‘n ONBESTELDE REIS
Hij was het park alleen maar ingelopen, omdat het weer zo mooi was: de zon scheen, het eerste lentegroen brak door de knoppen en de eenden in de vijver leerden hun jongen zwemmen. Eigenlijk had hij voor dit uitstapje geen tijd. Hij was naar een klant onderweg Een klant, die altijd punctueel was. Ooit was hij twee minuten te laat gekomen en toen was hij niet meer welkom. Het kostte hem twee maanden intensief lobbyen om de contacten weer goed te krijgen. Het was geen lobbyen geweest. Het had meer op bedelen geleken, smeken en slijmen. Het ging dan ook om een opdracht van bijna twee miljoen Euro en dat gebeurde niet elke dag. Hij besloot toch om zich wat tijd te gunnen. Hij keek op zijn namaak Rolex, die hij altijd in het handschoenenvakje van zijn auto had liggen en die hij alleen maar omdeed als hij bij gewichtige klanten kwam. De namaak was zo perfect dat een horlogemaker het uurwerk zelfs eens op bijna tweeduizend euro had getaxeerd, totdat hij de kast heel voorzichtig open gepeuterd had en toen in de lach was geschoten. Voor de volgende afspraak was namaak van belang, omdat alles van zijn klant ook op namaak en persiflage leek.
Hij had nog achtentwintig minuten, terwijl hij hooguit vijf minuten van zijn afspraak af was. Hij kon dus ruim twintig minuten van het weer genieten en dat wilde hij, want hij was moe. Hij was de laatste weken vaker moe en regelmatig moest hij vanwege kortademigheid even een pas op de plaats maken. Vlak bij het water van de vijver was een bankje onbezet. Hij liep er heen en ging zitten. Languit, met rechte benen naar voren gestrekt, de zon in zijn gezicht en achter zich hoorde hij kinderen, die met hoge schreeuwen tikkertje op het grasveld speelden. Hij sloot zijn ogen, maar hij wist dat hij niet in slaap mocht vallen. De klant was koning, hoe lekker hij zich nu ook voelde. Hij merkte de man pas op toen deze in zijn zonlicht ging staan en een koude schaduw op zijn gezicht wierp. “Vindt U het erg als ik hier ga zitten?”, vroeg de man met een beleefde zacht vriendelijke stem. “Nee, hoor.” Hij hoefde niet op te schuiven, omdat hij al aan een kant zat en de bank nog ouderwets groot was. Houten zitting en rugleuning, en een gietijzeren draagstel. De bank had allerlei ornamenten die hem nooit eerder waren opgevallen, maar hem vertrouwd voorkwamen. De bruggetjes in het park waren ook van gietijzer en waren ook met ijzeren lovertjes en bloemen versierd Zo zaten ze een paar minuten naast elkaar en zwegen. De andere man droeg een zwart driedelig pak. Door een eerste klas kleermaker gemaakt, viel hem op. Een klein wit pochetje stak in het borstzakje en toen pas merkte hij op dat de man een wandelstok had. Een rechte rotanstok, zoals je ze niet meer had. Het leek op de wandelstok van zijn grootvader, maar dan zonder uitbundig handvat. Het was een kaarsrechte stok, met een metalen stift onderaan en bovenop een glimmend zilveren knop vol kunstzinnig grafeerwerk.
Toch was de man geen dandy, wel een gentleman zoals je ze niet meer zag. Alsof hij uit een wassenbeelden museum was weggelopen. De man zat voorover leunend op zijn stok en keek naar de eenden. “Leuk hè, die eenden,” zei hij. “Ja, leuk.” “Komt U hier vaak?” “Nee, ik moet over een kwartier hier in de buurt zijn. En U?” “Ik moest hier zijn,” luidde het antwoord. Kort, maar niet onvriendelijk. Hij draaide zich naar hem om en zei met een glimlach: “En het bevalt U hier wel, zo te zien.” “Ja, prima. Het is alweer jaren geleden dat ik hier was. Eigenlijk is er niet veel veranderd. Zelfs de eenden lijken dezelfde.” De man lachte mee: “Zouden eenden ook zo over mensen denken?” “Wat bedoelt U?” “Volgens U lijken alle eenden in deze vijver op elkaar. Misschien vinden eenden dat mensen ook allemaal op elkaar lijken.” “Misschien is dat zo.” “Toch moeten ze verschillen zien – als ze tenminste even kijken. Kijk, U loopt hier met een jas aan terwijl het mooi weer is en U draagt een aktentas. Type zakenman, zou een gemiddelde eend denken; terwijl ik zonder jas ben en geen aktentas bij me heb, maar wel een wandelstok.” “Een mooie stok heeft U, zulke stokken zie je niet meer.” “Ja, het is een hele mooie stok. Ik heb hem al een hele tijd,” zei de man trots en hij draaide de stok op zijn metalen punt in het rond. “Mijn grootvader had ook zo’n stok, maar dan een met een krom handvat. Ik speelde daar vaak mee. Meestal was ik dan burgemeester, of anders notaris. Bij mijn grootvader in het dorp waren maar weinig mensen met een rotan wandelstok. Ik vond ze mooier dan die houten stok die mijn vader had, hoewel de blikken plaatjes mij intrigeerden. Flims, Koblenz, die Lorelei en zelfs Oeneking. Pas toen ik volwassen was ontdekte ik waar dat lag. Ik had als kind altijd gedacht dat het in China lag, vlakbij Peking. Ik schepte tegenover mijn vriendjes op: mijn grootvader is in China geweest.”
Hij glimlachte bij de herinnering. “En Uw vriendjes geloofden U,” stelde de ander vast. “Eigenlijk niet, want ik was niet geel en had geen scheve ogen.” “Ach ja, dat heb je met kinderen.” “Ik ben een keer in Oeneking geweest. Een typisch Ruhrgebiedstadje. Industrieën, die toen nog naast hun produkten ook veel rook produceerden. Wasgoed dat aan lijnen grauwer werd en waar geen witte reus tegen op kon. Ik snap niet hoe mijn grootvader er toe kwam om juist daar zo’n blikken plaatje te kopen.” “Maar dat heeft U hem nooit gevraagd,”stelde de ander vast. “Nee, toen ik er aan dacht was het te laat.” De man zweeg even en vervolgde toen: “Ik was ook ooit eens in Peking. Ik moest er voor zaken zijn. Het was daar ook grauw en troosteloos, maar er was meer leven. Duizenden fietsers op straat, straatventers, stalletjes, etensgeuren. Het leek helemaal niet op het blikken plaatje van mijn grootvader. Eigenlijk is het jammer dat we die wandelstok hebben weggegooid. Toen mijn vader overleed en we zijn huis opruimden, kwamen we die stok weer tegen. Het handvat was gespleten, omdat kleinkinderen er mee gehockeyd hadden. Ik ook.” “U heeft veel gereisd?” vroeg de ander nieuwsgierig. “Best wel. Voor mijn werk moest ik overal naar toe, maar dat is niet zo leuk als het lijkt.” “Hoezo?” “Ik was per jaar vaak zo’n tien maanden onderweg en dan zie je je kinderen niet.” “Dat hebben zeelui ook.” “Dat klopt. Ik heb het nooit op die manier bekeken. Het voordeel van een zeeman is echter groter. Als hij thuis is, dan is hij thuis. Als ik thuiskom, moet ik weer werken. Alleen in de vakanties was ik er voor ze en af en toe in een paar verloren uren in het weekeinde.” “En daar heeft U spijt van.” “Uiteraard. Het is een verloren tijd, die je nooit meer in kunt halen. Ik probeer het nu wel, maar dat is ploeteren. Ik neem nu gelukkig wat meer tijd voor mijn vrouw. Dat is niet makkelijk, want ik ben het niet gewend. Met mijn vrouw is
het makkelijker dan met mijn kinderen die zijn het natuurlijk ook niet gewend. Daarbij komt dat mijn kinderen zo hun eigen besoignes hebben.” “Zoals?” “Hun familie, hun kinderen, hun vrienden.” “En hun werk,” voegde de ander toe. “Ja, en hun werk.” “Hun kinderen zijn Uw kleinkinderen,”stelde de ander vast. “Ja. Ik heb er nu drie en een vierde op komst. Weet U,” zei de man en keek de ander aan, “ik heb nooit geweten dat ik zo trots op mijn kleinkinderen zou zijn. Tegenwoordig ben ik sneller moe en dan ben ik bang dat ik ze niet zal zien opgroeien. Volgende week laat ik een hartfilmpje maken, want ik heb af en toe steken in mijn linkerarm. Niet dat ik daar bang voor ben, maar je weet maar nooit, niet waar?” Zo spraken ze enkele minuten met elkaar, zonder dat de man in de gaten had dat hij sprak en dat de ander alleen maar luisterde en hem af en toe een vraag stelde. Of hem met een klein gebaar aanmoedigde verder te gaan. Hij vertelde dat hij zijn kleinkinderen vaak zelfverzonnen verhaaltjes voor het slapen vertelde. Soms over de telefoon en als hij op reis was, schreef hij kleine vertelsels en verstuurde dat per e-mail. Opeens hoorde hij achter zich het gesis van een stoomlokomotief. Een oude cokes-lucht raakte zijn neusvleugels. Hij hoorde knarsende remmen, piepende en zuchtende geluiden van een stoppende trein. Hier een trein, midden in dit park? Hier liep toch geen spoorlijn, schoot hem te binnen. Hij hoorde hoge kinderstemmen, die onverstaanbaar maar duidelijk opgewonden aan een langverwachte reis zouden beginnen. Portieren gingen open en sloegen met harde klappen dicht. Ramen werd opengetrokken, zoals hij zich dat herinnerde: er werd aan een leren riem met gaatjes getrokken. Een van de gaatjes raakte van een pinnetje los en daardoor kon het houten raam zakken. Wilde je het raam dichtdoen, dan moest je aan de riem trekken en het pinnetje in een gaatje doen. Dit was het oude handwerk en niet het lamme gedraai aan vaak even lamme zwengels.
“Ach, de trein is zowaar stipt op tijd,” zei de ander op een plechtige toon. Met twee vingers haalde hij een oud goudkleurig kettinghorloge uit een vestzakje, opende het dekseltje en keek hoe laat het was. “Dit moet ik dromen, er is hier toch geen station?”, vroeg de man voor zich uit. “Nu wel,” zei de ander, “kom laten we gaan. Ze wachten op ons.” “Op ons?” “Ja, ze wachten op ons.” “Ik weet van niets,” zei de man verbaasd. “Dat weet ik, maar dat is niet erg. Kijk ik heb Uw kaartje al. Dat is makkelijker, want dan hoeft U niet in de rij te wachten.” Opeens had de ander een treinkaartje in zijn hand. Hardkarton en gloednieuw. Niet die slappe krantenpapierachtige vodjes die hij kreeg als hij de trein wel eens nam. Hij zag dat op het kaartje enkele reis gedrukt stond. “Is dit een grap?” “Nee, waarom zou ik een grap maken?” “Maar ik kan toch niet zo maar vertrekken? Mijn vrouw weet van niets, mijn kinderen weten van niets.” “Ach, Uw kinderen zullen het heus wel begrijpen. “Ik kan echt niet zomaar op reis. Ik heb drie kleinkinderen en die vertel ik drie vervolgverhalen. Ik kan ze toch niet aandoen dat ze niet weten hoe die verhalen aflopen.” “Het zijn maar verhalen.” “Dat is ’t nu juist. Het zijn niet zo maar verhalen. Voor hen zijn het levende verhalen. Ze lijken soms op jonge veulens die op stal staan en voor het eerst lentegras ruiken. Andere vertelsels zijn als vlinders die heel voorzichtig hun vleugels uitslaan en de dauw op de bloemen in een dans brengen. Soms zijn het boze wolven die tegen een maan huilen, of zijn het vreselijke sauriërs, die met loge poten door een woest landschap denderen. Al die verhalen en nog vele andere zitten in me en die wil ik nog kwijt. Ik moet de schade inhalen.” “Dan bent U nu wat te laat. De trein kan niet eeuwig wachten.” “Dat begrijp ik,” antwoordde de man en hij opende de ogen. Hij wilde opstaan, maar hij bedacht zich: “Ik heb geen koffers bij me,” zei hij bedremmeld.
“U heeft geen koffers nodig. U bent hier ook zonder bagage gekomen. In de loop van Uw leven heeft U genoeg bij elkaar gesprokkeld om hele zeecontainers te kunnen vullen, maar heeft U al die dingen ècht nodig?” “Och, ze waren makkelijk en is dat slecht?” “Dat zei ik niet, maar toch kunt U ze niet meenemen.” Opeens schoot hem iets veel belangrijkers binnen: hij had geen afscheid genomen. Niet van zijn vrouw, niet van zijn kinderen en kleinkinderen. Niet van zijn hond en ook niet van zijn vrienden. Hij wilde niet als een dief vertrekken. Hij hield van hen en dat was een gevoel dat juist nu heel sterk opkwam. “Mag ik niet de volgende trein nemen? Ik wil eerst nog afscheid nemen.” Hij vroeg het niet vlemend. Het was niet het lobbyen dat hij zo goed beheerste. Het was geen bedelen, noch smeken of slijmen. Het ging dan ook niet om een opdracht van bijna twee miljoen Euro, want dat had hij al eens meegemaakt en een onverwachte trein in een park gebeurde niet elke dag. Dàt had hij nog nooit meegemaakt. De ander keek bezorgd: “Dat weet ik niet zo goed. Het is tijd om te gaan.” De man knikte. Hij kende het gezegde en uit ervaring wist hij natuurlijk dat er naast een tijd van komen altijd een tijd van gaan was. Maar hij wilde nog niet. De stoomfluit werd enkele malen gebruikt. Het was een scherp en korzelig geluid. De andere man stond op en keek over het hoofd van de man in de richting van de trein: “Iedereen is al ingestapt en kijkt Uw richting op. U moet nu echt aanstalten maken.” “U zei zonet dat het tijd was om te gaan. Ach, er is altijd een tijd van komen en een tijd van gaan. Maar dat is niet het enige. Er is ook een tijd om te zoeken en een tijd om bijeen te zamelen. Ik merk ook nu weer dat ik mijn kansen niet gebruikt heb. Het klopt wat U stelde – ik heb in mijn leven veel gezameld dat klopt, maar ik heb me geen tijd genomen om te zoeken. Geef mij nog wat tijd, dan kunnen mijn verhalen vrijkomen en dan kan ik tijd maken om op te bouwen en om te omhelzen. Te vaak heb ik me onthouden van omhelzingen. Deze tijd zit vol met haat, maar ik wil nog wat tijd krijgen om te beminnen. Mag dat alstublieft?”
De ander knikte en glimlachend stak hij het treinkaartje weer in het vestzakje terug: “OK, Uw tijd komt nog. Ik zal het met de conducteur in orde maken. Maakt U zich nu geen zorgen en ga wat slapen.” “Nee, dat kan niet. Ik heb een afspraak,” hij wilde op zijn horloge kijken, maar zijn hele lijf was moe en hij kon zijn arm niet opheffen. “Dat zullen ze daar echt wel begrijpen. Ik wens U een goede tijd toe.” De ander stak zijn hand uit, maar de man was al in slaap gevallen. Languit lag hij op de gietijzeren bank, met rechte benen naar voren gestrekt, de zon in zijn gezicht en hij hoorde niet meer hoe achter hem kinderen met hoge schreeuwen tikkertje op het grasveld speelden.