en 20e eeuw in een smeltkroes gedaan heeft, experimenteerende welke verschijnselen en welk species mensch hieruit te voorschijn zouden komen. De voornaamste gebeurtenissen in dit boek groepeeren zich om Marcellus : een slappe jongeman, die een goede wil, maar een slechte ruggegraat heeft, die boekhouder is totdat hij werkeloos wordt (sic !) en in zijn vrije tijd gedichten schrijft. Hij is de laatste van het roemrijk geslacht der Papirii. Zijn vader Papirius is een cynisch man, die de wereld kent en de menschen veracht (hij is geheim lid van de politie!). Papirius moet lijdelijk toezien, dat zijn zoon door zijn sympathien voor het Christendom wordt gearresteerd. Deze neiging tot het Christendom is bij Marcellus ontstaan door gesprekken met Caecilia, een van de drie vrouwen, die in Marcellus' leven een groote rol spelen. Eerst is het 't slavinnetje Ruth, later de vrouwen Caecilia en Elina; Caecilia wil hem slechts tot Christen maken, zij verlangt van hem, dat hij waardig als een Christen weet te sterven. ZOO beantwoordt zij zijn liefde en zij blijft voor hem de ongenaakbare heilige. Elina daarentegen vereert hem als dichter, wenscht, dat hij leven blijft en hoopt haar leven gezamenlijk met hem door te brengen. Hij is te gevoelig en te goed van inborst om het Christendom en Caecilia vaarwel te zeggen. maar te slap en gemakzuchtig om als Christen onder Christenen te leven en waardig te sterven. Zijn dood is typeerend voor zijn leven. Hij sterft als het ware bij vergissing. Hij wordt gevangen weggevoerd, wil den politie-soldaat iets vragen. „Hij probeerde ook te roepen, maar het lawaai en het gezang groeide aan tot een onverstaanbaar geloei, dat te zamen met zijn handgebaren de paarden aan beide zijden
112 van hem deden steigeren. - Een seconde duurde de verwarring, toen flonkerde een sabel boven zijn halfgeschoren hoofd en hij viel neer, terwijl de soldaat als verontschuldiging zei : „Hij sloeg naar mijn paard. Hij moet gek geworden zijn!" Om den eenigszins tragen hoofdpersoon van het boek, bruischt en kookt het woelige leven van de wereldstad, verteld in een taal rijk aan beelden en met vaak zeer geslaagde vergelijkingen. Bovendien heeft de schrijverveel gevoelvoor humor ; dit, gepaard aan eenwereldwijze visie op menschen en gebeurtenissen, verleent het boek een milde, manlijke en breede allure. Maar bijna op elke bladzijde verraadt de schrijver les defauts de ses qualites. Zijn beeldrijke taal lijdt aan overdaad; zijn humoristische kijk op de dingen doet hem vaak de ernst der gebeurtenissen voorbijzien en menigmaal neemt zijn levenswijsheid de vorm van hard en koud cynisme aan. Wil men echter eens in vacantietijd de ernst der dingen vergeten en de levenszotheid in het oude Rome belicht zien. dan kan de heer Petersen als goede gids dienen. H. KNORRINGA.
Amsterdam.
Puzzel Het antwoord luidde: Me sine prima manu temptare pericula belli. (V.A.XI. 505.) I. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Messapus Elissa Salmoneus Iris Numicius Euryalus Pyracmon Remus Ilione
1o. Metabus I I . Aunus 12. Maeonia I 3 . Arruns '4. Numa '5. Umbro i6. Tatius I7. Eumedes i8. Minos
19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27.
28. Camilla Pilumnus 29. Ulysses Telon 3o. Laomedontiad es Araxes 3I. Apollo Rhoetus Erebus 32. Butes 33. Eurotas Polyphemus 34. Lausus Eurytion Rhadamanthus 35. Lycurgus Italia 36. Iopas
Oplossingen zonden: Almelo : N. M. H. van der Burg. Amsterdam : R. v. d. Blom, H. J. v. d. Bijllaardt, Lenie de Graaff, Klasse VI Ger. Gymn., Prof. Dr. Mr. V. H. Rutgers, J. Th. Scherpenhuisen. Apeldoorn : Dr. J. H. Leopold. Bloemendaal: Mej. H. C. Bastiaans. Bussum: J. J. Kijne, Domburg: Dr. H. v. d. Kamp. Dordrecht : Dr. C. Verdoes Klein. 's-Gravenhage : Mr. R. de Bruyn, Mr. Annie J. A. E. idol, Ida Italie, Mej. J. C. A. Mink, Mr. A. ten Sande, Dr. M. A. Schepers, R. Taconis, J. J. Thierry. Groningen : Carel F. Leverman. Haarlem : D. van Dokkum, litt. docts. Heemstede: B. B. v. d. Hoorn, litt. docts, J. B. v. d. Linden Pr. Hilversum: S. Rodrigues Pereira, F. v. d. Vliet Kaatsheuvel: Ant. R. R. J. van h eeken. Leeuwarden : Mr. E. Schotman, Mej. T. C. Schwaner. Maassluis : Mr. P. A. Schwartz. Maastricht : Dr. P. Janssens. Megen: P. fr. Archangelus Burgers 0. F. M. St. Michielsgestel : K. Prinsen. Roermond: Zeer Eerw. Heer A. H. Versondert. Rotterdam : Zuster Agnes, C. B. Sneller. Scheveningen : E. J. hoppeschaar, Mr. J. Nuhout v. d. Veen. Soest : Th. H. d'Angremond. Tholen : Dr. C. Veltenaar, V. D. M. Utrecht: J. C. Koopman. Venray: Mej. Nelly van der Geijn,Alej. P. J. M. Berkvens, beiden litt. class. doctae. Belgit , , Diest : Dr. K. van Brabant. De prijs is toegevallen aan Mej. Wies Fijn van Draat, Hilversum.
E. S
HERMENEVS I0e
JAARGANG, AFL. 8 - 15 APRIL 1938
What is our life? In het maandschrift „Greece and Rome", Jrg. 1937, blz. 117 vinden wij onder de rubriek „Versions" het volgende: What is our life? a play of passion, Our mirth the music of division. Our mother's wombs the tiring houses be, Where we are dressed for this short comedy. Heaven the judicious sharp spectator is, That sits and marks still who doth act amiss. Our graves that hide is from the searching sun Are like drawn curtains when the play is done. Thus march we, playing, to our latest rest, Only we die in earnest, that's no jest. Sir WALTER Tfic Piog Tcac Tcq TcocEr,cov Opyoacrc Tpocycp8eZ, pf.3cov atoAov a6EJ.00 yaCt)c. Tet'izet. 76v 8 ap c yetvati6vwv otxv/' &vc whauccv g6TLV, 8UV6p,E0 ' ov crroXf.aocc 8pap.! ✓ q iciovAptov. OsiiivTcy. m'cv-tv, Oro x.pf.voyat xa041t/evot, .3)v Tdczcz Tcc rnccEcrn pc6X' lenTOXpLV6[1,EVOc. eog Taoc, ax-hvv axEdiet xvkcpocc, iSae xo (Xx-civwv xpu7r-rOp.e0' 6.4 &pa 7-ca,i,ovrec TCUI,VICTV TCpoacyreEzop.,ev 6v-rcoc cp0Evotlev, xo63atLa TOUTO yEAk C. M. BOWRA.
her volgt een proeve van een vertaling in latij nsche verzen. Heu, quae vita hominum est? Comoedia laeva furorum, In qua bacchantur rixae et discordia pugnax. Personam et vestem induimur jam matris in alvo, Nempe breves partes acturi quampote honeste. Adsidet aetheria judex spectator in arce Et notat ipse Deus siquis peccavit in artem.
114
Turn quae nos prohibent scrutanti a sole sepulcra Tamquam aulaea tegunt extremi carminis actum. Usque ita ludentes vanum producimus aevum, Unica postremo dum seria mortis agamus. J. H. G. Wz.
Flosculi V ertalingen. Den Inhalt (des Reichtums in den Werken der Alten) geben uns etwa Uebersetzungen, aber nicht die Form, nicht die atherische Seele desselben. Sie gleichen den nachgemachten Rosen, die an Gestalt, Farbe, etwa auch Wohlgeruch den natiirlichen ahnlich sein konnen, aber die Lieblichkeit, Zartheit und Weichheit des Lebens erreichen jene nicht. HEGEL. It seems to me that people who think that they are enjoying Euripides, for instance, in the charming translations that we know, probably are getting their pleasure from a modern atmosphere that is precisely what is not in the original. JUSTICE HOLMES in Dean West, Value of the Classic. Uebersetzungen sind so lange leidlich belehrend als es Leute genug giebt die auch den Grundtext lesen und erklaren konnen. Sobald die sparlicher werden oder wegfallen, werden auch die Uebersetzungen immer weniger und zuletzt gar nicht meter gelesen werden. Die Uebersetzungen und ihre Kenntniss halten diejenigen aufrecht, die den Grundtext verstehen. Uebersetzungen sind Zinsen : sie schwinden sobald das Kapital zerstort ist. HARNACK. Critiek. Nobis et ratio et res ipsa centum codicibus potiores sunt. RICHARD BENTLEY.
Apparet permultum interpretis interesse, iudicium simul adferat (Idem.) an solam eruditionem. Du sollst nicht vor Handschriften niederfallen ! CARL LEHRS in zijne „Zehn Gebote fur klass. Philologen"
115 Die Bliite philologischer Tatigkeit ist die Kritik. Ob sie sich auf ein einziges Wort, auf einen Satz, auf einen groszeren Abschnitt oder auf die Echtheit einer ganzen Schrift bezieht, macht nicht einen Unterschied in ihrem Wesen, sondern nur im Umfang des behandelten Stoffes und in den Mitteln. Eine auszeichnende Bewertung der sogenannten hoheren Kritik gegeniiber der sog. niederen oder Wortkritik, der Mutter und Quelle all dieser Beurteilungsformen, hat keine innere Berechtigung. Wer zur Wortkritik gediegen anleitet, befahigt zu jeder Art literarischer Kritik : die Geisteskrafte, die in Bewegung gesetzt werden, sind die gleichen ; das Ziel, dem man zustrebt, bleibt das namliche : das Nichtwahre ist als solches zu erkennen und hinsichtlich seiner Entstehung zu erklaren, das Wahre zu ergriinden und zu begriinden. TH. STANGL.
Droogstoppel's gevoelen. Latin and Greek are languages the Young Person should not be taught to understand — seeing that they are highly improper languages, deservedly dead — in which pagan bards who should have known better have sung the filthy loves of their gods and goddesses. Du MAURIER in „Trilby". P. H. D.
Anakreonteia De onwillige Tier. Ik wil de Atreiden zingen, Ik brengen Kadmos prijs, Maar either, niet to dwingen, Zij zingt minne-wijs. Korts, wisslend al van snaren En her geheel al zong 'k Van Herkles' doods-gevaren .. . Spel van minne klonk. Voor goed dan — al gij sagen, Heroen, vaar mij wel! Mijn her wil eenmaal dragen Enkel minne-spel.
* * *
116
Dum licet. Op zachte mirte-twijgen, In weke lotos-wei, Zo liggend wil ik drinken, Mijn schenker Eros, gij ; In koorden snoer de chitoon Hoog op uw schouder zij. Want, als een wiel gewenteld, Zo rolt dit leven om; Eens liggen wij , van beendren Wat as, en ach — waarom Dan balsem op de zerken, Dan wijn op aarde stom? Veel liever, zalf mij levend; Vlecht kransen, roos aan roos, Om 't hoofd mij ; roep de lief ste . 'k Wil, Eros, eer altoos Mijn dans is met de schimmen, Hier vieren, zorgeloos. * * *
OeXca Aiyetv 'ATpeE8occ, Kc'cati.ov Pecv, OiX6) Pckplits-oq 8E xop8oci4 "Eporra ti.o5vov ijti.e4cc veilpoc npdYriv xal X6p7p inocaacv, xciya) (..t6v 338ov aOXouS `11pocxXioug - X6p7) 8i "EpcoTacc ckv-recpWyst.. zocEpovre Xot7cOv
0 8"'Epcoc xt,TeLvcc 8-haccc coVivoq rcarc6pcp [Lau t.Lot 8taxoveiTco. TpozOc aptlocroc yckp ()la pio-roc Tpezet xuAtaOsiq, OALy7) xeca011eaacx x6vcc OaTiow Aueivrwv. -A as 8ei Af,Oov 1..topf4eLv, Ti 8i y'sij zietv 1./cfcroct cc; ti.60aov, wS g-rt, 116pliaov, )68otc 8i xpEiTcc rthxocaov, xOcXet. 8'iTccip-t)v. npiv, "Epcoc, ixei f doteX0eiv UnO vep-cipcov xopeEocc axe8dcaoct. 06Aco t.tepEt/vccc.
o
is1PweS! A6 P'n YaP t.1.6voyq "Epoyrocc Pet. * * 'Ent ti.uperivoct.c Tepeivactc br. Aorrivoug Te noi.cac a-70*mq OEACJ 77po-rcEveLv
.
Eros' merk. 't Raspaard staat op de flanken Een stempel ingebrand; Aan zijn tiara kept gij Heerschap uit Parthenland —
117
En zo ontging mij nimmer, Waar Eros binnenviel; Verliefden staat een eigen, Teer kenmerk in de ziel. *
*
*
Nieuwe wapens. Gij zingt van krijg om Thebai, Van kamp om Troja's wal Klinkt heldendicht van ander; Mijn lied van eigen val. Geen voetheir, dat mij neerwierp, Geen paardenvolk, geen vloot; Mijn vijand — nieuw en wonder — Schichten uit ogen schoot. *
*
* E6 ply Xiyetc Tet 0 8' cdi Opor Ocurdcc iy) 8' iti.Occ 6(16aet.c. oi)x. 1:ro-coc acaiv vijec ox'.) rce6q, al-pocrOg 8i xouvOc d'Oaoc Ov.+1.ciTCOV [le ficaXcov.
i:TC7TOL 'Ev taxiboLc nupOc zcipcxyp.' gzovacv, xca 7.rocpeiouc Tt.c avapac iyvoSpLacv -n4cpoctc, kycl) 8i TO) ipc7w-L-ccc E86v inics-coqf et')06c. gzouaL ydcp Tc Aen-rOv 4)uzijc gcso) zcipawac.
Droomuitleg. 'k Droomde ik rende voort op wieken, Maar klein godeke van min, Loden boei om voetjes teder, Joeg mij na en — haalde me in. Wat dit wil? Dit, zou ik menen, Dat van Minnekens omstoeid, Ik aan alle kon ontglippen, Maar aan deze blijf geboeid. * * *
Test-race. Ongenadig op mij slaande Met een roe van hyacinth, Zweepte me Eros op tot draven, En ik vloog — zo vliegt de wind —
118
Amsterdam
Dwars door wilde stort van beken, Dwars door kloven en struweel, Zweet-gekweld, arm hart aan 't bonzen Dat het opsprong tot de keel. Als in 't eind ik zwijmend neerzeeg, Klonk het — en een donzen vlerk Wuifde koel mij 't brandend voorhoofd ,Minnen? . . . Ach, voor U geen werk". J. D. MEERWALDT 1
'E86xouv 6vap Tp ox:.;eLv n-ripuyaq cpipc..ov 6[..t.cov• o 8' "Epwg gzo.)v [../.6418ov Toic xaXoT.; Tro8taxotq i81,coxe xal — x.f.zavev. TE 8' Ovap 06A6c. -768' ; 8oxio.) 8' gycoye no?aoi,c Ev "Epwai, TrXax6v-7a 8coAccrec'evetv lUoug, Evi T( crov8601vat..
TCXXLVOLVT1 [IC (56C(38q)
zaXenclq "Epwc cSarrEcov ixiAcos cruv-rpozgetv. ival'ipwv 8ti 8' 6E,60311 F,u)t6-zcov 're xai. cpapiyycov Tpoziovra -nipsv i8pck, xpa8iyi 8i P.v6c 1.xpt.q ivir3atve• xav Ocnicri37]v. o 8' "Epo [16-myna aelcov inaAoiq TrTepolacv sinew `a',) yip
Ludus de Antichristo II
Een sobere inleiding op het dramatisch karakter, gevolgd door een korte schets van de inhoud van het stuk met enkele proeven, in het Latijn of in vertaling, moge althans enigszins ook voor den modernen lezer het bovenstaande staven. Het toneel stelt de aarde voor, wellicht nog te denken als een ronde ruimte, de orchestra van het klassieke theater. Voor de Noorderlingen opgevoerd, vermoedelijk omstreeks 116o, denkt het dan de toeschouwers naar het Noorden verplaatst, deze zien dan tegenover zich het Z. Wat aanschouwen zij , van links, het Oosten, langs het Z. met hun blikken dwalend naar rechts, het Westen? Volgens de regieaanwijzingen van het — enige —hs. in Tegernsee : 7 tronen, 3 in het 0., I grote troon in het Z., 3 in het W. In het 0. Jeruzalem, het Heilige Land, waarvoOr de tronen staan van de Synagoge en 1 De hierboven vertaalde gedichtjes maken deel uit van een bloemlezing uit de A nakreonteia, die te zijner tijd het licht zal zien.
119
den Koning van Jeruzalem, in het Z. 0. den Grieksen Koning; op de dubbele troon van het Z. zullen weldra Gentilitas, het Heidendom, en de Koning van Babylon plaats nemen (men moet hier aan het Khalifaat en de Islam in Egypte denken !) ; een afgodsbeeld staat daarvoOr. Het Zuid-Westen zal straks den Koning der Duitsers op zijn troon (die voorlopig ledig blij ft) aanschouwen ; meer naar het Westen ziet men een zeer grote zetel, waarop voor drie machten plaats is : Ecclesia in het midden, haar beide stedehouders rechts en links t. w. de Apostolicus of Paus en de Imperator. Als vlak voor de peripetie — men denke zich stemming en verloop der Kruistochten in — de Keizer Ecclesia zal hebben (terug-)gevoerd naar de Tempel van Jeruzalem en hij daarna zich, zijn oecumenische zending vervuld hebbende, zal hebben geplaatst op de troon van den Koning der Duitsers, zal slechts de Apostolicus op de grote Westelijke troon zijn overgebleven ! Tenslotte geheel naar het Westen : de troon van den Koning der Fransen („Franci"). Niet slechts in i 16o, het eind der twaalfde eeuw, moeten we ons verplaatsen; we moeten ons in gedachte naar Z.-Duitsland begeven. Want de geestelijke die het stuk dichtte, heeft van de dapperheid en trouw der Duitsers een zeer hoge dunk ; van de wuftheid, wankele trouw en lichtzinnigheid der Fransen is hij ten diepste overtuigd. Opvallend is — men heeft dit reeds spoedig opgemerkt ! — dat de rol van het Pausdom zo uiterst bescheiden is, juist geplaatst tegenover de imposante missie, aan den (Duitsen) Keizer toegeschreven. Maar bovenal is dogmatisch en cultuurhistorisch ten zeerste opmerkelijk en belangrijk, j a boeiend de koninklijke, tenslotte alles overheersende betekenis die de dichter van dit stuk aan de Joodse traditie toekent : weliswaar bezwijkt tenslotte ook de Synagoge voor het listig bedrog van den Antichrist, doch dat wat de dichter in die gevierde en gevreesde en gescheurde traditie blijkbaar als de bron van het Oud-Testamentisch geloof had gevonden, juist waar Wet en Synagoge tenslotte faalden, het geweten van het uitverkoren yolk, de Profeten, verschijnend in de gestalten van Henoch en Elias, zij zijn, waar alles verloren schijnt voor de Kerk en de Antichrist gaat triumferen 'over de ganse aarde, als het granietblok, de rotswand, waarop zijn aanval to pletter loopt. Hun onverzettelijkheid staat in het eind alleen, hun onbreekbare trouw wordt als helderziendheid en zuiverheid motief ter kentering : daardoor kunnen zij de Synagoge het doek van de ogen lichten, waarmede deze
120 zo vaak wordt afgebeeld: 1 „tune, zegt de regieaanwijzing, tollunt (Prophete) ei ( = Synagogae) velum. Statim Synagoga convertitur ad verba Prophetarum, dicens: v. 361 2 Seducti fuimus
vere per 'Antichristum [6 -t- 7 = 13 syllaben] Qui mentitur esse se Itideorum Christum Certa inditia Sunt nostre libertatis Helyas et Enoch prophete veritatis.
Hier treft niet alleen de merkwaardige uitdrukking : Iudeorum Christus dock ook het verdere verloop der handeling. De profeten worden immers gevankelijk tot de Synagoga gebracht, beide worden voor den Antichrist geplaatst. (Tandem Synagoga cantat confessionem istam :). Nos erroris penitet, ad fidem convertimitr [7 + 7 = 14] Quicquid nobis inferet persecutor, patimur. Als slachtvee, oyes occisionis (v. 397, uit Psalm 43, 22 ; Rom. 8, 36), en tegenstanders van den Antichrist, als voorstanders van en martelaars voor Christus zijn het juist de Joden, die het martyrium doorstaan en . . . zij alleen, de Synagoga met haar profeten. Want de Christelijke koningen erkennen na deze gruweldaad ten tweeden male den Antichrist. Nadat deze zijn felste en hardnekkigste bestrijders, Synagoga en Propheten, overweldigd heeft, staat hij op het hoogste punt van zijn macht : de ganse aarde ligt aan zijn voeten, zijn trots getuigt (v. 413) : pOst eOrum casum, quos vanitas pax et securitas universes conclusit. Dit meest drieste woord, dat, de veritas Christiana als vanitas brandmerkend, „vrede en veiligheid" belooft, doet de goddelijke toorn ontvlammen : zonder groot vertoon van goddelijke majesteit wordt het vonnis aan hem voltrokken, een donder velt hem ter neer. Allen keren tot het geloof terug, Ecclesia verzamelt haar kinderen en spreekt, het laatste woord behoudend, als slotvers Apocal. 1 Men vgl. bijv. de beroemde gestalte der Ecclesia ex circumcisione in Santa Sabina te Rome (nog ongesluierd) met de figuur der Synagoge aan de Dom te Bamberg (geblinddoekt) ± 1245, vgl. Deutsche Plastik des Mittelalters, N.. 3o, 31. 2 Met e (acutus) geef ik nadruk in overeenstemming met het woordaccent, met e (gravis) nadruk in strijd met het woordaccent (zgn. „Taktwechsel") aan op p. 122 met het secundair accent.
121 19, 5: ,,Lob saget unserem Gott, alle seine Knechte, und die ihr fiirchtet Um, ihr Kleinen und Grossen." Met deze uiterste soberheid wordt bier als spelenderwijs het grootste effect bereikt. Men stelle zich op het ronde of ovale toneel deze statige processies voor, men hore in gedachte het zoete aandrijven der liturgische zangen in de milde deining van den Gregoriaansen cantus, men omvatte de dramatische capaciteit van dit spel, dat tijdgeschiedenis als wereldgeschiedenis beleeft, sub specie aeternitatis ! Hoe duidelijk en eenvoudig de opbouw, hoe simpel en toch diep snoerend de hoofdgedachte, hoe vanzelfsprekend en ongezocht de geleding der twee bedrijven, die het stuk zelf telkens doet ge -voelen ; dock voor alles : hoe geniaal is hier het eindeloze vraagstuk der verhouding van Pausdom en Keizerschap tot een door haar eenvoud verrassende maar door haar diep religieuze peiling toch zo begrijpelijke en terstond aanvaardbare oplossing gebracht ! Zoals aan het einde van het eerste bedrijf het Gode dienen den Keizer towel de wereldheerschappij verschaft als het vermogen deze heerschappij uit handen te geven en of te staan aan de Ecclesia, die als Christus' kerk in Christus' woonstede, Jeruzalem, voor het eerst in eigen huffs vertoeft, zo lost aan het eind van het tweede bedrijf het martyrium der Synagoge als bate voor haar enigen God juist in het Joods Jeruzalem de tegenstelling, waarmede het stuk aanving, tussen Jood en Christen bestaande, op : opgang en afgang van den Antichrist is metterdaad het „teken" geworden voor een verzoening der strijdende tegenstellingen, door lij den en martyrium, door verdwazing en bezinning van hoger hand geschonken. Hoe sterk is ook de stijging in dramatische spanning van dit spel, dat op de grensscheiding tussen twee perioden staat : de in scholastisch betoog gefundeerde dogmatiek der Kerk, waarvan het stuk uitgaat, als het met krachtige trekken de drie strijdende godsdiensten typeert, er sprekende koppen van makend : het betogende polytheisme der Heidenen, het traditionele monotheisme der wettische Joden, het Christus belijdende godsgeloof der Ecclesia ; — en aan het slot het warme, onmiddellijke, van betoog en debat vervreemde, in zichzelf verstilde en van daaruit tot daden komende wonderdadige geloof, dat in de generatie aan Franciscus voorafgaande reeds de wegwijzer werd naar volgende, betere tij den. -
122
Een korte schets van de gang van het stuk, aan enkele proeven toegelicht, kan, ook zonder de lectuur van het gehele 445 verzen — met tal van herhalingen vermeerderd — tellende stuk, een denkbeeld en visuele voorstelling geven van wat dit speelstuk ook in de huidige tijd voor blijvende en bindende indrukken teweeg kan brengen. De drie tegenstanders betreden het toneel : hun in dogmatische, verheven uitdrukkingen gegeven zelfbelijdenis vult de ruimte met trots. Eerst verkondigt het Heidendom: Der Goden onverganklijkheid Zij door elk mens geprezen, Hun wezensmenigvuldigheid, Alom geducht, te vrezen. Verdwaasd, onnozel is de bend' Die een God wil verkonden, En de oude wet, zo lang erkend, Bespot met drieste monden.
DeOrum immortalitas [8 x : Est omnibus colenda 7 x : Eorum et pluralitas 15 x Ubiquemtnda Stulti sunt [et] vere fatui Qui deum unum dicunt, [Et] Antiquitatis ritui Proterve contradicunt
Wie gelooft, dat slechts een God bestaat, Si enim unum credimus Qui presit universis, Naar wien wij alien luisteren, Stelt hem aanspraaklijk voor het Kwaad Subiectum hunc concedimus Dat het Goede blijft verduisteren, Contrarie diversis, Wijl de ene pier de milde vree Cum [hinc] bonum pacis foveat Met vrome trouw wil schragen, Clementi pietate, Doch ginds zijn naaste het oorlogswee [Hine] Belli tumultus moveat Seva crudelitate. Bloeddorstig op wil jagen.
De Synagoge met de Joden treedt in het krijt : Christus' do o d achten zij in strijd met zijn belofte het eeuwige le v en te schenken Jezus is, evenals Ismael, verfoeilijk !
I
Mirum si morti succtibuit, [9 x = Qui vitam aliis tribuit ! Qui se salvare non pOtuit, Ab hoc quis potest salvari? 8 x =
• •
•
Y1
Als laatste en grootste verschijnt Ecclesia, Misericordia met de oliekruik in de hand ter rechterzijde, Iustitia met weegschaal en zwaard ter linkerzijde, alle drie in vrouwelijk gewaad. Achter haar volgen de Paus met den Clerus rechts, links den Imperator Romanus en zijn krijgsvolk. De hymne, door dezen gezongen, is slechts met de pro memorie woorden : „Alto consilio" aangeduid en niet bewaard gebleven, wel de slotzang in de meest kunstige rhytmiek van het ganse spel:
123 Hec est fides, ex qua vita, [f 8 x = = . Leben spendet, Dieser Glaube In qua mortis lex sopita! Das Gesetz des Todes endet. Den, der anders glaubt in dieser Zeit Quisquis est qui credit aliter 19(8?) x = , Hunc dapnamus eternaliter „ Den verdammen wir in Ewigkeit.
(Men lette op de eigen karakteristiek der drie tegenstrijdige Geestelijke machten, uitgedrukt door de rhytmiek : Joden en Christenen verwant — trochaeisch en tegengesteld : de Joden decrescendo, de Christenen crescendo) . Als dan de Koningen der Fransen, der Grieken en van Jeruzalem, ieder met hun troepen, onder gezang hun tronen hebben bestegen, blijft de troon van den Koning der Duitsers evenals de Tempel onbezet. De Romeinse keizer treedt naar voren en eist op grond van een „historisch recht" de wereldheerschappij op : eerst bij den Fransen koning ; doch deze weigert zich beroepend eveneens op een „historisch recht", de heerschappij der Galliers, voorafgaand aan die van den Caesar Romanus : door Duits wapengeweld overwonnen ontvangt hij het koningschap uit handen van den Imperator terug. De Koning der Grieken en van Jeruzalem geven zich zonder slag of stoot gewonnen. De Koning van Babylon evenwel, het gevaar ziende dat hem van de nu bijkans verenigde Christenheid bedreigt, maakt zich op om Jeruzalem te bestormen, de Imperator aan het hoofd der Christenlegioenen trekt daarheen op, overwint het heidense geweld en brengt in triomf Ecclesia op haar gewijde zetel, midden in den Tempel — terwijl de Paus achterblijft op zijn Westelijke troon. Een groots en imposant schouwspel wacht daar : de Imperator legt zijn imperium neder en wijdt het met scepter en corona ( „kroon") als offer aan den „Rex regum", om zich vervolgens te begeven naar zijn een-voudigen troon van „Koning der Duitsers". Reeds spoedig heeft men hier de kern erkend van hetgeen — later of gelijktijdig — op den keizerdag van Mainz in 1188 plaats greep, toen de oude Frederik Barbarossa bij de beraadslaging over de derde kruistocht het praesidium weigerde, dat toekwam aan en symbolisch werd ingenomen door Christus zelf ! Het t w e e d e deel wordt ingeluid door dezelfde dogmatische wapenkreten, die IN ij in het eerste aantroffen. Hier komt nu de Antichristus op, in pantser gehuld, waarover hij een alba, smetteloos wit kleed draagt : met Hypocrisis „Veinzerij" en Heresis „Ketterij" aan zijn zijde smeedt hij een duivels complot : de eerste zal door haar dienaars, de Hypocritae, de laici, de leken misleiden en afvallig maken,
124
de tweede de clerici. Tengevolge hiervan door de Hypocritae in een acclamatio als wereldtriumphator uitgeroepen begint de Antichrist zijn propaganda : de wufte Koning der Fransen bezwijkt voor de hem geboden geschenken en ontvangt met de Judaskus van den Antichrist het koningschap. Doch . . . de Koning der Duitsers, ( = de Imperator) weigert het hominium, de leendienst, en als de Antichrist de overige koningen tegen hem te wapen roept, overwint de dapperheid der Duitsers de overmacht des Duivels. Maar . . . voor de wonderen door den Antichrist verricht gaat ook het geloof van den Duitser wankelen en ook hij geeft zich gewonnen. Zelfs de Heidenen leren nu zich bukken en bijkans de ganse wereld ligt aan de voeten van de macht der duisternis, in het schijnschone blanke gewaad gehuld. Ook de Synagoge is niet meer in staat lang zich te verzetten, als de Antichrist, zich voor den lang beloofden Messias uitgevend, de Joden macht voorspiegelt na lange ballingschap en ontbering : (v. 317).
Surge, Jerusalem, surge, illiiminare, Et captiva diu Synagoga, letare !
Dan eindelijk treden de Propheten op : zij smelten in een van dogmatiek zware belijdenis de verkondiging van het 0. T. en de vervulling door het N. T. samen in de persoon van Christus, die (v. 341)
Moriendo mortem mortificavit.
De Synagoge, tot nog toe geblinddoekt (z. b.) wordt daardoor de blik verhelderd : Joden en Propheten samen worden voor den Antichrist gevoerd, tot wien zij hun fiere belijdenis richten : (v. 402 z. b.) quicquid nobis inferet persecutor, patimur, Geen tegenstander blijft thans meer over. Op het toppunt van zijn macht gekomen heeft de Antichrist — zo is blijkbaar de gedachtegang geweest — niets meer tegenover zich, dat hem scheidt van God, j a zijn volgelingen zien in hem de Godheid zelve, gelijk zij zingen : beschlossen sind in Frieden. Aller Reiche Rechte der Gutter Gott beschieden. Zur Krone die Seinen hat Deze aanraking met het Hoogste wordt zijn diepste val : een donderslag velt hem en zijn trawanten. Ecclesia jubelt met de woorden van Psalm 52, 9-10 en ontvangt de ganse wereld in haar schoot met de apokalyptische woorden (c. 19, 5) :
125
„Laudem dicite deo nostro omnes servi eius, et qui timetis eum, pusilli et magni". „Explicit ludus" zegt het regie-exemplaar ; „incipit vita" denken wij. Doch voor den Middeleeuwsen mens was in dit hoge spel het leven, hun leven zelf besloten ; de grens tussen spel en ernst, waarnaar wij heden zoeken, bestond voor hem niet. Want het ernstige spel en de speelse ernst was voor hem de tweezijdigheid van het leven zelf, waarvan deze Ludus de inhoud in bondigst denkbare vorm aangaf en doorgaf. Het is de uitwerking van dezelfde gedachte, waaraan Augustinus, dien Troeltsch terecht aan de ingang der Middeleeuwen plaatst eer dan aan de uitgang der Oudheid, de meest bindende vorm geeft, als hij tot God spreekt : „occidis nos, ne moriamur abs te" (Conf. II, 2 = 4) en elders getuigt : „revertamur iam, domine, ut non evertamur" (ib. IV, 16 i.f.).
Leiden.
F. MULLER Jzn.
Die Kultur der Griechen Thassilo von Scheffer. Berlin. Druck des Textes : Leipzig. Anno Domini 1934/1935. Blz. 45 en 46. (Beschrijving van Doriers in Lacedaemonie) : Diese derben, rauhen Gebrauche, die kein Eigenleben and nur den Staat als alles beherrschenden Faktor gelten lieszen, sind ja bekannt genug. Sie haben Sparta ebenso die Suprematie in Hellas gebracht, wie seinen Ausschlusz aus der geistigen Hochbliite verursacht. Wohl entstand durch das straffe System der Pflicht des Gehorsams, der gewollten Armut und Einfachheit, der stolzen Betonung von Ehre und Mannlichkeit ein geschlossenes Gebilde von ehrfurchtheischender Erhabenheit und Grosze, und wohl nie and nirgends hat der Geist der Gemeinsamkeit bei volliger Unterordnung personlicher Geliiste eine so reine und in seiner Art prachtvolle Pragnanz gefunden. Aber die geistige Herrlichkeit griechischen Lebens, all das, was weltbefruchtend fiir die Kultur des Abendlandes fiir Jahrtausende werden sollte, all das verdorrte unter dieser eisernen Disziplin. Es fand hier eine bestimmte Seite des griechischen Geistes, eben die dorisch mannliche, die bewuszt Gestaltende und kraftvoll Forrnende, ihre geradezu polare Ausbildung hatte sie aber nicht in befruchtender Reibung zum, Gegenspiel und zur Erganzung die geniale Beschwingtheit und den schopferischen Zauber des ionischen Brudervolkes gehabt, so wiirden wir heute nicht fiber den Ewigkeitswert hellenischer Kultur reden und Sparta wohl nur mit respektvoller Bewunderung eine bizarre Monum.entalitat nicht absprechen. A. KETTNER. Amsterdam.
126
Rede van Pericles Op de gevallen strijders, uitgesproken te Athene in den winter van 431/430 v. Christus. Vertaald door Dr. D. Loenen. Uitgegeven in 1937 te Amsterdam door de Wereldbibliotheekvereeniging. 1
Het is een gelukkige gedachte geweest van dr. Loenen deze bij Thucydides opgetekende rede van Pericles, een rede die als klassiek monument van cultuurbezinning en in engere zin als geloofsbelijdenis van de Atheense democratie in betekenis ver uitreikt boven haar omniddellijke aanleiding, afzonderlijk in een Nederlandse vertaling het licht te doen zien. De kring toch van hen die Thucydides' geschiedwerk hetzij in het oorspronkelijk of in vertaling kennen is zeer beperkt in verhouding tot de velen, bij wie men mag rekenen op belangstelling voor dit uiterst waardevol document. Dat de hier aangekondigde publicatie in het bizonder goede diensten zal kunnen doen bij het onderwijs in de oude geschiedenis behoeft daarbij nauwelijks te worden opgemerkt. Wat de wijze van vertalen betreft, in tegenstelling tot zijn voorgangers Mej. Boissevain en dr. Boeken 2 die veelal tezeer aan de letter zijn blijven hangen heeft dr. Loenen het geheel overgezet in een levend Nederlands dat onmiddellijk aanspreekt; de toon is waardig, de gang statig, en men zou alleen hier en daar gaarne iets minder gebruik zien gemaakt van leenwoorden, die in hun omgeving soms als te vlot aandoen. Op een enkele plaats is de gekozen vertaling uit een oogpunt van interpretatie niet overtuigend ; zo is met intoqii.oct in c. 37, blz. 14 eerder een met ergernis gadeslaan bedoeld 3 dan „spiedende argwaan" en heeft E8f.occc xocrocaxeuoac e6rcpen6at,v in c. 38, blz. 15, door Loenen vertaald met „onze eigene prachtige bouwwerken", toch eerder betrekking op een smaakvolle inrichting van de woonhuizen en op het ontvangen van gasten e.d.. Liever echter dan bij deze enkele plaatsen verder stil te staan zou ik willen wijzen op die talrijke gevallen, waarin niet gemakkelijk weer te geven woorden en wendingen op suggestieve wijze tot hun recht worden gebracht. Een tekenend voorbeeld levert de vertaling (in c. 39, blz. 17) van Oncov Ocvapei.ccc : „Hever met aanV6t1A010 TO TCXeGV geboren dan met voorgeschreven moed" en -- om nog slechts dit toe te voegen — die van het beroemde, eveneens tegen Spartaniserende kritiek gerichte cpcAoxocAo511.6v TC yOcp EUTeXciocg xoci, ,)LXoaocpoiStlev (Ivey ticamxi.ocq: „Wij minnen schoonheid in soberheid, wij minnen geestesontwikkeling zonder verslapping in daadkracht" (c. 40, blz. 17 vlg.). Men zou deze laatste zin ook kunnen aanhalen als een der meest typerende uitingen in deze rede van die zin voor evenwicht tussen alle levenswaarden waardoor het Athene van de gouden eeuw cultuurdraagster bij uitnemendheid is geworden — „een leerschool voor Hellas", zoals Pericles het uitdrukt (blz. 19). Het is dezelfde zin voor evenwicht die elders hier tot uiting komt waar sprake is van de verhouding tussen rechten en plichten, van vrijheid en gebondenheid, van enkeling en gemeenschap. De nadere ontwikkeling van dit alles in ten dele uitgesproken, ten dele ook onuitgesproken confrontatie met 1 Voor toezending gelieve men zich te wenden tot Dr. D. Loenen, Michelangelostr. 13, Amsterdam), onder storting van f 0.55 op diens postrekening N.. 110695. 2 Thoukudides' Navorschingen (1914), boek II, c. 35 vlgg. 3 Vgl. 6T:e4Loc (Hom.) en iinoi3A.4.-nec.v soms.
127 de absolutistische dril-staat Sparta moge men in de cede zeif nalezen; voor een towel historische als algemene waardeschatting zal men daarbij nuttige aanwijzingen vinden in het boeiend geschreven woord vooraf van den vertaler. J. D. MEERWALDT. Amsterdam.
Cleopatra' Het boek van Emil Ludwig over Cleopatra bevredigt niet. Het onderwerp is overigens voldoende boeiend. De Egyptische koningin, die Caesar bekoord heeft, en Antonius heeft geleid, moet een groote, markante persoonlijkheid geweest zijn. Geen wonder, dat in alle tijden deze vrouw romanschrijvers en dramaturgen heeft geinspireerd. Ludwig heeft haar ontmoet in de velden der Egyptische historie bij het bewerken van zijn roman over de Nijl en zij heeft ook hem blijkbaar zoozeer weten te boeien, dat hij haar in een eigen schepping moest uitbeelden. Hij ziet haar voornamelijk als vrouw, die in Caesar den wereldveroveraar Alexander doet herleven en die de wensch koestert in hun noon Caesarion de wereld haar toekomstige heerscher te schenken. Voor hem, die de geschiedenis kent, is deze beschrijving echter te eenzijdig en oppervlakkig ; die haar niet kent, krijgt een verwrongen beeld van de werkelijkheid. Ludwig maakt een psychologische analyse van zijn sujetten, waarin hij alle gebeurtenissen wringt en vervormt. Het boek krijgt daardoor een schematische eentonigheid, die de schrijver niet vermag op te heffen door een artistieke vormgeving. Wel weet hij pier en daar een kernachtige karakteristiek te geven. Niet onvermakelijk zegt hij by. van Cicero na de dood van Caesar (pg. 146) : Da seine Geistigkeit sich bestandig materialisieren wollte and es ihm doch an der naiven Brutalitat fehlte, die Taten zeugte, verlor Cicero in uberklugen Schlangenwegen zwar nicht sein Genie, doch zeitweilig seinen Ruhm, am Ende selbst sein Leben. Amsterdam.
H. KNORRINGA.
Naar aanleiding van den Engelschen uitspraak-oorlog Een belangstellend lezer schreef ons: Ter Vredes-conferentie, in het jaar 1899, te 's Gravenhage gehouden, op initiatief van Csar Nicolaas II van Rusland, zou zich — naar ik eens ergens opving — een vermakelijk incident hebben afgespeeld. Aan het woord is de leider der Engelsche delegatie, Lord Rae (sommigen Nederlanders misschien beter bekend als Baron Mackay van Ophemert), die mededeelt, dat deze of gene politieke constellatie voor het Vereenigd Koninkrijk wel of niet — dat doet er niet toe — een „keesjes belai" zou zijn. De lezer gelieve de aangehaalde woorden na te spreken met een zooveel mogelijk ontspannen kinnebak, waarin hij naar vermogen zijn tong plat uitspreide. 1 Emil Ludwig, Cleopatra: Geschichte einer Konigin. Uitg. Em. Querido, Amsterdam. Prijs f 3.25, geb. f 4.25.
128 Consternatie op de perstribune : Wat zegt-ie daar? Ook de stenographen missen den term, den tolk ontgaat zijn beteekenis en de heeren van het secretariaat vangen den spreker op na zijn speech en nemen hem apart, want er moet opheldering komen voor iemand bereid wordt gevonden van antwoord te dienen. Billijke verbazing zijnerzijds : Verstaat dan niemand dit toch zoo gangbare diplomaten-latijn? En hij schrijft op een bloc-note de simpele woordjes „casus belli." Red.
Berichten. Wij ontvingen onderstaande mededeeling: The Latin classes of the Eastern Junior High School, Louisville, Kentucky, U. S. A., are sponsoring a cachet in honor of the Bimillennium Augustanum. The cachet will be an original design by Miss Mildred Goeth of the Department of Art. Those desiring the cachet should send stamps the equivalent of either 2 cents (second-class) or 6 cents (first-class) United States of America postage for each cachet desired to Jonah W . D. Skiles, Eastern Junior High School, Louisville, Kentucky, U. S. A. All requests must reach Louisville by June I, since the date of mailing will be June 5. Red. Wij ontvingen een verslag van het eerste lustrum van de „societas classica Noviomagi Batavorum" te laat voor dit nummer. Het verschijnt nu in de Meiaflevering. Wij maken onze medewerkers en inzenders er op attent, dat de bijdragen in het bezit van de redactie moeten zijn voor het begin van de maand waarin men plaatsing wenscht. Red.
Puzzel tis
ci
to
Cy
mihi
de
fi
lu
sol
ra
pic
tum
dit
di
tae
tis
ten
ti
li
ni
cla
quae
bes
bus
quo
per
ni
Nil
bri
cu
yen
di
sa
tes
mi
UM
si
das
pi
raque
nu
ae
fu
vis
vi
UM.
UM
si
ter
dus
vi
ca
ri
de
non
pup
tes
ye
in
na
le
to
de
nunc
Welk vers leest ge hieruit? Het beginwoord is Nil. Oplossingen voor 3 Mei bij Dr. E. Slijper, Fred. Hendrikstraat 84, Utrecht.
H ERMENEVS I0e
JAARGANG, AFL. g— 15 MEI 1938
Ad editores nostros Bis iam lustra decem Majae rediere Calendae, Ex quo nobilis est condita vestra domus! Vobis cura fuit libris ditare Batavos Semper formosis nec minus utilibus. Ipse igitur, Maja genitus, iam promere grates Exopto meritas pectore de memori, A tque meis votis Majus dens annuat oro: Aedibus illorum sis, pater, usque *ens! HERMENE US.
Dr. C. J. Vinkesteyn IN MEMORIAM. Hoewel reeds geruimen tijd uit het ambtelijk leven vertrokken, gedurende de laatste j aren slechts zelden zich in het openbaar vertoonend, zal nochtans de oud-inspecteur der Gymnasien Dr. C. J. Vinkesteyn, gedurende lange jaren onze mede-redacteur, bij zijn verscheiden een leegte en gevoel van gemis in alle kringen van Nederland, aan wie de klassieke opleiding ter harte gaat, achterlaten. „Met hem is jets heengegaan, dat onvervangbaar is" zal ongetwijfeld de stille overweging van alien geweest zijn, die op Dinsdag na Paschen om de groeve geschaard Dr. Vinkesteyn in zijn voile energie voor hun geestesoog zagen staan. Waar school de kracht van dezen nobelen voorvechter der klassieken, hoe vermocht zijn beteekenis zoo groot to zijn? Ongetwijfeld speelde zijn wetenschappelijk inzicht, zijn gedegen kennis hierbij een zeer belangrijke rol; evenwel in dit opzicht stond Dr. Vinkesteyn in het land van Cobet, van Leeuwen, Hartman, enz. niet alleen. Zijn werkelijke sterkte kwam meer voort uit het levende en vaste geloof in het heil der klassieke vorming. Aan dit geloof wijdde van jongs of Dr. Vinkesteyn zijn persoon, zijn werkkracht, zijn edel karakter, en trouw is hij tot het einde gebleven.
130 Gedragen door dit geloof, begiftigd met een ijzersterk lichaam en onverdroten werklust, heeft hij het leerarencorps der Nederlandsche gymnasien door persoonlijk optreden, door ambtelijke adviezen, door vorming van jonge leerkrachten opgestuwd tot het peil, waarop het zich heden bevindt, stond hij zonder aanzien des persoons op de bres, waar hij meende, dat de belangen der gymnasien en klassieke opleiding gevaar dreigde, streed hij openlijk en onbevangen, overtuigd het goed recht aan zijn zij de te hebben, en wist gewoonlijk te winnen ook. Zij , wien het voorrecht beschoren was meer nabij met hem te mogen samenwerken, konden niet vrijblijven van achting, ja, welhaast kinderlijke vereering voor zijn vaderlijke goedheid, nobelheid van gemoed, altruisme, eenvoud, eigenschappen gelukkig gecompenseerd door vastberadenheid van beginsel en onbuigbaarheid, waar het principes betrof. Zoo blijft dus Dr. Vinkesteyn voor ons staan als een sprekend voorbeeld van wat het rapport der zoogenaamde Ineenschakelingscommissie destijds noemde „indirecte uitkomsten der klassieke vorming, maar uitkomsten van het hoogste belang : scherping van het verstand, vorming van den mensch, veredeling van den geest, verheffing van het gemoed." Op hoevelen hij als uitgesproken vertegenwoordiger dezer eigenschappen zijn stempel heeft gezet, hoeveel generaties van leeraren een du.s gevormd karakter als een bezieling bij hun werk gevoeld hebben, is niet na te gaan. Als Redacteur heeft Dr. Vinkesteyn van den beginne of de belangen van Hermeneus gediend. Degenen, die zijn plannen vernamen, toen hij nog in zijn voile kracht het einde van zijn ambtelijke loopbaan in zicht zag, weten, dat hij zich voorstelde in een levensavond van rustige studie ook ons blad geregeld bijdragen te zenden. Omstandigheden hebben dit onmogelijk gemaakt ; onze dankbaarheid behoeft er niet minder om te zijn, want zijn belangstelling, zijn steun, het feit, dat Dr. Vinkesteyn zich onmiddellijk in onze redactie wilde laten inlijven, was genoeg en woog wel tegen eenige pagina's copy op. Dankbaar nemen wij dus afscheid van onzen hooggeschatten medewerker, gestorven naar het lichaam, doch een steeds levend, steeds bezielend voorbeeld naar den geest voor alien, aan wie de klassieke studien in Nederland lief zijn. R. I. P ! C. S.
131
Albicerius, waarzegger en gedachtenlezer In de gesprekken, die Augustinus op de boerderij Cassiciacum met zijn jeugdige vrienden houdt, komen interessante mededeelingen voor omtrent een te Carthago practiseerenden waarzegger. Aan de juistheid van het verhaal behoeven we niet te twijfelen. De jeugdige Licentius spreekt er over en alle aanwezigen schijnen Albicerius te kennen, terwijl sommigen, o. a. Augustinus zeif hem geraadpleegd hebben (contra Academ. I, 17 e. v.). De Carthaagsche helderziende was niet bepaald een sieraad van de stad. Hij leidde een losbandig en zedeloos leven, hetgeen echter niet verhinderde, dat velen hem kwamen raadplegen. Van de tallooze gevallen — innumerabilia — die Licentius zich herinnert, vermeldt hij enkele. Eens was er in het huis, waar Augustinus te Carthago woonde, een lepel zoek. Het schijnt een voorwerp van waarde geweest te zijn, want Augustinus vond het de moeite waard om Albicerius te raadplegen. Onmiddellijk wist deze te zeggen, wat er zoek was, van wien het voorwerp was en waar het zich beyond. Zoo'n helderziend man kan men niet gemakkelijk bedriegen. Het slaafje, dat de beurs droeg, toen het gezelschap zich naar het huis van Albicerius begaf, rekende daar niet mee en had heimelijk eenige geldstukken verdonkeremaand. Maar hoewel Albicerius niet wist, hoeveel men hem had toegedacht, en nog voordat hij iets van het geld gezien had, kon hij precies zeggen hoeveel het diefje zich toegeeigend had en dwong hij hem alles neer te tellen. Nog sterker staaltjes vermeldt Licentius. Hij herinnert Augustinus eraan, dat deze zeif hem het volgende verteld heeft. Een aanzienlijk heer, Flaccianus, was in onderhandeling over den aankoop van een boerderij . Hij legde Albicerius de vraag voor of deze kon zeggen, wat hij gedaan had. Onmiddellijk kon de waarzegger daarop antwoorden, j a hij wist zelfs den naam te noemen van het landgoed, hoewel deze naam zoo raar — absurdum — was, dat Flaccianus zeif hem haast niet onthouden kon. Een der leerlingen van Augustinus, zoo zegt Licentius verder, Wilde eens een sensatie hebben en vroeg daarom brutaalweg aan Albicerius, of hij kon zeggen, wat hij , de vrager, momenteel bij zichzelf dacht. „ Je denkt aan een vers van Vergilius", antwoordde de gedachtenlezer. Verbaasd vroeg de jonge man : „Aan welk vers
132
dan?" En Albicerius, die het gymnasium ternauwernood van buiten gezien had — qui grammatici scholam vix transiens vidisset aliquando — dreunde zonder aarzelen het vers onmiddellijk op. Het zijn krasse staaltjes, maar Trygetius, met wien Licentius het gesprek voert, laat zich niet overbluffen. Hij wijst er in de eerste plaats op, dat Albicerius het ook vaak mis had. Zelf heeft hij dat wel bijgewoond. En de geschiedenis van het vers van Vergilius schrijft hij toe aan de macht der daemonen. Die hebben, zegt hij , een fijner en scherper waarnemingsvermogen dan wij en kunnen dus onze gedachten wel overbrengen. Ook Flaccianus heeft er zoo over gedacht. Hij lachte om die helderziendheid en schreef haar toe aan een abiectissima animula, door welke de verloopen Albicerius werd geinspireerd. Het kan niet de bedoeling zijn hier verder uiteen te zetten, wat Augustinus zelf aangaande de divinatio leerde, maar ik maak van de gelegenheid gebruik nog eenige anecdoten te vermelden, die hij elders (de Genes. ad litt. XII, 45-48) verhaalt. Hij wijst er op die plaats op, dat soms niet alleen in den droom, maar ook wanneer de mensch in wakenden toestand is, hem door een verborgen ingeving gedachten geschonken worden van een divinatorisch karakter. Daarvan vertelt hij de volgende voorbeelden. Eenige jongelui waren op reis en gaven zich voor de grap uit voor astrologen. Daarbij noemden zij de teekenen van den dierenriem, hoewel ze zelf niet wisten, of ze dat wel juist deden. Maar hun gastheer, die er zich over verwonderde, betuigde, dat de namen juist waren en daardoor werden ze brutaler en schermden met nog meer astrologische termen. Zoo kreeg de gastheer vertrouwen in hen en raadpleegde hen omtrent den toestand van zijn zoon, die op reis was en reeds lang behoorde teruggekomen te zijn. Daarom was hij bevreesd, dat hem iets was overkomen. De jongelui maakten er zich niet druk over of na hun vertrek hun mededeelingen al of niet juist zouden blijken te zijn, maar antwoordden, omdat ze den man een genoegen wilden doen, dat zijn zoon gezond en wel op reis was naar huis en dat hij dienzelfden dag nog zou komen. En inderdaad : terwijl zij zich gereed maakten om te vertrekken, kwam de zoon plotseling thuis. Een gelukkige coincidentie, kan men wellicht van dit verhaal zeggen. Maar het volgende is toch wel iets meer frappant. Een jongeman danste bij een heidensch feest op de maat der muziek. Het was bij dat feest de gewoonte, dat 's morgens geofferd werd en dat daarna menschen, die door den geest der goden bezield
133 waren, fanatieke dansen uitvoerden. 's Middags mochten de jonge menschen deze daemonische handelingen nabootsen. Zoo deed ook onze jongeling en hij maakte er een grap van. Midden onder den dans vroeg hij om stilte en onder het gelach der menigte voorspelde hij , dat er in den volgenden nacht in het naburige bosch een man door een leeuw gedood zou worden en dat bij het aanbreken van den dag de menigte het terrein van het feest zou verlaten om het lijk te bekijken. En hoewel de aanwezigen duidelijk gemerkt hadden, dat de jongeman deze voorspelling niet in geestesvervoering gedaan had, maar goed bij zijn verstand en louter voor de grap, is toch alles precies zoo uitgekomen als hij voorzegd had. Het meest verbaasd hierover was — we kunnen het begrijpen — de geimproviseerde waarzegger zelf. A. SIZOO. msterdam.
Leonidas I. Het is psychologisch volkomen begrijpelijk, dat te alien tijde bij de meeste menschen de eerbiedige bewondering voor Leonidas' heldhaftigheid zoozeer alle andere gedachten en gevoelens placht te overheerschen en terug te dringen, dat men vergat of ook bewust weigerde, zich de nuchtere vraag te stellen, waarom Leonidas eigenlijk den heldendood heeft gezocht, d. w. z. om wat voor zakelijke redenen Leonidas, toen hij in den vroegen morgen van dien laatsten tragischen dag de tijding ontving, dat de omtrekkende beweging der Perzen gelukt en zijn stelling in de Thermopylae derhalve onhoudbaar was geworden, toch deze stelling niet aanstonds volledig heeft ontruimd, maar met een keurbende van 1400 man tot het bittere einde op zijn post is gebleven. En toch hangt van de (volstrekt niet eenvoudige !) beantwoording van deze vraag voor een groot deel af, hoe wij Leonidas moeten zien, als een groot strateeg en een waarachtig held, die wist, voor welk doel hij zichzelf en zijn mannen offerde, of als een moedigen . . . . zelfmoordenaar. Op de hem eigene vinnige wijze, maar volkomen terecht schrijft Gomme in een van zijn prachtige opstellen 1 : A great deal of folly 1 A. W. Gomme, Essays in greek history and literature, p. 198 1 ; ik beveel dit voortreffelijke boek warm in de aandacht van alle vrienden der Grieksche Oudheid aan.
134
has been written by historians, from Herodotus to Beloch, about the action of Leonidas. Want (om met dezen te beginnen) Herodotus, evenals vele anderen na hem, vraagt in het geheel niet naar zakelijke, d. i. strategische motieven, maar legt uitsluitend nadruk op het agonale karakter van de heldendaad : de Spartaansche eerecode schrijft voor, dat de Spartaan op zijn post zal blijven en daar, zoo het moet, den dood zal vinden ; mogen anderen in het gezicht van den vijand zich terugtrekken, hij blijft, zonder omzien, waar hij is. 1 Dat men hiermee allerminst van het vraagstuk of is, blijkt onmiddellijk, als men zich de vraag stelt : wat schreef de Spartaansche eerecode op dit punt eigenlijk voor, wat was de inhoud der kicx-c.cc, waaraan, naar het schoone grafschrift 2 , de Spartaan zich blindelings onderwierp ? Herodotus geeft zelf het antwoord op een andere plaats (7, 104), waar hij den Spartaan Demaratus ter kenschetsing van de Spartaansche mentaliteit o. a. het volgende tot Xerxes laat zeggen : iXeMepoc i6vreg ol!) 7Z GC\ITCC iXe6OspoE elm, • g7re6TC yo'cp acpL ascrneyric vOti.oc, TOv 67-coasy.ocEvoucy. 7oAcT) g'TL ti.a. XXOV hoc 6&. notei3o-t. yi7)v Ltei,voc dcv6Sin • Ocv6yeL TePYTO o6x i6v cpe6yecv ot')Kv 7.c.VilOoc dcv0p67-coP axxa !,. 6v0vTa q T-,71 Talc Lrcxpccr6eLv Ocrc6aucrOoct. M. a. w. de Spartaansche soldaat
moet op zijn post blijven, hij mag onder geen omstandigheden, zelfs niet tegenover een verpletterende overmacht, uit den strijd vluchten. Dus toen de Spartaansche soldaten dien laatsten morgen van hun koning het bevel ontvingen, in de verloren stelling te blijven, hadden zij (hierop doelt ook het beroemde epigram) zonder een kik te gehoorzamen en zich op den dood voor te bereiden ; maar involveert dit, dat de Spartaansche koning, d. i. de verantwoordelijke generalissimus, een stelling tegenover den vijand, waarvan hem de onhoudbaarheid gebleken was, niet tijdig, voor den strijd, mocht ontruimen? Immers niet ! Als dit de waanzinnige consequentie van het Spartaansche eergevoel was geweest, had de militaire gemeenschap der Spartanen niet kunnen bestaan ! Het is de taak van den veldheer, troepen, die hij nog nuttig kan maken voor de landsverdediging, tijdig uit een verloren stelling terug te trekken, tenzij hij dwingende strategische motieven heeit om in die stelling te blijven, d. w. z. het is zijn taak, zijn troepen niet noodeloos te offeren ; dit is geen lafheid, maar 1
Bijv. 7,
220, I:
iOart-ei.v Ti^j v TgrA, EC 2
Hdt. 7,
228, 2.
ocOTCp xx Erroc toTvel-76wv 7oZol, Tmcpeoijat o6x gze ► v a-67percewc; "i;POov cpuXiov-.7eq
135
dure plicht tegenover het vaderland, het omgekeerde geen heroiek, maar redelooze zelfmoord : als Leonidas alleen uit agonale gevoelens — eenvoudig, omdat hij niet van zijn plaats wilde, — met zijn troepen in de Thermopylae is gebleven, dan heeft hij zijn plicht als verantwoordelijk veldheer verzaakt. — Wij weten trouwens met zekerheid, dat de Spartaansche eerecode een dergelijk waanzinnig voorschrift niet bevatte. Heeft niet een jaar na Leonidas' heldendood de Spartaan Pausanias bij Plataeae in het gezicht van den vij and zijn troepen (nog wel 's nachts !) naar de hellingen van den Cithaeron teruggetrokken, omdat de vooruitgeschoven stelling aan den Asopus onhoudbaar gebleken was? Dat Pausanias dit bevel ongaarne heeft gegeven en dat er uit de Spartaansche gelederen verzet tegen is gerezen 1 , ik twijfel er geen oogenblik aan ; maar het bevel tot den terugtocht werd gegeven en uitgevoerd. En het feit dat den volgenden dag vanuit de nieuwe teruggetrokken stelling de klinkende overwinning bij Plataeae door de Spartanen werd bevochten, cijfert de eraan voorafgegane terugtrekkende beweging allerminst weg ; integendeel, juist deze overwinning bewijst nog eens te over, dat ook de Spartaansche generaal, zoo noodig, de vrijheid moest hebben tot reculer Pour mieux sautes. 2 De zwakheid van Herodotus' overigens zoo schoone verhaal ligt dus in het feit, dat men door nadruk te leggen op de heldhaftigheid en het militaire eergevoel der Spartanen ten slotte toch geen verklaring levert voor Leonidas' weigering om de stelling te ontruimen, toen dit nog kon. En het ligt voor de hand, dat voor een scherp critischen geest als Beloch 3 het slechts een stap beteekende om, in reactie op ondoordachte verheerlijking, naar het andere uiterste door te slaan : Leonidas een quasi-heroieke dwaas, die goede soldaten noodeloos offerde, een onbekwaam veldheer dus, waarvan de Grieken tot hun geluk tijdig door den dood werden bevrijd ! Maar een dergelijk vernietigend vonnis mag niet klakkeloos worden gewezen : ook de historische persoonlijkheid heeft haar rechten. De vraag blijft dus te beantwoorden : heeft Leonidas zakelijke motieven gehad om op zijn post te blijven en zich met zijn keurbende dood te vechten? Zoo j a, welke? Zijn heldendaad wordt er niet minder om, als er koel berekende, zakelijke motieven Hdt. 9, 53 e. V. Vgl. voor den slag bij Plataeae Ufer en Veith bij Kromayer, Antike Schlachtfelder IV, 1, p. 107-170, vooral Veith's samenvatting p. 166 e. V. 3 Griech. Gesch. II, 2 2 , p. 105. 1
2
136 aan ten grondslag mochten blijken te liggen ; integendeel, alleen in dit geval kan er van werkelijke herolek worden gesproken. Het meest voor de hand liggende antwoord op de gestelde vraag geeft Gomme (t. a. p.): He (Leonidas) found his position was turned, and it was his duty to extricate his army by a quick retreat. He at once sent back his troops ; but a retreat, with the enemy in pursuit, does not consist only in a quick march with your back to the enemy. Leonidas had to keep some troops, and those the most reliable, to cover the retreat, to face the enemy. He chose that duty for himself and his Spartans, Thebans and Thespians, running the risk, an unavoidable risk, of being cut oil. That was the action of a good soldier and a brave man, which Leonidas was. Dus m. a. w. : Leonidas heeft zijn stelling ontruimd, maar de aftocht der hoofdmacht moest gedekt worden. 1 Zonder deze oplossing als onjuist te qualificeeren, meen ik toch, dat zij slechts een deel, en een zeer ondergeschikt deel, van de waarheid aan de hand doet : 140o man keurtroepen opofferen om een hoofdmacht van luttele duizenden, die eenige uren voorsprong heeft en zonder zwaren tros snel uit den weg kan, den rug te dekken beteekent een schreeuwende wanverhouding tusschen middel en doel. Om den Perzen gedurende die weinige uren, die noodig waren om de Grieksche hoofdmacht een afdoenden voorsprong te verzekeren, den weg te versperren had Leonidas met heel wat minder kunnen volstaan. Neen, er stond veel meer op het spel : het gold de Grieksche vloot te redden.
II. Het is Miltner geweest, die dit kort geleden door een even eenvoudige als geniale rekensom heeft gedemonstreerd. 2 Zijn redeneering moge hier kort worden weergegeven. De beteekenis van de stelling Thermopylae—Artemisium berustte op innige samenwerking tusschen landmacht en vloot. De vloot bij Artemisium moest o. a. de Perzische zeemacht den toegang tot het kanaal van Oreiis versperren en het haar aldus onmogelijk maken, troepen in den rug van de Grieksche landmacht in de Thermopylae te landen ; zij heeft deze taak met succes volbracht. Maar de Grieksche landmacht in de Thermopylae moest 1 In gelijken geest Harmening bij Kromaver, Antike Schlachtfelder IV, 1, p. 6i. 2 Pro Leonida, Klio 1935, p. 228-241.
137 o. a. de achterwaartsche verbindingslijnen voor de vloot bij Artemisium openhouden en haar, in geval van nood, den terugtocht verzekeren. De eenige terugweg, die in zulk een geval denkbaar was, liep binnendoor, door den Euripus 1 ; en de Euripus was bij Chalcis over een afstand van + ioo M. 2 slechts 18 M. breed ! Een handvol vijanden te land kon hier, met behulp van enkele kabels of kettingen of door het laten zinken van een paar schuiten met steenen, de doorvaart voor een oorlogsvloot volkomen versperren. De Grieksche vloot moest dus deze nauwe sont zuidwaarts gepasseerd zij n, voordat de Perzen, na forceering der Thermopylae, dit punt door vooruitzending van een afdeeling ruiters konden hebben bereikt. Zoo niet, dan zat zij als een muffs in den val tusschen den gebarricadeerden Euripus in het Zuiden en de Perzische vloot in het Noorden en . . . was reddeloos verloren ! En nu de rekensom : 1 0 . De afstand Thermopylae—Artemisium bedraagt ± 3o zeemijlen 3 ; als Leonidas, onmiddellijk nadat hij in den vroegen morgen om 8 a 9 uur 4 de noodlottige tijding had ontvangen, een schip naar Artemisium stuurde om de Grieksche vloot te waarschuwen, dan kon dit schip met een gemiddelde snelheid van hoogstens vier knoopen per uur 5 tusschen 4 en 5 uur 1 Aan een terugtocht door open zee om Euboea heen viel niet te denken : niet alleen was dit uit een oogpunt van navigatie voor een oorlogsvloot zeer riskant, maar bovendien moest men dan de Perzische vloot in open water passeeren, wat in verband met de numerieke en tactische superioriteit van de Perzische zeemacht op een vernietigende nederlaag moest uitloopen. 2 Vgl. P.-W. 6, I 281. 3 Miltner rekent 35 zeemijlen, maar dit is te hoog : volgens mij weiwillend verstrekte inlichtingen van het ministerie van defensie (afdeeling hydrographie) bedraagt de afstand van Kaap Kephala tot de huidige monding van den Spercheus 27 zeemijlen ; rekent men hier eenige mijlen bij met het oog op de verplaatsing van de kustlijn bij de Thermopylae en het feit, dat het hoofdkwartier der Grieksche vloot wellicht iets beoosten Kaap Kephala lag, dan komt men op ruim 3o, zeker niet op 35 zeemijlen. Hier staat echter tegenover, dat M. de snelheid van het betrokken schip overschat (hierover straks), zoodat het volgens mijn berekeningen nog iets later in den namiddag bij Artemisium arriveerde dan volgens Miltner ! 4 Vgl. Miltner, t. a. p., p. 236. 5 Miltner (p. 238) berekent den duur van de vaart op 7 uur; maar een uurgemiddelde van 5 knoopen (M. berekent den afstand op 35 zeemijlen, z. v.) is voor de schepen der Oudheid hoog (vgl. Koster, Das antike Seewesen, p. 125), bovendien was het schip, dat Leonidas ter beschikking stond, slechts een dertigriemer (Hdt. 8, 21) en had men in het kanaal van Oreiis (N 0) tien tegen een den wind tegen ; ik meen dus, dat wij met niet meer dan hoogstens 4 knoopen per uur mogen rekenen.
138 in den namiddag Artemisium bereiken. 2 0 . De afstand Artemisium—Chalcis bedraagt ± 68 zeemijlen 1 ; als de Grieksche vloot dienzelfden avond, onmiddellijk na het vallen van de duisternis 2 zich zuidwaarts terugtrok, kon zij , bij geforceerde vaart, den volgenden dag omstreeks het middaguur, althans kort daarna, het gevaarliike punt gepasseerd zijn. 3 0 . De afstand ThermopylaeChalcis over land bedraagt + 120 K.M. ; Miltner (p. 237) berekent, dat deze afstand door een ruiterafdeeling bij dag in 15 a 16 uur kan worden afgelegd. Uit deze berekeningen volgt, dat Leonidas moest verhinderen, dat de Perzische ruiterij voor den volgenden middag Chalcis bereikte : dan was de vloot gered. En dit komt hierop neer, dat hij tegen elken prijs moest trachten de Thermopylae tot den avond te versperren. Want de Perzen konden er natuurlijk niet aan denken, den rit naar Chalcis (door onbekend en bovendien vijandig land) bij nacht te ondernemen ; en begaven zij zich eerst den volgenden morgen in de vroegte op weg, dan kwamen ze pas tegen den avond van dien dag bij Chalcis aan en was de Grieksche vloot intusschen zuidwaarts gepasseerd. Gelukte het dus Leonidas, zijn stelling nog een dag te verdedigen, dan was de vloot gered. Hij mocht zijn stelling dus niet opgeven ; wel zond hij het gros van zijn troepen naar huffs, maar hij behield een keurbende bij zich, omdat hij zeker wilde zijn, zijn taak tot het einde toe te kunnen vervullen. M. a. w. hij deed precies wat men van een goed veldheer verwacht : hij bracht de offers, die noodzakelijk waren, zonder eenige Don Quichotterie, zonder een man noodeloos te offeren. Ziehier zoo ongeveer de kern van Miltner's betoog ; de vraag is nu maar : is het aanvaardbaar? Ik althans voelde, toen ik Miltner's opstel voor de eerste maal las, naast bewondering voor zijn vindingrijkheid toch ook sterk verzet bij mij rijzen, omdat ik den indruk kreeg van een constructie, die niet op de overlevering rustte. Nu is het echter om te beginnen al niet te verwachten, dat ,
1 Volgens de mij door de afdeeling hydrographie verstrekte inlichtingen. Ook hier overschat M. zoowel den afstand (75 mijl) als de snelheid der Grieksche vloot (5 knoopen per uur) : gegeven het feit, dat zij dienzelfden dag slag had geleverd en bovendien bij nacht moest varen, is ook hier een uurgemiddelde van 4 knoopen het maximum, waarmee men mag rekenen; ik kom dus op ± 17 uren. 2 Hierop moest men wachten om een vervolging van den kant der Perzische zeemacht te vermijden.
139 Herodotus de zakelijke overweging aan Leonidas in den mond zou leggen, die Miltner hem toeschrijft : Herodotus vraagt, wij wezen er reeds op, nu eenmaal niet naar strategische motieven, omdat hij alien nadruk legt op het agonaal karakter van Leonidas' daad. Anderzijds laat zich uit de feiten, die Herodotus, hoe terloops ook, vermeldt, indirect toch van allerlei aflezen, dat voor Miltner's opvatting pleit. Het staat bijv. vast, dat er innig contact tusschen de Grieksche land- en zeemacht bestond (Hdt. 7, 175), dat er een schip (onder commando van den Athener Abronichus) bij Leonidas gereed lag om, zoo noodig, de Grieksche vloot van de lotgevallen der landmacht te verwittigen en dat dit schip inderdaad aan den avond van den noodlottigen dag de Grieksche vloot bij Artemisium Leonidas' ondergang is komen melden (8, 21) ; vast staat ook, dat de Grieksche vloot onmiddellijk na ontvangst van het bericht, dienzelfden avond nog, den terugtocht heeft aanvaard (8, 21. 23) en — last, but not least — dat zij inderdaad den dans is ontsprongen. De feiten kloppen dus nauwkeurig met Miltner's hypothese en het eenige, wat bij Herodotus eigenlijk ontbreekt, is de uitdrukkelijke mededeeling, dat Leonidas op zijn post is gebleven met het doel om de vloot te redden. Mag dit reden zijn om Leonidas als een blind werktuig der Voorzienigheid te beschouwen, m. a. w. om aan te nemen, dat hij slechts uit agonale gevoelens op zijn post is gebleven en dat de Grieksche vloot hiervan „toevallig" heeft geprofiteerd? Immers niet ! Want waar blijven we met Abronichus' schip? Is dit ook „toevallig" om 9 uur 's morgens 1 , onmiddellijk nadat Leonidas' besluit om te blijven gevallen was, van de Thermopylae naar Artemisium vertrokken? En is dit soms buiten weten van Leonidas geschied? Neen, wie het toeval in deze geschiedenis een rol wil laten spelen, die zoeke het dan hierin, dat het een man van het formaat van Leonidas was, die in dit tragische uur van wereldhistorische beteekenis de Grieksche landmacht commandeerde. Hadde hier een ander gestaan, minder moedig of als landrot geneigd, de Atheensche zeemacht eens een hak te zetten, de geschiedenis der menschheid zou waarschijnlijk 2 een anderen loop hebben genomen. Want de 1 Dit tijdstip staat nagenoeg vast, omdat het schip anders dienzelfden avond Artemisium niet meer had kunnen bereiken; en dit laatste is inderdaad geschied. 2 Of, indien Leonidas zijn stelling had ontruimd, de Perzen inderdaad tijdig een ruiterafdeeling naar Chalcis zouden hebben vooruitgezonden, blijft natuurlijk een open vraag : de Perzische legerleiding is tijdens dezen
140 vloot bij Artemisium omvatte nagenoeg alles, wat de Grieken aan schepen op dat oogenblik konden opbrengen, en het was deze vloot, die eenige maanden later bij Salamis de Perzische vernietigde en daarmee den oorlog won. Zonder Leonidas zou dus op Artemisium geen Salamis zijn gevolgd, zonden de Perzen den oorlog hebben gewonnen, zou de weergalooze opbloei van burgerlijke cultuur, die de vijfde eeuw in Griekenland te zien heeft gegeven en die den Griekschen vrijstaat tot voedingsbodem had, wellicht in de kiem zijn gesmoord. 1 Men kan van het versteende Sparta niet getuigen, dat het een gezonde, geestelijk levende gemeenschap was, en aan het vele goede en schoone, dat Griekenland aan de menschheid heeft geschonken, heeft Sparta dan ook nagenoeg geen deel. Maar laten wij, als wij de neiging voelen het te verachten om zijn geestelijke onvruchtbaarheid en om de vele brute ongerechtigheden, die het op den koop toe in den loop van zijn geschiedenis heeft gepleegd, er altijd aan denken, dat Leonidas een Spartaan was en dat hij voor zijn deel de Grieksche civilisatie heeft gered : door zijn offer worden Sparta's zonden afgekocht.
Haarlem.
J. H. THIEL.
Een Grieksche pop vertelt 2 Het is een aardige gedachte geweest van Hilda Casteels, om een Grieksch beeldje uit een museum haar belevenissen te laten vertellen. Als we een beeldje uit de klassieke oudheid betasten, ondergaan we zoo vaak de eigenaardige bekoring van jets in handen te hebben, dat voor meer dan twee duizend jaren door een kunstenaar geconcipieerd en gemaakt is. Vaak kunnen we de gevoelens en gedachten, die er uit spreken, gemakkelijker in ons opnemen, dan de schriftelijke overlevering, die uit dien tijd tot ons gekomen is. Het is als een flits schel licht, dat een oogenblik de duizenden jaren, die ons scheiden, doorvliegt en voor ons oog een miniem st -ukje van de oudheid doet herleven. Hilda Casteels heeft zich blijkbaar hierdoor laten inspireeren om een Grieksche pop uit de 5e eeuw voor Christus, die zij Kore noemt, voor jonge lezers haar levensloop te laten ontsluieren. Kore vertelt, hoe zij gemaakt is, in het bezit kwam van een Grieksch meisje Lais. Bij het huwelijk van Lais werd zij aan Aphrodite gewijd; uit Aphrodite's tempel werd zij gestolen, om toevalligerwijs weer terecht te komen in het huis van den man en schoonoorlog niet aan haar eersten blunder gestorven ! Maar aan Leonidas' verdienste doet dit niets of : hij moest de mogelijkheid van een dergelijke onderneming onder de oogen zien. Miltner p. 24o-241. 1 2
Hilda Casteels, Kore. Uitg. h,. Opdebeek, Antwerpen.
141 ouders van Lais. Intusschen is Lais moeder geworden van de kleine Sosias en Kore wordt de speelgenoot van Brisis, het gebrekkige schoonzusje van Lais. Kore beschrijft de folteringen van lichaam en geest, die de manke Brisis moet lijden. Brisis echter is rein van ziel, helpt de armen en ongelukkigen, en haar laatste levensdaad is : het offer van haar leven. Zij redt de kleine Sosias door zelf onder een boom te vallen, die het op haar neefje gemunt had. Kore doet een duizendjarige slaap in het graf van Brisis om te ontwaken onder de speurende oogen van een bebaarden archaeoloog, door wiens toedoen zij in het museum wordt opgesteld, waar zij de nieuwsgierigheid van de bezoekers ten slotte bevredigt, door haar geschiedenis te vertellen . . . . Wat betreft verteltrant, het peilen van de gevoelens en de belangrijkheid van de gedachten, die in dit boek worden ontwikkeld, zou deze levensgeschiedenis van een pop kunnen dienen als lectuur voor jonge kinderen, speciaal meisjes, tot de leeftijd van ongeveer twaalf jaar. Ik vermoed echter, dat paedagogen en psychologen bezwaar zullen maken tegen verhalen van een vader, die kinderen en slaven geeselt of die het meest van zijn kind houdt, omdat het een jongen is, of die spijt heeft, dat hij zijn dochtertje niet te vondeling gelegd heeft. Ook de taal en stijl zijn niet bij uitstek geschikt om jonge kinderen in Holland als voorbeeld te dienen. Ik citeer een gedeelte (blz. 12), waarin Kore vertelt, dat zij in het huis van Lais komt „Op dat oogenblik verwonderde dat alles me fel, omdat ik nog niets afwist van het leven bij de menschen, maar al heel gauw vernam ik, dat de vrije Grieksche vrouw van een deftige familie, buiten haar dagelijksche wandeling naar de fontein of naar de zwemkom, heel zelden haar huis verlaten mocht. Ik kon alles, wat op de straat gebeurde niet precies zoo duidelijk zien als ik wel zou hebben gewild, want de slaaf, die mij droeg, hield mij stevig in zijn arm gekneld en ik kon mijn kopje onmogelijk draaien. Ten slotte gingen we binnen in een groot huis met talrijke witte marmeren zuilengangen, waar telkens op 't einde, uit gapende leeuwenbekken, heldere waterstralen spoten. Nu nam de heer me van zijn knecht over en alleen ging hij verder, nog gangen en gangen door tot hij, op het uiterste eind der woning, in het vertrek der vrouwen aankwam. Dadelijk werd daar alles stil, zoohaast de vader verscheen. De kinderen kropen bevreesd in een hoekje weg, want ze schenen bang voor hun vader en de moeder lei haar spoel terzijde. " Heeft Hilda Casteels bedoeld lectuur te geven voor jongens en in het bijzonder meisjes, die op de school met de klassieke oudheid kennis maken, die dus ouder zijn dan twaalf jaar? Haar inleidende woorden doen dit wel vermoeden. Helaas heeft zij dan boven haar kunnen gegrepen. Toch heeft ze hiermee de aandacht gevestigd op de mogelijkheid om vrouwelijke gymnasiasten een aanvulling te geven bij de lectuur der klassieke schrijvers, door verhalen over de Grieksche en Romeinsche vrouw, over het huiselijk leven, in het algemeen over onderwerpen, die meer tot het gevoel der meisjesgymnasiasten spreken. Deze, waarschijnlijk eerste, poging van Hilda Casteels is nog niet geslaagd. tit desint vires, tamen est laudanda voluntas!
Amsterdam.
H. KNORRINGA.
142
Het Oudchristelijk Latijn 1 Het is een der verdiensten geweest van den onlangs overleden Prof. Schrijnen, dat hij in zijn klein, maar inhoudrijk geschrift „Charakteristik des altchristlichen Latein" den stimulans gegeven heeft tot een bestudeering van het Oudchristelijke Latijn. Hij zag dit Latijn als een groeptaal, ontstaan in het kader der sociale differentiatie, maar die een bijzonder cachet kreeg door het feit dat het Christendom als levensbeschouwing dieper differentieerend inwerkte dan de factoren, die tot vorming der andere groeptalen aanleiding gaven. Zoowel op lexicologisch als op syntactisch gebied wees hij Christianismen aan, die hij in bepaalde categorieen indeelde en wier aanwezigheid hij verklaarde deels uit den invloed der volkstaal, waarin een groot aantal, door de philologie als archaistisch beschouwde, woorden was blijven voortleven om in de Christelijke geschriften weer tot de literaire sfeer op te duiken, deels uit de taalvormende kracht van het Christendom met zijn geheel nieuwe gedachtenwereld, deels uit den begrijpelijken invloed van Grieksch en Hebreeuwsch. Met deze opvattingen heeft Schrijnen school gemaakt en nu hij aan de wetenschap ontvallen is, neemt Mej. Mohrmann iure suo deze scholarchie over geinaugureerd heeft zij zich met haar openbare les, waarmee ze haar werkzaamheid als privaat-docente in het Oudchristelijk en vulgair Latijn aan de Universiteit te Utrecht aanvaard heeft. In deze les geeft zij een overzicht in vogelvlucht van de structuur van het Oudchristelijk Latijn, waarbij zij vooral door middel van voorbeelden de bedoeling duidelijk maakt. Ik zal me weerhouden te citeeren : wie belang stelt in het onderwerp — en gelukkig doen dat steeds meer classici — leze het geschriftje zelf. Hij zal dan den indruk krijgen, dat de Nijmeegsche beschouwingswijze inderdaad een practische basis biedt tot vruchtbaar onderzoek van dit, door classici te lang verwaarloosd, gebied. A. SIZOO. Amsterdam.
Horatius en Catullus Dr. Corso Buscaroli, professore straordinario di lettere classiche al liceo classico di Immola, heeft onder den titel „Perfidum Ridens Venus" bij N. Zanichelli te Bologna in nagebootste sapphische strophen een nauwkeurige vertaling van de 27ste ode van het derde boek laten verschijnen met een uitvoerigen commentaar, waarop ik gaarne de aandacht vestig, vooral omdat daarin alleraardigst wordt aangetoond, hoe Horatius ook bier reminiscenties aan Catullus (carmen LXIV) heeft verwerkt tot een gedicht, dat nagenoeg het tegenovergestelde is van zijn voorbeeld. A. R. v. D. L.
Het eerste lustrum van de societas classica Noviomagi Batavorum Het gevaar, dat de westerse kultuur aan de geest der classieken de rug toekeert is niet te onderschatten. Veel zal er afhangen van den classicus 1 Dr. Christine Mohrmann, De struktuur van het Oudchristelijk Latijn, openbare les gegeven bij het aanvaarden hares werkzaamheid als privaat-docente in het Oudchristelijk en vulgair Latijn aan de Rijks-universiteit te Utrecht. Uitg. Dekker en van de Vegt, Nijmegen-Utrecht.
143 zelf en de wijze waarop hij zijn roeping verstaat. In hoofdzaak gaat het hier om de „gemeente", die hij om zich heen weet te verzamelen. Een voorbeeld op welke wijze men aan dat steeds weer dreigende gevaar het hoofd kan bieden is de werkmethode van de Societas Classica te Nijmegen. Gedurende de eerste vijf jaren van haar bestaan heeft zij banden gelegd tussen tientallen classici en niet-classici te Nijmegen, Arnhem, 's Hertogenbosch, Tiel, Venraay e. a. Voor haar leden heeft zij weer dan 30 lezingen over de klassieke beschaving door Nederlanders en buitenlanders laten houden en een biezondere zitting gewijd aan het eeuwfeest van Erasmus. Ook de leden zelf traden van tijd tot tijd op met paedagogische of meer algemeen orienterende onderwerpen. Naast centralisatie streeft zij eveneens naar decentralisatie, zodat b.v. ook te Tiel reeds een lezing uitgaande van de Societas is gehouden, waar in hoge mate het „lekenelement" onder de hoorders vertegenwoordigd was. Zaterdag 26 Maart 1938 is het eerste lustrum van de Societas gevierd op een wijze, die geheel lag in de lijn van haar algemeen streven. Door het Sodalicium Classicum der R. K. Universiteit is voor leden van de Societas en andere belangstellenden de „Wolken" van Aristophanes opgevoerd in een nieuwe vertaling, geheel aansluitend aan onze moderne tijd. — In de grote pers (N. R. C. Avondbl. 28 Maart) is reeds uitvoerig bij deze opvoering stilgestaan. Wij brengen nog graag enkele punten naar voren. Allereerst, dat de vertaling het succes van de avond was. Dat de volle zaal van het Canisiuscollege, die 400 mensen kan bevatten, voortdurend z'n daverende bijval te kennen gaf, is te danken aan het tintelend vernuft van den vertaler Prof. Dr. F. J. de Waele. Hij had in een aan de zaal te verkrijgen, gewezen op de noodzakelijkheid ener „aanpassing". Deze bestond niet enkel in het weglaten van de parabase, waarin Aristophanes het publiek verwijt, dat de eerste opvoering van de Wolken (in 423) niet de eerste prijs behaalde, en in het terzijde laten van de beide Logoi (het rechtvaardig en het onrechtvaardig betoog) , doch niet minder in een volkomen overschakelen op onze tijd, met zo andere toestanden, gebeurtenissen en voorstellingen. Wij noemen slechts uitdrukkingen als „een klantje van Coty, geleerde Bolsjewiek, jazzbandspelers in de theaterorkesten", en wijzen op de geestige „spelling"-problemen, op de frisse en vrije manier van overbrenging, die Euripides kon zien als de dichter van „moderne familieschandalen", of de wolken leermeesteressen maakte van „iedereen die met wijsbegeerte zijn leven slijt, windbuilen van wichelaars, allerlei soort kwakzalvers, fatterige luiaards met lange haren en vingers vol ringen". Door zulk een vertaling is het stuk, ondanks veel, dat niet over te brengen was, speelbaar geworden, en hebben wij gezien, hoe ook een Griekse comedie zich leent voor het moderne toneel. De eisen zijn stellig anders dan de eisen, die de tragedie stelt. Maar indien men, zoals Prof. de Waele dat wist te doen, het revue-karakter naar voren brengt, dan kunnen ook wij nog genieten van de schalksheid van een dichter als Aristophanes, en voor de rijkdom der Griekse cultuur, die zoveel kanten had, diepe eerbied krijgen. Want al was er wellicht veel dat beter had gekund (wij vonden het slot het zwakst), erkend moet worden, dat de velen, die als niet-classici deze avond hebben bijgewoond, wellicht heel even ontroerd konden zijn door de gedachte in aanraking te zijn gekomen met een wereld van hoge geestelijke spanningen, waar een edel man als Socrates zó kon misverstaan worden, beseffend,
144 dat zulke tegenstellingen alleen bestaanbaar zijn, als de vverkelijkheid intenser is dan het spel. Zo bleef deze avond de zich vormende traditie van de Societas Classica Noviomagi Batavorum trouw. J . R. BUISMAN. Tiel.
Sophokles' Antigone De leerlingen van het R.K. Lyceum voor Meisjes te Rotterdam hebben het aangedurfd om op 3 Mei voor vele genodigden een opvoering te geven van dit meesterwerk in de vertaling van Dr. H. C. Muller. De regie berustte bij Zr. Dr. Agnes Dicker, die haar inspanning ruim.schoots beloond m,ocht zien. Onder haar leiding hebben de meisjes werkelijk geleverd wat mogelijk was. Wie een opvoering b.v. van Sophokles' Elektra door van Dalsum c.s. meemaakte, zal zich herinneren, hoe de oplossing van de moeilijkheden, die de zop6q op het Trpoaximov met zich meebrengt, zelfs door vakrnensen kwalijk geheel bevredigend gegeven kan worden. Voor de regisseuse kwam daar nog bij, dat bij ook nog zo voortreflijke grime vooral de stem zich niet verloochent. De declamatie als zodanig van de koorliederen was echter zeer goed. Het publiek had blijkbaar genoten. Aan de jeugdige executanten moet een dergelijke opvoering een indruk voor het leven geven. H. L. DAVIDS. Rotterdam.
Oplossing Puzzel Nil pictis timidus navita puppibus Fidit. Tu, nisi ventis Debes ludibrium, cave. Nuper sollicitum quae mihi taedium Nunc desiderium curaque non levis, Interfusa nitentes Vites aequora Cycladas. Horatius, Ode I. 14. Oplossingen ontvangen van: Alkmaar : A. F. Dekker ; Alverna : P. fr. Parth. Windhorst 0.F.M.; Ammerzoden : Pater Fr. Rogerius Burgers O.F.M. ; Amsterdam : N. van der Blom, Lenie de Graaff ; Apeldoorn : Dr. J. H. Leopold ; Deil : G. Hermans ; Domburg : Dr. H. van der Kamp ; Dordrecht : Ds. G. Verdoes Klein; 's-Gravenhage : Mr. Annie J. A. E. Hol, Ida Italie, Mr. A. ten Sande. Dr. M. A. Schepers, j. J. Thierry Jr., Mr. J. Niehout van der Veen ; Groningen: Carel F. Leverman ; Heemstede : J. B. van der Linden Pr. ; Kaatsheuvel: Ant. R. J. van Keeken ; Leeuwarden : Mr. E. Schotman, Mej. T. C. Schwaner; Maassluis : Mr. P. A. Schwartz ; Megen : P. Fr. Archangelus Burgers O.F.M. ; Nijmegen : J. Holleboom ; Rotterdam : Zuster Agnes ; Scheveningen: E. J . Koppeschaar ; Soest : Th. H. d'Angremont ; Tholen : Dr. C. Veltenaar; Venray : Nelly van de Geyn ; Zwolle : Ds. A. H. Scholte. Belgie : Diest, Dr. K. van Brabant. Zwitserland : Geneve, Mr. J. Woudstra. De prijs is toegevallen aan den Heer Carel F. Leverman, Groningen. E. S.
HERMENEVS roe
JAARGANG, AFL.
To —
15 JUNI 1938
Hermaphroditus Hercle ! professores celebres Academia nostra Permultos habuit, cunctos quos dicere longum est, At lubet e tantis tamen unum promere doctis, Nomine sed ficto — vobis Asclepius esto. Ille gynaecologos obstetricesque futuros Ad studium atque usum validum formare solebat. Ah ! coluere suum doctum mitemque magistrum. Discipuli nec non Podalirius atque Machaon, Par adiutorum, cuivis adsistere prompti. Materiem quamcumque igitur tractabat, abunde Exedra plena fuit viridis docilisque iuventae. Unum non placuit : quotiens exponere pelvim Coepit femineam, tam longus erat nimiusque, Ut tandem caperent fessas fastidia mentes Et pars magna locum doctrinae linquere mallet. Id modo contigerat. Frendebant inque tabernam Convenere suam iuvenes, socialia tecta : Ut fama est, sacris placet hic requiescere Musis. Considunt pariter, spumantia pocula poscunt, Nec desunt comites Podalirius atque Machaon. Tunc sermone fremunt vario dictisque severis Verborum ambages damnant, quibus ille pusillam Pergeret annosis medicis exponere causam. Constituunt non ante scholas invisere quam si Pelvibus abiectis ille ad meliora rediret. Interea tacitus Podalirius usque sedebat. Iam vero surgens hac voce silentia rumpit : `Ne vestros fallax animos sententia tangat ! Nam, bene si memini, sonat ultima pelvibus hora : Cras merus ac verus monstrabitur hermaphroditus.' Vix haec ediderat, cum laetos liquit alumnos Inque sinu ridens sequitur collega Machaon.
146 Aurora interea medicis sudantibus almam Extulerat lucem referens studia atque labores: Spectatum veniunt dictu mirabile monstrum. Iam denso stipata ingens est exedra coetu; Sedes nulla vacat, permultis stare necesse est. Intrat et aspectat mirans Asclepius aulam Confertam penitus, sed mox exponere pergit, Pelvis quae muliebris sit natura modusque. Rhetoris hen ! nemo dictis accommodat aures. `Quae tantae tenuere morae' rogat unus et alter `Nostrum semivirum?' Vir forte incognitus altis Infert se foribus — cuncti properanter ad ilium Attollunt oculos, mussantes : `Aspice, tandem, Exspectate, venis!' Fuit heu ! doctor venerandus. Iam dimissa schola est necdum comparuit usquam Androgynus : gradibus tardis Asclepius exit, Ora diu reprimens et secum multa volutans, Exque Machaone dein quaerit, comitante magistrum: `Cur auditores adeo venere frequentes?' Ille sui dubitans socii commenta retexit, Ut ficti traheret multos spes hermaphroditi. Tune vero nil respondens exaestuat ira Museumque swum properans Asclepius intrat. Interea ante fores hue illuc ire Machaon Non cessat meditans segue imo pectore damnat, Quod miseri fallax sic proditor esset atnici; At mox ex animo curae tolluntur edaces, Cum subito ut nervo pulsante sagitta professor Erumpit tollens crepitu clangente cachinnos! P. H. D.
Ziele-verwantschap, reminiscentie of navolging ? Hoe dikwijls overkomt het ons niet, dat we bij het lezen van een letterkundig werk, vooral bij een uit de klassieke oudheid, plotseling stuiten op een passage, op een daar uitgesproken gedachte, die ons meer of minder sterk herinnert aan een passage uit een geschrift
147
van lateren datum? Wij kunnen deze overeenstemming dikwijls verklaren uit een zekere „ziele-verwantschap" tusschen den ouderen en den nieuweren auteur ; is de overeenkomst tusschen beide passages echter treffend, dan noemen we het bij den lateren auteur wel eens een „reminiscentie": hij heeft zich onder 't schrijven, vaak onbewust, uit het oudere kunstwerk een passage, die hem in 't hoofd is blijven hangen, herinnerd, en dus onwillekeurig ongeveer dezelfde uitdrukkingswijze gebezigd ; is de overeenstemming nog treffender, dan spreken we van „navolging" , die bewust plaats heeft. (Van „plagiaat" , het bedriegelijk willen pronken met een andermans veeren, zwijg ik nu maar). De grenzen tusschen de drie hier genoemde soorten van overeenstemming zijn niet altijd scherp te trekken. Een tijdje geleden, onder het lezen van een redevoering van Cicero, werd ik bij een bepaalde plaats zeer sterk herinnerd aan een passage bij Shakespeare. Dit verraste mij ten zeerste : immers oppervlakkig bekeken bestaat er niet veel ziele-verwantschap tusschen den zeer rhetorischen, met zichzelf steeds bezigen, politiek zoo actieven Cicero en den romantischen, persoonlijk geheel terugtredenden, zich geheel aan zijn kunst wijdenden Shakespeare. Laat mij de beide passages meedeelen en toelichten. Eerst Cicero. In het tijdsgewricht, toen Julius Caesar al zijn politieke tegenstanders, deels met geweld van wapenen had overwonnen, deels, zoo zij zich gewillig onderwierpen, in genade had aangenomen, tracht Cicero, pleitende voor Caesar's rechterstoel, de door Caesar reeds in zooveel gevallen verleende begenadiging nu ook te verwerven voor een ouden tegenstander, Q. Ligarius. Na een uitvoerig pleidooi zegt Cicero o. a. dit tot Caesar : „nulla de virtutibus tuis plurimis nec admirabilior nec gratior misericordia est : homines
enim ad deos nulla re propius accedunt quam salutem hominibus dando" Geen van uwe zoovele loflijke eigenschappen drijft ons meer tot bewondering en dankbaarheid dan juist uw barmhartigheid ; immers door niets naderen de menschen dichter tot de goden dan door hun medemenschen genade te schenken. (In verband met het voorgaande moet men „salus" hier wel door „genade" weergeven). Nu Shakespeare. In de bekende gerechtsscene van den „Koopman van Venetie" laat de dichter Portia als advocaat optreden, eveneens pleitende voor barmhartigheid tegenover den zoo hardvochtigen Shylock, die zich gereed maakt op grond van een aan hem vervallen schuldbrief een pond vleesch te snijden uit het lichaam van den
148
ongelukkigen Venetiaanschen koopman Antonio. Als alle goede woorden vruchteloos blijken, erkent Portia het wettelijk recht van Shylock, maar ze doet dan een beroep op wat ook bij koningen gaat boven hun heerschersmacht : de genade, in 't Engelsch : mercy. Van die genade zegt zij : It is an attribute to God himself, And earthly tower does then show likest God's, When mercy seasons justice. d. : Zij (de genade) is een eigenschap der Godheid zelf, En aardsche ma,cht zweemt meest naar die van God, Wanneer genade 't recht doortrckt. Men zal stellig toegeven : de overeenstemming is treffend. Moet men nu hier bij Shakespeare spreken van wat ik noemde of „reminiscentie" of „navolging"? Ik betwijfel het. We weten, dat de Britsche dichter in zijn j onge jaren de Latijnsche school (Grammar School) te Stratford-on-Avon bezocht heeft uit veel toespelingen in zijn tooneelwerken kunnen we opmaken, dat hij bijv. Ovidius met buitengewone belangstelling heeft gelezen denk slechts aan het geestig gebruik, dat hij in den „Midzomernachtsdroom" heeft gemaakt van de geschiedenis van Pyramus en Thisbe, de tragikomische handwerklieden-vertooning. Nergens echter treffen we in zijn werken even duidelijke sporen aan van nawerking van de lectuur van Cicero. Weliswaar toont het pleidooi voor Ligarius, waaruit mijn eerste citaat was ontleend, overeenkomst met de smeekbeden van Brutus en de zijnen tot denzelfden Caesar in Shakespeare's „ Julius Caesar" gericht, smeekbeden, die de samengezworenen gebruiken als middel om allen gezamelijk tot hem te kunnen naderen en hem dan te dooden doch Shakespeare trof de berichten hieromtrent in een van de door hem als bron voor zijn drama gebruikte „Levens" van Plutarchus. Derhalve zal in de boven aangehaalde versregels uit Shakespeare's „Koopman van Venetie" wel Been sprake zijn hetzij van navolging van Cicero hetzij van reminiscentie. Des te treffender is voorzeker de verwantschap der gedachte „dat de mensch de godheid het meest nabij komt door het verleenen van genade". Het is hier „ziele-verwantschap". Wij zijn wel eens geneigd een genade-rijk God als iets speciaal Christelijks te beschouwen. Het bovenstaande moge ons nog weer eens leeren, dat ook aan vele wijsgeerige geesten der oudheid deze gedachte niet vreemd is geweest. Het algemeen menschelijke leert
149
men eerst goed begrijpen, wanneer men verschillende tijdperken der menschelijke beschaving met elkaar vergelijken kan. En het is wel een der groote voordeelen der Gymnasiale opleiding, dat, wie deze genoten heeft, althans in de mogelijkheid verkeert zijn gezichtsveld uit te breiden tot de aan onzen geest zoo velerlei schoons biedende regionen der klassieke oudheid.
Middelburg.
L. A. J. BURGERSDIJK Jr.
Horatius over de dichtkunst V. Het slot van den brief aan de twee gebroeders Piso is speciaal tot den oudsten gericht, die door zijn botsing met Germanicus later een treurigen roem zou verwerven. Vermoedelijk heeft dat j onge mensch, in overeenstemming met zijn karakteristiek bij Tacitus (Annales II 34), aanmerkingen niet goed kunnen verdragen, en is juist dit voor Horatius een reden geweest om hem nadrukkelijk te wijzen op de hooge roeping der poezie, op de ernstige gevaren van miskenning dier hooge roeping en op de onmisbaarheid der critiek, die hij zelf in zijn jeugd heilzaam ervaren heeft bij wijlen zijn ouderen vriend Quintilius Varus en thans voor eigen gebruik boven de productieve dichtkunst verkiest.
370
375
380
Mijn j onge vriend, hoezeer uws waders raad en eigen inzicht u den weg reeds wijst, onthoud wat ik u zeg : de middelmaat is duldbaar, maar niet overal. Juristen en advocaten kunnen achtbaar zijn, al blinken zij noch in welsprekendheid, noch in geleerdheid uit, maar dichters niet. Dat duldt geen god, geen mensch, geen winkelraam! Zooals een valsch orkest, gemeen parfum en lekkers van Jamin bij een diner misplaatst is krachtens overbodigheid, zoo wordt de poezie, tot heil geschapen, waar zij geen zegen brengen kan, vervloekt. Wie niet kan tennisspelen, laat het na, om toch vooral geen gek figuur te slaan; maar wie geen vers kan maken, doet het toch.
150
385
390
395
400
405
410
415
420
Wel j a, hij is een vrij-geboren man met een paar ton en goede reputatie! Gij zwijgt, als u geen god tot spreken dwingt ; Dat brengt uw inzicht, uw karakter mee. Maar schrijft gij iets, laat het dan de censuur van Maecius, uw vader en mijzelf passeeren en bewaar het negen jaar in portefeuille. 't Ongeuite woord kan men herroepen, het geuite nooit. De oermensch is door Orpheus' heilig lied van bloeddorst en van dierlijkheid bekeerd. Dies zei men, dat hij wilde dieren temde, en dat Amphion, Thebes stichter, steen to gaan dwong naar den maatslag van zijn Tier. De hoogste wijsheid was het onderscheid van eigen en gemeen, gewijd en vrij, het heilig huwelijksrecht, de vestingbouw en de geschreven wet ; dat was de roem der oudste barden, dat hun schoonste taak, Dan blonk Homerus, dan Tyrtaeus uit, die mannenmoed ten oorlog heeft gestaald. De poezie dong naar der vorsten gunst en vond verstrooiing na het daaglijksch werk. Het is geen schande, als gij dichter zijt. Het blijft de vraag, of poezie een zaak van aanleg is dan wel van oefening. Wat mij betreft, ik zeg van allebei. Ik zie geen heil in studie zonder geest en evenmin in knapheid zonder vlijt. Wie eens zijn levensdoel bereiken wil, heeft in zijn j onge j aren hard gewerkt, zich velerlei ontberingen getroost. Een violist, die op concerten speelt, heeft eens een harde leerschool doorgemaakt. Nu heet 't maar : „Ik flans verzen in mekaar, mirakelmooi. Wie achterblijft is zuur! En gaat het niet, dan doe ik toch alsof". Als 'n advertentie, die de koopers lokt, Zoo lokt een dichter vleiers, als hij rijk
151
425
430
435
440
445
450
455
in landerijen en effecten is. Geeft hij nog lekkere dinertjes ook, verlengd crediet en bijstand voor 't gerecht, dan kan een man met geld een huichelaar bezwaarlijk onderscheiden van een vriend. Wanneer gij iemand iets geschonken hebt, of schenken wilt, lees hem dan niet pardoes uw eigen verzen voor. Want in zijn vreugd zal hij „uitmuntend, prachtig, heerlijk !" roepen, verbleeken, tranen storten als het moet, of dansen van pleizier, al naar het valt. Zooals vaak het gehuurde rouwmisbaar luidruchtiger dan ware droefheid is, zoo prijst niet hij 't uitbundigst, die het meent. Om het vertrouwen van een vorst to winnen wordt sours de toets der dronkenschap vereischt. Maar voor een dichter geldt het evenzeer : „laat u niet vangen door een vossekop!" Als men Varus iets voorlas, zei hij : „Halt, verbeter dit en dat!" Zei men dan : „Neen, ik heb het geprobeerd, maar 't lukt mij niet," dan klonk het : „Schrappen en weerover doen !" Maar bleef men koppig, dan verstomde hij en liet u over aan uw eigenwaan. 'n Goed criticus zet zonder aarzeling een streep bij alles wat lamlendig, stijf of slordig is, snoeit overladenheid, vraagt licht in duisternis, kortom hij speelt de rol van Aristarchus, van den vriend, 'die mij mijn feilen toont'. Hij zegt niet : „Och, die nesterijen zijn geen ruzie waard". Die nesterijen brengen ernstig leed, als men zich in 't publiek ermee blameert. Als met een die besmet is en vervloekt schuwt een verstandig man elk nauw contact met een waanzinnig dichter. Maar de jeugd loopt hem baldadig na en jouwt hem uit. Als hij, een tweede Hans-kijk-in-de-lucht, rondwarend en een vers ten hemel brakend,
152 460
465
470
475
eens in een put valt en „Helpt, burgers!" roept, dan steekt geen mensch een vinger naar hem uit. Maar als soms iemand hem een touw toegooit, dan zal ik zeggen : „Wie weet, of hij 't niet expres gedaan heeft als Empedocles, die om den schijn van hemelvaart ijskoud de heete Aetna insprong. Laat hem toch! Zelfmoord beletten staat met moord gelijk. Het is waarschijnlijk niet de eerste keer, en als hij opgehaald wordt, doet hij 't weer. Het blijkt ook niet, waarom hij verzen maakt. Wie weet, wat hij voor heiligschenner is! Maar razend is hij zeker en een schrik voor elk publiek, geleerd en ongeleerd, niet minder dan een losgebroken beer. Wie hij te pakken krijgt, die leest hij dood en slurpt vampiergelijk hun hartebloed".
Den Haag.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
Tibullus III, 8 Machtige Mars, u ter eere is de schoonste gesmukt op uw feestdag: Kom uit den hooge, wees wijs: kom naar Sulpicia zien! Venus vergeeft het u vast. Maar opgepast, duchtige, dat niet gij van ontzag — ocharm ! — vallen uw wapenen laat! 't Zijn haar oogen, waar Amor, de felle, wanneer hij de goden wil doen laaien in vuur, beide zijn toortsen ontsteekt. Zij wordt, wat zij ook doet, waarheen zij beweegt hare schreden, stil door de Schoonheid zelf immer geleid en gevolgd: draagt zij de haren vallende, schoon is de val van heur haren; draagt zij de lokken gekapt, 't is om te bidden zoo schoon. Harten ontvlammen, wanneer zij komt in purperen wade, harten ontvlammen, wanneer zij zich vertoont in het wit. 't Is als de rijke Vertumnus, omhoog op den eeuw'gen Olympus: duizend gewaden heeft hij, duizendmaal staan zij hem schoon. Haar alleen van de meisjes voegen de zachte gewaden, die in kostelijk vocht tweemaal de Tyrier verft.
153 Haar alleen komt toe Al wat op geurige velden aan welriekend gewas 't welig Arabie wint ; haar alleen die parelensmuk, dien donkere mannen ginds bij de Indische zee rapen op 't rossige strand. Haar moet gij, Pieriden, vandaag op den feestdag loven en gij , Phoebus, zoo fier op uwe kostlijke lier ; steeds tot in lengte van j aren zal haar dees hulde geworden: aan geen schoone is uw lied beter besteed dan aan haar.
Bloemendaal.
GERARD WUDEVELD.
Sulpicia est tibi culta tuis, Mars magne, kalendis: spectatum e caelo, si sapis, ipse veni; hoc Venus ignoscet : at tu, violente, caveto, ne tibi miranti turpiter arma cadant. illius ex oculis, cum volt exurere divos, accendit geminas lampadas acer Amor. illam, quidquid agit, quoquo vestigia movit, conponit furtim subsequiturque Decor. seu solvit crines, fusis decet esse capillis, seu compsit, comptis est veneranda comis. urit, seu Tyria voluit procedere palla, urit, seu nivea candida veste venit. Talis in aeterno felix Vertumnus Olympo mille habet ornatus, mille decenter habet sola puellarum digna est, cui mollia caris vellera det sucis bis madefacta Tyros, possideatque, metit quidquid bene olentibus arvis cultor odoratae dives Arabs segetis, et quascumque niger rubro de litore gemmas proximus Eois colligit Indus aquis. hanc vos, Pierides, festis cantate kalendis, et testudinea Phoebe superbe lyra. hoc sollemne sacrum multos haec sumet in annos: dignior est vestro nulla puella choro. Men pleegt aan to nemen, dat het gedicht, waarvan wij hien een proeve van vertaling geven, als inleiding moest dienen tot een reeks van gedichten die door Tibullus is geschreven op verzoek van Sulpicia, een jonge vrouw uit den kring van Messalla, den beschermer van Tibullus. Deze jonge vrouw, verliefd op een zekeren Cerinthus, zou enkele van haar dichterlijke proeven aan Tibullus hebben toevertrouwd, die ze zou hebben omgewerkt tot kleine meesterstukken van elegische poezie. Tot goed begrip diene, dat op de Kalendae van Maart het feest gevierd werd van de Matronalia, waarop aan de vrouwen en meisjes bijzondere attenties, vooral in den vorm van geschenken, bewezen werden. Vertumnus is de god van de seizoenen en hun bonte wisseling. G. W.
154
De goed-Engelsche uitspraak van het Latijn Onderstaand gedichtjel stamt uit de dagen, dat de motorbussen voor het eerst de straten van Oxford (Cornmarket- en High Street, vs. 5) conveilig' kwamen maken . . . . What is this that roareth thus? Can it be a Motor Bus? Yes, the smell and hideous hum Indicat Motorem Bum. Implet in the Corn and High Terror me Motoris Bi. Bo Motori clamitabo, Ne Motore caedar a Bo: Dative be or Ablative, So thou only let us live. Whither shall thy victims flee? Spare us, spare us, Motor Be ! — Thus I sang ; and still anigh Came in hordes Motores Bi, Et complebat omne forum Copia Motor= Borum. How shall wretches live like us Cincti Bis Motoribus? ! Domine, defende nos Contra hos Motores Bos. A. D. GODLEY, Reliquiae.
Ernst Hoffmann. Goden- en heldensagen Uit het Duits omgewerkt door Dr. J. S. Theissen en herzien door Dr. C. A. A. J. Greebe, I 2e druk. P. Noordhoff N.V. , '937, Groningen—Batavia. Dr. Theissen's boek, waarvan de redactie van Hermeneus mij een korte bespreking vraagt, behoeft geen aanbeveling. Een twaalfde druk is nodig geworden. Zijn bestaansrecht heeft het dus ruimschoots bewezen. Al vind ik het niet zo gaaf als Dr. Greebe, die er het oog over liet gaan, de keus van de verhalen en de verhaaltrant verklaren het succes. Het bekendste is bier bijeenverzameld en op leesbare wijze verteld. Met het oog op de ruimere kring van gebruikers, die de uitgevers wensen te bereiken, zij mij een enkele opmerking geoorloofd. De schrijver heeft zich niet van de bronnen losgemaakt, maar getracht die in gecomprimeerde vorm weer te geven. De bedoeling daarvan was volgens het verlengde voorwoord van de I le druk, dat werd rondgezonden, „althans enige indruk, hoe flauw ook, te geven van de beeldspraak en uitdrukkingswijze der Ouden." Het is moeilijk bij zulk een toelichting een glimlach te onderdrukken. „Hoe flauw ook". Waar is 1
Ontleend aan Spectemur Agendo (1933). J. D. M.
155 de grens? Ik wil het onbeslist laten, maar vergelijk b.v. eens p. 71 „met een plechtige hoofdknik gaf de oppergod haar de verzekering van zijn goede gezindheid" met de bekende passage uit het eerste boek van de Ilias (vers 517 volgg.), of de volgende bede van Hektor p. 77, „dat het (kind) mocht worden als de vader, of meer nog dan hij, een vreugde en een troost voor zijn moeder" met de taal die het epos zelf gebruikt (Il. 6e boek vers 476 volgg.). Kan men bij zulk een parafrase nog van een indruk spreken ? Een ernstiger bezwaar dat ik tegen het boek heb wil ik niet verzwijgen. Wetenschappelijkheid wordt er niet van verlangd, maar geen enkele poging is gedaan om den lezer te doen beseffen dat de godenwereld van Grieken en van Romeinen niet samenviel, dat allengs wel een vermenging heeft plaats gevonden, maar dat cue Romeinen wel degelijk eigen vereerde machten en een eigen cultus gekend hebben. Veor „hen, die met de werken der klassieken onbekend moeten blijven" (voorwoord 8e druk), dient hierover enige toelichting gegeven te worden ; ook — en iets duidelijker dan p. i6o — over de schrijfwijze en gelijkstelling van namen, als Eros—Cupido, Odysseus— Ulysses (waarom niet Ulixes?), en over de aangehaalde bronnen, als Hesiodus Theogonie, Ovidius Metamorphosen, Aeschylus Choephoren. Anders blijft veel onbegrepen. Ten slotte vielen mij op de vreemde definitie van metopen (p. 5) en de verkeerde klemtoon op Nemea en Meleager. Baarn. J . MEHLER
Het Licht van Troje Het is opvallend hoevele schrijvers zich in de laatste jaren met de geschiedenis van Troje hebben bezig gehouden. In het 2 e nummer van de 1 e jaargang van Hermeneus heeft Dr. Alma een bespreking gewijd aan het geestige boek van Erskine, „The private life of Helen of Troy", dat een tien jaar geleden in Amerika veel opgang maakte. Bij het zesde lustrum van de Amsterdamsche vrouwelijke studentenvereeniging in 1932 werd „De Amazone" van Ellen Kahn opgevoerd, een episode uit den Trojaanschen oorlog. Deze Trojaansche traditie werd in November j.l. voortgezet met de opvoering van „La Guerre de Troie n' aura pas lieu" van Giraudoux, door mij besproken in het Decembernummer van dit blad. In Engeland zijn thans kort na elkaar twee boeken over Troje gepubliceerd ; Laura Riding schreef het vorig j aar „A Trojan Ending" en in Maart j.l. verscheen „The Trojan Horse" van Christopher Morley. Hoe is deze belangstelling voor Troje te verklaren? Laura Riding geeft hiervoor een zeer origineele verklaring in A Trojan Ending ; een roman, die ook overigens belangrijk genoeg is om er de aandacht op te vestigen. In de inleiding tot haar roman zegt zij : „Imagine the Iliad to be unknown, lost from our literature of memory—and, besides all those wonderevoking names to be absent from our register of associations : we should, I am sure, feel a vacancy more disturbing than if the entire record of Rome were suddenly obliterated . . . . The Trojan War was, curiously enough, the realistic background that Rome gave itself when it attempted to achieve legendary grandeur." En elders zegt zij : „We cannot do without our Trojan chronicle, because we cannot do without an intelligent beginning of things." 1 Laura Riding. A Trojan Ending. Seizin Press and Constable, Prijs 8s.6d.
London
156 Troje is voor Laura Riding het punt in de geschiedenis der menschheid, dat met een helder licht beschenen wordt, terwijl het gebeuren hiervoor en hierna schimmig en nevelachtig blijft. Het is echter meer : de tijd van Troje beteekent voor haar de periode in de geschiedenis, die een begin maakte met het begrijpen der verschijnselen. Laura Riding stelt de wereld van Troje tegenover de onze. De Trojaansche wereld had tot taak het begrip der dingen in te luiden, wij moeten uit dit begrip de conclusies trekken. De Trojaansche mensch was hiertoe in staat door zijn moed en zijn onverzettelijken levenswil, then ook wij behoeven om onze taak te vervullen. Hieruit blijkt reeds de grootsche opzet van haar werk ; de ernstige bedoeling, die aan deze historische roman ten grondslag lag. Om den modernen mensch met den mensch uit den Trojaanschen tijd te kunnen vergelijken, moest zij eerst de helden van Homerus volgens moderne begrippen interpreteeren. Zij diende den menschelijken inhoud naar voren te halen uit den aan den tijd gebonden vorm, waarin de Homerische zangers de helden hebben bezongen. Hierin is zij, naar mijn meening, in het algemeen zeer goed geslaagd. Hoe zij echter deze verschillende kernen van menschelijkheid door haar psychologisch inzicht en onfeilbaar doordringingsvermogen uitbouwde tot voor ons begrip volkomen verstaanbare individuen, deze metamorphose van Homerische helden tot moderne levende persoonlijkheden, dit was voor mij de grootste bekoring bij het lezen van het boek. Het geheele boek wordt gedragen door het liefderijk medegevoel van de schrijfster ; haar begrijpend zien van de menschelijke fouten en zwakheden ; haar deernis met het leed van den mensch, onverschillig of hij voor drie duizend jaar leefde of in onzen tijd. Om dit medegevoel te kunnen opwekken, heeft zij het mythisch weefsel van de epische zangers verbroken. De mythologische verhalen der goden beschouwde zij als den vorm, waarin de primitieve mensch zich rekenschap gegeven heeft van zijn verhouding tot het oneindige, het onzichtbare, het voor hem onverklaarbare ; waarmee hij zich bevrijd heeft van zijn vrees voor natuurverschijnselen, die hij nog niet rationeel verkiaren kon, maar slechts mythisch kon duiden. De mededeelingen over halfgoden en helden, die ons in Homerus en andere epische werken zijn overgeleverd, vult zij aan en combineert zij met haar menschelijke ervaring en psychologisch inzicht tot menschelijke karakters, die wij begrijpen kunnen en die ons boeien. Heeft dan de roof van Helena niet den Trojaanschen oorlog doen ontbranden? Ongetwijfeld, zegt Laura Riding, volgens de epische volksverhalen, zooals de kranten in 1914 de moord te Serajewo aansprakelijk stelden voor het uitbreken van den wereldoorlog. Aan deze opvatting ontleende zij de vrijmoedigheid om de verhalen, die ons bekend zijn uit de Homerische zangen, Ovidius en Vergilius om te vormen en op te bouwen tot een geheel, dat een verrassend nieuw licht werpt op den oorlog om Troje. Verdwenen is het fragmentarisch karakter van de verhalen in de Ilias ; het vraagteeken aan het einde van het vier en twintigste boek is weggenomen en door Laura Riding in een stevige punt veranderd. Terecht en bevredigend? Naar mijn meening volkomen terecht en voldoende bevredigend. leder echter zal naar zijn smaak en naar zijn verhouding tot de overgeleverde verhalen hierop reageeren. Die de Homerische zangen als een heilig overgeleverd goed beschouwen, zullen in dit boek lets van heiligschennis zien, omdat de schrijfster den moed gehad heeft het Homerisch epos te beschouwen als product van het voorstellingsvermogen, ervaringen, gewaarwordingen en gevoelens van menschen, die voor drie milennia hebben geleefd. Onvolmaakt en met het stempel van zijn tijd, ondanks zijn hooge artistieke waarde en zijn grijze eerbiedwaardigheid.
157 De centrale figuur van het boek is Cressida, de dochter van Calchas, die eerst hoogepriester van Apollo te Troje is, en later naar de Grieken overloopt. Men ziet, Homerus is reeds vergeten. Cressida heeft moed ; moed om te leven; moed om eerst het verraad van haar vader bij de Trojanen te trotseeren ; moed om later welbewust en fier op haar geestelijke meerderheid van de Trojanen afscheid te nemen en eveneens zich bij de Grieken aan te sluiten. (Deze afscheidsscene is onvergetelijk rnooi). Zij heeft de moed, om de liefde van Troilus, haar reputatie onder de Trojanen op het spel te zetten, teneinde haar eigen liefde voor Troje ongerept te kunnen behouden in het Grieksche tramp. Zooals men van zijn geliefde weggaat uit liefde, voordat de liefde uitgebluscht of bekoeld is, zoo verlaat Cressida Troje terwille van Troje zelf, voordat het gevallen is, om het beeld van Troje vast te houden en om het levende Troje onder de Grieken te doen voortleven. De figuur van Cressida, waarin ongetwijfeld vele autobiografische elementen aanwezig zijn, en haar verraad uit liefde zijn zeker symbolisch bedoeld. Zij zegt van de Trojanen : „We're used up. And yet here we all are together. So intelligent, so knowing, and sensitive beyond other peoples. And no more to do, no further to go. We scoff at the Greeks. They are not sure of themselves—one minute all for this, and the next all for that. But at any rate they keep moving, and with them there's always something new." De symboliek is duidelijk en de parallel met de verzadigde Westeuropeesche cultuur dringt zich op. Nergens trekt zij de vergelijking, maar op de achtergrond van de tragedie van Troje leeft in het geheele boek de tragedie van West-Europa. West-Europa met zijn oude, verstilde beschaving in conflict met de jonge opkomende volkeren, die actief zijn, onzeker van zichzelf en daarom naar buiten tredend met verblindend geschitter en klaroengeschal. Ons alley onontkoombaar fatum is het, dat wij ons hiervan rekenschap moeten geven en ons standpunt hiertegenover moeten bepalen. Laura Riding geeft te verstaan, dat men de West-Europeesche beschaving moet redden door de geest hiervan over te brengen naar het nieuwe kamp. Hierbij komen echter vele en belangrijke vragen op, waar de schrijfster niet op ingaat. Men gevoelt, dat zij zelf hierover in het onzekere is. Het laatste gedeelte van het boek, na de aankomst van Cressida in het Grieksche kamp, is daardoor zwevend en vaag. Laura Riding erkent als het ware haar onmacht door de levensloop van Cressida, het symbool van de fusie, onbeeindigd te laten. Het is geen toeval, dat de hoofdpersoon van dit boek een vrouw is. Vrouwen zijn in deze roman belangrijker dan mannen. In het algemeen is de schrijfster niet van een zekere vooringenomenheid voor haar sexegenooten vrij te pleiten, waardoor men wel eens den indruk krijgt, dat voor Laura Riding de mannen, op enkele uitzonderingen na, aardig, soms ook lastig, kinderlijk speelgoed beteekenen. Bepaald onvriendelijk en niet geheel objectief zijn b.v. de volgende zinnen tegen het einde van het boek : „The name of Andromache, of all the women of Troy, echoes most naturally among the Homeric ruins. We understand why her heart closed. Sappho long afterwards declared the open heart again, reckless of ruins ; while not far off, at Miletus, men were fabricating a faith of heartlessness, later to be called science. A man Homer raised a poetry of defeat on the embers of Troy ; then a woman Sappho declared the dirges ended and raised a poetry of joy, leaving the reasons of joy to be found in other times, but silencing the reasons of grief." Steekt Laura Riding haar sexevoorkeur niet onder stoelen of banken, haar vrouwelijke eigenschappen evenmin. Zij heeft blijkbaar bijzondere studie gemaakt van Trojaansche byouterieen. De opsomming en gedetailleerde beschrij-
158 ving hiervan ging boven mijn manlijk begrip en uithoudingsvermogen. Ook overigens is er een overdaad van details in dit boek, die vermoeiend en verwarrend is. Wij vergeven haar echter gaarne deze en andere tekortkomingen. Want hiertegenover staan prachtige uitbeeldingen van vrouwenfiguren als Andromache, Cassandra, Helena, Penthesileia ; opmerkingen over mannen, vrouwen en menschelijke verhoudingen, die van diepe wijsheid en groote levenservaring getuigen; suggestieve beschrijving van het natuurgebeuren, dat harm.onisch in het verhaal is opgenomen ; en bovenal een ernstige en waarachtige poging om op Vergiliaansche wijze Troje met onzen tijd te verbinden — maar zoo, dat het ons jets zegt voor onzen tijd ; wij in de personen van het Homerisch epos onze eigen tijdgenooten herkennen, en in Homerus den zanger van ons eigen verleden. Amsterdam.
H. KNORRINGA. 1
Het Nederlandsch Klassiek Verbond Onlangs is te Utrecht op initiatief van de redactie van het tijdschrift „Mnemosyne" opgericht het „Nederlandsch Klassiek Verbond", een vereeniging die zich ten doel stelt de kennis van en de belangstelling voor de Klassieke Oudheid te bevorderen door allen, die de waarde der klassieke cultuur voor de Nederlandsche beschaving erkennen, in een algemeen verband samen te voegen. De overtuiging van hen die het initiatief tot de oprichting hebben genomen was dat het in het leven roepen van een centrale vereeniging, die de samenwerking der reeds bestaande organisaties bevordert en de overal nog aanwezige maar dikwijls sluimerende sympathieen voor de klassieke oudheid in daadwerkelijke belangstelling weet om te zetten, aan de kennis en de waardering van wat de Oude Wereld nog steeds voor ons beteekent, in ruime mate ten goede zou komen. Eens per jaar zal een algemeene bijeenkomst van leden en belangstellenden worden gehouden waar, naar aanleiding van een of meer voordrachten over de Oudheid van gedachten zal worden gewisseld. De Mnemosynedag, zooals deze tot nog toe plaats had, zal voortaan in dezen „Klassieken dag" opgaan. Het orgaan van de Vereeniging zal zijn het reeds vele jaren bestaande en in ruimen kring gewaardeerde tijdschrift Hermeneus. Alie leden der Vereeniging zullen dit tijdschrift maandelijks ontvangen. Daarnaast stelt zij zich voor de berichtgeving op het geheele gebied der oude beschaving te centraliseeren; voorlichting te geven en bemiddeling te verleenen bij het organiseeren van spreekbeurten, cursussen, leesgezelschappen en studiecollecties. In verschillende grootere en kleinere steden van ons land kunnen gezelschappen worden samengebracht, die weer eens hun Tacitus of Homerus ter hand nemen, of die te zamen door bemiddeling der Vereeniging of haar plaatselijke afdeeling, 1 Naar aanleiding van mijn bespreking van Hilda Casteels' Kore in het vorig nummer, maakte Prof. Dr. D. C. Hesseling mij opmerkzaam op een in poeetische taal en in geestige vorm geschreven soortgelijke fictie van Salomon Reinach, getiteld „La petite Tanagra", oorspronkelijk geplaatst in de Revue politique et litteraire van 3 Maart 188T, daarna (1882) vertaald in het Griekse tijdschriftTi.cc en ten slotte opgenomen in S. Reinach's Esquises archeologiques. Parijs, E. Leroux 1888, blz. 236-247.
159 een voordracht met lichtbeelden hooren over recente opgravingen en ontdekkingen, die bijeenkomen om met deskundige toelichting met behulp van foto's of lichtbeelden hun herinneringen te verlevendigen, een museum in eigen stad te bezoeken of restanten uit den Romeinschen tijd in eigen omgegeving of streek te bezien. De bedoeling van het „Nederlandsch Klassiek Verbond" is niet te zijn een vereeniging van classici van beroep. Deze moeten in het Verbond den onmisbaren zuurdeesem vormen, maar wil het Verbond aan zijn doel beantwoorden, dan moet het alien als lid zien toetreden die door hun opleiding, in welke functie of beroep thans ook werkzaam, een eenmaal ondervonden aanraking met een der rijkste bronnen van onze huidige cultuur niet geheel wenschen te verliezen, voorts hen die als leerling van een gymnasium of lyceum dit contact nog dagelijks ondervinden en tenslotte alien die op andere dan de gebruikelijke wijze de Oudheid in eenig opzicht nader gekomen zijn en hun liefde en kennis van de onvergankelijke antieke beschaving willen verdiepen, verbreeden en verwarmen. De gewone jaarlijksche contributie van het Verbond bedraagt f 3.5o. Leerlingen van gymnasia en lycea kunnen toetreden als buitengewoon lid tegen een contributie van f 2 per jaar. Donateur zijn zij die een jaarlijksche contributie van tenminste f zo betalen, leden voor het leven zij die een bedrag van f 75 ineens storten. Tijdige aanmelding voor het lidmaatschap verdient aanbeveling met het oog op den aanvang van het vereenigingsjaar op z September, waarop eveneens een nieuwe jaargang van Hermeneus begint. De aanmelding geschiedt bij Dr. A. D. J. Makkink, rector Gymnasii te Schiedam; de contributie kan worden gestort ten name van Mr. H. A. van Nierop, op de Gemeentegirorekening van het Nederlandsch Klassiek Verbond, Amsterdam N. 1847.
De Algemeene Raad: Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Voorz. Dr. L. Alma Mr. Dr. J. P. Fockema Andreae Dr. J. C. Bruyn Prof. Dr. P. J. Enk Mgr. Dr. J. P. M. van Gils Prof. Dr. B. A. van Groningen Prof. Dr. F. W. Grosheide Prof. Mr. H. R. Hoetink Dr. P. Janssens Prof. Dr. G. van der Leeuw
Het Bestuur: Prof. Mr. V. H. Rutgers, voorzitter. Prof. Dr. F. Muller Jzn., plsv. voorzitter. Prof. Mr. H. R. Hoetink, secretaris. Mr. H. A. van Nierop, penningmeester. Dr. A. D. J. Makkink, 2e secretaris.
Prof. Dr. C. W. Lunsingh Scheurleer Dr. A. D. J. Makkink Dr. R. Mulder Prof. Dr. F. Muller Jzn. Mr. H. A. van Nierop Prof. Mr. V. H. Rutgers Prof. Dr. F. L. R. Sassen Dr. J. A. Schuursma Prof. Mr. B. M. Taverne Prof. Mr. B. M. Telders
160
Studieconferentie „Klassieke Oudheid" Van 29 Aug. tot 3 Sept. a. s. zal op de school voor wijsbegeerte wederom een studieconferentie „Klassieke Oudheid" gehouden worden, waarop alle classisi van Nederland hartelijk welkom zijn. De eerste 2 dagen zal Prof. Dr. Ernst Cassierer spreken over: „Plato's Ideenlehre and ihre historische Tr ortwirkungen" (3 voordrachten met daarop aansluitende gedachtenwisseling). Na deze wijsgerige inleiding zal de conferentie deze keer een linguistisch karakter dragen. Prof. Pos zal over „het Grieks als wijsgerige taal", Prof. Snell Hamburg over „Die Sprache Homers als Ausdruck seiner Gedankenwelt" spreken. De verdere voordrachten zijn: Prof. Dr. H. Wagenvoort „Het Mana-begrip in de Latijnse taal". Prof. Dr. P. J. Enk „Opmerkingen over de taal der latijnse elegische dichters". Prof. Dr. B. A. van Groningen „Gebondenheid en Vrijheid in den Grieksen literairen worm". Prof. Dr. F. Muller jzn. „De taal van Augustus." Programma's worden op verzoek gaarne toegezonden door het Secretariaat der Internationale School voor Wijsbegeerte, Doodenweg B 20, Amersfoort.
Puzzel quicquid erit pati. Ut sitis importuna famesque. quem tenet succo. Picenis cedunt pomis grandi cum dote recuset. quod filius nil cupientium nudus castra peto et divitum partes linquere gestio. amicis fidis offendar medicis, datur usus. perpetuus piger. non sub lare pauperum coenae. mundaeque enses conditi? Cur dexteris iuventus. parebit pravi docilis iratus leges minitatur et ac pede, verum est. metiri se quemque suo et totidem plagis consumimus hostem. mala. ab ovo usque fecerat horrendas aspectu. pallor prope flumen orti. Non parca, quod satis est, manu. bene est, cui deus Wanneer ge bovenstaande regels uit Horatius aangevuld en de gevonden woorden onder elkaar geschreven hebt, dan geven de begin- en eind-letters (in een geval de voorlaatste letter) een spreuk, van wien? Clarus ob id factum donis ornatur honestis. Oplossingen voor 13 Aug. bij Dr. E. Slijper, Fred. Hendrikstraat 84, Utrecht.