Het zwarte goud in oorlogstijd De ontdekking van het olieveld Schoonebeek tijdens de Tweede Wereldoorlog
Masterscriptie geschiedenis van de internationale betrekkingen Pieter Asselbergs Van Alphenstraat 2-2 1053WE Amsterdam
[email protected] Studentnummer 0251313 Begeleider: D. Damsma
Inhoudsopgave Inleiding
2
1. Het Duitse brandstoftekort Autarkie Synthetische of fossiele brandstof Anschluss
6 6 9 10
2. Duitse expansie en olie als oorlogsbuit Polen Blitzkrieg Hongarije Roemenië Operatie Barbarossa Strategische bombardementen en de ineenstorting van de Duitse olie-industrie
12 12 13 14 15 16 20
3. Het olieveld bij Schoonebeek Vooroorlogse bodemexploratie in Nederland Duitse bestuursstructuur Nederlandse bestuursstructuur Erdölkonsortium Niederlande Coevorden 2 Coevorden 3 Sabotage Olievondsten aan de Duitse kant van de grens Gemiste kansen Schoonebeek na de oorlog Taaie olie
25 25 29 35 36 38 41 43 44 45 49 53
Conclusie
56
Literatuurlijst
62
Bronnen
63
Bijlagen
1
Inleiding
In de zomer van 1941 opende het Duitse leger de aanval op de Sovjetunie. Eén van de voornaamste motieven van deze campagne was het bemachtigen van de enorme olievelden in de Kaukasus. Duitsland was al voor de oorlog erg afhankelijk geweest van olie-importen en het streven naar autarkie was maar half verwezenlijkt. Met de verovering van de Kaukasus zou de olietoevoer naar Duitsland in één keer voorgoed veilig gesteld zijn. Bovendien zou de Sovjetunie dan van haar voornaamste olievoorraden afgesneden zijn. Verondersteld werd dat het slecht uitgeruste Rode Leger het snel zou afleggen tegen de oppermachtige Wehrmacht en dat het Bolsjewistische regime in enkele weken als een kaartenhuis in elkaar zou storten. Het Duitse offensief liep echter al in de herfst van 1941 vast in de Russische modder en het Duitse leger werd gedurende de winter in het defensief gedwongen. De beoogde brandstofbehoefte voor de campagne was al ruimschoots overschreden en gedurende de winter werd de situatie kritiek. In de lente van 1942 moest de genadeslag worden gegeven en dit keer ging het veroveren van de Kaukasus olievelden boven alles. Zowel de Duitse legertop als Hitler zelf, waren zich ervan bewust dat dit de laatste kans was. Als de operatie zou mislukken was de oorlog zo goed als verloren. Er werd een Technische Brigade Mineralöl (TBM) opgericht van zo’n 6.500 man sterk waaronder enkele honderden vaklieden uit de olieindustrie, die een overvloed aan materiaal ter beschikking werd gesteld, waaronder enkele honderden boorinstallaties. De brigade kreeg als taak meteen achter de troepen op te trekken en zo snel mogelijk de vernielde Russische olievelden weer in productie te krijgen zodra die veroverd werden. De dichtstbijzijnde olievelden in de Kaukasus, de olievelden van Maikop, werden in augustus 1942 veroverd. Onder zware beschietingen probeerden de mannen van de TBM zo goed als mogelijk hun werk te verrichten. In november 1942 werd het zesde leger bij Stalingrad ingesloten, waarna het Duitse leger zich in feite alleen nog maar zou terugtrekken. De TBM moest het gebied uiteindelijk in januari 1943 ontvluchten. De TBM heeft grote verliezen geleden en er is uiteindelijk nooit één druppel Kaukasusolie in Duitsland aangekomen. Door de grote transportproblemen heeft het grootste deel van het materiaal dat bestemd was voor de TBM het gebied nooit bereikt en is het tot het einde van de oorlog in loodsen in Duitsland opgeslagen. Vrijwel gelijktijdig met de tweede poging van het Duitse leger om de Kaukasusvelden te veroveren werden er in het noordwesten van Duitsland,
2
vlakbij de grens met Nederland enkele nieuwe olievondsten gedaan. Ook werden de exploratiewerkzaamheden in het noordoosten van Nederland hervat. Het vermoeden van de aanwezigheid van olie en gas in de Nederlandse bodem had al in de jaren twintig serieuze vormen aan genomen. Zo serieus, dat er vanaf deze jaren op overheidsinitiatief een vrij omvangrijk exploratieprogramma op gang kwam, onder aanvoering van de werkmaatschappij van de Koninklijke/Shell groep, de Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM). Tot het einde van de jaren dertig werden er enkele kleine vondsten gedaan die dit vermoeden kracht bij zetten, maar het leidde nog niet tot een economisch interessante ontdekking. Door de oorlogsdreiging in Europa staakte de Bataafsche in de zomer van 1939 haar onderzoek. Aangemoedigd door het chronische schrijnende Duitse brandstoftekort stelde het Duitse bezettingsregime de olieconcerns in de landen die werden veroverd in dienst van het Duitse rijk. Aanvankelijk beperkte dit zich tot het roven van brandstofvoorraden en het afhandig maken van aandelenpakketten ter versterking van het Duitse belang in de Europese olie-industrie. Al snel breidden de activiteiten zich uit tot het in gang zetten van exploratieprojecten. In mei 1940 viel het Duitse leger Nederland binnen. Al snel na de bezetting kwam het Nederlandse deel van de koninklijke/Shell groep onder het bewind van een Duitse waarnemer, of Verwalter. Op basis van het onderzoek dat voor de oorlog door de Bataafsche in Nederland was verricht en met name op basis van recente vondsten in noordwest Duitsland in de buurt van de Nederlandse grens, werd er aangestuurd op het hervatten van de exploratiewerkzaamheden in het noordoosten van Nederland. Het zou echter tot oktober 1941 duren voordat de formaliteiten geregeld waren en pas in de zomer van 1942 ging de eerste boorbeitel in de grond. In april 1943 werd in zuidoost Drenthe, dicht bij de grens met Duitsland nabij het gehucht Schoonebeek een oliehoudende laag aangeboord. Dit betrof echter nog geen economisch winbare hoeveelheid en pas een jaar later ging de volgende put in productie met een behoorlijk opbrengst. Deze vondst vormde dan ook de eigenlijke ontdekking van het olieveld Schoonebeek. De boringen in het oosten van Nederland gingen pas ruim twee jaar na het begin van de bezetting van start. De daadwerkelijke ontdekking werd dan ook in een zeer laat stadium van de oorlog gedaan. Na deze ontdekking was er, door de snel oprukkende fronten die Duitsland van twee kanten langzaam in begonnen te sluiten, nauwelijks meer aandacht voor en er kwam tot aan de bevrijding dan ook niet veel meer van de grond. Hierdoor is de hoeveelheid olie die er gedurende de oorlogsjaren in Schoonebeek is gewonnen te verwaarlozen. Toch bleek Schoonebeek na de oorlog het grootste olieveld van continentaal 3
West-Europa en de productie van het olieveld schoot al in de eerste maanden na de bevrijding omhoog. Het uitblijven van een significante productie in Schoonebeek gedurende de oorlogsjaren is merkwaardig in die zin dat bij andere olievelden in gebieden die door Duitsland bezet werden of binnen de Duitse invloedssfeer lagen, in korte tijd grote productiestijgingen werden behaald. Ook de olieproductie van de velden in Duitsland zelf liet tussen 1933 en 1940 een enorme stijging zien. De Duitsers waren dus behoorlijk bekwaam in het in korte tijd flink opschroeven van de opbrengst van een olieveld. Overigens ging dit vaak ten koste van een duurzame ontwikkeling van de velden waardoor de productie al na enkele jaren terugliep, maar door de acute behoefte aan olie was dit geen bezwaar. Er is opvallend weinig geschreven over de ontdekking van het olieveld Schoonebeek in oorlogstijd, en in de literatuur waarin hierover geschreven wordt gebeurt dit uiterst summier. In jubileumboeken van de Nederlandse Aardolie Maatschappij wordt het uitblijven van een hoge productie tijdens de oorlog vooral geweten aan de rol van het Bataafsche personeel dat door passief verzet en het onthouden van vitale informatie een verdere productie zou hebben weten te voorkomen. Deze mening wordt eigenlijk in nagenoeg alle Nederlandse literatuur waarin over de ontdekking wordt geschreven overgenomen. Ook over de olieproductie in het Derde Rijk als geheel gedurende de oorlog is relatief weinig geschreven. Dat is merkwaardig aangezien het brandstoftekort van het Duitse leger één van de bepalende factoren in de uiteindelijk snelle ondergang van het Derde Rijk is geweest. De onderbelichting van beide terreinen maakt het interessant om de twee kanten te combineren en de ontdekking van het olieveld Schoonebeek in het bredere perspectief van de Duitse brandstofpolitiek te plaatsen. De hoofdvraag die ik in mijn scriptie wil beantwoorden is: waarom is het olieveld Schoonebeek gedurende de oorlog niet tot een significant productieniveau gekomen? Hieruit volgen de deelvragen: welke rol speelde het personeel van de BPM hierin? Welke rol speelden de Duitse en Nederlandse bestuursstructuren? Had het olieveld Schoonebeek met het voorhanden zijnde materiaal en mankracht tot een hogere productie kunnen komen? Deze vragen wil ik beantwoorden door eerst dieper in te gaan op de Duitse brandstofsituatie en hoe daar in de Duitse top van de politiek en het leger naar gehandeld werd. Vervolgens zal ik me richten op het functioneren van de Duitse en de Nederlandse bestuursstructuren tijdens de bezetting. Ten slotte zal ik uiteen zetten hoe het olieveld in de jaren na de oorlog tot een hoge productie kwam.
4
Ondanks twee schriftelijke verzoeken en meerde e-mails heeft de hoofdarchivaris van Shell mij geen toegang willen verlenen tot het Shell archief. Daardoor heb ik helaas geen erg gedetailleerd beeld kunnen schetsen van de situatie op de boringen in Schoonebeek tijdens de oorlogsjaren. Voor mijn bronnenmateriaal ben ik voornamelijk aangewezen geweest op het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie. De correspondentie van het Departement van Waterstaat is een zeer bruikbare bron gebleken, vooral ook omdat daaruit de relatie tussen het Nederlandse en het Duitse bestuur spreekt. Ook de correspondentie van het Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft is erg waardevol gebleken, al ontbreekt alle correspondentie van na medio 1943 goeddeels. Hoe er door het Duitse bestuur op de daadwerkelijke ontdekking van een productieve olielaag in Schoonebeek aan het begin van 1944 werd gereageerd, is mij dus niet bekend. Hier had het Shell archief wellicht meer duidelijkheid over kunnen verschaffen. Als bijlagen heb ik enkele stukken uit het archief van het Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft bijgevoegd. Hierin bevinden zich enkele rapporten en briefwisselingen over het begin van de exploratie- en exploitatiewerkzaamheden in het noordoosten van Nederland, alsmede de overeenkomst tussen de Bataafsche Petroleum Maatschappij en Elwerath over een op te richten consortium. Graag had ik ook enkele naar mijn idee belangrijke stukken uit de correspondentie van het Departement van Waterstaat bijgevoegd. Op dit moment wordt dat archief echter gedigitaliseerd en is het niet mogelijk de stukken in te zien. Met name voor de kwantitatieve gegevens omtrent het olieveld Schoonebeek tijdens en vooral na de oorlog, heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de overzichten van het Staatstoezicht op de Mijnen. Deze overzichten werden in de regel elk jaar gepubliceerd. Het Winningsbedrijf Nederland als vergunninghouder en later de Nederlandse Aardolie Maatschappij als concessiehouder waren verplicht uitgebreide gegevens met betrekking tot de olieproductie aan het SodM te verschaffen. Mede door deze gegevens heb ik een goede vergelijking kunnen maken tussen de situatie tijdens en na de oorlog.
5
1. Het Duitse brandstoftekort
In Duitsland heerste na de Eerste Wereldoorlog de opinie dat het de oorlog verloren had wegens een gebrek aan grondstoffen, en dan met name aan fossiele brandstoffen, door handelsembargo’s en zeeblokkades. Met de overdadige Duitse steen- en bruinkool voorraden was brandstofvoorziening in het stoomtijdperk nooit een probleem geweest. Met de opkomst van de verbrandingsmotor werd tijdens de Eerste Wereldoorlog echter pijnlijk duidelijk dat het gebrek aan binnenlandse olievoorraden de achilleshiel van Duitsland was geworden. De Duitse legertop was dan ook beslist van plan nooit meer afhankelijk te zijn van buitenlandse olietoevoer in het geval van oorlog.
Autarkie
Om deze reden werd er vanaf 1919 door chemici dan ook hard gewerkt aan het ontwikkelen van brandstoffen uit alternatieve grondstoffen. In 1921 kwam er al een doorbraak en ontdekte men een manier hoe men uit vaste en vloeibare carbonaten door toevoeging van waterstof met behulp van een katalysator onder hoge druk en temperatuur vloeibare brandstoffen van hoge kwaliteit kon produceren. 1 Ook de bijproducten uit de cokes industrie zoals benzol werden gebruikt voor de vervaardiging van brandstof. Na het aan de macht komen van de nazi’s in 1933 werd de gehele Duitse industrie geleidelijk aan ‘gelijkgeschakeld’ en getransformeerd tot een industrie die moest bijdragen aan de toekomstige militaire doelen. Dit uitte zich met name in het wegnemen van veel bureaucratische obstakels en het gunnen van lucratieve contracten en monopolie posities aan welwillende bedrijven. Voor de synthetische brandstofindustrie betekende dit dat er een aantal maatregelen werd doorgevoerd om de productie van synthetische brandstoffen te stimuleren. Zo werden de producenten van synthetische brandstof gedwongen een combinatie op te richten, genaamd BRABAG. 2 Ook de olie-industrie werd gestimuleerd doormiddel van overheidsinitiatieven. Duitsland gebruikte in 1934 op jaarbasis 3,7 miljoen ton olie, die voor 70 procent geïmporteerd werd, voor het overgrote deel afkomstig uit Noord- en Zuid-Amerika. In vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen was het aandeel van olie in het totale 1 2
Arnold Krammer, ‘Fueling the Third Reich’, Technology and culture, 19:3, (1978) 396. Braunkohlen-benzin AG, Ibidem, 400.
6
energiegebruik van Duitsland uitermate gering. In 1938 bedroeg dit nog slechts 3 procent. In Duitsland lag het olieverbruik per persoon per jaar begin jaren dertig op 40 liter. In Frankrijk bedroeg dit 85 liter, in het Verenigd Koninkrijk 144 liter en in de Verenigde Staten maar liefst 609 liter. 3 Ter vergelijking: tegenwoordig ligt de olieconsumptie in Duitsland op ongeveer 2,5 miljoen Barrels per day, de meest gebruikte maatvoering tegenwoordig in de olie-industrie. Dit komt overeen met ongeveer 125 miljoen ton per jaar, waarmee Duitsland op de zesde plaats staat in de ranglijst van grootste verbruikers wereldwijd. 4
Olieverbruik 1934
Er werd veel subsidie verleend voor het zoeken naar olie in de Duitse bodem. Tussen 1933 en 1937 verdrievoudigde het aantal
700 600 500
exploratieboringen. Al voor 1933 had de
400
overheid een forse importheffing op
300
geïmporteerde brandstoffen ingevoerd om de vreemde valutareserves te ontzien. De nazi’s hielden dit beleid in stand en verhoogden het tarief in 1936 zelfs van 24,4
200 100 0 Verenigde Staten
Groot Brittannië
Frankrijk
Duitsland
liter per persoon per jaar
tot 30 cent per geïmporteerde Amerikaanse gallon. Bovendien moedigde men het importeren van ruwe olie aan, om de binnenlandse raffinage-industrie te stimuleren. 5 In de loop van de dertiger jaren begonnen er door het streven naar autarkie botsingen op te treden tussen de regering en het bedrijfsleven. Hjalmar Schacht, de minister van economische zaken van 1934 tot 1938 en een belangrijke vertegenwoordiger van de belangen van het bedrijfsleven, zag het autarkiestreven vooral als een economisch doel. Na de crisis van 1929 was de Duitse economie gestagneerd en heerste er grote werkloosheid. Het autarkiestreven zou zorgen voor een stimulans voor het bedrijfsleven, met name voor de zware industrie. Zo kon de stagnerende economie gestimuleerd worden en de werkloosheid teruggedrongen. Hij was van mening dat de synthetische industrie moest worden gestimuleerd door de overheid, maar slechts op kleine schaal en alleen als doel om de hoognodige vreemde valuta reserves te ontzien totdat de wereldhandel zich weer hersteld had. 6 Veel prominente 3
Dietrich Eichholtz, Krieg um Öl, ein Erdölimperium als deutsches Kriegsziel (1938-1943) (Leipzig 2006) 8. Bron: https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/rankorder/2174rank.html 5 Raymond G. Stokes, ‘The oil industry in Nazi Germany, 1936-1945’, The business history review, vol. 59, no. 2 (summer 1985), 254-277, aldaar 260. 6 Ibidem, 257. 4
7
nazi’s met Göring aan het hoofd, zagen daarentegen in het autarkiestreven een politiekmilitair doel. Voor de door hen nagestreefde expansie richting het oosten was het nodig in staat te zijn oorlog te voeren, of op zijn minst die dreiging te kunnen laten uitgaan, waarvoor een herbewapening van Duitsland nodig was. Ondanks deze meningsverschillen bleef er gedurende een lange tijd sprake van een goede verstandhouding tussen overheid en bedrijfsleven. Halverwege 1936 was de negatieve handelsbalans echter opgelopen tot ruim 500 miljoen Reichsmark. Schacht, gesteund door meerdere leiders uit de zware industrie, wilde om die reden snijden in de uitgaven aan herbewapening en uitgaven voor het autarkiestreven om de oververhitte economie te laten afkoelen. 7 Voor de prominente nazi’s was bezuinigen op herbewapening geen optie. Niet verwonderlijk kwam Göring als winnaar uit de strijd. Hij werd op 4 april 1936 door Hitler aangesteld als hoofd van een op te richten Rohstoff- und Devisenstab. Deze staf, die het autarkiestreven meer kracht bij moest zetten, richtte zich voornamelijk op het brandstofvraagstuk. De staf bestond voornamelijk uit hooggeplaatste functionarissen van I.G. Farben, het gigantische chemische concern dat door de overheid het overgrote deel van de lucratieve synthetische brandstofproductie toegewezen kreeg. 8 De Rohstoff- und Devisenstab werkte aan een plan volgens welke Duitsland binnen 18 maanden voor haar brandstofvoorziening onafhankelijk van import moest zijn. Dit plan en andere plannen voor wat betreft autarkie op grondstoffengebied zou uiteindelijk in september 1936 resulteren in het vierjarenplan. Göring werd hiermee de belangrijkste man in de economische planning van Duitsland. Zijn vierjarenplan werd de leidraad voor alle grote beslissingen met betrekking tot toewijzing van grondstoffen en opdrachten voor de industrie. Het vierjarenplan voorzag in de bouw van tien extra fabrieken voor het produceren van synthetische brandstof volgens de Bergius methode, waar I.G. Farben het patent op had. Göring stelde als doel dat de binnenlandse productie van brandstoffen, zowel synthetisch als uit ruwe olie, van 1,4 miljoen ton in 1936 moest toenemen tot 4,3 miljoen ton in 1940. Al snel bleek dat dit doel niet haalbaar waarop Göring in februari 1938 een nieuwe instantie in het leven riep, het Reichstelle für Wirtschaftsausbau, (RWiA) welke het belangrijkste rijksambt van de vierjarenplanorganisatie zou worden. Aan het hoofd stond Carl Krauch, een lid van de raad van bestuur van I.G. Farben en later bestuursvoorzitter. Op 30 juni 1938 presenteerde het RWiA Göring een volledig herzien plan. In dit zogenaamde Karin-hall plan, genoemd naar Görings landhuis 7 8
Ibidem, 258. Eichholtz, Krieg um Öl, 9.
8
waar de besprekingen plaatsvonden, werd het beoogde doel uit 1936 met 15 procent bijgesteld. Bovendien voorzag het plan in een herberekening van het Mob. Bedarf, de brandstofbehoefte in het geval van oorlog. In 1936 was dit door het leger nog berekend op vijf tot zes miljoen ton. De RWiA berekende de behoefte op basis van de burgeroorlog in Spanje en de gevechten in Abbessinië. Zo kwam men in eerste instantie op een benodigde hoeveelheid van 13,835 miljoen ton voor het jaar 1942, een jaar later schatte men het op 23,85 miljoen ton. 9
Synthetische of fossiele brandstof
In het uiteindelijke vierjarenplan kwam de nadruk sterk te liggen op de productie van synthetische brandstof. Dit had te maken met meerdere cruciale oorzaken. Volgens Ray Stokes, de auteur van The oil industry in Nazi Germany, 1936-1945, coauteur van Faktor Öl en een autoriteit op het gebied van de economische geschiedenis van Duitsland, had het onder andere te maken met het feit dat ondanks de grote toename in exploratieboringen gedurende de jaren dertig, er geen grote nieuwe velden werden ontdekt. De grote stijging in productie van ruwe olie binnen de grenzen van het oude rijk (Oostenrijk niet meegerekend) was dus in wezen kunstmatig. Het hoofddoel was het verkrijgen van een zo hoog mogelijke olieopbrengst, duurzaamheid deed daarbij niet ter zake. Door de productie van de velden fors op te voeren verkreeg men dus wel een hogere productie, maar putte men tegelijkertijd de velden uit. Nadat het hoogtepunt werd bereikt in1940 daalde de jaarlijkse productie van deze velden dan ook aanzienlijk. 10 De tweede reden had volgens Stokes te maken met het feit dat Göring naast hoofd van het vierjarenplan ook rijksminister voor de luchtvaart was en dus aan het hoofd stond van de Luftwaffe. De Duitse ruwe olie was onbruikbaar als basis voor vliegtuigbrandstof, in tegenstelling tot de synthetische olie, die hier uitermate geschikt voor was. Ondanks de extreem hoge kosten van de productie van synthetische brandstoffen, die vier tot vijf keer zo duur waren als minerale brandstoffen 11 , had de synthetische brandstofproductie het op termijn politiek gezien gewonnen van de ruwe olie-industrie. De ruwe olie-industrie kreeg in vergelijking met de jaren voordat de nazi’s aan de macht kwamen aanzienlijk meer overheidssteun voor het doen van exploratie-onderzoek en kreeg later ook de 9
Ibidem, 11. Stokes, ‘The oil industry’, 262. 11 Joel Hayward, ‘Hitler’s quest for oil: the impact of economic considerations on military strategy, 1941-42’, The Journal of strategic studies, vol. 18, no. 4 (December 1995) 94-135, aldaar 98. 10
9
vrije hand in de bezette gebieden, maar de daadwerkelijke politieke macht zat bij de synthetische sector. Volgens Stokes heeft dit voornamelijk te maken met het feit dat de machtigste bestuurorganen met betrekking tot de brandstofproductie en distributie geleid werden door hoge functionarissen van I.G. Farben, de grootste producent van synthetische brandstoffen. Op het dubbelzinnige karakter van het brandstoffenbeleid zal in hoofdstuk 3 dieper worden ingegaan. Volgens Eichholtz keek generaal majoor Georg Thomas, hoofd van de Wehrwirtschaftsstabes van het Oberkommando der Wehrmacht (OKW) met bewondering naar Japan dat planmatig eerst die regionen in het Verre Oosten veroverde die essentieel waren voor het bevoorraden van de strijdkrachten om de expansieplannen te kunnen verwezenlijken. Volgens Thomas’ staf was in het geval van oorlog een vijandige houding van de westerse machten en de Sovjetunie en een vijandig ingestelde neutraliteit van België, Nederland, Denemarken, Noorwegen en Polen evenals een zeeblokkade onvermijdelijk. 12 Wellicht zou het niet nodig zijn om militaire middelen in te zetten om de onmisbare Roemeense olieleveringen te verzekeren Maar voor de olie uit Estland en de Poolse olie uit Galicië was dit waarschijnlijk noodzakelijk. Zelfs om over de olie uit het belangrijkste oliegebied van Europa te kunnen beschikken, de Kaukasus, was op den duur een aanval op de nu nog ‘bevriende’ Sovjetunie onvermijdelijk. Voor de voorziening van ruwe olie was men dus voornamelijk gericht op Oost-Europa.
Anschluss
Met de Anschluss van Oostenrijk in maart 1938 vergrootte Duitsland zijn minerale olievoorraden op den duur aanzienlijk, al kon hier niet meteen over worden beschikt. In de jaren voorafgaand aan de Anschluss was er een aantal nieuwe velden ontdekt in het Wiener Becken en de meeste voorbereidingen voor exploitatie van de velden waren al verricht. De meest hoopgevende velden waren echter voor het grootste deel in handen van buitenlandse bedrijven. De Duitse olieconcerns aasden als gieren op deze velden, die nog steeds officieel aan de buitenlandse concerns behoorden, maar het zou nog tot eind juli 1940 duren voordat de buitenlandse bezittingen vrij zouden komen voor de Duitse bedrijven. 13 Vanaf 1940 steeg de productie van de Oostenrijkse olie dan ook explosief. Werd er in 1938 nog slechts 57.000 ton
12 13
Eichholtz, Krieg um Öl, 11. Ibidem, 17.
10
geproduceerd, in 1940 was dit al gestegen tot 412.000 ton, en dit zou oplopen tot 1,2 miljoen ton in 1944. 14
Het belang van de Oostenrijkse olie kan dan ook nauwelijks overschat worden. Dit benadrukken zowel Eichholtz als Karlsch en Stokes. Het verzekerde een constante toevoer van ruwe olie. Toen er eind ’41 begin ’42 onenigheid ontstond met het Roemeense regime, waardoor de olieleveringen uit dat land ineens terugliepen, gaf Göring opdracht tot de onmiddellijke verhoging van de productie van de Oostenrijkse velden, hetgeen resulteerde in een stijging van zo’n 300.000 ton per jaar. 15 Tijdens de offensieven in de Sovjetunie was de Oostenrijkse toevoer de belangrijkste, aan het eind van de oorlog was het de enige overgebleven buitenlandse toevoer. 16
14
Ibidem, 16. Rainer Karlsch en Raymond G. Stokes, Faktor Öl, die Mineralölwirtschaft in Deutschland 1859-1974 (München 2003), 212. 16 Eichholtz, Krieg um Öl, 16. 15
11
2. Duitse expansie en olie als oorlogsbuit De inspanningen van het vierjarenplan project hadden in de loop der jaren hun vruchten afgeworpen. De Duitse binnenlandse olieproductie was van 230.000 ton in 1933 gestegen tot ongeveer een miljoen ton in 1940. 17 De synthetische olieproductie was in deze periode gestegen van 108.000 ton naar ruim 1,4 miljoen ton. 18 Dit was echter nog niet voldoende voor het volhouden van een langdurige oorlog. Op 1 oktober 1939 werd door het ministerie van economische zaken een inschatting gemaakt van de brandstofvoorraden. De vliegtuigbrandstof was in het geval van oorlog voor slechts 4,5 maand toereikend, de brandstof voor de Wehrmacht slechts 4,4 maanden. De geplande veroveringen van de vijandelijke gebieden moesten dus vlot verlopen. Bovendien was het van cruciaal belang dat men bij de veroveringen zo snel mogelijk toegang kreeg tot de vijandelijke olievoorraden. 19 Olieproductie Duitsland in tonnen 1.200.000 1.000.000 800.000 600.000 400.000 200.000 0 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944
Polen
Toen Duitsland Polen op 1 september 1939 binnenviel, waarmee de Tweede Wereldoorlog officieel begon, hadden de aardoliedeskundigen zich al grondig voorbereid. Direct achter de troepen aan trok de Erdölkommission Galizien Polen in richting de olievelden van West 17
Stokes, ‘The oil industry’, 261. Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 190. 19 Ibidem, 203. 18
12
Galicië, die zich in het uiterste zuidoosten van Polen bevonden. Aan de San, de demarcatiegrens van het niet aanvalsverdrag met de Sovjetunie moesten de Duitse troepen halt houden. Met deze bezetting konden de Duitsers tot de zomer van 1941 slechts over een kwart van de jaaropbrengst van heel Galicië beschikken, die in 1938 een half miljoen ton bedroeg. 20 Het doel was om uit dit gebied de voor de oorlog behaalde opbrengst van 130.000 tot 140.000 ton te behalen. Dit lukte tot 1941 echter nauwelijks, mede doordat het oliegebied versplinterd was in 350 kleine veldjes en het gelegen was in een relatief onherbergzaam voorgebergte. 21
Blitzkrieg
In Nederland, België en Frankrijk, de landen die tijdens de Blitzkrieg in de lente van 1940 veroverd werden, bestond de buit niet zozeer uit oliebronnen, maar vooral uit olie en brandstofvoorraden en de raffinage capaciteit van Rotterdam, Antwerpen en La Rochelle. Zo maakte men in Nederland zo’n 500.000 ton buit en in Frankrijk ongeveer een miljoen ton, waaronder 250.000 ton vliegtuigbrandstof, wat gelijk stond aan de productieopbrengst van vijf maanden. Bovendien beschikte Frankrijk over de oliebronnen in Pechelbronn, in de Elzas, waar jaarlijks zo’n 60.000 ton olie geproduceerd werd. Omdat er weinig langdurige veldslagen nodig waren voor de veroveringscampagne, verbruikte het Duitse leger aanzienlijk minder brandstof dan het buit maakte en groeide de brandstofvoorraad enigszins. Dit voordeel werd echter teniet gedaan door het feit dat Duitsland met de veroveringen verantwoordelijk werd voor de brandstofvoorziening van een bezet gebied van Noorwegen tot aan de Spaanse grens, terwijl deze landen afgesneden waren van hun voormalige overzeese olievoorzieningen. 22 Het hoofdkantoor, en daarmee officieel het concern de Koninklijke/Shell groep, wellicht de grootste buit die er voor de Duitsers in Nederland te halen viel, bevond zich op het moment van de Duitse aanval al niet meer in Nederland. Op 26 april 1940, vlak voor de Duitse aanval op Nederland, België en Frankrijk, werd in Nederland de Rijkswet vrijwillige verplaatsing van rechtspersonen aangenomen, die er in voorzag dat bedrijven zonder omslachtige bureaucratische procedures hun hoofdkantoor naar niet-Europese landen konden verplaatsen. Veel bedrijven maakten daar met het oog op de oorlogsdreiging gebruik van. Zo
20
Eichholtz, Krieg um Öl, 14. Ibidem, 20. 22 Hayward, ‘Hitler’s quest for oil’, 101. 21
13
verplaatste de Koninklijke/Shell groep haar hoofdkantoor op 8 mei 1940 naar Curaçao. 23 Op 25 november 1940 werd majoor van de Luftwaffe Eckhard von Klass, het plaatsvervangend hoofd van de Wirtschaftsgruppe Kraftstoffe, benoemd tot Feindvermögensverwalter van de 28 Nederlandse bedrijven, waaronder de Bataafsche Petroleum Maatschappij die onder de Koninklijke Shell groep ressorteerden. 24 Von Klass zag als zijn belangrijkste doel:
‘dass, unter Wahrung des Eigentumsrechtes dieses Feindvermögens […] alle Anlage- und Vermögenswerte restlos für die deutsche Kriegsführung eingesetzt werden müssen.’
De verplaatsing van het hoofdkantoor naar Curaçao werd door hem op grond van een vormfout niet erkend. Hij streefde ernaar alle belangen van Shell in de landen binnen de Duitse invloedssfeer onder zijn bewind te krijgen, hetgeen hem binnen een jaar zou lukken. Ook het Shell laboratorium gold als een belangrijk onderdeel van het bedrijf. Het laboratorium telde meer dan 1200 werknemers en gold als een van de grootste en beste onderzoekscentra op het gebied van de petroleumindustrie. Vanaf 1941 werd het laboratorium ingezet voor onderzoek ten bate van de Duitse oorlogsindustrie. Het belangrijkst was echter de Shell belangen in Roemenië onder Duits gezag te krijgen. Roemenië was sinds 1940 de belangrijkste olieleverancier van Duitsland en ruim 22 procent van de jaarlijkse productie kwam voor rekening van Astra Romana, een dochterbedrijf van Shell. 25 Men verzocht de Roemeense regering de zetelverplaatsing van het concern naar Curaçao niet te erkennen. 26 Ook Frankrijk en België hadden een aanzienlijk aandeel in de Roemeense olieproductie, die al snel onder Duits bewind zou komen.
Hongarije
Sinds 1938 toonden steeds meer Duitse oliebedrijven interesse in Hongarije, maar pas in augustus 1940 sloot Duitsland een olieverdrag met het bevriende Hongaarse regime van admiraal Horthy. Er werd een Hongaars/Duits winningsbedrijf opgericht, Erdölwerke GmbH Manat. Niet geheel tot genoegen van de Hongaarse overheid werden alle sleutelposities van
23
Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 222, 223. Ibidem, 223. 25 Eichholtz, Krieg um Öl, 27. 26 Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 223. 24
14
Manat door Duitsers bekleed. Sinds de jaren dertig was Maort 27 , een dochtermaatschappij van de European Gas and Electric Co. Wilmington welke eigendom was van de Amerikaanse Standard Oil Company of New Jersey, al actief in Hongarije. Het bezat het grootste deel van de concessies en was de grootste producent van het land. Vanaf begin 1942, nadat de Verenigde Staten zich in de oorlog mengden, werd Maort onder toezicht van de Hongaarse staat gesteld. Er ontstond een nauwe samenwerking tussen Maort en Manat en de Hongaarse olieproductie, die in 1939 nog 143.000 ton had bedragen steeg tot 841.000 ton in 1943. Een groot deel van deze olie werd naar Duitsland geëxporteerd en Hongarije bleef tot aan begin 1945 één van de belangrijkste olieleveranciers van Duitsland. 28
Roemenië
Na het begin van de oorlog in september 1939 vielen de olie-importen van Duitsland voor het grootste deel weg, vanwege de Britse zeeblokkades. Roemenië, op Rusland na bij verre de grootste olieproducent van Europa, was het enige land dat deze importen kon vervangen. In december 1939 werd het zogenaamde Ölpakt getekend, waarin werd afgesproken dat Roemenië maandelijks 130.000 ton olie aan Duitsland zou leveren. Pas na de verovering van Frankrijk, België en Nederland, toen de grootste belanghebbenden van de Roemeense olieindustrie geneutraliseerd waren, kon Roemenië aan haar verplichtingen voldoen. Op 28 mei 1940 werd het Öl Waffen Pakt getekend, Roemenië zou olie leveren aan Duitsland in ruil voor wapens. In werkelijkheid duurde het nog lang voor de grote olieleveranties op gang kwamen. Dit had enerzijds te maken met logistieke problemen, anderzijds met de weifelende politieke houding van de Roemeense regering die zich ook schatplichtig voelde aan de geallieerden. Pas toen de Hitler bewonderaar generaal Ion Antonescu op 6 september 1940 koning Carol afzette en de macht greep, veranderde de situatie. De Britse en Amerikaanse personeelsleden van de oliemaatschappijen verlieten het land en de Roemeense olie-industrie kwam geleidelijk steeds meer onder Duitse invloed. 29 De Roemeense olieproductie bereikte in 1936 met 8,7 miljoen ton haar hoogtepunt, maar zakte toen geleidelijk af naar 6,6 miljoen ton in 1938 en uiteindelijk naar 5,3 miljoen ton in 1943. Toch stegen de olieleveranties aan Duitsland tijdens de oorlog enorm. In 1940 leverde Roemenië 1,4 miljoen ton olie aan Duitsland en in 1941 zelfs meer dan 3 miljoen ton.
27
Magyar Amerikai Olajipari Re szvenytarsasag Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 219, 220. 29 Ibidem, 206. 28
15
Ook leverde Roemenië aan door Duitsland bezette gebieden en aan Italië. Gedurende de oorlog werd tussen de 55 en 70 procent van de Roemeense olie aan de asmogendheden geleverd. 30
Operatie Barbarossa
Op 23 augustus 1939 werd door de ministers van buitenlandse zaken van Duitsland en de Sovjetunie Joachim von Ribbentrop en Vjatsjeslav Molotov het niet-aanvals verdrag ondertekend. Op 11 februari 1940 werd dit verdrag gevolgd door een handelsverdrag. Hierin werd overeengekomen dat de Sovjetunie in een tijdsbestek van een jaar ruim 870.000 ton ruwe olie aan Duitsland zou leveren. Duitsland zou in ruil daarvoor industriële goederen leveren aan de Sovjetunie. Een jaar later, in februari 1941, werd het verdrag met een jaar verlengd. 31 De olieleveringen uit Roemenië en de Sovjetunie zorgden er voor dat de eerder gevreesde olietekorten voor de Wehrmacht voorlopig uitbleven. Hitlers streven was echter altijd geweest om te zorgen voor Lebensraum voor het Duitse rijk. Dit betekende niet in de eerste plaats het veroveren van gebied zodat mensen van het Duitse, Germaanse ras zich er konden vestigen, maar meer het economisch kunnen exploiteren van gebieden ten behoeve van het rijk. 32 De voorziening van grondstoffen en dan met name ruwe olie speelde hierin een grote rol. Eind 1940 werd het besluit genomen operatie Barbarossa, een aanval op de Sovjetunie, door te laten gaan. De eerder genoemde generaal Georg Thomas begon zich echter in februari 1941 zorgen te maken over de Duitse brandstofreserves die door de lopende militaire operaties op dat moment in de Balkan en in Noord-Afrika snel waren gedaald. Hij rekende Göring en veldmaarschalk Wilhelm Keitel, chef van het Oberkommando der Wehrmacht, voor dat een dergelijke operatie met de Duitse reserves slechts twee maanden vol te houden was. De olievoorraden zouden op zijn laatst eind oktober van dat jaar uitgeput zijn. 33 Göring beaamde dat de olievelden van Bakoe in de Kaukasus koste wat kost zo snel mogelijk veroverd dienden te worden maar verzekerde hem er bovendien van dat het Bolsjewistische regime bij een Duitse aanval snel in elkaar zou storten en dat men er daarom van uit moest gaan dat de olievelden onbeschadigd in handen van het Duitse leger zouden 30
Ibidem. Ibidem, 208. 32 Hayward, ‘Hitler’s quest for oil’, 97. 33 Ibidem, 102. 31
16
vallen. 34 De aanval op de Sovjetunie was voornamelijk de vrucht van Hitlers eigen ideeën. Het wordt ook wel zijn Vabanque Spiel genoemd. Als het Duitse leger de olievelden in de Kaukasus in handen kon krijgen, zou het brandstoftekort opgelost zijn. Zo niet, dan was de oorlog een verloren zaak. Het plan was om zo snel mogelijk het gebied ten westen van de linie ArchangelskAstrachan te veroveren. Alle grote Russische steden zouden dan binnen het Duitse Rijk vallen. Het hoofddoel was echter het veroveren van het economische centrum in het Donetsbekken in het oosten van de Ukraïne en het veroveren van Moskou. Tegelijk, of in een latere deeloperatie, moesten de olievelden van Grozny, Maikop en Bakoe veroverd worden, het liefst zo snel dat ze onbeschadigd in handen vielen. Die olievelden lagen overigens nog 1200 kilometer verder dan de Archangelsk-Astrachan linie. 35 Op 22 juni 1941, enkele uren nadat de laatste tankwagen met Russische olie de Duitse grens passeerde, trok het Duitse leger de Sovjetunie binnen. Al snel werd duidelijk dat de verwachting dat de Sovjetunie binnen enkele weken ineen zou storten een misrekening was en Duitsland niet in staat was de ruim 3,5 miljoen manschappen uit Duitsland en aan Duitsland gelieerde landen, de 600.000 voertuigen, 3600 tanks en 2700 vliegtuigen die bij de aanvankelijk succesvolle opmars betrokken waren, van voldoende brandstof te voorzien. De Duitse oorlogseconomie was gericht op het voeren van korte Blitzkrieg operaties en was er niet op berekend een lange uitputtingsslag vol te houden. 36 Bovendien kon het Duitse leger tijdens de opmars niet profiteren van buitgemaakte Russische benzine zoals ze dat in de Blitzkrieg in het westen hadden kunnen doen. Dit kwam doordat het octaan gehalte in Russische benzine te laag was voor Duitse voertuigen. Het was alleen te gebruiken door toevoeging van benzol in installaties die daar speciaal voor moesten worden gebouwd. 37 In oktober 1941 liep het Duitse offensief vast in de Russische modder. De legerleiding begon in te zien dat de Blitzkrieg tegen de Sovjetunie mislukt was en dat men de winter moest afwachten tot de weersomstandigheden een hervatting van het offensief toelieten. Op 21 november wisten troepen van het derde Panzerkorps van Heeresgrüppe Süd Rostov te bezetten. Even was er weer hoop op het slagen van de campagne. Maikop, de noordelijkste van de Kaukasus olievelden, was nu nog maar 300 kilometer verder. Na acht dagen werden de Duitse troepen echter weer uit Rostov gedreven en moest men zich ingraven
34
Eichholtz, Krieg um Öl, 46. Ibidem, 81. 36 Hayward, ‘Hitler’s quest for oil’, 101. 37 Ibidem, 101. 35
17
voor de winter. 38 Begin december begon het Rode Leger zijn massale tegenoffensief dat tot april 1942 zou duren. Het Duitse leger moest zich op sommige delen van het front honderden kilometers terugtrekken en terrein prijsgeven dat het kort daarvoor had veroverd, en in de verdediging de winter zien door te komen. Ondertussen maakte Hitler plannen voor de hernieuwde offensieven in de komende lente. Door de grote verliezen die tijdens de winter geleden waren, was het onmogelijk opnieuw een offensief over de hele linie te voeren. Het nieuwe hoofddoel, met de code naam Fall Blau, werd het veroveren van de Kaukasus olievelden en het innemen van Stalingrad, om de noord-zuid communicatie van het Rode Leger af te snijden. Dit plan moest uitgevoerd worden door Heeresgrüppe Süd, waarvoor het door de twee andere legergroepen voorzien werd van extra voertuigen en materieel. Het was nu alles of niets. Hitler verklaarde: ‘Wenn ich das Öl von Maikop und Grozny nicht bekomme, dann muss ich diesen Krieg liquidieren.’ 39 De olievelden in de Kaukasus waren immens vergeleken bij de olievelden in west Europa en zelfs vergeleken bij de Roemeense olievelden. De jaarlijkse productie van Maikop en Grozny werd destijds geschat op ieder 2,5 miljoen ton. De olievelden van Bakoe produceerden jaarlijks de enorme hoeveelheid van 24 miljoen ton. 40 Eind maart 1942 werd de Technische Brigade Mineralöl (TBM) in paraatheid gebracht. Deze brigade was 6.500 man sterk, waaronder 500 tot 600 vaklieden en technici afkomstig uit de olie-industrie. Haar taak was het de beschadigde of verwoeste oliebronnen en technische installaties direct na de verovering zo snel mogelijk weer gereed voor productie te krijgen. Volgens Karlsch en Stokes stond de brigade 80.000 ton aan materieel ter beschikking, waaronder honderd boorinstallaties, met een waarde van 80 miljoen Reichsmark. 41 In het B.I.O.S. rapport wordt verslag gedaan van een bezoek aan de olievelden in noord Duitsland door de Control Commission, een geallieerde commissie die inspecties uitvoerde bij de Duitse industrie net na de geallieerde overwinning. Hierin wordt gesproken van 300 boorinstallaties die in gereedheid zouden zijn gebracht voor de campagne naar de Kaukasus. 42 Vanaf Rostov en ten zuiden van de rivier de Don, vanaf waar de Wehrmacht eind juli 1942 richting de Kaukasus trok, was het 350 kilometer tot de eerste olievelden in de buurt van Maikop, zo’n 700 kilometer tot Grozny en 1200 kilometer tot Bakoe. Op 9 augustus werd Maikop veroverd. De vernietigingen aan de pompinstallaties en boorputten overtroffen de 38
Ibidem, 110. Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 216. 40 Hayward, ‘Hitler’s quest for oil’, 95, 96. 41 Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 217. 42 Major A.E. Gunther, B.I.O.S. final report No. 1017, Oil fields investigation, part IV section 2, The war structure of the German crude oil industry 1934-1945, private industry (Londen 1947), 72. 39
18
ergste vermoedens van de technici. Alfred Bentz, de leider van het Reichsamt für Bodenforschung en sinds 1938 Görings Generalbevollmächtigten für die Erdölgewinnung was in het Kaukasusproject verantwoordelijk voor het technisch organisatorische aspect van de olieproductie. Toen hij bij de olievelden aankwam zei hij:
Das ist alles kaputt. Es ist schauerlich, wenn mann das sieht. Jeder Nagel muss mitgebracht werden. 43
Het front was nooit ver verwijderd van de olievelden en de TBM moest haar werk doen onder zware beschieting van Russische artillerie en Stalinorgels. Ook ondervond men in het gebied veel weerstand van partizanen, hetgeen veel slachtoffers eiste, ook onder de TBM. 44 Slechts een klein deel van het materiaal dat bestemd was voor de TBM kwam daadwerkelijk aan, doordat het transport in het moeilijk begaanbare voorgebergte voor veel problemen zorgde en uiteindelijk is er nauwelijks olie gewonnen uit de olievelden rond Maikop. Günther Schlicht, de directeur van Deutsche Erdöl Ag en één van de leiders van het Kaukasus project, rapporteerde eind oktober 1942 een opbrengst van twintig ton olie per dag. Volgens Eichholtz is zeven tot tien ton per dag waarschijnlijk nauwkeuriger. 45 De totale opbrengst aan olie in de vijf maanden dat de TBM in het gebied aanwezig is geweest, wordt geschat op 1.000 ton, hoewel deze schatting volgens Eichholtz waarschijnlijk te hoog is. Al was het Duitse leger erin geslaagd de Kaukasus te veroveren, dan nog was het uiterst moeilijk geweest de olie daar te krijgen waar het nodig was. In maart 1941 schreef Generalleutnant Hermann Hanneken van het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt een rapport over de transportproblemen. Zijn rapport werd toegevoegd aan een brief van Keitel aan het Oberkommando des Heeres. De militaire top was dus op de hoogte van de feiten en het is aannemelijk dat Hitler het rapport onder ogen heeft gekregen. Volgens Hannekens rapport zou over land maandelijks slechts ongeveer 10.000 ton olie naar Duitsland vervoerd kunnen worden. Per schip waren er twee mogelijke routes om de olie te vervoeren. Over de Donau, of via de Dardanellen naar de Middellandse zee. In beide gevallen moest men over de Zwarte Zee waar de Sovjet marine oppermachtig was. Voor de route over de Donau bestond het probleem dat de rivier al in de volle capaciteit werd gebruikt voor het vervoer van de Roemeense olie. Voor de route via de Dardanellen zou men niet alleen de Sovjet marine
43
Geciteerd in: Eichholtz, Krieg um Öl, 125. Eichholtz, Krieg um Öl, 125. 45 Ibidem, 130. 44
19
moeten neutraliseren, maar zou men bovendien ook met de Britse lucht en zeemacht in de Middellandse zee te maken hebben. 46 De veldtocht om de Kaukasusvelden te veroveren duurde uiteindelijk vijf en halve maand, van augustus 1942 tot januari 1943, toen de troepen het gebied moesten ontvluchten. Het lot van de veldtocht werd eigenlijk al halverwege november 1942 beslist, toen het zesde leger in Stalingrad omsingeld werd. In de zelfde periode landden de geallieerden in Algerije en Marokko en drongen het Afrikakorps langzaam maar zeker verder terug. Dit markeerde het eigenlijke keerpunt in de oorlog voor Duitsland. Vanaf dit moment zou het Duitse leger nagenoeg alleen nog maar terugtrekken.
Strategische bombardementen en de ineenstorting van de Duitse olie-industrie
Op 15 mei 1940 voerde de RAF een aanval met 99 vliegtuigen uit op verschillende installaties voor de productie van brandstoffen. De schade die deze aanval aanrichtte werd overschat, hetgeen de leiding van de RAF sterkte in haar overtuiging dat ze een brandstofoffensief kon beginnen. Eind 1940 werd een plan hiervoor goedgekeurd door de regering. Door de slag om Engeland vanaf juli 1940 moest dit plan echter worden uitgesteld. Eind 1941 veranderde de strategie van de RAF op initiatief van Winston Churchill en Arthur Harris. Volgens hen was het zaak de grote Duitse steden te bombarderen, om zo het moreel van het Duitse volk te breken. Terwijl de grote Duitse steden tot halverwege 1944 in rokende puinhopen veranderden, bleef de Duitse industrie grotendeels intact. 47 In mei 1944 werd op aandringen van de Amerikaanse luchtmacht de strategie wederom aangepast en werd het primaire doel van de U.S. Strategic Air Forces ervoor te zorgen dat de Duitse Luftwaffe geen brandstof meer kreeg. Vanaf die maand werd er door zowel de USAAF en de RAF maandelijks enkele duizenden tonnen bommen afgeworpen boven installaties voor de productie van brandstoffen. De Duitse olie-industrie zakte als gevolg daarvan ongekend snel in elkaar. Volgens Raymond Stokes was deze ineenstorting van de olie-industrie één van de belangrijkste oorzaken van de uiteindelijke Duitse nederlaag:
In a modern industrial state the various sectors of the economy are so interconnected that it is nearly impossible to say that the downfall of any one
46 47
Hayward, ‘Hitler’s quest for oil’, 121. Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 233.
20
industry was decisive in the decline of the economy as a whole. However, the downfall of the oil industry was undoubtedly a crucial factor in the German defeat, especially since the industry declined in the months following June 1944 much more precipitously than did the rest of the German economy. 48
De Duitse industrie als geheel bleef nog wonderbaarlijk lang intact. Zo was de totale industriële productie in december 1944 nog 85 procent ten opzichte van het tweede kwartaal van dat jaar, terwijl de olie-industrie was gezakt naar minder dan 40 procent. In die maand draaide de synthetische brandstofproductie nog maar op 16 procent van het niveau voor het begin van de bombardementen, hetgeen aangeeft dat de synthetische productie veel sneller in elkaar zakte dan de productie van ruwe olie. 49 In maart 1945 was de productie van synthetische brandstof uiteindelijk gezakt naar 3 procent ten opzichte van het niveau van voor de geallieerde bombardementen. De ruwe olieproductie draaide toen nog op 24 procent, wat voor een groot deel ook te maken had met het verlies van bezette gebieden. De synthetische industrie, die vóór de geallieerde aanvallen nog verantwoordelijk was geweest voor een productie van 359.000 ton petroleum per maand, was nu gedaald naar 11.000 ton, terwijl de ruwe olieproductie nog op 40.000 ton per maand lag. De ruwe productie liep dus veel minder schade op door de bombardementen. Dit had onder andere te maken met de hoeveelheid reserve raffinagecapaciteit waarover Duitsland beschikte, maar volgens Stokes lag het vooral aan het feit dat de geallieerden, net als de nazi’s zelf, veel minder belang hechtten aan de ruwe olie-industrie. 50 In het B.I.O.S. rapport staat een verslag van de Control Commission, een geallieerde commissie die belast was met het inventariseren van de staat van de Duitse industrie, die in begin mei 1945 een bezoek bracht aan de olievelden in noordwest Duitsland. Hierin wordt gesproken over de weinige schade die aan de olievelden is toegebracht:
Apart from damage to refineries and to some storage tanks on the fields, the oil fields have incurred very little damage, and most are in a condition to resume operation immediately. 51
De ineenstorting van de synthetische industrie door de bombardementen en het feit dat de productie van ruwe olie nagenoeg ongestoord bleef doorgaan, is duidelijk te zien op de 48
Stokes, ‘The oil industry’, 272, 273. Ibidem, 273. 50 Ibidem, 276. 51 B.I.O.S. final report, 73. 49
21
onderstaande grafieken. De hoeveelheid ruwe olie in de eerste grafiek is de maandelijkse productie van heel Duitsland, dus met inbegrip van Oostenrijk en is dus in dat opzicht niet vergelijkbaar met de grafiek daaronder, die alleen de productie van noordwest Duitsland laat zien. De eerste grafiek is daarom alleen bedoeld om het productieverloop van de synthetische industrie te laten zien. Duidelijk is te zien dat vanaf mei 1944, toen de bombardementen begonnen, zich een dalende lijn inzette die zich tot het einde van de oorlog nagenoeg niet meer herstelde. In de grafiek daaronder is te zien dat de bombardementen nagenoeg geen invloed hebben gehad op de productie van ruwe olie. De productie nam pas tegen het einde van de oorlog, vanaf maart 1945 af en werd na een dieptepunt in april en mei weer snel hervat.
22
23
52
52
Bron: B.I.O.S. final report.
24
3. Het olieveld Schoonebeek Al in de jaren ’50 van de negentiende eeuw werd er in Duitsland naar olie gezocht. Er waren op verschillende plekken in noord Duitsland, rond Hannover, oliesijpelingen gevonden. In de decennia die volgden werd er een aantal olievelden ontwikkeld, waarvan de opbrengst overigens erg gering was. Rond de eeuwwisseling kreeg men een steeds beter beeld van de bodemformaties, die er op wezen dat er rond het grensgebied in de buurt van Bentheim wellicht olie en gas in de bodem zou kunnen zitten.
Vooroorlogse bodemexploratie in Nederland
Met de oprichting in 1903 van de Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen kwam ook in Nederland een serieuze poging de bodem in kaart te brengen tot stand. 53 Voor een periode van zes jaar werden private ondernemingen uitgesloten van exploratiewerkzaamheden voor het opsporen van zout en steenkool. In 1908 werd deze termijn hernieuwd met vijftien jaar en kreeg het bovendien betrekking op alle delfstoffen. Het hoofd van de dienst, de heer van Waterschoot van der Gracht, die sterk het vermoeden had van de aanwezigheid van olie en gas in de Nederlandse bodem, is vermoedelijk de drijvende kracht geweest achter deze beslissing. 54 Bij de laatste boring van de Dienst der rijksopsporing in de achterhoek bij Corle in 1923, werden er oliesporen aangetroffen, hetgeen tot veel enthousiaste berichtgeving in de pers leidde. Door een ongeplande explosie in een poging het ondergrondse gesteente te scheuren, was de put echter ongeschikt voor verder onderzoek. De heer P. van Tesch, de opvolger van van Waterschoot van der Gracht, drong nu aan op stelselmatige exploratie, maar binnen de ministeries vond hij echter geen luisterend oor voor zijn kostbare plannen. 55 Met het aflopen van de termijn stond het private ondernemingen weer vrij om exploratiewerkzaamheden uit te voeren. J. Kosters Maatschappij tot het verrichten van Mijnbouwkundige Werken, de firma die voor de Rijksopsporing de boring in Corle had verricht, voerde een exploratieboring uit in Winterswijk, niet ver van Corle. Het bedrijf vroeg samen met het Amsterdamse bankiershuis Mees & Co. ook de concessies voor het
53
Nederlandse Aardolie Maatschappij, Verzonken energie (1965), 9. H.A. Stheeman en A.A. Thiadens, ‘A history of the exploration for hydrocarbons within the territorial boundaries of the Netherlands’ in: Peter Hepple ed., The exploration for petroleum in Europe and North Africa (Londen 1969) 259-270, aldaar 261. 55 Ibidem, 79. 54
25
nabijgelegen Alexander en Gelria aan voor olie en gas. 56 Deze boringen verliepen om technische redenen echter zeer moeizaam. Proefboringen waren uitermate kostbaar en Koster werd ook nog eens tegengewerkt door een weifelende overheid die moeite had met het kiezen van haar beleid ten opzichte van het opsporen van olie. De exploratieboringen vielen onder de mijnwet van 1810 waarin stond dat een exploratiebedrijf dat delfstoffen aantrof in de bodem niet de garantie had dat het de exploitatierechten zou verkrijgen. Dit maakte het doen van proefboringen een onzekere en risicovolle onderneming, aangezien er zeer hoge kosten mee gemoeid waren. De Bataafsche Petroleum Maatschappij, de werkmaatschappij van de Koninklijke/Shell, stond onder deze voorwaarden wat huiverig tegenover het doen van proefboringen. Daarom begon men in 1930 met onderhandelingen met de minister van Verkeer en Waterstaat om te bepalen of het mogelijk was de wet te wijzigen. De minister was bereid voor dit speciale geval de wet met enkele artikelen uit te breiden waardoor de Bataafsche voor een periode van tien jaar het alleenrecht kreeg tot het doen van exploratieboringen in de Noordoostelijke provincies. Bovendien werd bepaald dat de kans zeer groot was dat de Bataafsche bij een olievondst een concessie zou verkrijgen. Volgens Smits en Gales heeft deze wetswijziging mede tot doel gehad Kosters bedrijf de pas af te snijden. De staat was immers groot aandeelhouder van de Koninklijke/Shell en Koster was maar een lastig figuur. 57 In de formalisering van het ‘petroleumwetje’ in 1933 werd bovendien nog een bepaling opgenomen dat in het geval de Bataafsche toch niet de concessie mocht verkrijgen over de door haar gevonden olievelden, zij een vinderspremie zou ontvangen die meer dan het dubbele van de gemaakte exploratiekosten bedroeg. 58 Het principe van mijnbouwconcessies stamt van de mijnwet van 1810, de oudste Nederlandse wet. In zijn boek Schoonebeek, olierijk in Zuidoost-Drenthe geeft Herman de Jong een heldere uitleg van de regeling:
Een mijnbouwconcessie is een toestemming van overheidswege om in het bedoelde gebied delfstoffen te exploiteren. Deze regeling komt voort uit de oudste wet die we in Nederland kennen, de Napoleontische Mijnwet van 1810 en daarnaast de Mijnwet van 1903, waarin de ontginning van minerale rijkdom wordt onttrokken aan het vrije beschikkingsrecht. Hoewel de opsporing (de exploratie) van mineralen in Nederland in beginsel vrij is, geeft 56
J.P. Smits en B.P.A Gales, ‘Olie en Gas’, in: J.W. Schot ed., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel II (Zutphen 2000) 67-89, aldaar 79. 57 Ibidem, 79. 58 Ibidem, 80.
26
alleen de overheid concessies uit, inhoudende de winning van mineralen (exploitatie). Aan deze concessie zijn dan vele voorwaarden verbonden: vergoedingen die de concessionaris aan de grondeigenaren in het betreffende gebied moet betalen, alsmede een te bereiken overeenstemming met de grondeigenaren over de bovengrond, voor welks gebruik eveneens een vergoeding moet worden betaald. Voorts houdt een concessie gewoonlijk onder meer in: de financiële verplichtingen van de concessionaris tegenover de Staat en de plicht om én veiligheids- en gezondheidsvoorschriften na te leven én om produktie-overzichten te verstrekken. 59
Vanaf 1933 begon de Bataafsche met gravimetrisch onderzoek in heel Nederland, hoewel het monopolie zich beperkte tot het Noordoosten van het land. Bij dit gravimetrisch onderzoek werden kleine veranderingen in de zwaartekracht gemeten. In het zuiden van Nederland had de Rijksopsporingsdienst diepteboringen gedaan, waardoor men de bodemstructuur kon vergelijken met de resultaten van het gravimetrisch onderzoek, hetgeen zeer leerzaam zou zijn voor de exploratie in de noordoostelijke provincies. 60 In 1938 werd er een demonstratieboring uitgevoerd op de Mient bij Den Haag die deel uitmaakte van een tentoonstelling voor scholieren. Tot ieders grote verbazing stuitte men op een diepte van 460 meter op sporen van een taaie, asfaltachtige olie. Hoewel dit niet wees op een winbare hoeveelheid olie, was het net als de vondst in de achterhoek hoopgevend. Uiteindelijk had men met behulp van het gravimetrisch onderzoek enkele gebieden kunnen bepalen die in aanmerking kwamen voor het doen van ondiepe proefboringen van 400 tot 1.000 meter. Tussen 1937 en 1939 voerde men twaalf van deze boringen uit, waarbij overigens geen oliesporen werden aangetroffen, maar waarbij men wel de bevestiging kreeg van het bestaan van de dieper liggende Coevorden structuur. 61 Uit ervaring wist men dat in dergelijke zogenaamde anticlinale structuren de kans op aanwezigheid van olie groot was. 62 Een anticlinale structuur moet gezien worden als een ondergrondse plooi in de aardlagen, waarbij de binnenste lagen de oudste zijn. Omdat olie lichter is dan water, heeft het de neiging zich omhoog te bewegen, totdat het op een moeilijk doordringbare laag stuit. Bij een anticlinale structuur zit deze moeilijk doordringbare laag vaak relatief ondiep, door de plooiing, waardoor minder diep geboord hoeft te worden, zoals op onderstaande illustratie te zien is.
59
H.J. de Jong, Schoonebeek, olierijk in Zuidoost-Drenthe (Zuidwolde 1986), 62. Smits en Gales, ‘Olie en Gas’, 81. 61 Ibidem, 82. 62 De Jong, Schoonebeek, 52. 60
27
63
Volgens Smits en Gales vormden behalve het eigen onderzoek van de Koninklijke, de boringen die sinds 1934 in de omgeving van Bentheim, dicht bij de Nederlandse grens door de firma Deilmann werden uitgevoerd, met name een indicatie dat men in het grensgebied van zuidoost Drenthe moest boren. 64 Aan de Duitse kant van de grens werd inderdaad olie gevonden en vanaf 1942 ging men over tot productie. De oorlogsdreiging in Europa had al in augustus 1939 een einde gemaakt aan de bodemexploratie in Nederland. Door de ontdekking van olie in de omgeving van Bentheim waren de Duitsers gesterkt in hun vermoedens dat er wellicht een grote vondst te verwachten was in het grensgebied. Ondanks deze hoopgevende resultaten van de exploratie rond Bentheim duurde het na de bezetting van Nederland in mei 1940 nog bijna anderhalf jaar voordat er concrete plannen werden gemaakt voor een gerichte exploitatie aan de Nederlandse kant van het grensgebied. Hoe het zo lang heeft kunnen duren voordat deze plannen van de grond kwamen is moeilijk te verklaren. Wellicht had het bezettingsregime de tijd nodig zijn macht te consolideren. Of misschien begon de top van het leger zich pas een aantal maanden na het begin van de Russische campagne te realiseren hoe precair de brandstofsituatie
63 64
De zwarte laag is de oliehoudende laag. Smits en Gales, ‘Olie en Gas’, 82.
28
geworden was. Hoe het ook zij, de uiterst ingewikkelde en logge Duitse bestuursstructuur zal er zeker een grote rol bij hebben gespeeld.
Duitse bestuursstructuur
In 1940 was de economische bestuurlijke organisatie in Berlijn nog vrijwel geheel dezelfde als in de jaren daarvoor. Er was nog geen sprake van een centraal geleide oorlogseconomie. Als resultaat van Hitlers gewoonte om meerdere personen en instanties verantwoordelijkheden en gezag te verlenen op hetzelfde gebied, bestonden er drie organen die het gezag over het handels- en industrie beleid deelden. Ten eerste was er het Reichswirtschaftsministerium, met haar 20 Reichsstellen als uitvoerende organen. Dit ministerie was vergelijkbaar met het Nederlandse ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Ten tweede was er het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt van het Oberkommando der Wehrmacht, vaak afgekort als OKW Wi-Rü. Dit amt was verantwoordelijk voor de oorlogsproductie in overleg met de Waffenämter en de Oberquartiermeister-abteilungen van de Wehrmacht. In elke Wehrkreis ressorteerde onder het OKW Wi-Rü een Rüstungsinspektion. Deze had als taak ervoor te zorgen dat de oorlogsproductie in zijn district zo vlot mogelijk verliep, door te bemiddelen met andere overheidsinstanties en te zorgen voor praktische zaken, zoals het toebedelen van extra voedingsmiddelen of materiaal ten behoeve van bedrijven die essentieel waren voor de oorlogsproductie. 65 Ten derde was er het in 1940 opgerichte Reichsministerium für Bewaffnung und Munition dat in 1943 werd omgedoopt tot het Reichsministerium für Rüstung und Kriegsproduktion. Dit ministerie had aanvankelijk slechts de verantwoordelijkheid voor de rationalisatie en technische verbetering van de productiemethoden om daarmee de oorlogsproductie te stimuleren, maar vanaf 1943 kreeg het de volledige leiding over de oorlogsindustrie en de hiervoor noodzakelijke planning.66 Er bestond dus aanvankelijk geen centrale Duitse economische leiding. Göring was in 1936 benoemd tot Generalbevollmächtiger für den Vierjahresplan en had daarmee officieel de volmacht om op nagenoeg elk terrein in te grijpen en het beleid te bepalen, maar zijn organisatie had zich niet tot een ‘generale staf’ van de oorlogseconomie ontwikkeld. Veel belangrijke taken van het bureau voor het vierjarenplan waren overgegaan naar het 65
Notities voor het geschiedwerk no. 62, De Rijksbureaux onder Duits en Nederlands gezag (Amsterdam ca. 1956), NIOD archiefnummer 785, inventarisnummer 62, 6. 66 A.J. van der Leeuw, Huiden en leder 1939-1945, bijdrage tot de economische geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog (’s-Gravenhage 1954), 66.
29
Reichswirtschaftsministerium. 67 De aan morfine verslaafde Göring had niet meer de belangstelling noch de energie om zijn bureau de juiste sturing te geven. Toch bleef het bureau formeel nog een rol van enige betekenis houden, zo traden ministers en staatsecretarissen als Speer en Krauch tot het einde van de oorlog bij belangrijke beslissingen op als Generalbevollmächtiger voor het vierjarenplan. De oorlogsinspanning was al met al in 1940 nog zeer gering. Nog geen 15 procent van de industriële productie was voor oorlogsdoeleinden bestemd. 68 Er was na verloop van tijd een vrij ingewikkeld systeem van bestuurs- en advies organen ontstaan die allemaal deels verantwoordelijkheid waren op het gebied van brandstofproductie, distributie en toewijzing. De taken en verantwoordelijkheden waren zeer onduidelijk afgekaderd en veel instanties waren werkzaam op het zelfde terrein. Onderstaand overzicht geeft de situatie weer vanaf 1943. Het is een zeer ingewikkelde bestuursstructuur waarin veel mensen dubbele functies hadden.
69
Zoals ik in hoofdstuk 2 al aangaf, waren de sleutelposities voor het grootste deel in handen van leden van de I.G. Farben top. Zo stond de Gruppe Mineralöl onder leiding van E.R. Fischer en de Wirtschaftsgruppe Kraftstoffindustrie stond onder leiding van Heinrich Bütefisch. Zij waren beiden van I.G. Farben afkomstig. Verder is in het schema te zien dat Eckhard von Klass naast Verwalter van de Koninklijke/Shell groep ook de leiding had over het Zentralbüro für Mineralöl. Hans Brochaus, directeur van Elwerath en aanwezig bij de
67
Notities. Ibidem. 69 Bron: B.I.O.S. final report. 68
30
onderhandelingen over het consortium met de BPM, was daarnaast ook het hoofd van het Arbeitsgemeinschaft Erdölgewinnung und Verarbeitung (AEV). Een ander belangrijk orgaan was het in maart 1941 opgerichte Kontinentale Öl, dat voor 60 procent in handen van de staat was en voor de overige 40 procent van de olieindustrie. Het idee achter het bedrijf was dat de staat het bedrijfsleven in staat zou stellen de nieuw veroverde gebieden te exploiteren en dat het door deze samenwerking het grootste olieconcern van Europa zou worden. De raad van het bedrijf werd vertegenwoordigd door overheidsfunctionarissen, bankiers en mensen uit het bedrijfsleven. Alle bovengenoemde organen ressorteerden zoals in het schema te zien is onder zowel het OKW, Speers Reichsministerium für Rüstung und Kriegsproduktion als het Reichswirtschafts ministerium, hoewel het zwaartepunt van de invloed in de laatste fase van de oorlog bij Speer lag. 70
71
Na de Duitse inval in Nederland stuurde het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt Wirtschaftstruppe achter de oprukkende legers aan die als taak hadden de belangrijkste Nederlandse bedrijfsvoorraden veilig te stellen. Direct daar achteraan stuurde men een 70 71
Stokes, ‘The oil industry’, 263. Bron: B.I.O.S. final report.
31
Vorkommando, die tot taak kreeg de Rüstungsinspektion Niederlande op te richten, die zich vestigde in het gebouw van de Bataafsche Petroleum Maatschappij aan de Carel van Bylandtlaan in Den Haag. Nederland werd dus door het OKW gezien als een op zichzelf staande Wehrkreis en werd ook als zodanig bestuurd. In de eerste weken van juni arriveerde uiteindelijk de Rüstungsinspekteur, Konteradmiral Reimer met zijn personeel. Ondertussen waren ook de civiele organisaties bezig met het opzetten van hun vertegenwoordiging. In juni begon het Reichswirtschaftsministerium met het sturen van ambtenaren van de verschillende Reichsstellen naar Den Haag om deel uit te gaan maken van het Reichskommissariat, de staf van Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete Arthur Seyss-Inquart. Het Reichskommissariat was geen op zichzelf staand machtscentrum, maar meer een vrij los verband van afgevaardigden van verschillende Reichsstellen die meer affiniteit hadden met hun meerderen in Berlijn dan met de Reichskommissar. Dit gold vooral wat betreft het economische beleid. Op dit vlak waren de richtlijnen, veel meer dan op het politieke of bestuurlijke vlak, rechtstreeks afkomstig uit Berlijn. De economische sector werd bestuurd door het Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft. Als Generalkommissar stelde Seyss-Inquart de Oostenrijker dr. Hans Fischböck aan. Fischböck was een oude vriend en had korte tijd deel uitgemaakt van Seyss-Inquarts kortstondige Oostenrijkse regering. Fischböck was zelden in Nederland en zijn taak werd meestal waargenomen door Seyss-Inquart zelf en later door Richard Fiebig, die in de loop van de oorlog verantwoordelijk zou worden voor de gehele oorlogsindustrie in Nederland. Voor de distributie van verschillende grondstoffen werd zorggedragen door een zevental zogenaamde referenten, die afkomstig waren van de verschillende Reichsstellen uit Berlijn. Deze referenten werden verenigd in de Abteilung Gewerbliche Wirtschaft, of GeWi, onder leiding van Oberregierungsrat van het Reichswirtschaftsministerium dr. FriedrichWilhelm Heinemann. Als resultaat van het merkwaardige dualisme op het gebied van oorlogsproductie ressorteerde deze afdeling zowel onder het Reichswirtschaftsministerium als onder het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt. Deze twee instanties waren overeengekomen dat het voor het bereiken van een zo efficiënt mogelijke inzet van de Nederlandse industrie voor de Duitse oorlogsinspanning noodzakelijk was hun activiteiten samen zoveel mogelijk te coördineren. Hiervoor achtte men het verstandig de afdeling GeWi onder te brengen in de Rüstungsinspektion Niederlande. 72
72
Notities, 8.
32
Als gevolg hiervan viel GeWi dus deels onder het Oberkommando der Wehrmacht, en deels onder het Reichskommissariat, oftewel het Reichswirtschaftsministerium. De consequentie was dat het veelal civiele personeel binnen GeWi in de verder volstrekt militair georganiseerde Rüstungsinspektion werkte, wat regelmatig voor veel verwarring zou zorgen. Aangezien de referenten vaak meer loyaliteit hadden naar hun superieuren in Berlijn, had ook Heinemann relatief weinig invloed. De coördinatie tussen deze militaire en civiele instanties liep allesbehalve soepel. Het personeel van de Rüstungsinspektion luisterde vooral naar hun superieuren van het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt dat onder leiding stond van Georg Thomas, die inmiddels bevorderd was tot General der Infanterie. Het personeel van GeWi was vooral loyaal aan de verschillende Reichsstellen van het Reichswirtschaftsministerium onder leiding van Reichswirtschaftsminister Walther Funk. Als gezamenlijke instantie kon men echter niet om Fischböcks Generalkommissariat für Wirtschaft und Finanz heen. Om prestige redenen alleen al was het ondenkbaar dat een dergelijk belangrijk deel van de economie als de grondstoffen buiten het bereik van het Reichskommissariat zou vallen,73 maar bovendien liep alle contact met de Nederlandse civiele instanties zoals de departementen en met het Nederlandse bedrijfsleven via het Reichskommissariat en waren de twee instanties aan elkaar gebonden, hetgeen ook formeel werd erkend. Onder GeWi ressorteerde de Gruppe Mineralöl en gezien het bovenvermelde organisatieschema zou men verwachten dat deze afdeling verantwoordelijk zou zijn voor alle oliegerelateerde zaken, maar om onduidelijke redenen was Gruppe 5 Bergbau verantwoordelijk voor alle mijnbouwgerelateerde zaken en dus ook verantwoordelijk voor de olie-exploratie. Deze afdeling was net als de rest van afdeling GeWi gevestigd in het gebouw van de BPM aan de Carel van Bylandtlaan in Den Haag. De afdeling stond in eerste instantie onder leiding van Oberbergrat Johow. Hij was afkomstig van het Oberbergamt in Bonn en werd in maart 1941 overgeplaatst naar het oosten. Daarna werd zijn functie overgenomen door Oberbergrat Karl Weber, totdat hij eind 1942 werd teruggeroepen naar Duitsland. Tijdens het grootste deel van Webers aanstelling was de Gruppe Bergbau gevestigd aan de Stationsweg nummer 30 in Baarn, maar om onduidelijke redenen verhuisde de afdeling in de loop van 1942 weer naar de Carel van Bylandtlaan. Vanaf eind 1942 tot de zomer van 1944 stond de afdeling onder leiding van Bergassessor H.W. Bruch. Bruch was al sinds 1940 Verwalter bij een aantal Belgische en Nederlandse mijnen en hield kantoor in Heerlen. Na zijn aanstelling verdween de afdeling dan ook uit Den Haag. 74 Van het archiefdeel van GeWi 73 74
Ibidem. Bron: http://www.archieven.nl/pls/m/zk2.inv?p_q=46826681, geraadpleegd op 2-3-2010
33
dat betrekking heeft op Gruppe Bergbau is helaas maar een beperkt deel bewaard gebleven. Van Oberbergrat Johow is niets terug te vinden en van Bruch slechts een paar documenten. Het lijkt er op dat om een of andere reden de documenten van Webers aanstelling de enige zijn die nog bestaan. De ‘dubbelfunctie’ van de afdeling GeWi kwam nog het duidelijkst naar voren in het briefpapier. Wanneer men correspondeerde met de Duitse militaire superieuren, gebruikte men briefpapier met als briefhoofd in Gotische letters Rüstungsinspektion Niederlande, wanneer men correspondeerde met Nederlandse of Duitse civiele instanties of bedrijven stond er bovenaan het brievenhoofd Der Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete, Rüstungsinspektion Niederlande, Abteilung Gewerbliche Wirtschaft. Overigens stuurde Oberbergrat Weber zijn brieven meestal uit naam van de Rüstungsinspekteur, die hij ondertekende met Der Rüstungsinspekteur, Im auftrage: Weber. Op 8 februari 1942 was Fritz Todt, de minister für Bewaffnung und Munition omgekomen bij een vliegtuigongeluk. Albert Speer werd die zelfde dag door Hitler benoemd tot Todts opvolger. In mei 1942 werd het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt van het OKW opgeheven en werden de Rüstungsinspektionen onder het Reichsministerium für Rüstung und Kriegsproduktion geplaatst. Een jaar later, in mei 1943 werd GeWi geheel losgemaakt van de Rüstungsinspektion, als poging om het verwarrende dualisme op te heffen. Bovendien werd Abteilung GeWi nu een Hauptabteilung. 75 SS-Hauptsturmführer Richard Fiebig, de Beauftragte des Reichsministers für Bewaffnung und Munition, werd door deze ontwikkeling steeds machtiger en in de laatste helft van de bezetting was hij goeddeels eindverantwoordelijke op het gebied van alle economische potentieel voor de Duitse oorlogsinspanning. Hij fungeerde naast of eigenlijk geheel buiten het Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft om, waardoor uiteindelijk de situatie er nauwelijks minder verwarrend op was geworden. 76 De uiteindelijke eindverantwoordelijke voor alle aardolie gerelateerde zaken in het hele Duitse rijk was Dr. Alfred Theodor Bentz. Hij was de op één na hoogste man binnen het Preußischen Geologischen Landesanstalt 77 en het plaatsvervangend hoofd van deze dienst, onder staatssecretaris Wilhelm Keppler.78 Op 28 juli 1938 was hij door Göring benoemd tot Bevollmächtigten für die Erdölgewinnung beim Beauftragten für den Vierjahresplan. 75
van der Leeuw, Huiden en leder, 68. Ibidem, 69. 77 Op 10 maart 1939 werd het Landesanstalt herdoopt in het Reichsstelle für Bodenforschung, wat op zijn beurt op 12 december 1941 veranderd werd in Reichsamt für Bodenforschung. 78 Keppler was een industrieel en NSDAP lid van het eerste uur en had nauwe banden met Hitler, Göring en Himmler. Hij was een van eerste financiers van Hitler geweest. 76
34
Bovendien had hij ook zitting in de raad van Kontinentale Öl. Dit gaf hem een vrij unieke positie met vrij veel macht. Göring drukte hem bij zijn benoeming tot Vierjahresplan Bevollmächtigten op het hart dat:
Es ist Ihre Aufgabe, das Aufsuchen neuer Erdöl-quellen und die Vorbereitung ihrer Erschließung mit jedem möglichen Nachdruck zu fördern, hierzu die laufenden Arbeiten fortdauernd zu kontrollieren, ihnen entgegenstehende Hindernisse schnellstens auszuräumen und für ihre ordnungsgemäße Weiterführung alle notwendigen Voraussetzungen zu sichern. Sie wollen als mein Bevollmächtiger nur persönlich handeln und sich insoweit nicht vertreten lassen. Treten Ihrer Tätigkeit Schwierigkeiten entgegen, die anders nicht behoben werden können, so ist mir ungesäumt zu berichten, damit ich meinerseits die notwendigen Entscheidungen treffen kann… Die Herausgabe schriftlicher Weisungen an Oberste Reichsbehörden und die Herren Reichsstatthalter und Oberpräsidenten behalte ich mir vor. Ihre Dienststellung und Ihr Aufgabengebiet im Institut für Erdölgeologie an der Geologischen Landesanstalt bleiben unberührt… 79
Het Reichsamt für Bodenforschung (RAB) ressorteerde onder het Reichswirtschaftsministerium en ook Bentz ondervond nadeel van het dualisme in de bestuurlijke top. Het RAB was officieel alleen verantwoordelijk voor de olie-exploratie, de olie-exploitatie ofwel de oliewinning viel onder de verantwoordelijkheid van het OKW, die dit met brigades zoals de TBM beoogde te verwezenlijken. 80
Nederlandse bestuursstructuur
Op het Nederlandse bestuurlijke niveau met betrekking tot de delfstoffenwinning waren er in deze jaren drie aparte organen te onderscheiden. Ten eerste was er het Bureau Mijnwezen. Dit was de beleidsdirectie voor zaken betreffende de mijnbouw en delfstoffenwinning. Ten tweede was er het Staatstoezicht op de Mijnen. Dit orgaan moet gezien worden als een toezichthouder op de delfstofwinning en stond los van het Bureau Mijnwezen. Beide organen ressorteerden onder het ministerie van Waterstaat, tot ze in juli 1946 werden ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken. Het derde orgaan was de Mijnraad. Dit was een
79
Geciteerd in: E. Seibold en I. Seibold, ‘Alfred Bentz, Erdölgeologe in schwieriger Zeit, 1938-1947’, International journal of earth sciences : journal of Geologische Vereinigung Vol. 91, No. 6 (2002), 1082, 1083. 80 E. en I. Seibold, ‘Alfred Bentz’, 1084.
35
onafhankelijke raad die de minister adviseerde over allerhande zaken met betrekking tot de winning van delfstoffen. Mr. D.G.W. Spitzen was sinds januari 1939 secretaris generaal van het departement. Spitzen lag vaak met de NSB en de Duitse bezettingsautoriteiten overhoop en op 15 augustus 1943 werd hij ontslagen omdat hij tijdens de april-mei stakingen onbereikbaar was en omdat hij nadien had nagelaten sancties op te leggen aan de stakers binnen het departement. Zijn functie werd overgenomen door Ir. W.L.Z. van der Vegte, een NSB-er die zijn hoge betrekking in het bedrijfsleven in 1940 had opgegeven om zich geheel in dienst te stellen van de opbouw van een nationaal-socialistisch Nederland. 81 Wat ik uit de correspondentie van het departement kan opmaken, is dat het Bureau Mijnwezen werd geleid door de heer N.C. Couvée, hij was de raadadviseur van het Departement. Gedurende de gehele periode die de correspondentie beslaat worden de meeste afschriften door hem ondertekend en na de aantreding van van der Vegte worden ze door hen beiden ondertekend.
Erdölkonsortium Niederlande
Het uitbreken van de oorlog in 1939 maakte voorlopig een einde aan de exploratiewerkzaamheden in Nederland. Kort na de Duitse bezetting drong het Reichsamt für Bodenforschung onder leiding van Alfred Bentz aan op het hervatten van het bodemonderzoek in de Duits-Nederlandse grensstreek. Op 20 oktober 1941 werd daartoe een samenwerkingsverband opgericht tussen de Bataafsche Petroleum Maatschappij en het Duitse Gewerkschaft Elwerath Erdölwerke Hannover. Sinds 15 oktober werd er in het Nederlandse gebied ten westen van Bentheim gravimetrisch onderzoek verricht door de firma Seismos uit Hannover, na de oprichting van het consortium zou de BPM dit werk overnemen. 82 Hoewel de BPM een reus was vergeleken bij het Duitse bedrijf, was Elwerath één van de vier grootste Duitse olieconcerns. Het kwam in 1920 voort uit een familiebedrijf dat sinds de eeuwwisseling in de ijzerertsindustrie actief was. Het was voor 40 procent eigendom van het bedrijf Wintershall, dat al enkele jaren actief bezig was met exploratiewerkzaamheden in het grensgebied. Deze gedwongen overeenkomst, onder de naam Erdölkonsortium Niederlande hield in dat de te verwachten Nederlandse olieopbrengsten gedeeld zouden worden. De Bataafsche bracht haar concessies in en Elwerath leverde het boormateriaal. Bij de boringen op 81 82
Bron: http://www.parlement.com/9291000/biof/17605, geraadpleegd op 2-3-2010 Zie bijlagen.
36
Nederlands gebied zou uitsluitend gebruik worden gemaakt van Nederlands personeel. 83 De leiding van het consortium bestond uit twee vertegenwoordigers van Elwerath en twee van de Bataafsche. Alfred Bentz staat vermeld als aanwezige bij het tekenen van de overeenkomst tussen Elwerath en de Bataafsche. (1948/16-10-41) Het is dus aannemelijk dat Bentz de drijvende kracht was achter het nieuwe consortium. Merkwaardig genoeg werd overeengekomen dat er binnen het kader van de Nederlandse wet geopereerd zou worden. Men zou zich dus aan de bepalingen van de het petroleumwetje van 1933 houden en er zou bekeken worden of de wet verlengd kon worden. 84 Op het eerste gezicht oogt de overeenkomst tussen de beide partijen als een normale overeenkomst tussen twee bedrijven met als doel de risico’s van het exploratiewerk te delen. Dit soort overeenkomsten kwamen in de jaren voor de oorlog steeds vaker voor, zo was de Bataafsche in de jaren dertig een partnerschap aangegaan met de Standard Oil Company of New Jersey (beter bekend als Esso) in de werkmaatschappij Brigitta waarmee men samen exploratiewerkzaamheden in noord Duitsland had uitgevoerd. Nader bezien is het echter duidelijk dat het een onvrijwillige samenwerking betreft aangezien de Nederlandse top van het bedrijf, dat sinds het uitbreken van de oorlog uitgeweken was naar Curaçao, hier niets bij in te brengen had. Het in Nederland achtergebleven gedeelte van het bedrijf werd nu geleid door de Duitse Verwalter Eckhardt von Klass, met Dr. H. M. E. Schürmann als plaatsvervanger, die officieel de Geschäftsführer was van het Erdölkonsortium Niederlande. De Bataafsche had in 1938 een afspraak met Standard Oil gemaakt over een op te richten joint venture voor in het geval men olie zou ontdekken in het oosten van Nederland. Verbazingwekkend genoeg wordt deze afspraak in de overeenkomst tussen de Bataafsche en Elwerath aangehaald. 85 Gesteld wordt dat mocht Standard Oil na de oorlog een beroep doen op deze afspraak, dat de Bataafsche en Standard Oil dan Elwerath tegemoet moeten komen voor de door haar gemaakte kosten en genomen risico’s. Des te merkwaardiger is dit aangezien Duitsland de Verenigde Staten nog geen twee maanden later de oorlog zou verklaren. De personeelsleden van de overzeese boortechnische dienst van de Bataafsche, en het personeel van de Nederlands Indische Tankvaart, de tankvloot van de Koninklijke Shell groep, werden opgeroepen voor een bespreking op het hoofdkantoor in Den Haag. Daar werd hen de keus voorgelegd om aan het werk te gaan voor Exploratie Nederland, een
83
Karlsch en Stokes, Faktor Öl, 221. Zie bijlagen. 85 Zie bijlagen. 84
37
werkmaatschappij van de BPM, bij de op handen zijnde olieboringen in het oosten van het land, waarmee men er vrijwel zeker van was dat men niet tewerk werd gesteld in Duitsland. Voor de meeste van hen was dit geen moeilijke keus en begin 1942 vertrokken de eersten naar Oldenzaal, waar een kantoor werd ingericht in een plaatselijk café. 86 In het NIOD archief bevindt zich een verslag van de Sicherheitspolizei van een gesprek met Ing. Schippers. Deze Schippers had veel affiniteit met het nationaal socialisme, en informeerde de Sicherheitspolizei over het personeel van de Bataafsche en Shell. Er wordt ook gesproken over de mensen die in het oosten van het land bij de boringen werkzaam zijn. Behalve BPM personeelsleden bevinden zich onder het boorpersoneel ook mijnbouwstudenten die de loyaliteitsverklaring niet ondertekend hebben. Het zijn voornamelijk zoons van Shell medewerkers. 87 De werknemers kregen een Bescheinigung, een getuigschrift waarin stond dat men toestemming had van Reichskommissar en het Reichsamt für Bodenforschung voor het verrichten van bodemonderzoek ten behoeve van het opsporen van olie. De lezer van het getuigschrift werd gevraagd zijn medewerking aan het Erdölkonsortium Niederlande te verlenen. 88
Coevorden 2
Op 27 mei 1942 vond er nog een bespreking plaats tussen Elwerath en de Bataafsche waarbij Bentz aanwezig was. Er werd besproken dat het bodemonderzoek zo snel mogelijk moet worden voortgezet in westelijke richting, tot aan het IJsselmeer en daarna moet worden afgerond. Vanaf de zomer van 1942 gingen de boringen uiteindelijk van start. Er werd aan de Nederlandse kant van de grens geboord met 5 boorinstallaties. Twee daarvan waren zogenaamde contra-spoelinstallaties, of Conrad boren, die een diepte bereik hadden van 600 meter en voornamelijk voor het doen van proefboringen bestemd waren. Verder beschikte men over één lichte zogenaamde rotary installatie met een bereik van 800 meter en twee zware installaties met een bereik van 1200 meter waarmee exploitatieputten geboord konden worden. Bij het begin van de boringen werden de installaties bemand door slechts 30 man, waarvan 2 chef-boormeesters en 15 boormeesters. De rest van het personeel werd omschreven
86
Gerard J. Borghuis, Veertig jaar NAM, de geschiedenis van de Nederlandse Aardolie Maatschappij 1947-1987 (Assen 1988), 6. 87 NIOD, Generallkommissariat für das Sicherheitswesen (Höhere SS- und Polizeiführer Norrd-West), inv. Nr. 845. 88 Zie bijlagen.
38
als helpers. 89 Later zou het personeel aangevuld worden tot 75 man. De Duitsers klaagden onderling over het feit dat er in Nederland nauwelijks ervaren boorpersoneel te vinden was en dat er bij de boringen maar één gediplomeerde booringenieur aanwezig was, zo blijkt uit een brief van de plaatsvervanger van von Klass, Dr. Schürmann aan Musehold, de referent bij de BPM. 90 Met deze ene gediplomeerde ingenieur werd waarschijnlijk de heer ir. H.M. Hohmann bedoeld, die gedurende de oorlogsjaren de leiding over de booractiviteiten had. In juni 1942 begon men uiteindelijk met boren aan de put Coevorden 1, iets ten westen van Coevorden, in Steenwijksmoer. Hiervoor werd een houten boortoren gebruikt die niet te hergebruiken was. Op 24 september beëindigde men op een diepte van 1209 meter deze boring omdat men met de beschikbare middelen niet door de Trias laag kwam en de put niets opleverde. In oktober ’42 begon men met het boren van de put Coevorden 2, ongeveer tien kilometer ten oosten van Coevorden bij de grens met de gemeente Schoonebeek. Dit keer werd gebruik gemaakt van een stalen boortoren afkomstig uit Duitsland. Op 13 april 1943 beëindigde men de boring op een diepte van 1272 meter en de put werd ingericht als exploitatieput. In een rapport beschreef het hoofd van de mijnraad, de reeds eerder genoemde heer van Waterschoot van der Gracht de olie die uit de put kwam:
Het is een dikke visceuse, zoet riekende olie, die in het boorgat (35 graden celcius) vloeibaar is, maar bij kamertemperatuur stolt. De olie bevat slechts 4% benzine en 10% kerosine (lampenolie), de rest zijn zware parafinederivaten (smeeroliën en residuen). 91
De toevloeiing van de put was ongeveer 950 liter per etmaal, maar bij een proefpomp op 19 mei werd op primitieve wijze met behulp van een zes meter lange buis met een voetklep die aan een kabel in de put werd gelaten om vervolgens opgehaald te worden en geleegd werd in een bassin, ongeveer 1500 liter olie naar boven gehaald. 92 De olie uit de put C2 kwam uit de Portland formatie, ofwel de boven Jura laag. Volgens van Waterschoot van der Gracht, die de olie omschrijft als ‘een soort aardwas’, betrof het hier wellicht zogenaamde dead oil en was men op een pocket gestuit en nog niet op het eigenlijke veld, dat waarschijnlijk dieper moest
89
Zie bijlagen. NIOD, Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft, inv. Nr. 751. 91 NIOD, Departement van Waterstaat, Inv. Nr. 124f. 92 Ibidem. 90
39
zitten, of verder naar het oosten, verder op het gravimetrisch hoog. Van een vondst was er hier volgens het rapport nog geen sprake. Het was slechts een aanwijzing dat men een vermoedelijke olievondst op het spoor was. Volgens een meting was gebleken dat de ondergrondse lagen een helling van ongeveer 10 graden in westelijke richting vertoonden, hetgeen een reden was om aan te nemen dat een boring in meer oostelijke richting wellicht een grotere opbrengst zou geven. Er was overeenstemming tussen de BPM., de mijnraad en het departement van waterstaat dat er volgens de mijnwet nog geen sprake was van een vondst, omdat het hier nog geen commercieel winbare hoeveelheden olie betrof. Toch was het voor de Bataafsche belangrijk om de put regelmatig te pompen, om zo de toevloeiing van de olie te kunnen vaststellen om een beter beeld van het veld te krijgen en om verzanding van de put te voorkomen. Er werd verwezen naar een structuur afkomstig uit Franse jurisprudentie, de zogenaamde permis de vente. Dit hield in dat een explorateur bij ontdekking van een delfstof, terwijl er nog geen vondst was aangetoond, door een ministeriële beschikking één of hoogstens twee jaar de beschikking kon krijgen over de gevonden delfstoffen zodat de mate van aanwezigheid van de delfstof verder onderzocht kon worden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was dit in Nederland ook al twee keer gebruikt, omdat de toenmalige brandstofschaarste enige coulance ten opzichte van het delven van steenkolen in Limburg noodzakelijk maakte. Dit principe van permis de vente was nog nooit toegepast op petroleum, zowel in Nederland als in Frankrijk, maar volgens Van Waterschoot van der Gracht was dit in het geval van het opsporen van aardolie des te urgenter aangezien ‘hier de exploratie onafwendbaar medebrengt dat men over de verkregen delfstof (olie en/of gas) beschikt. Exploratie en exploitatie zijn hier nauwelijks of niet te scheiden’. 93 Volgens van Waterschoot van der Gracht had een grondeigenaar zonder verleende concessie in geen geval recht op de delfstoffen. In het geval er een concessie verleend werd, had de grondeigenaar slechts recht op een schadeloosstelling van de vinder. Volgens het gebruik in Limburg zou dat volgens hem 25 cent per gebruikte hectare grond per jaar moeten zijn, of f12,50 in één keer, hetgeen een wat gedateerd en laag bedrag lijkt. Hij stelde dat het niet zo zou mogen zijn dat door dwarsliggende grondeigenaren de opsporing van aardolie werd belemmerd, juist nu de aanwezigheid daarvan in Nederlandse bodem was aangetoond. Hij ging er dan ook vanuit dat de Bataafsche snel tot een overeenkomst zou komen met de grondeigenaar, een plaatselijke boer, zodat het onderzoek zonder belemmeringen door kon
93
Ibidem.
40
gaan. Op 6 juli 1943 werd de permis de vente, hier omschreven als een ‘vergunning tot het, zonder daartoe concessie te hebben verkregen, als eigenaresse te kunnen beschikken over de aardolie’, toegewezen.
Coevorden 3
Op 12 september 1943 begon men met de boring van de put Coevorden 3, iets ten noorden van de weg van Coevorden naar Oud-Schoonebeek. Het is me niet helemaal duidelijk wanneer deze boring gereed kwam, omdat de boor-vorderingsrapporten uit het archief van het Generalkommissariat van na maart 1943 ontbreken of niet meer zijn bijgehouden. De boring werd op een diepte van 1114 meter beëindigd. Op 14 januari 1944 diende de Bataafsche een verzoek in om als eigenaresse over de gewonnen olie uit de put te kunnen beschikken. Op 17 februari van dat jaar keurde het bureau mijnwezen van het Departement van Waterstaat het verzoek goed. 94 De Bataafsche diende dit verzoek voor de put Coevorden 2 in op 24 mei 1943, terwijl de boring op 13 april werd afgerond, zo’n zes weken daarvoor. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de put Coevorden 3 al rond begin december 1943 gereed was. Om onduidelijke redenen ging de put echter pas in april 1944 in productie. Op 22 en 23 mei 1944 bezochten de leden van de mijnraad, de heren Bongaerts, Neiszen en Peeters de olieboringen in Zuid-Oost Drenthe. Ze constateerden dat uit de boring Coevorden 3 op eigen kracht ongeveer 36 ton olie per dag omhoog kwam. De boring lag open van 798 tot 838 meter diepte, waarvan het grootste gedeelte productief was. 95 Verder werd vastgesteld dat de olie uiterst visceus en taai was en nagenoeg watervrij. In het verslag wordt beschreven dat het voornemen bestond om op de aangeboorde laag, het Onder-krijt, of Valendis laag, nog een aantal putten te zetten, maar dat het goede materiaal daarvoor op dat moment ontbrak. De put C3 gaf dus een behoorlijke productie. Door de geringe opslagcapaciteit op het terrein en de transportmoeilijkheden moest men de put echter vaak sluiten, waardoor de put verzandde en de productie snel terugliep. Na de oorlog kreeg de put echter een putbehandeling waardoor de productie weer op peil kwam. Tot in de jaren zeventig bleef de put in productie. 96 Gedurende de oorlogsjaren is er uiteindelijk slechts zo’n 2000 ton olie geproduceerd uit C2 en C3. Dat was met de toen bestaande raffinage technieken goed voor ongeveer 100
94
Ibidem. Dit wil zeggen dat dit de oliehoudende laag was, waaruit de olie toevloeide. 96 De Jong, Schoonebeek, 52, 53. 95
41
ton benzine. 97 Na de bevrijding nam de activiteit op het terrein onmiddellijk een enorme vlucht. Zo waren er in juli 1946 al 16 productieputten, met een maandopbrengst van zo’n 5000 ton, in 1950 zouden dit er ruim 100 zijn. De maandproductie verdubbelde bijna per half jaar in die periode. Het merkwaardige is dat de enorme productie stijging in die eerste jaren behaald werd met nagenoeg het zelfde materiaal als tijdens de oorlogsjaren gebruikt werd. Schoonebeek, ontstaan als veenontginningsdorp, was een vrij geïsoleerde boerengemeenschap. De ongeveer 4.000 inwoners vormden een vrij heterogene groep. Ruim een derde van de bevolking bestond uit katholieken, die voornamelijk in Nieuw-Schoonebeek woonden, de rest was Nederlands Hervormd of gereformeerd. Onder de arbeiders die werkzaam waren in de turfwinning heerste erge armoede. Ook de middenstand en de boerenbevolking had het als gevolg van de crisis niet breed. Het leek of de tijd er had stilgestaan, en door de plaggenhutten op het veen en de karakteristieke boerderijen werd Schoonebeek gezien als het openluchtmuseum van Drenthe.98 De aanwezigheid van Exploratie Nederland in Schoonebeek werd er aanvankelijk niet toegejuicht. De BPM personeelsleden, veelal afkomstig van de tankvloot en de overzeese boortechnische dienst in Nederlands Indië, die dus vrij veel van de wereld hadden gezien, hadden voornamelijk te maken met de stugge Schoonebeekse boeren, aangezien er op hun grond geboord moest worden. De boringen zorgden al snel voor veel overlast, vanwege de herrie en de stank. Bij het pompen van de put C2, waarbij men de olie met de lange pijp met voetklep omhoog haalde, kwam het bij een stevige wind vaak voor dat er een fijne regen van oliedruppels op omliggende erven en dus ook de moestuinen en uitgehangen was terecht kwam. Vooral in het landschap vormden de booractiviteiten een grote verstoring. De bermen werden kapot gereden door de vrachtwagens, de tankwagens lekten olie op de wegen en er werden bomen gekapt. Bovendien werd er door de boorploegen ook op zondag gewerkt, hetgeen ook tot veel irritaties leidde. 99 Het feit dat de boortorens vanaf medio 1943 regelmatig beschoten werden door geallieerde vliegtuigen en daarmee ook veel schade werd aangericht aan de omliggende boerderijen, waarvan er één in vlammen op ging, hielp ook niet mee de verhoudingen te verbeteren. Hoewel de fikse vergoedingen voor de grondeigenaren veel goed maakten, heerste er onder de bevolking de angst dat de rust in de streek voorgoed verstoord was en de afwijkende levensstijl van de nieuwkomers de onderlinge verhoudingen in de gemeenschap
97
Ibidem. Ibidem, 55. 99 Ibidem, 54. 98
42
zou verstoren. Het zou in ieder geval nooit meer zo worden als vroeger. Wat de Schoonebeekers vooral ook stak was dat het boorterrein aanvankelijk de naam CoevordenOost kreeg. Pas in september 1946 zou de naam officieel veranderd worden in Boor- en productieterrein Schoonebeek, waarmee ook de productieputten de aanduiding Schoonebeek in plaats van Coevorden kregen. 100
Sabotage
In de weinige gepubliceerde bronnen waarin over de ontdekking van het Schoonebeekse olieveld wordt geschreven, komen de sabotageacties van het BPM personeel naar voren. Het gaat voornamelijk om passief verzet. Er werd zo langzaam mogelijk gewerkt en er werd vaak gepauzeerd. In Veertig jaar NAM beschrijft Gerard Borghuis op levendige wijze hoe het er aan toe ging op de boringen. Hij doet dat echter zonder zijn bronnen te vermelden en er worden veel anekdotes aangehaald van anonieme getuigen. Zo beschrijft hij dat de boormeesters de boorbeitels vaker dan nodig lieten oplassen bij de plaatselijke smid, die dan wist dat het geen haastklus betrof. De smid besteedde dan vaak een hele dag aan de reparatie. Verder beschrijft hij dat de boortorens vanaf medio 1943 geregeld worden beschoten, hetgeen ook gemeld wordt in de zending van de Geheime Dienst Nederland. 101 Volgens Borghuis werden op enige afstand van de torens schuilkelders gebouwd. In die kelders gaf een rood lampje aan of er gevaar dreigde. Dat lampje brandde dan vaak uren of dagen achtereen terwijl er in de wijde omtrek geen vliegtuig te bekennen was. Zijn beschrijvingen zijn helaas niet te verifiëren. Ook is het niet te achterhalen hoeveel controle er werd uitgeoefend op de boringen. Borghuis schrijft dat er zo nu en dan Grüne Polizei langs kwam en dat deze zeer gevreesd werd door het personeel. Toch is het aannemelijk dat het BPM personeel geen bergen verzette om na de eerste olievondst zo snel mogelijk een eventuele productie op gang te krijgen en zo de Duitse oorlogsinspanning te steunen. Dit wordt bevestigd door het aantal boormeters die er in deze jaren gemaakt werd, in vergelijking met de behaalde boormeters in de eerste jaren na de oorlog. Zo deed men over de boringen Coevorden 1, 2, 3 en 4, die pas na de bevrijding in productie kwam, 631 dagen. Over de putten 5, 6 en 7, die kort na de bevrijding geboord werden deed men 146 dagen. 102 Er werd 3595 meter geboord voor de putten C1, 2 en 3. De verslagen van het Staatstoezicht op
100
Borghuis, Veertig jaar NAM, 13. NIOD, Geheime Dienst Nederland, Inv. Nr. 9. 102 Borghuis, Veertig jaar NAM, 8. 101
43
de Mijnen (SodM) doen vermoeden dat er in de eerste jaren na de oorlog nog lang is doorgeboord met het zelfde materiaal als tijdens de bezettingsjaren door de Duitsers werd geleverd. Pas in 1947 werden twee van de zware installaties vervangen. Waar wél een enorm verschil in is te zien, is de hoeveelheid personeel dat in de naoorlogse jaren op de boringen aanwezig was. Zoals reeds gemeld waren er gedurende de oorlogsjaren ongeveer 75 man werkzaam op de boringen. Al in december 1945 was dit aantal toegenomen tot 265 man, oftewel ruim drieënhalf keer zoveel. Het gebrek aan personeel, in combinatie met een uiterst lage werklust gedurende de oorlogsjaren vormde geen goede voorwaarde om tot grote prestaties te komen.
Olievondsten aan de Duitse kant van de grens Het zwaartepunt van de Duitse olievelden lag in het noordwesten van Duitsland, rond het stadje Celle, enkele tientallen kilometers ten noordoosten van Hannover. Veruit de grootste olievelden in dit gebied waren Heide en Nienhagen die met een opbrengst in 1944 van respectievelijk 126.000 ton en 231.000 ton samen voor zo’n 18 procent van de totale productie in het groot Duitse rijk zorgden. Dit is bijna de helft van de totale productie in het oud Duitse rijk, dus zonder Oostenrijk meegerekend. Het rijk was verdeeld in tien zogenaamde Bergamte, waaronder het Bergamt Wien, dat voor 60,9 procent van de productie zorgde. Tussen 1940 en 1943 werden in het uiterste noordwesten, dichtbij de Nederlandse grens ongeveer ter hoogte van Enschede enkele nieuwe velden ontdekt. Bij Bentheim waren grote gasvelden ontdekt en in Lingen, Georgsdorf en Emlichheim stuitte men op olie. De concessie Emlichheim was volledig in handen van het bedrijf Wintershall, Georgsdorf en Lingen werden door Elwerath gedeeld met andere concerns. 103 In augustus 1943 boorde Wintershall op enkele honderden meters ten zuiden van de grens met Nederland een olielaag aan, waarvan men hoge verwachtingen had, waardoor de druk op verdere exploratie aan de Nederlandse kant van de grens toenam. 104 Op de velden Georgsdorf en Emlichheim begon de productie rond mei 1944. De productie in Lingen was al eerder begonnen. Lingen had in 1944 en de eerste maanden van 1945 een maandproductie die globaal tussen de 1500 en 2000 ton zat. Georgsdorf en Emlichheim gingen min of meer gelijk op en hadden met een productie van enkele honderden tonnen een veel lagere productie. 103
A.E. Gunther, B.I.O.S. final report. Staatstoezicht op de Mijnen, Verslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over de jaren 1940-1945(’s Gravenhage 1949), 113.
104
44
105
Met 36 ton per dag zat de maandelijkse productie van de put Coevorden 3 potentieel op zo’n 1000 ton, 106 hetgeen ongeveer het dubbele zou zijn van Emlichheim en Georgsdorf bij elkaar.
Gemiste kansen
De Control Commission, die begin mei 1945 een inventaris opmaakte van de staat van de olievelden in noordwest Duitsland, hoorde dat er in 1942 300 boorinstallaties gereed waren gemaakt voor de Kaukasus campagne. Het grootste deel van die installaties was nooit op transport gegaan. Nadat de Russische campagne mislukte was het plan om de installaties naar Polen te verschepen, maar ook daar zijn ze nooit aangekomen. Behalve de installaties stuitte men op pakhuizen waar een enorme hoeveelheid onderdelen werd gevonden:
The Commission were informed that some 300 drilling rigs were prepared in 1942 for the exploitation of the Russian fields. Equipment destined for Poland did not get there. There appears no lack of drilling rigs. The storehouses are also amply supplied with materials of all kinds; indeed, the 105
Bron: B.I.O.S. final report. In het B.I.O.S. overzicht wordt onderaan de dagelijkse productie weergegeven. Dit zijn de totale aantallen gedeeld door 31 dagen. Coevorden 3, waaruit per dag 36 ton olie naar boven kwam, zou in theorie dus 31x36x 0,85=948 ton per maand moeten hebben kunnen produceren. De factor 0,85 is om een gemiddelde operationele beschikbaarheid van 85 procent in te calculeren.
106
45
Commission were surprised at the wealth of equipment in storage – spare pumps for every one in service. On the other hand, tubular goods, and in particular casing, are in short supply. It is doubtful if any fields will be able to follow the 1945 drilling programme owing to lack of casing; and it is doubtful if stocks exist elsewhere anywhere in the country in adequate quantity. 107
De Control Commission was dus verbaasd over de hoeveelheid boorinstallaties en reserve onderdelen die voorhanden waren. Het enige waar het daadwerkelijk aan ontbrak waren buizen en dan in het bijzonder de buizen voor de casing. Dit zijn buizen die in de eerste tientallen meters van het boorgat worden vastgezet met cement om de wand van het gat te verstevigen en te voorkomen dat de boortoren door de druk van omhoog drukkend gas of olie wordt beschadigd. De industrie had aan het eind van de oorlog haar genadeslag gekregen door de geallieerde bombardementen. De schaarste aan dit materiaal was dus zeer waarschijnlijk een tijdelijk fenomeen. In het verslag van het SodM van 1940-1945 staat een passage waaruit blijkt dat op zeer bescheiden wijze ook de boring in Schoonebeek uit deze voorraad voorzien werd van extra onderdelen:
Nog vóór de ontdekking van de zwakke olielaag in de boring Coevorden 2 werd door de Duitse Maatschappij Wintershall A.G. ca. 300 m ten Zuiden van de grens nabij het plaatsje Emlichheim begonnen mei het monteren van een boorinstallatie. In Augustus 1943 werd een vrij dik oliehoudend zand aangeboord met een geschatte productie van 40 m3 per dag. Ofschoon de productie niet beantwoordde aan de verwachte resultaten (zeer zware olie met zeer weinig vluchtige bestanddelen), drongen de Duitsers toch aan op een snelle exploitatie van het Nederlands gebied. Er werden nog onderdelen voor twee nieuwe boorinstallaties gezonden, waarvan een moderne Diesel-installatie, type Demag, die oorspronkelijk voor Rusland bestemd was. Tijdens het verdere verloop der bezetting is men niet meer tot boren gekomen. Deze boorinstallaties kwamen na de bevrijding goed van pas en werden direct, nadat de nog ontbrekende kleinere onderdelen aangevuld waren, in bedrijf genomen. 108
107
B.I.O.S. final report, 72. Staatstoezicht op de Mijnen, Verslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over de jaren 1940-1945(’s Gravenhage 1949), 113.
108
46
De levering kwam echter te laat. Het is moeilijk te bevatten waarom de Duitse autoriteiten er niet veel eerder op aanstuurden de boringen in dit gebied, dus ook die van Emlichheim en Georgsdorf, rijkelijk te voorzien van installaties waarvan men inmiddels wist dat ze nooit meer naar Rusland verscheept zouden worden. Als de Duitse legertop op tijd had ingezien dat de Kaukasus olie buiten het bereik van het Duitse leger lag, had men het materiaal en de duizenden arbeiders en technici die deel uitmaakten van de Technische Brigade Mineralöl in kunnen zetten bij de olievelden in de grensstreek. Wat het resultaat hiervan zou zijn geweest is niet met zekerheid te zeggen, maar het had zeker heel wat meer opgeleverd dan de mislukte Kaukasus onderneming. In onderstaande tabel uit het B.I.O.S. rapport is het aantal werknemers bij de olievelden in noordwest Duitsland van 1944 tot 1946 weergegeven.
Vooral het jaar 1944 is hierin belangrijk, omdat dit het laatste volle productiejaar is geweest. Het aantal werknemers lag meestal dus rond de 10.000, waarvan meestal rond de 6.500 Duitsers. Deze mensen waren verdeeld over 26 olievelden. Hoewel deze mensen vrijwel zeker niet gelijkmatig over de olievelden verdeeld waren, geeft een simpele rekensom weer dat er gemiddeld per gebied zo’n 385 mensen werkzaam waren, waarvan ongeveer 250 Duitsers. De 75 man die in Schoonebeek werkten staan daarbij in schril contrast. Het is zeer waarschijnlijk dat er bij de olievelden van Emlichheim, Georgsdorf en Lingen een veel groter aantal mensen werkzaam was, en waarschijnlijk beschikte men er ook over meer boorinstallaties. Eind maart
47
1945, toen in Schoonebeek alleen de putten Coevorden 2 en 3 productief waren, waren er in Emlichheim al 8 productieve putten, in Georgsdorf 19 en in Lingen 23. 109 Over de toestand wat betreft het personeel staat in het verslag van de Control Commission: […] In Staff matters (technical staff were largely exempt from military service) there would appear to be no shortage. There may be a lack of labour for full scale operation owing to the large proportion of foreign labour used; there may not be sufficient, for instance, for a drilling programme on a war scale until demobilization starts. But there is certainly a sufficiency for bringing the fields back into production. 110
En over het technisch geschoolde personeel:
The Germans are very capable of managing their own crude oil industry. Technically they may be behind in certain respects, due to lack of wider experience. They do not lack the artisan: labour is trained and available. There is no need of staff of any kind. 111
Er was dus geen gebrek aan technisch geschoold personeel, hooguit een gebrek aan arbeiders. Dat kwam voornamelijk omdat dit voor een groot deel buitenlandse dwangarbeiders waren geweest, die nu voor een groot deel vertrokken waren, op weg terug naar hun thuisland. In het eerste hoofdstuk vermeldde ik al dat één van de redenen voor de matige Duitse interesse in ruwe olie was dat er ondanks het uitgebreide exploratieprogramma geen grote olievondsten werden gedaan. Toch werden er in 1940 en 1943 hoopvolle ontdekkingen gedaan aan de Duitse kant van de grens in het gebied rond Bentheim. Ook in Schoonebeek was er vanaf begin 1944 alle reden om aan te nemen dat er daar een behoorlijke hoeveelheid olie in de grond zat. Hoewel men met één behoorlijk productieve put natuurlijk nog niet de gehele omvang van het veld kon bevroeden, was het zeker aanleiding tot het doen van meer boringen die, op de put Coevorden 4 die pas na de bevrijding gereed kwam na, niet meer gedaan zijn. Borghuis schrijft in Veertig jaar NAM:
109
Bron: www.wintershall.com, brochure Geschichte der Erdölgewinnung in Emlichheim, geraadpleegd op 28 maart 2010. 110 B.I.O.S. final report, 72. 111 Ibidem, 73.
48
Na de oorlog wordt bevestigd, wat insiders in 1944 al dachten: er is een aardig olieveld ontdekt in de zuidoosthoek van Drenthe. 112
Naar mijn idee was deze kennis echter niet voorbehouden aan insiders. In de correspondentie tussen Waterstaat en de Bataafsche, die onder toezicht stond van Verwalter von Klass, wordt openlijk gesproken over de productie van put Coevorden 3. Ook de mijnraad en Bureau Mijnwezen die onder toezicht van het Reichskommissariat stonden spreken onderling over het feit dat een hoge productie uit de aangeboorde laag alleszins gewettigd is. 113 Er is gedurende de oorlog meerdere keren een concessieaanvraag gedaan door Reichskommissar Fischböck en door von Klass. Fischböck deed dit op 31 januari 1942, nog voor de boringen begonnen en von Klass deed dit nogmaals op 14 juni 1944. Uit een verslag van Weber uit oktober 1941 blijkt echter al dat ook toen al door de BPM een concessieaanvraag was gedaan. Volgens het verslag van de Inspecteur-generaal der Mijnen werd deze concessie verlening echter door samenwerking tussen de BPM staf en het Departement van Waterstaat tegengehouden. 114 Het ontbreken van een concessie voor het beschikken over de gewonnen olie heeft zeer vertragend gewerkt. Nadat een winningsput gereed kwam moest men enkele maanden wachten voordat er een Permis de Vente werd toegewezen. Gedurende deze maanden werd er dan geen olie geproduceerd en moest de put worden afgesloten waardoor de kwaliteit van de put terugliep en de productie dus lager werd nadat de winning hervat werd. Het is moeilijk te begrijpen waarom de Duitse autoriteiten op dit vlak binnen de Nederlandse wettelijke kaders bleven werken en waarom ze toelieten dat het Departement de concessievragen bleef afkeuren.
Schoonebeek na de oorlog
Na de slag om Arnhem in september 1944 lagen de boringen in Schoonebeek goeddeels stil. Het personeel kreeg de opdracht om het materiaal te poetsen en de putten te bewaken. De put Coevorden 4 kwam pas na de bevrijding in productie. Na de bevrijding werd de naam Exploratie Nederland veranderd in Winningsbedrijf Nederland. Die zelfde zomer nog werden de putten 5, 6 en 7 geboord. In juni 1945 werd er 100 ton geproduceerd, in juli schoot de productie omhoog naar 1000 ton, die voortkwam uit twee spuiters en één pompput met jaknikker. 112
Borghuis, Veertig jaar NAM, 7. NIOD,Waterstaat, Inv. Nr. 124f. 114 SodM, Verslag1940-1945, 116. 113
49
115
De productie bleef nog vele maanden kwakkelen en bleef vrij laag. Dit had voor een groot deel te maken met een gebrek aan goed materiaal. Een ander probleem was dat het Winningsbedrijf Nederland net zoals Exploratie Nederland tijdens de oorlogsjaren nog geen concessie had, waardoor elke keer dat er olie aangeboord werd een Permis de Vente aangevraagd worden, hetgeen erg veel tijd kostte. Pas als men over de Permis de Vente beschikte, kon tot de productie over worden gegaan. 116 Op 10 juli 1945 en op 15 januari 1946 had de BPM, waarvan het hoofdkantoor toen nog steeds op Curaçao gevestigd was, een aanvraag gedaan tot een concessie
[…] voor de ontginning van ruwe aardolie, aardgas en andere daarmede tezamen in dezelfde afzetting voorkomende delfstoffen, die daarbij onvermijdelijk zouden worden verkregen, binnen de gemeenten Coevorden, Schoonebeek, Dalen, Emmen, Sleen en Gramsbergen, over een totale oppervlakte van ongeveer 15.000 hectaren.
117
Op 23 september 1947 verzocht de Bataafsche de aanvragen om concessie te beschouwen als te zijn gedaan door de N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), die op 19 september 1947 was opgericht. Overeenkomstig de afspraak uit 1938 werd de NAM een joint venture tussen de Koninklijke/Shell groep en Standard Oil. Bij Standard Oil was men die overeenkomst vergeten en men was verbaasd over de eerlijkheid van de groep. Voor de Koninklijke/Shell was een sterke partner die voor financiën en materiaal kon zorgen en
115
Bron: Staatstoezicht op de Mijnen, Jaarverslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over de jaren 19461947-1948(’s Gravenhage 1950), 162. 116 Borghuis, Veertig jaar NAM, 15. 117 SodM, Jaarverslag 1946-1947-1948, 168.
50
bovendien het risico kon delen kort na de oorlog waarschijnlijk zeer welkom. Bij Koninklijk besluit van 3 Mei 1948 werd aan de N.V. „Nederlandse Aardolie Maatschappij" de concessie Schoonebeek verleend, die een gebied omvatte van ongeveer 15.000 ha in Zuidoost Drenthe en de Noordoosthoek van Overijssel. In de tweede helft van 1945, in de maanden net na de bevrijding, werd uiteindelijk een productie behaald van een kleine 6.000 ton, wat nog een vrij schamele opbrengst was, hoewel het wel drie keer zo veel was als de opbrengst die gedurende de gehele oorlogsperiode werd behaald. Het jaar daarna gaf een vertienvoudigde opbrengst. In 1946 werd op het Schoonebeekse exploitatieterrein met drie installaties 19 putten geboord, waarvan er 16 productief werden. Met twee van de boringen was men al in 1945 begonnen. De drie installaties waarmee in deze jaren nog werd gewerkt, waren vaste torens en waren inmiddels flink verouderd. In 1947 werden twee van de drie oude installaties vervangen door verrijdbare zogenaamde Jack knife cantilever masts, waardoor de tijd om van de ene boring naar de andere te verplaatsen aanzienlijk werd bekort. 118 Tot die tijd had het verschil in boortempo in vergelijking met de oorlogsjaren dus vooral te maken met de motivatie van en de hoeveelheid aan personeel. Zoals gezegd was de personeelssterkte in december 1945 al toegenomen tot 265 man, in 1949 waren het er al ruim 900.
119
In 1947 werden er 17 putten geboord, waarvan er 15 productief werden. De putten werden in een schema geplaatst, met een onderlinge afstand van ongeveer 400 meter. Omdat wegen in dit gebied erg schaars waren, moest er naar elke productieput een weg worden aangelegd. Het totale nieuw aangelegde wegennet in Schoonebeek ten behoeve van de olieboringen had eind 1948 een lengte bereikt van ongeveer 38 kilometer. Op dat moment waren er op het terrein 77 putten in gebruik. 120
118
SodM, Jaarverslag 46-47-48, 160. Bron: SodM, Verslag 1950, 49. 120 SodM, Verslag 1950, 161. 119
51
Aanvankelijk werd de Schoonebeekse olie per tankwagen naar het station van Coevorden vervoerd vanwaar het per trein naar de Shell-raffinaderij in Pernis ging. Dit was een niet erg efficiënte methode en men ging tijdelijk over tot het vervoer per schip vanaf een provisorische verlaad plaats aan het Stieltjeskanaal. In 1946 werd uiteindelijk een nieuw overlaademplacement in gebruik genomen, het ruwe olie-verlaademplacement Schoonebeek. De ruwe olie werd hier per tankwagens heen vervoerd, waar het vervolgens in tankwagons werd overgeladen en naar Pernis vervoerd. Later werd er een aantal verbeteringen doorgevoerd zoals een pijpleiding vanaf de putten naar het emplacement, maar tot het staken van de productie in 1996 zou de olie per trein vervoerd worden. Vanaf het moment van de oprichting van de NAM, toen ook het verkrijgen van de concessie voor de Shell groep vrij zeker moet zijn geweest, steeg de productie aanzienlijk.
121
Zoals in de tabel te zien is, werd er in het jaar 1950 ruim 700.000 ton olie geproduceerd in Schoonebeek. Dat is net zo veel als de totale productie van alle olievelden in het Duitse Altreich 122 in 1944. Wanneer de grafieken van de olieproductie in Duitsland in de elf jaar vanaf 1933 en de grafiek van de olieproductie van Schoonebeek in de elf jaar vanaf 1946 naast elkaar worden gezet, is goed te zien hoe groot het olieveld Schoonebeek was in verhouding tot de totale Duitse olieproductie.
121 122
Bron: SodM, Verslag 1950, 48 Oostenrijk dus niet meegerekend.
52
Olieproductie Duitsland in tonnen 1.600.000 1.400.000 1.200.000 1.000.000 800.000 600.000 400.000 200.000 0 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944
Olieproductie Schoonebeek in tonnen 1.600.000 1.400.000 1.200.000 1.000.000 800.000 600.000 400.000 200.000 0 1946
1947
1948
1949
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
Taaie olie
Zoals al door de heer van Waterschoot van der Gracht werd beschreven, was de Schoonebeekse olie zeer taai en had het een hoog stolpunt. Bovendien bevatte de olie een zeer hoog paraffine gehalte. Deze wasachtige substantie zette zich af in de pompleidingen en de verzamelleidingen vanwaar het naar de reservoirs werd gepompt. Door de paraffineafzetting raakten de pijpen na verloop van tijd verstopt waardoor ze regelmatig met warm water moesten worden doorgespoeld. Het hoge stolpunt bracht de moeilijkheid met zich mee dat de
53
olie, met name gedurende de winter en herfst, erg stroperig werd of zelfs stolde bij de oppervlakte temperatuur. 123 Er werd voordurend gewerkt aan oplossingen voor deze problemen. Begin 1946 bedroeg de totale opslagcapaciteit van het Winningsbedrijf Nederland nog een schamele 800m3, hetgeen de productiemogelijkheden ook beperkte. In de daarop volgende jaren werd deze capaciteit flink uitgebreid, zo bedroeg de opslagcapaciteit eind 1947 al ruim 7.000m3, en jaar later al ruim 10.000m3. 124 Om het probleem van de stollende olie op te lossen werden de meestations, waar de olie vanuit de verschillende series putten werd verzameld alvorens het naar de opslagtanks werd gepompt en de opslagtanks zelf voorzien van warmtespiralen om de olie vloeibaar te houden. De hoge viscositeit en het hoge stolpunt van de Schoonebeekse olie, in combinatie met het probleem van de paraffine afzettingen vereiste veel creativiteit van de NAM technici. Bovendien bleek dat er uit een deel van de putten al vrij snel veel zout water mee kwam. Dit kwam door het feit dat er zich ondergronds enorme zout water reservoirs bevonden, die een restant vormden van de zee die daar enkele miljoenen jaren geleden nog was. 125 Om deze reden werd er in 1949 een emulsie-verwerkingsinstallatie in gebruik genomen, die door middel van elektrische splitsing de olie van het water scheidde. 126 Het zoute water werd dan in enkele niet productieve putten teruggepompt. Ondanks het feit dat de Schoonebeekse olie zich relatief dicht onder het oppervlak bevond, zorgden de hiervoor genoemde factoren er voor dat de exploitatie van het Schoonebeekse veld geen eenvoudige opgave was. Met het materiaal en de hoeveelheid personeel dat er tijdens de oorlogsjaren voorhanden was, was een hogere productie dan ook een behoorlijke opgave geweest. In de naoorlogse jaren kreeg men gaandeweg een steeds beter beeld van de omvang en de precieze ligging van het veld. De olie bevond zich in het Bentheimer zandsteen, ofwel de Valendislaag. Deze laag bevond zich op een diepte variërend van 700 tot 900 meter. De laag liep in oost-westelijke richting, met een lengte van 16 kilometer. Op het breedste punt mat het gebied 5 kilometer. Het oliehoudende zand, waar de exploitatieputten uit pompten, varieerde in dikte van 0 tot 40 meter, en varieerde sterk in productiviteit. 127 De olie die in het gebied gewonnen werd, had min of meer dezelfde kwaliteit, de olie die in de omgeving van Emlichheim en Georgsdorf werd gewonnen was dus vergelijkbaar met de Schoonebeekse olie. In 1951 werd er ruim 800.000 ton olie gewonnen in Schoonebeek. Toch was men nog 123
Ibidem, 162. Ibidem, 163. 125 De Jong, Schoonebeek, 62. 126 Staatstoezicht op de Mijnen, Verslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over het jaar 1949 (’s Gravenhage 1951), 56. 127 De Jong, Schoonebeek, 62. 124
54
niet uitgeboord. In 1955 beëindigde men met put 312 voorlopig het boorproces en 1957 vormde met een opbrengst van ruim 1,4 miljoen ton het topjaar. Hierna nam de productie geleidelijk af en begon men te werken aan secundaire winningstechnieken, waarbij de olie met behulp van het injecteren van heet water en stoom vloeibaarder werd gemaakt en het naar de winningslaag werd gestuwd. 128 In 1996 werd besloten de olieproductie in Schoonebeek te staken. Er was tot die tijd zo’n 250 miljoen vaten geproduceerd, ongeveer een kwart van de totaal aanwezige olie. Er kwam echter steeds meer water met de olie mee en het mengsel werd uiteindelijk zo oliearm dat het met de olieprijs en de stand van de techniek toen niet meer rendabel werd geacht de productie in stand te houden. Enkele jaren geleden werd echter besloten de productie te hervatten. De NAM heeft op het voormalige olie-verlaademplacement een warmtekrachtcentrale gebouwd. Daar wordt ultrapuur water, afkomstig van een nieuwe waterfabriek naast de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Emmen, verhit tot stoom, dat via bovengrondse pijpleidingen op 18 winlocaties in de grond gepompt wordt. Op deze winlocaties wordt de olie opgepompt uit 44 horizontale putten. Met nieuwe technieken is het mogelijk onder een bocht te boren. Deze horizontale putten zijn veel efficiënter omdat ze veel meer contact hebben met de oliehoudende laag.129 Met hoogrendementspompen wordt het mengsel van olie en water omhoog gepompt, waarna de olie in de oliebehandelingsinstallatie wordt gescheiden van het water. Hierna wordt de olie verhit en via ondergrondse pijpleidingen naar de BP raffinaderij net over de grens in Lingen vervoerd. 130
128
Ibidem, 73, 74. Bron: http://www.nam.nl/home/Framework?siteId=nam-nl&FC2=/namnl/html/iwgen/leftnavs/zzz_lhn12_3_1.html&FC3=/namnl/html/iwgen/schoonebeek/projectinformatie/technieken.html, geraadpleegd op 20 maart 2010. 130 Bron: http://www.provincie.drenthe.nl/thema/milieu/herontwikkeling/, geraadpleegd op 20 maart 2010. 129
55
Conclusie
Zeer weinig mensen beseffen dat Nederland over behoorlijke fossiele brandstofvoorraden beschikt. De meeste mensen zijn zich wel bewust van het gasveld in Slochteren, maar dat er zich in ons land ook olievelden bevinden, die bovendien nog redelijk omvangrijk zijn, is nagenoeg onbekend. Nog onbekender is dat het grootste van die olievelden, het olieveld Schoonebeek, tijdens de Tweede Wereldoorlog is ontdekt. Die onbekendheid is ook duidelijk merkbaar in de historische literatuur. Er zijn slechts enkele als wetenschappelijk betrouwbaar te noemen Nederlandse bronnen waarin er over geschreven wordt en dan ook nog erg summier. In een aantal jubileumboeken van Shell, maar vooral in die van de NAM, wordt er over de ontdekking van het veld geschreven. De nadruk ligt hierin vooral op de heldhaftige rol van de medewerkers van de Bataafsche Petroleum Maatschappij die door middel van het saboteren, traineren en het onthouden van vitale informatie voor de Duitsers het op grote schaal produceren van olie tijdens de oorlog hebben weten te voorkomen. In de Nederlandse historische literatuur is dit idee overgenomen. Ik begon dan ook aan deze scriptie met het idee om de rol van de BPM medewerkers te verifiëren en nader te belichten. Gaandeweg is het betoog echter een casestudy van de ontdekking van een olieveld in oorlogstijd geworden, maar vooral ook een casestudy van hoe het Duitse bezettingsregime omging met voor de Duitse oorlogsinspanning belangrijke Nederlandse grondstoffen. Graag had ik in het verhaal meer de persoonlijke kant van de BPM personeelsleden willen verwerken en had ik nader willen onderzoeken in hoeverre zij de olieproductie hebben proberen tegen te houden en hoe zij dat trachtten te doen. Helaas liet Shell mij, ondanks meerdere verzoeken, niet toe tot haar archief. In die zin is het verhaal dus ook helaas incompleet. Toch heb ik gaandeweg ontdekt dat de problemen aan Duitse zijde veel groter waren dan enkele opstandige Nederlandse boortechnici. In het hoe en het waarom van het uitblijven van een significante olieproductie in Schoonebeek tijdens de oorlog speelde het BPM personeel, hoe heldhaftig zij ook gehandeld zouden hebben, een minieme rol. Al in de Eerste Wereldoorlog vormde de afhankelijkheid van de invoer van brandstoffen de achilleshiel van het Duitse leger. Na de machtsovername van de NSDAP in 1933 werden er dan ook veel initiatieven ontplooid om te streven naar autarkie op het gebied van grondstoffen en dan met name de brandstofvoorziening. Met behulp van overheidssubsidie verdrievoudigde het aantal exploratieboringen en met name de productie van synthetische brandstoffen werd onder druk van Hermann Göring fors gestimuleerd,
56
ondanks de extreem hoge kosten in vergelijking met de productie en verwerking van ruwe olie. Met de annexatie van Oostenrijk in maart 1938 kwam het geluk dat daar rond die tijd een aantal olievelden was ontdekt, die in de jaren die volgden erg productief bleken te zijn en op den duur zouden zorgen voor ruim 60 procent van de ruwe olievoorziening van het groot Duitse rijk. De verovering van Polen leverde enkele olievelden op met een matige productie die bovendien in vrij onherbergzaam gebied lagen. Tijdens de Blitzkrieg werd er in Nederland, België en Frankrijk behoorlijk wat brandstof buitgemaakt waardoor deze campagne netto zelfs wat extra voorraad opleverde. Met al deze annexaties was het gebied waar Duitsland economisch verantwoordelijk voor was echter flink toegenomen, terwijl de veroverde landen afgesneden waren van hun voormalige (overzeese) olieleveranciers. De brandstofvoorraden bleven gedurende deze hele periode zeer krap. De behoorlijke olieleveranties uit Roemenië vanaf eind 1940 brachten voorlopig wat verlichting, maar nog steeds was er niet genoeg voor langdurige militaire operaties, zeker niet voor een uitputtingsslag. Toch werd op 22 juni 1941 overgegaan tot de uitvoering van operatie Barbarossa en viel het Duitse leger de Sovjetunie binnen. Hitler was er van overtuigd dat het Bolsjewistische regime binnen enkele weken als een kaartenhuis in elkaar zou vallen. Hij wist dat het cruciaal was dat de olievelden in de Kaukasus zo snel mogelijk veroverd moesten worden. Hij wist ook dat alles verloren kon zijn als dit niet lukte. Het Rode Leger hield stand en het Duitse leger liep vast in de modder tijdens de herfst van 1941. De campagne werd uiteindelijk een lange uitputtingsslag en nadat het Duitse leger in de winter van dat jaar in het defensief gedwongen werden, was duidelijk dat er nog één keer koste wat kost geprobeerd moest worden de Kaukasusvelden te veroveren. In de zomer van 1942 begon het laatste grote Duitse offensief in Rusland. De olievelden van Maikop werden in augustus van dat jaar veroverd, maar de Technische Brigade Mineralöl heeft nooit één druppel olie richting Duitsland kunnen krijgen. Halverwege november werd de uitkomst van de strijd eigenlijk al beslist, toen het zesde leger in Stalingrad omsingeld werd. Als resultaat van Hitlers aard om meerdere instanties en personen gezag te verlenen op hetzelfde terrein, was het Duitse economische bestuur uitermate ingewikkeld en onoverzichtelijk. Uiteindelijk waren er vier instanties die de verantwoordelijkheid deelden over de Duitse olie-industrie: het Reichswirtschaftsministerium van Walther Funk, het Reichsministerium für Bewaffnung und Munition onder Fritz Todt, het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt van het Oberkommando der Wehrmacht onder generaal Georg Thomas, en Hermann Göring als Generalbevollmächtiger für den Vierjahresplan. Göring handelde volledig buiten de twee ministeries en het OKW om en de invloed van zijn Vierjahresplan 57
organisatie zou al snel tanen, hoewel bepaalde Bevollmächtiger nog lange tijd enige macht behielden. De uitvoering van het brandstoffenbeleid was ondergebracht in meerdere organen, waaronder het in 1941 opgerichte Kontinentale Öl, het Zentralbüro für Mineralöl en het Arbeitsgemeinschaft Erdölgewinnung und Verarbeitung. De synthetische brandstofproductie had nog onder Görings invloed de belangrijkste rol in de brandstofvoorziening gekregen. Omdat de chemiereus IG Farben de hoofdproducent in die branche was, werd een opvallend groot deel van de leidende posities in de bovengenoemde organisaties bekleed door IG Farben topfunctionarissen. Nadat Albert Speer de verongelukte Fritz Todt opvolgde en de leiding kreeg over het in 1943 omgedoopte Reichsministerium für Rüstung und Kriegsproduktion, kwam het grootste deel van de olie-industrie onder zijn gezag, hoewel het OKW en het Reichswirtschaftsministerium hun macht nooit helemaal verloren. Een groot deel van de inzet van deze instanties ging dus verloren aan getouwtrek met concurrerende instanties. De bureaucratische wirwar als gevolg van de wazige machtsafbakening zorgde er in ieder geval voor dat veel belangrijke besluiten lang op de plank bleven liggen of nooit genomen werden. Deze bestuurlijke ondoorzichtigheid zette zich voort in de bezette gebieden en dus ook in Nederland. In Nederland werden het Wehrwirtschafts- und Rüstungsamt van het OKW en de referenten van de Reichstellen van het Reichswirtschaftsministerium samengevoegd in één afdeling, de Abteilung Gewerbliche Wirtschaft die werd ondergebracht in de militaire Rüstungsinspektion Niederlande maar ressorteerde onder het Reichskommissariat. Daarmee was de situatie in Nederland misschien nog wel onoverzichtelijker geworden dan in Duitsland. Bovendien bleven de Nederlandse Secretarissen-Generaal van de Departementen ook nog lange tijd behoorlijke invloed houden. In de zomer van 1943 werd een poging ondernomen de structuur te vereenvoudigen door de afdeling los te maken van de Rüstungsinspektion en onder verantwoordelijkheid te stellen van Richard Fiebig, de directe Beauftragte van minister Speer. Waarschijnlijk kwam het door deze inefficiënte bestuursstructuur dat de onderhandelingen tussen de BPM en Elwerath over het Erdölkonsortium Niederlande pas in oktober 1941, bijna anderhalf jaar na het begin van de bezetting, plaatsvonden. Hierdoor duurde het tot de zomer van 1942 voordat de eerste boring van start ging. Deze eerste boring leverde niets op en in oktober ging de tweede boring van start. Doordat de Duitse autoriteiten de personeelssterkte slechts op een schamele 75 man hielden en dat personeel doordat ze onder dwang voor de bezetter werkte natuurlijk weinig gemotiveerd was, duurde ook deze tweede boring behoorlijk lang. De boring Coevorden 2 werd in april 1943 beëindigd en dit 58
keer werd er olie gevonden, zij het in zeer bescheiden hoeveelheden. Die zomer boorde het Duitse bedrijf Wintershall op enkele honderden meters van de grens een zeer olierijk zand aan, waardoor de hoop bij de bezetter op een grote vondst aan de Nederlandse kant van de grens alleen maar versterkt werd. Dus werd op 12 september begonnen met het boren van de derde put. Ergens rond januari 1944 werd deze boring beëindigd en uit deze put kwam op eigen kracht per etmaal ongeveer 36 ton olie naar boven. Deze boring geldt dan ook als de eigenlijke ontdekking van het olieveld Schoonebeek. De ontdekking werd gedaan in een stadium van de oorlog waarin Duitsland alleen nog maar probeerde zo lang mogelijk stand te houden en waarin voor het ontplooien van nieuwe projecten weinig aandacht meer was. Hier moet overigens wel bij vermeld worden dat de Duitse industrie in het jaar 1944 dankzij het organisatievermogen van Albert Speer in meerdere sectoren de hoogste productie sinds het begin van de oorlog haalde. Toch is het zo dat er vanaf die tijd waarschijnlijk minder controle werd uitgeoefend op de boorploegen, waardoor er na het gereed komen van de put Coevorden 3 nauwelijks meer geboord is. Door een gebrek aan opslagcapaciteit en door de zeer beperkte transportmogelijkheden als gevolg van schaarste en bombardementen, is er uiteindelijk tot aan de bevrijding slechts ongeveer 2.000 ton olie geproduceerd uit het Schoonebeek veld. Al vanaf de herfst van 1942 was duidelijk dat het veroveren van de Kaukasusvelden een onbereikbare droom was. Het is daarom onbegrijpelijk dat er toen niet is besloten de overdaad aan mankracht en materieel in te zetten in bestaande of nieuw ontdekte olievelden dichter bij huis. Die mankracht en materieel waren in Georgsdorf, Emlichheim en Lingen waarschijnlijk net zo hard nodig als in Schoonebeek. Toch hebben de 300 boorinstallaties waarover in het verslag van de Control Commission wordt gesproken tot het einde van de oorlog in opslag gestaan. Buiten de potentiële extra mankracht die verkregen had kunnen worden uit de TBM manschappen, was Schoonebeek überhaupt uiterst karig bedeeld met personeel. De precieze verdeling van mankracht over de olievelden in noordwest Duitsland is niet te achterhalen, maar met een gemiddelde van 385 man per olieveld, waarvan ongeveer 250 Duitsers, oftewel personeel dat niet onder dwang werkte, steken de 75 man die in Schoonebeek werkten schril af. De olieproductie in Schoonebeek nam meteen na de bevrijding een enorme vlucht. Dit terwijl met nagenoeg hetzelfde materiaal gewerkt werd als tijdens de oorlogsjaren. Vooral de grote toename in mankracht en natuurlijk ook het feit dat het personeel in die periode niet meer onder dwang voor de vijand werkte, lijkt een groot verschil te hebben gemaakt. Zeker in het eerste jaar na de bevrijding lijkt het er op de boringen wat betreft materiaal niet heel veel 59
beter voor te hebben gestaan. De Nederlandse industrie had tijd nodig om te herstellen en het verkrijgen van onderdelen moet dus ongeveer net zo moeilijk zijn geweest als in de laatste fase van de oorlog. Het enige wat de productie in die eerste twee tot drie jaar nog enigszins temperde, was het ontbreken van een concessie. Voor elke nieuw geboorde productieput moest een Permis de Vente toegewezen worden alvorens tot productie kon worden overgegaan. Ook tijdens de oorlogsjaren heeft dit een remmende werking gehad. Wat ik niet heb kunnen ontdekken is waarom de Duitse autoriteiten zich op dit vlak aan de Nederlandse wetgeving hielden en de ambtenaren van het Departement de gelegenheid gaven de boringen te vertragen op basis van ambtelijke bureaucratie. Naar mijn idee had het olieveld Schoonebeek zeker tot een behoorlijke productie kunnen komen tijdens de oorlogsjaren. Daarvoor hadden de boringen echter wel sneller na de bezetting van start moeten gaan. Toch stond een aanvang van de boorwerkzaamheden kort na de bezetting praktisch gezien niets in de weg. De reden dat dit zo lang duurde is dan ook hoogst waarschijnlijk toe te schrijven aan de stroperigheid van het Duitse bestuur, net zo als dit ook de oorzaak moet zijn van het feit dat de mankracht en materieel bestemd voor de Kaukasus nooit voldoende is ingezet in Schoonebeek en andere olievelden in de grensstreek. De olie die in Schoonebeek uit de grond kwam was geen eenvoudige olie. Er bleek na de oorlog veel technisch vernuft nodig om de olie te verwerken. Gezien de productiecijfers van Emlichheim en Georgsdorf die in ieder geval vele malen hoger waren dan die van Schoonebeek en waar de olie uit de zelfde laag werd opgepompt, was het toen wel mogelijk tot een hogere productie te komen. Ook in andere gebieden zoals in Oostenrijk en Hongarije hebben de Duitsers laten zien dat ze goed in staat waren de productie van een olieveld in korte tijd enorm op te schroeven. Ook de olieproductie in Duitsland zelf nam in de jaren voor de oorlog een enorme vlucht en behaalde in 1940 het hoogtepunt. Zeker wanneer duurzaamheid geen vereiste is hoeft het technische aspect ook niet voor al te grote problemen te zorgen. Al na minder dan vijf jaar na de bevrijding was de productie van het olieveld Schoonebeek groter dan de totale olieproductie van Duitsland was geweest in 1944. In deze vijf jaar had de nadruk bovendien op een duurzame opbouw van het olieveld gelegen in plaats van het zo snel mogelijk halen van een zo hoog mogelijke productie. In de tweede helft van de jaren ’50 was het veld nagenoeg klaar en nam de productie dan ook weer fors toe. Als de nadruk niet op duurzaamheid had gelegen, zoals bij alle door de Duitsers beheerde olievelden tijdens de oorlogsjaren het geval was, dan had een zeer hoog productiecijfer wellicht al veel eerder behaald kunnen worden, ten koste van de kwaliteit en opbrengst van het veld op de lange duur. 60
De vraag of het BPM personeel actief het boorproces heeft gesaboteerd is met de gegevens waar ik over beschikte moeilijk te beantwoorden. Ik heb mij wat dit betreft slechts kunnen baseren op het boek van Borghuis, dat aangezien het een jubileumboek van de NAM betreft als niet erg objectief beschouwd kan worden. Het is zeer goed voor te stellen dat de mensen die bij de boringen werkzaam waren niet tot het uiterste gingen om zo snel mogelijk tot een zo hoog mogelijke productie te komen. Een aantal van hen waren studenten die geweigerd hadden de loyaliteitsverklaring te tekenen, waardoor aangenomen kan worden dat ze de Duitse bezetter graag tegenwerkten. Ook van de rest van het boorpersoneel mag aangenomen worden dat ze, in ieder geval voor het grootste deel, de bezetter geen warm hart toedroegen. Er zal vooral sprake zijn geweest van passief verzet, door het inlassen van lange pauzes en vaker dan nodig het materiaal te laten repareren. Door de desinteresse voor de boringen van Duitse zijde hebben zij hier vermoedelijk ook alle gelegenheid toe gehad. Het is echter zeer de vraag of dit passieve verzet de oorzaak is van het uitblijven van een hogere olieproductie in Schoonbeek in deze jaren. De oorzaak hiervan ligt vooral op het bestuurlijke vlak. Aan de Duitse zijde bestond er een zeer traag en onoverzichtelijk ambtelijk apparaat dat blijkbaar niet in staat was het belang van de exploratie- en exploitatiewerkzaamheden op waarde te schatten en hiervoor de noodzakelijke maatregelen te treffen. Aan de Nederlandse bestuurlijke zijde was er sprake van passief verzet dat vergeleken met de rol van de boorploegen wel een behoorlijke invloed heeft gehad. Mede door de logheid van haar organisatie stond het Duitse bestuur de Nederlandse ambtenaren van het Departement van Waterstaat en van de Mijnraad toe met ambtelijke procedures de voortgang zoveel mogelijk vertragen.
61
Literatuur
Borghuis, Gerard J., Veertig jaar NAM, de geschiedenis van de Nederlandse Aardolie Maatschappij 1947-1987 (Assen 1988) Eichholtz, Dietrich, Krieg um Öl, ein Erdölimperium als deutsches Kriegsziel (1938-1943) (Leipzig 2006) Hayward, Joel, ‘Hitler’s quest for oil: the impact of economic considerations on military strategy, 1941-42’, The Journal of strategic studies, vol. 18, no. 4 (December 1995) 94-135 Jong, H.J., de, Schoonebeek, olierijk in Zuidoost-Drenthe (Zuidwolde 1986) Karlsch, Rainer en Stokes, Raymond G., Faktor Öl, die Mineralölwirtschaft in Deutschland 1859-1974 (München 2003) Krammer, Arnold, ‘Fueling the Third Reich’, Technology and culture, 19:3, (1978) Leeuw, A.J. van der, Huiden en leder 1939-1945, bijdrage tot de economische geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog (’s-Gravenhage 1954) Seibold, E. en Seibold, I., ‘Alfred Bentz, Erdölgeologe in schwieriger Zeit, 1938-1947’, International journal of earth sciences : journal of Geologische Vereinigung Vol. 91, No. 6 (2002) Smits, J.P. en Gales, B.P.A., ‘Olie en Gas’, in: J.W. Schot ed., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, deel II (Zutphen 2000) 67-89 Stheeman, H.A. en Thiadens, A.A., ‘A history of the exploration for hydrocarbons within the territorial boundaries of the Netherlands’ in: Peter Hepple ed., The exploration for petroleum in Europe and North Africa (Londen 1969) 259-270 Stokes, Raymond G., ‘The oil industry in Nazi Germany, 1936-1945’, The business history review, vol. 59, no. 2 (summer 1985), 254-277
62
Bronnen Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Notities voor het geschiedwerk no. 62, De Rijksbureaux onder Duits en Nederlands gezag, archiefnummer 785, inventarisnummer 62, 6. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft, stukken betreffende de aardolie-exploratie in Oost-Nederland, 1941-1943, archiefnummer 039, inventarisnummer 751. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Departement van Waterstaat, rapporten en correspondentie over de olieboringen van de BPM te Coevorden en de zoutwinning van de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie te Boekelo, 12 febr. 1942 – 24 mei 1944, archiefnummer 216i, inventarisnummer 124f. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Generallkommissariat für das Sicherheitswesen (Höhere SS- und Polizeiführer Norrd-West), De Bataafsche Petroleum Maatschappij, archiefnummer 077, inventarisnummer 845. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Geheime Dienst Nederland, Zending Q. van 25.3 t/m 28.4.1944 aanwezig totaal 183 vel (onvolledig) Noord 28 vel o.m. munitiedepot de Eze, vliegveld Havelte, oliegebied Schoonebeek, fabrieken in Braunschweig, archiefnummer 191, inventarisnummer 9. British Intelligence Objectives Sub-committee, Final Report No. 1017, Oil Field Investigation, Part IV, Section 2, The war structure of the German crude oil industry 19341945, private industry, Londen 1950. Staatstoezicht op de Mijnen, Verslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over de jaren 1940-1945(’s Gravenhage 1949). Staatstoezicht op de Mijnen, Jaarverslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over de jaren 1946-1947-1948 (’s Gravenhage 1950). Staatstoezicht op de Mijnen, Verslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over het jaar 1949 (’s Gravenhage 1951). Staatstoezicht op de Mijnen, Verslag van de Inspecteur-generaal der mijnen over het jaar 1950 (’s Gravenhage 1951).
63
64