FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN DEPARTEMENT SOCIOLOGIE
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
,
Het Vlaams cultureel regiem Onderzoekrapport in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Cultuur.
Prof. dr. Rudi Laermans
Inhoud
Voorwoord
1 Algemene uitgangspunten: ‘observeren’, ‘cultuur’ en ‘beleid’
1
Observeren als basisbegrip – Cultuur als onderscheidingsfonds – Cultuur in sociologisch perspectief – Cultuurbeleid als selectieve metaobservator – De gedifferentieerde maatschappij – Politiek systeem, overheid en beleid – Een sturende overheid? – Cultuurbeleid en cultureel regiem – De juridisering van erkenning – De monetarisering van erkenning – Principiële legitimaties van het cultuurbeleid – Legitimerende criteria in veelvoud – Cultuurbeleid in metapolitiek perspectief – De ‘multiculturele’ metalegitimiteit van het cultuurbeleid
2 Het Vlaams cultureel regiem, 1999 – 2001 (I): de algemene contouren
34
Bij wijze van overzicht – De cultuurpactwet als Vlaamse ‘culturele grondwet’ – Functies en disfuncties van de cultuurpactwet – ‘Begroting’ en ‘cultuurbegroting’ – Intermezzo: naar een kennisgebaseerde beleidsvoering – Beleidsvoorbereiding en sectorale steunpunten – Kennis als sturingsmedium (I): het cultureel adviesbestel –Beoordelingscommissies en beleid – Een vertekende kennis? – Disfuncties van het cultureel adviesbestel – Kennis als sturingsmedium (II): op weg naar een andere administratie – Een afgeslankt adviesbestel – Voorbij een aanbodsgericht cultuurbeleid – Een decentraal, internationaal en ‘functionalistisch’ beleid – Naar een integraal en transparant cultuurbeleid
3
Het
Vlaams
cultureel
regiem,
‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’
1999
–
2001
(II):
het
beleidsdomein
73
Begrotingen en uitgaven – De juridische omkadering anno 1999 van verenigingen, instellingen en diensten – Van politiek vormingswerk tot volkscultuur – De culturele centra en het bibliotheekwerk – Een subsidiair voorzieningenbeleid? – Kwalitatieve sturing en decentralisatie als nieuwe beleidsstandaarden – Het ontwerp van decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid – Naar een herijkt sociaal-cultureel landschap – Een nieuw beleidsinstrumentarium – Decretale uitgaven in 1999 – De overige uitgavenposten anno 1999 – Veranderende beleidsaccenten en hun monetaire vertaling
4
Het Vlaams cultureel regiem, 1999 – 2001 (III): het kunsten- en algemeen
cultuurbeleid
108
Museum- en beeldende kunstenregelingen anno 1999 – Een predecretaal kader voor de beeldende kunst – Het nieuw cultureel erfgoedbeleid – Uitgaven in 1999 voor beeldende kunst en musea – Een budgettair impulsbeleid – De juridische regelgeving anno 1999 voor muziek en podiumkunsten – Het nieuwe podiumkunstendecreet – Een tweesporig letterenbeleid – De bestedingen in 1999 voor muziek en podiumkunsten – Letteren en internationale uitgaven – De kredieten voor muziek en letteren in 2000 en 2001 – De implementatie van het nieuw podiumkunstendecreet – Een herijkt landschap? – Intermezzo: beleidsvoering ter discussie – Het internationaal cultuurbeleid – Een transparant en gereglementeerd beleidskader – Cultuur, communicatie en infrastructuur 5 Cultuurbeleid in de 21ste eeuw: knelpunten en uitdagingen
165
Kijken in een glazen bol? – Een groot en veelzijdig cultureel aanbod – Sociaal scheeftrekkingen
in
de
cultuurparticipatie
–
Kunstdeelname
nader
bekeken
–
Gedifferentieerd denken over ‘publiek’ – Over zappende passanten en vlottende deelnemers – Een uitgedaagd cultuurbeleid – Voorbij ‘hoog’ en ‘laag’, ‘commercieel’ en ‘niet commercieel’? – Vergrijzing en multiculturalisering – Het Nederlands cultuurbeleid in kort bestek – Beleidsvoering en sturing geherobserveerd – Coda: contouren van een mogelijk cultuurbeleid
Bijlagen
198
Voorwoord Net als in de meeste andere West-Europese landen kan ook in Vlaanderen het cultuurbeleid op een sterke belangstelling rekenen van de kant van kranten, weekbladen en andere public opinion makers. Louter financieel gezien, in termen van officieel begrotingsaandeel, is het niet meteen een sterkhouder. Mediaal ligt dat dus anders, onder meer vanwege het relatief grote gewicht van de cultuurpagina’s in de kwaliteitspers en van het thema ‘cultuur’ binnen een aanzienlijk segment van de maatschappelijke bovenlaag. Over het cultuurbeleid, ook het Vlaamse, wordt vaak kritisch – zoal niet dramatisch – gecommuniceerd. Eén iets kan de Vlaamse cultuuroverheid alvast niet langer worden verweten: gebrek aan dynamiek en initiatief. Zo werden tijdens de voorbije jaren, na de goedkeuring van het podiumkunstendecreet in 1993 (gewijzigd in 1999), meerdere nieuwe beleidssporen getrokken binnen bijvoorbeeld de museumsector (gedecreteerd in 1996) of het veld van de letteren (de oprichting van het VFL - Vlaams Fonds voor de Letteren in 1999). Voorheen ternauwernood erkende domeinen kregen recent wél aandacht van de Vlaamse cultuuroverheid, zoals de volkscultuur, de sector ‘architectuur & vormgeving’, de popmuziek en het roerend cultureel erfgoed. En voor wel gereguleerde beleidsvelden werden
onlangs
decretale
vernieuwingen
doorgevoerd
of
aangekondigd:
de
amateuristische kunstbeoefening, de bibliotheeksector en de culturele centra, het sociaalcultureel werk,…
In
de
hiernavolgende
hoofdstukken
bieden
we
een
sociologische,
sterk
systeemtheoretisch geïnspireerde doorlichting van het Vlaams cultuurbeleid. Tussendoor signaleren we knelpunten en plaatsen we kanttekeningen, maar van een kritische benadering is niet meteen sprake. Dat is een bewuste optie, ons deels ingegeven door het voor de hand liggend onderscheid tussen een bredere intellectuele of normatieve aanpak en een academische, disciplinegebonden invalshoek. Maatgevend was echter in de eerste plaats het verschil tussen beleidskritiek en beleidsanalyse. We hechten daar vooral belang aan vanuit het respect voor béide genres. Op de recente ontwikkelingen binnen het Vlaamse cultuurbeleid valt wel degelijk een en ander af te dingen. In andere publicaties hebben we dat trouwens ook effectief gedaan1. Deze studie werd daarentegen geconcipieerd en gefinaliseerd vanuit de basispremisse dat hetzelfde beleid relatief 1
Zie bijvoorbeeld R. Laermans, Het Vlaamse cultuurbeleid op nieuwe sporen? Kanttekeningen bij de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, in De Witte Raaf, 2000, 15 (84), pp. 21-23; de recente tendens richting ‘neoliberalisering’ van het overheidsbeleid wordt kritisch besproken in meerdere van de essays verzameld in R. Laermans, Ruimten voor cultuur, Leuven, Van Halewyck, 2001.
i
stringent kan worden geobserveerd vanuit een theoretisch onderbouwde benadering van politiek, overheid en bestuur enerzijds, van cultuur en ‘cultuurwerk’ anderzijds. De conceptuele ijkpunten van de hierna ontvouwde visie presenteren we naar goede academische gewoonte in het eerste deel. We geven toe dat we aanzetten op een relatief abstract niveau en in eerste instantie de concrete beleidspraktijk veraf mag lijken. Toch is het eerste hoofdstuk geen vrijblijvende theoretische exercitie. Een beleidsanalyse die anders wil observeren dan het beleid zichzelf gewoonlijk observeert, kan immers niet zonder een eigen conceptuele grammatica. Desalniettemin beseffen we terdege dat het helemaal niet vanzelf spreekt om het Vlaams cultuurbeleid te analyseren vanuit een tegelijk afstandelijk en theoretisch geëngageerd standpunt.
In het tweede, derde en vierde hoofdstuk bekijken we het Vlaams cultuurbeleid van naderbij. We gebruiken daarbij het politieke overgangsjaar 1999 als ijkjaar en trekken vervolgens de analyse door naar het heden. Meer bepaald analyseren we de geldende of geplande regelgeving, de begrootte en – voor 1999 - de feitelijke uitgaven, en enkele belangrijke etappes in het besluitvormingsproces inzake ‘culturele materies’. In het slotdeel staan we stil bij een aantal knelpunten van, en toekomstige uitdagingen voor, het cultuurbeleid. De aandacht gaat uit naar zowel maatschappelijke parameters of culturele tendensen als naar mogelijke nieuwe vormen van beleidsvoering. We zetten nadrukkelijk geen utopische bakens uit, maar verbinden eerder gemaakte kanttekeningen met het ontvouwde conceptuele kader. Deze denkbeweging resulteert in een schetsmatig miniscenario dat het Vlaams cultuurbeleid positioneert in termen van reflexiviteit en tweede orde-observatie, van communicatieve planning en ‘revisie’. Tijdens het uitschrijven van de verschillende luiken en hoofdstukken stond ons een welbepaald lezerspubliek voor ogen: beleidsmensen en cultuurwerkers, uiteraard, maar ook relatieve buitenstaanders die zich voor het Vlaams cultuurbeleid interesseren. Daarom geven we af en toe informatie die voor beleidsmakers ongetwijfeld overbodig is. Wie niet in de dagdagelijkse beleidspraktijk staat, kent echter wellicht niet meteen het verschil tussen, bijvoorbeeld, gesplitste en niet-gesplitste kredieten. Wel hebben we afgezien van het geven van detailinformatie wanneer die makkelijk kan worden teruggevonden. Zo volstaan we met een beschouwing in vogelvlucht van de diverse juridische regelingen binnen het Vlaams cultureel regiem.
Uiteraard heeft deze studie zo haar beperkingen, niet in het minst vanwege de feitelijk gebruikte omschrijving van het Vlaams cultuurbeleid. Zojuist hadden we het bijvoorbeeld over ‘culturele materies’. Met deze uitdrukking zinspeelden we op de mogelijke juridische invulling van de cultuurnotie aan de hand van de historisch cruciale wetten van 21 juli
ii
1971, artikel 2 (cultuurautonomie) en 16 juli 1973, artikel 2 (cultuurpactwet). Conform de daarin gegeven opsomming reguleert het cultuurbeleid in Vlaanderen grosso modo de communicatie (taal en media), de vorming van jeugdigen en volwassenen, de vrijetijdsbesteding (incluis sport en toerisme), ‘de schone kunsten’ en ‘het cultureel patrimonium’. We staan in deze studie niet uitvoerig stil bij deze omschrijving. De juridisch verankerde definitie van ‘culturele materies’ verschilt immers van een sociologische of sociaal-wetenschappelijke.
Dat
betekent
hoegenaamd
niet
dat
ze
beleidsmatig
onbelangrijk is. Met name de cultuurpactwet vormt nog steeds een kardinaal metakader voor het Vlaams cultuurbeleid, reden waarom we er de nodige aandacht aan besteden. Aansluitend bij een ingeburgerde – zij het vanuit een principieel standpunt misschien discutabele - zienswijze hebben we onze doorlichting van het Vlaams cultuurbeleid feitelijk beperkt tot de domeinen ‘volksontwikkeling & bibliotheken’, ‘beeldende kunsten & musea’, ‘muziek, letteren & podiumkunsten’, en ‘algemeen cultuurbeleid’ (dat onder meer het internationale cultuurbeleid en het culturele infrastructuurbeleid groepeert). Deze sectoren worden nadrukkelijk als ‘cultureel’ aangemerkt in de recentste algemene beleidsnota van de Vlaamse cultuurminister, die tevens bevoegd is voor jeugdzaken. Dat laatste terrein was het onderwerp van een aparte beleidsnota, wat in de lijn ligt van de ministeriële titulatuur van dhr. Bert Anciaux (‘Minister van Cultuur, Jeugd, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking’). Onder de Administratie Cultuur – en de cultuurbegroting weerspiegelt deze bestuursrealiteit – valt echter ook het jeugdwerk en, sinds 2000, de sportsector. Administratief gezien behoren het jeugdwerk en de sportbeoefening dus eveneens tot het culturele beleidsdomein. We hebben deze indeling niet gevolgd. Zoals gezegd hielden we ons aan de gangbare omschrijving van het Vlaamse cultuurbeleid, ook al laat het geschetste kader soms directe doorsteken richting jeugdbeleid toe.
Dat recht of administratie deels anders met het woord ‘cultuur’ omgaan, mag niet verwonderen. Daarvoor kunnen politieke, historische of organisatorische redenen worden ingeroepen. Tegelijkertijd speelt hier ook een meer principieel punt, waar we in het eerste hoofdstuk relatief uitvoerig bij stilstaan. Daarin bepleiten we een zgn. constructivistische visie op zowel het cultuurbegrip en de erdoor aangeduide ‘realiteit’ als het cultuurbeleid. Dat laatste definiëren we in termen van een metaobservator. Eenvoudig gesteld komt deze karakterisering erop neer dat een cultuuroverheid altijd ook haar eigen beleidsrealiteit maakt of construeert via selectiviteit: bepaalde praktijken, goederen, diensten,… worden wel, andere niet als ‘cultureel beleidswaardig’ gemarkeerd. Dat recht of administratie andere onderscheidingen hanteren - eventueel om de bekende ‘goede historische
redenen’
-
dan
bijvoorbeeld
iii
de
sensus
communis of de sociale
wetenschappen is een empirisch argument te meer voor wat thans gemeenlijk een nietessentialistische cultuurvisie wordt genoemd. De in hoofdstukken 2 tot en met 4 gepresenteerde analyse van het Vlaams cultuurbeleid volgt een specifieke – en alweer: principieel bediscussieerbare – temporele bedding. Conform het afgesproken onderzoeksdesign namen we zoals gezegd het jaar 1999 als ijkpunt. Tijdens dat jaar trad een nieuwe Vlaamse regering aan. Daarbinnen werd
dhr.
Bert
Anciaux
de
voor
cultuur
functioneel
bevoegde
politieke
hoofdverantwoordelijke. De nieuwe cultuurminister ging tijdens de eerste maanden van 2000 in meerdere Vlaamse steden een publiek debat aan over zijn – daarover bestaat onder bevoorrechte getuigen nagenoeg consensus – goed gestoffeerde Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004. De wellicht meest richtinggevende termen van de nota zijn ‘culturele competentie’ (als algemene legitimatie) en ‘integraal cultuurbeleid’ (als algemene doelstelling: contra versnippering en verkokering). Tezamen
met
zijn
kabinet
en
administratie, en ook in een opvallende dialogische openheid naar ‘het veld’ toe, maakte minister Anciaux al snel werk van de ontvouwde beleidsintenties. De in 1999, 2000 of voorjaar 2001 geïntroduceerde of aangekondigde verschuivingen worden in deze studie synthetisch besproken en doorgelicht op hun beleidsvernieuwend karakter, en dat zowel vanuit juridisch (decreten en reglementen) als financieel (de cultuurbegroting) oogpunt. In het licht van de huidige beleidsdynamiek blijft deze studie echter noodzakelijk een momentopname.
Deze studie is het eindrapport binnen de onderzoekopdracht ‘Vergelijkend sociologisch onderzoek naar de zingeving van de bestedingen van de Vlaamse Gemeenschap in de cultuursector’, verleend door de Administratie Cultuur van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in de vorm van éénjarig contract. De beknopte omschrijving
van de
opdracht liet meerdere invullingen toe. In eerste instantie werd geopteerd voor een overwegend inventariserende aanpak, gericht op het transparant maken van de diverse regelingen en uitgaven binnen het cultuurbeleid. Deze benadering tekende dan ook de twee tussentijdse rapporten. Na overleg met de COVA, het College van Afdelingshoofden van de Administratie Cultuur dat wordt voorgezeten door de Directeur-generaal, verschoof de klemtoon naar meer inhoudelijke overwegingen. Terwijl we in de eerste fase de uitdrukking ‘zingeving van de cultuurbestedingen’ voornamelijk duidden in termen van feitelijke finaliteit – lapidair gesteld: waar gaat het geld van de cultuurbegroting naartoe? -, werd tijdens de tweede fase de titel van de studie veeleer synoniem met ‘legitimiteit en beleidsmatige relevantie van de cultuurbestedingen’. De legitimiteitskwestie komt uitgebreid aan de orde in het eerste deel, het actuele en voor de nabije toekomst geplande beleid in de daaropvolgende hoofdstukken. In dat
iv
deel hebben we heel wat feitelijke informatie meegenomen, maar zeer veel beschikbare data ook niet. We geven bijvoorbeeld geen gedetailleerde gegevens over wie in 1999 welke subsidiebedragen heeft ontvangen binnen welke regelingen. Deze informatie is ondertussen immers publiek beschikbaar via de jaarverslagen van de afdelingen van de Administratie Cultuur. De door ons aangemaakte overzichten en tabellen voegen daar niet meteen veel aan toe, reden waarom we ze in dit rapport niet opnemen. Bekeken vanuit het standpunt van efficiëntie was de keuze voor 1999 als temporele ijkmaat dus misschien niet echt een gelukkige optie. De kwestieuze jaarverslagen werden immers opgemaakt tijdens de eerste helft van de onderzoeksperiode, toen ook wij plusminus dezelfde gegevens verzamelden.
Graag bedanken we de vele personen die deze studie mogelijk maakten. llse Janssens vergaarde het basismateriaal tijdens haar eenjarig onderzoeksmandaat, wat niet altijd even makkelijk ging. Voor de paragrafen over het beeldend kunstenbeleid leverde Pascal Gielen, in AAP-statuut verbonden aan het Centrum voor Cultuursociologie (CCS), meerdere belangwekkende inzichten aan2. Inspirerend was ook een recent werkdocument over cultuurparticipatie van Alexander Vander Stichelen, sinds eind oktober 2000 voor drie jaar als bursaal geëngageerd op een door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd onderzoeksproject over het gesubsidieerd cultuuraanbod en –gebruik. De uiteindelijke afwerking van deze studie vergde een onvoorzien extra aan inspanningen, maar dank zij de steun van Carine Meulders bleven die gelukkig altijd draaglijk. Wie het Vlaams cultuurbeleid analyseert, is uiteraard op informatie en medewerking van de betrokken beleidsmakers, -ondersteuners en –uitvoerders aangewezen. Deze studie had dan ook niet tot stand kunnen komen zonder de bereidwilligheid van de Administratie Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap, van diverse voorzitters of leden van beoordelingscommissies, en van meerdere kabinetsmedewerkers van de bevoegde minister. Namen noemen is hier erg moeilijk, want de lijst is lang. We volstaan daarom met een welgemeend anoniem woord van dank aan de geïnterviewde 2
Tijdens de finale fase van deze studie redigeerde Pascal Gielen tevens de eindversie van de discussietekst Esthetica voor beslissers. Aanzet tot een debat over een reflexief cultuurbeleid (Tielt/Brussel, 2001). Deze tekst werd gevoed door een reeks gedachtewisselingen binnen een ad hoc werkgroep, bestaande uit onder meer de Directeur-generaal van de Administratie Cultuur, een kabinetsmedewerker van de huidige cultuurminister, en de voorzitters van de beoordelingscommissies voor de beeldende kunst en de musea. Het Centrum voor Cultuursociologie fungeerde mede als intellectueel klankbord; bepaalde ideeën die in deze studie worden bepleit, duiken dus niet toevallig ook in Esthetica voor beslissers op. De voorliggende tekst bezit echter een ander statuut. Meer bepaald worden empirische, conceptuele en analytische argumenten voortdurend met elkaar verbonden, en dat vanuit een globaal theoretisch kader. Terwijl Gielens pleidooi voor een reflexief en interactief (of onderhandeld) cultuurbeleid voornamelijk vanuit een beleidsgericht oogpunt wordt gepresenteerd, komt deze studie tot vergelijkbare conclusies vanuit specifieke theoretische premissen.
v
bevoorrechte getuigen, evenals aan de ambtenaren van de Administratie Cultuur die onze vragen om inlichtingen beantwoordden.
Onze aanvankelijke tentatieve visie op het Vlaams cultuurbeleid kreeg halverwege het onderzoek beduidend meer profiel dankzij een lang gesprek met dhr. Jos Van Rillaer, Directeur-generaal van de Administratie Cultuur. Wij danken hem ook van harte voor het feitelijk gegeven vertrouwen bij de eindrapportering. De in de loop van het onderzoek ontstane algemene intuïties konden we in de eindfase tevens toetsen aan de beleidsdeskundigheid en know how van de afdelingshoofden van de Administratie Cultuur. Met dhr. Gilbert Van Houtven hadden we een diepgravend gesprek over de knelpunten en beleidsmogelijkheden binnen de sector ‘volksontwikkeling & bibliotheken’. Mevrouw Ann Hottat was, tezamen met haar medewerker dhr. Vandertaelen, een welgekomen klankbord voor onze bedenkingen bij het beleid binnen het domein ‘muziek, letteren en podiumkunsten’. Onze inzichten bij het beleidsveld ‘beeldende kunst & musea’ voorzag dhr. Jan Verlinden van treffend commentaar. Een bijzonder woord van dank zijn we verschuldigd aan dhr. Bert Anciaux, Vlaams minister verantwoordelijk voor cultuur, voor de verleende onderzoeksopdracht. Dat hij die gedurig doorkruiste met nieuwe beleidsinitiatieven vergemakkelijkte deze studie niet meteen. Maar ze maakten die ook uitdagender: zijn beleid verplicht tot reflexiviteit, in alle betekenissen van het woord.
Als deze studie al iets mag aantonen, dan wel dat het Vlaams cultuurbeleid een vaak nog altijd onvermoede want weinig gekende reikwijdte bezit. Het Vlaams cultureel regiem reguleert inderdaad een geografisch wijdvertakt en inhoudelijk rijk netwerk van culturele voorzieningen en praktijken. Dat het alsnog niet iederéén bereikt, dat sommige onderdelen ervan verroest of verkokerd aandoen, dat de tentoongespreide activiteit zo af en toe synoniem is met immobiliteit,…: het mag allemaal (een beetje) waar zijn. Maar zonder zijn cultureel regiem zou Vlaanderen er volstrekt anders uitzien; zonder gesubsidieerde bibliotheken en sociaal-culturele verenigingen of zonder betoelaagde schilders en orkesten zou Vlaanderen gewoonweg een armere regio zijn. De cultuuruitgaven vallen te becijferen, maar hun reële impact valt slechts bij benadering te meten. Dat is uiteraard slechts een reden te meer om dat ook zo goed mogelijk te doen. Degelijk kwantitatief en kwalitatief cultuuronderzoek valt te prefereren boven giswerk. En toch: wat de met luttele franken betoelaagde heemkundige kring in het spreekwoordelijke Bommerskonten, de beduidend royaler gesubsidieerde Gentse Vooruit of de met overheidsgeld begeleide KWB-afdeling in Glabbeek zoal bijbrengen aan het Vlaamse BTP (Bruto Tevredenheidsproduct) ontsnapt ten enenmale aan exacte
vi
berekening. De meerwaarde van het Vlaams cultuurbeleid is in de bekende laatste instantie een kwestie van verhalen over emotionele of cognitieve verrijking, van plaats- of persoonsgebonden anekdotes, en vooral het resultaat van een inzet van velen.
R. Laermans Centrum voor Cultuursociologie (K.U.Leuven)
vii
1 Algemene uitgangspunten: ‘observeren’, ‘cultuur’ en ‘beleid’ Observeren als basisbegrip Deze studie handelt over het Vlaams cultuurbeleid. We observeren dus dat beleid, maar hanteren daarbij het uitgangspunt dat de spreekwoordelijke harde kern van beleidsvoering in het algemeen, en van het cultuurbeleid in het bijzonder, op zijn beurt bestaat uit observatieoperaties. Meer bepaald berust beleidsvoering op het observeren van zichzelf en de gereguleerde omgeving aan de hand van richtinggevende onderscheidingen of categorieën. Conform deze studie komt het observeren van beleidsvoering dan ook neer op tweede orde-observatie of ‘het observeren van observaties’ (cfr. infra). Concreet observeren we hoe het Vlaams cultuurbeleid én zichzelf als sturende actor, én ‘de Vlaamse cultuur’ als gestuurde omgeving observeert. Het begrip ‘observeren’ gebruiken we hierna in de abstracte betekenis van de formele
vormenlogica
(George
Spencer
Brown),
de
daarop
voortbouwende
neocybernetica (Heinz von Foerster) en de op beide theoretische vernieuwingen aansluitende sociale systeemtheorie (Niklas Luhmann)1. ‘Observeren’ staat dan voor alle mogelijke vormen van werkelijkheidsconstructie of, traditioneler geformuleerd, van interpretatie. Daaronder vallen bijvoorbeeld het zintuiglijk of neuraal waarnemen, bewuste betekenisgeving en interpretatie, talige benoeming en naamgeving,… én zgn. alloreferentiële communicatie over de werkelijkheid (in een uitspraak als ‘het is mooi weer vandaag’ wordt iets gezegd over het klimaat: de omgeving van de communicatie wordt dus communicatief geobserveerd).
Observeren is het éénzijdig of indicatief (‘aanduidend’) hanteren van twéézijdige onderscheidingen of distincties van, bijvoorbeeld, neurochemische (de zintuiglijke waarneming) of talige (bewustzijn en communicatie) aard. Eenvoudig gesteld: als ‘iets’ als ‘dit’ wordt geobserveerd of aangeduid, veronderstelt deze observatie het gebruik van telkens één pool van, vooreerst, het onderscheid ‘iets/niets’ en, vervolgens, de tweedeling ‘dit/dat’. Aan talig bemiddelde observaties valt overigens gemakkelijk af te lezen dat iedere observatie in feite op een dubbel onderscheid berust. Wie bijvoorbeeld ‘ik’ zegt of 1
Zie vooral G. Spencer Brown, Laws of Form, New York, 1972; H. von Foerster, Observing Systems, Seaside (California), 1981; en N. Luhmann, Die Gesellschaft der Gesellschaft, Frankfurt am Main, 1997 (2 vol.). Vgl. D. Baecker (Hrsg.), Probleme der Form, Frankfurt am Main, 1993 en D. Baecker (Hrsg.), Kalkül der Form, Frankfurt am Main, 1993.
1
denkt, opereert impliciet of expliciet met het onderscheid ‘ik/niet-ik’ (of ‘ik/anderen’) én onderscheidt tegelijkertijd daarbinnen ‘ik’ van ‘niet-ik’ ter indicatie van zichzelf (een boeddhist zal wellicht de andere zijde van dit onderscheid gebruiken). Hoe de wereld wordt geobserveerd, hangt af van de gebruikte onderscheidingen (of observatieschema’s, –categorieën,…). Observaties zijn dus contingent, in de modaallogische betekenis van het woord: ‘noch noodzakelijk, noch onmogelijk – dus mogelijk’. Hieruit volgt niet dat observaties een willekeurig of arbitrair karakter bezitten: een constructivistische observatie- of kennistheorie is niet synoniem voor een hard relativisme of ‘anything goes’-positie. In een observatieproces worden immers meerdere, vaak zelfs talloze zijden van onderscheidingen met elkaar gecombineerd tot een getemporaliseerde reeks van waarnemingen, uitspraken,… Deze opeenvolging van observaties in de tijd zorgt voor interne consistentietoetsen. Wanneer bijvoorbeeld een nieuwe observatie een al gebruikte reeks onderscheidingen weerspreekt, moet ofwel deze observatie(categorie), ofwel de ondertussen opgebouwde werkelijkheidsinterpretatie worden herzien2.
Niet alleen individuen (‘mensen’), ook organisaties of macrosystemen als de politiek zijn observatiesystemen met het vermogen tot zelfobservatie. Ze communiceren dan een identiteit of zelfbeschrijving via het eenzijdig gebruik van welbepaalde onderscheidingen, dus door het hanteren van specifieke categorieën of tweedelingen. Voorbeelden daarvan zijn de officiële ‘corporate identity’ van een bedrijf, het ‘mission statement’ van een nonprofit organisatie of de beschrijving van ‘het eigen artistiek profiel’ door een dansgezelschap in een schriftelijke subsidieaanvraag. Doorgaans veronderstellen zowel externe als zelfobservaties een basaal contact met
de
geobserveerde
realiteitspremisse
zijn
omgeving de
of
het
gemaakte
geobserveerde
observaties
‘zelf’.
Conform
werkelijkheidsgetrouw.
deze Dit
‘realiteitsgeloof’ of ‘imaginaire’ (J. Lacan) miskent de contingente afhankelijkheid van ieder observatieproces van de gebruikte onderscheidingen. In navolging van H. von Foerster noemen we dit soort van ‘blind observeren’ – met name blind voor het onderscheid dat de observatie mogelijk maakt – een eerste orde-observatie. Uiteraard kunnen individuen (= psychische systemen) of organisaties (= sociale systemen; cfr. infra) ook observeren hoe ze juist observeren, dus met behulp van welke categorieën, concepten, metaforen of – algemener – onderscheidingen. We spreken dan van tweede orde-observatie. Dat observeren van observaties of onderscheiden van onderscheidingen kan bijvoorbeeld het
2
gevolg zijn van een inconsistentie binnen een observatieproces. Of het wordt uitgelokt door
gecommuniceerde
tweede
orde-observaties:
anderen
observeren
hoe
wij
observeren, en ze delen dat mee.
Cultuur als onderscheidingsfonds Een studie over het Vlaams cultuurbeleid kan moeilijk om de notie ‘cultuur’ heen. Daarover bestaat binnen de sociaal-wetenschappelijke literatuur geen consensus. We beperken ons hier tot enkele veelvoorkomende definities en stellen vervolgens een eigen omschrijving voor op basis van de gepresenteerde observatietheorie3. Binnen de zgn. humanistische cultuuropvatting is cultuur synoniem voor wat traditioneel de hoge cultuur heet, dus voor de sfeer van ‘de letteren en schone kunsten’. Historisch gezien is deze cultuurnotie sterk schatplichtig aan de oorspronkelijk ‘burgerlijke’ idee van Bildung of het cultiveren van de eigen persoonlijkheid doorheen de individuele confrontatie met kunstuitingen4. In de klassieke antropologische cultuurvisie die eind 19de eeuw ingang vond, staat ‘cultuur’ voor de totale levenswijze van een sociale groepering. Deze brede cultuuropvatting omvat zowel de materiële (kledij, huizen,…) als de immateriële (opvattingen, zeden of gebruiken,…) aspecten met een collectieve dimensie. Richtinggevend is dan ook het onderscheid, dat binnen de context van het 19de eeuwse darwinisme voor de hand lag, tussen natuur en cultuur, biologische en aangeleerde of verworven levenskenmerken5. Het
mentalistisch
cultuurbegrip
beperkt
de
cultuurnotie
tot
de
immateriële
groepsdimensie of het ‘collectief bewustzijn’ (E. Durkheim), dus tot het geheel van collectief gedeelde opvattingen, voorstellingen of representaties. Vaak wordt daarbinnen een onderscheid gemaakt tussen overtuigingen (‘beliefs’), waarden en normen. De overtuigingen zijn voorstellingen van de werkelijkheid (‘wat is’), terwijl
2
Zie N. Luhmann, Die Wissenschaft der Gesellschaft, Frankfurt am Main, 1990. Een beknopte Nederlandstalige synthese biedt A. Braeckman, De autopoiesis van wetenschap: Luhmanns wetenschapstheoretisch constructivisme, in R. Laermans (red.), Sociale systemen bestaan: een kennismaking met het werk van Niklas Luhmann, Leuven/Amersfoort, 1997, pp. 55-78. 3 Vgl. het hoofdstuk ‘Cultuur als medium van sociale orde’, in R. Laermans, Communicatie zonder mensen: een systeemtheoretische inleiding in de sociologie, Amsterdam, 1999, pp. 125-188. Voor algemene overzichten van de historiek van het cultuurbegrip, zie bijvoorbeeld M. Gastelaars, Noties van cultuur, ’s-Gravenhage, 1985; het opstel ‘The Concept of Culture’ in J.B. Thompson, Ideology and Modern Culture, Oxford, 1990; en D. Cuche, La notion de culture dans les sciences sociales, Paris, 1996. Vgl. R. Münch en N.J. Smelser (eds.), Theory of Culture, Berkeley/Los Angeles, 1992. 4 B. Bollenbeck, Bildung und Kultur. Glanz und Elend eines deutschen Deutungsmusters, München, 1994. 5 Vgl. de klassieke formulering in L.A. White, The Sciences of Culture: A Study of Man and Civilization, New York, 1949.
3
waarden het nastrevenswaardige (‘wat moet’) representeren en normen dat in concrete handelingsvoorschriften (‘wat hoort’) vertalen6. Het semiotisch of symbolisch cultuurbegrip definieert cultuur in termen van een collectief betekenisfonds dat mensen toelaat de werkelijkheid actief te interpreteren of betekenis te geven. Taal is in deze visie dan ook de harde kern van iedere cultuur. Net als alle andere vormen van interpretatie krijgen talige betekenissen pas een publieke zichtbaarheid en sociale relevantie dankzij materiële dragers of symbolen (of zgn. betekenaren)7. De met het mentalistisch cultuurbegrip sporende representatienotie is nog steeds erg invloedrijk, onder meer in het domein van culturele studies. Tegelijkertijd stellen we vast dat het semiotisch of symbolisch – ook wel interpretatief of hermeneutisch genoemd – cultuurbegrip sterk aan belang heeft gewonnen binnen de culturele antropologie, de mentaliteitsgeschiedenis, de volkskunde, de sociologie en de organisatiekunde.
Er is een directe doorsteek mogelijk van de zojuist gepresenteerde observatienotie naar het mentalistisch en het symbolisch cultuurbegrip. Zich een voorstelling van iets maken of datzelfde iets interpreteren of betekenis verlenen, is immers synoniem met observeren. Het pluspunt van de observatienotie is dat ze aangeeft hoe een observatieproces verloopt: iets observeren, bijvoorbeeld als ‘iets’, komt neer op het eenzijdig of indicatief gebruik van een onderscheiding of distinctie (zoals ‘iets/niets’). Of we deze observatie dan een voorstelling of een betekenis(geving) noemen, hangt eveneens af van de concreet gebezigde terminologische onderscheidingen, dus van de gebruikte observatieschema’s of –categorieën. In het licht van de symmetrie tussen het mentalistisch of het symbolisch cultuurbegrip en de voorgestane observatienotie, stellen we de volgende cultuurdefinitie voor: een cultuur is een sociaal geïnstitutionaliseerd fonds aan distincties, een collectief gedeelde (‘sociaal’) en over langere tijd heen werkzame (‘geïnstitutionaliseerd’) verzameling van onderscheidingen8. Sommige distincties zijn directe richtingwijzers voor het begrijpen van de werkelijkheid, zoals ‘man/vrouw’, ‘licht/donker’, ‘hoog/laag’,… Andere onderscheidingen zijn eerder waardegeladen en zeggen wat wel of niet valt te achten (of te appreciëren). 6
Vgl. J.A. Alexander (ed.), Durkheimian Sociology: Cultural Studies, Cambridge/New York, 1988 en S. Hall, The Work of Representation, in S. Hall (ed.), Representation. Cultural Representations and Signifying Practices, Londen, 1997, pp. 13-74. 7 Vgl. C. Geertz, Local Knowledge. Further Essays in Interpretatieve Anthropology, New York, 1983 en H. Driessen en H. de Jonge (red.), In de ban van betekenis. Proeven van symbolische antropologie, Nijmegen, 1994. 8 Voor een aanzet tot een vergelijkbare omschrijving, zie E. Zerubavel, The Fine Line. Making Distinctions in Everyday Life, Chicago/London, 1991.
4
Als onderscheidingsfonds is cultuur een medium van zowel denken als communicatie. Iedere cultuur reikt talige en andere onderscheidingen aan ter observatie van de omgeving en zichzelf9. Deze observaties bezitten ofwel een strikt mentaal of bewustzijnsmatig (= psychisch) karakter, ofwel een communicatief (= sociaal) statuut. Individuele bewustzijnsvoorstellingen of gedachten zijn privaat en niet voor anderen toegankelijk: pas in en doorheen communicatie (sensu lato) is cultuur publiek of sociaal werkzaam10. In geen van beide gevallen heeft een cultuur een determinerende kracht. Als specifiek onderscheidingsfonds is elke cultuur een uiteraard begrensd geheel aan denkof communicatiemogelijkheden. Binnen de grenzen van een cultuur hebben individuen echter een variabele vrijheid om te denken en te communiceren. Net als een taal, die inderdaad de ‘harde kern’ van elke cultuur vormt, is een cultuur kortom een soort van lexicon, een databank – en niet een gebruikersprogramma - die vrijelijk consulteerbaar en combineerbaar is. Dat neemt uiteraard niet weg dat individuen zich sterk kunnen identificeren met specifieke onderscheidingscombinaties (of opvattingen, betekenissen, overtuigingen,…). Deze identificaties gebeuren niet in het sociaal luchtledige. Zo bestaat er een statistisch significante samenhang tussen het al dan niet waarderen van kunst en de individuele positie op de onderwijsladder. Het geïnstitutionaliseerd karakter van een cultuur maakt dat we tevens van een onderscheidings- of betekenisgeheugen kunnen spreken11. Daarbij gaat het niet alleen om het bijhouden of de temporele reproductie van distincties. Geïnstitutionaliseerde onderscheidingen
worden
cultuurvernieuwing
of
herinnerd
–verandering).
én Voor
vergeten hun
(dat
effectieve
laatste
heet
vaak
institutionalisering
of
‘inburgering’ is het echter wel nodig dat observatiecategorieën gedurende een langere periode herhaaldelijk worden gebruikt in de alledaagse communicatie. Deze herhaling of recursiviteit zorgt voor de uitkristallisatie van onderscheidingen tot gestandaardiseerde tweedelingen of semantieken. In die zin is een cultuur altijd ook een verzameling clichés die voor psychische en communicatieve complexiteitsreductie zorgt.
9
Over taal als geheel van onderscheidingen, zie de opstellen van N. Luhmann (‘Zeichen als Form’) en E. Esposito (‘Zwei-Seiten-Formen in der Sprache’) in Baecker (Hrsg.), Probleme der Form, pp. 45-69 resp. pp. 88-119. 10 Dit argument wordt ook meermaals gemaakt door C. Geertz, The Interpretation of Culture, New York, 1974. Vgl. E. Leach, Culture and Communication, Cambridge, 1976. 11 Vgl. meerdere opstellen in S.J. Schmidt (Hrsg.), Gedächtnis. Probleme und Perspektiven der interdisziplinären Gedächtnisforschung, Frankfurt am Main, 1991 en J. Assmann, Das kulturelle Gedächtnis, München, 1997.
5
Cultuur in sociologisch perspectief Door de koppeling met taal en communicatie kreeg de ontvouwde cultuurnotie al meteen een rudimentaire sociologische invulling. We geven daar puntsgewijs nog wat meer reliëf aan12. Individuen vinden de onderscheidingen (of betekenissen, overtuigingen,…) waarmee ze opereren - en zich tevens partieel identificeren – uiteraard niet zelf uit. Ze zijn hen aangeleerd door ouders en onderwijs, in de eerste plaats via talige communicatie. Deze sociale inbedding van het proces van individuele cultuurverwerving genereert interpersoonlijke verschillen in cultureel kapitaal, hier gedefinieerd in termen van een onderscheidingsfonds of –geheugen. Interindividuele cultuurverschillen lopen in hoge mate in de pas met sociale verschillen. Ze hangen nauw samen met de vigerende vormen van maatschappelijke differentiatie,
vooral
met
de
bestaande
ongelijkheden
in
economisch
en
onderwijskapitaal. Het is een sociologisch truïsme dat met de verschillen in sociale achtergrond van de ouders ook differentiële onderwijskansen sporen én beide elkaar versterken, wat resulteert in klassengebonden verschillen in cultureel kapitaal of uiteenlopende culturele competenties13. Het spreekt vanzelf dat dit voor elk cultuurbeleid een kardinaal gegeven is. Alleen
al
het
bestaan
van
onderscheiden
‘klassenculturen’
staat
een
homogeniserende cultuurbenadering in de weg wanneer we het over regio’s of natiestaten hebben. Meer algemeen geldt dat iedere territoriaal afgebakende cultuurgemeenschap feitelijk een intern gedifferentieerde, meer of minder dialogale ‘multicultuur’ is14. Daarbinnen kunnen we op basis van uiteenlopende criteria wisselende meerderheids- van minderheidsculturen, dominante van gedomineerde culturen onderscheiden. Naast het onderscheid in economisch en onderwijskapitaal krijgen bijvoorbeeld ook de sociale scheidslijnen tussen mannen en vrouwen, tussen ouderen en jongeren of tussen autochtonen en allochtonen een culturele vertaling. Onze huidige ‘multicultuur’ is in sterke mate geïnternationaliseerd: sinds enkele decennia speelt een almaar sterkere ‘local-global nexus’. Via een mediaal meervoudig mondiaal communicatienetwerk is bijvoorbeeld ook Vlaanderen cultureel aangesloten
12
Vgl. B.M. Berger, An Essay on Culture. Symbolic Structure and Social Structure, Berkeley/Los Angeles, 1995. 13 De meest pregnante sociologische formulering van deze vaststelling is wellicht te vinden in P. Bourdieu, La Distinction. Critique social du jugement, Paris, 1979. Voor ondersteunende Vlaamse onderzoeksgegevens, zie bijvoorbeeld M. Elchardus (red.), Zonder maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leraren, Gent, 1999. 14 Maatgevend blijven de formuleringen van M. Bakthin in, bijvoorbeeld, The Dialogic Imagination, Austin, 1981.
6
op de wereldmaatschappij (cfr. infra)15. Een goed deel van het in Vlaanderen ingeburgerde
‘onderscheidingsmateriaal’
binnen
domeinen
als
kledij,
kunst,
wetenschap of populaire muziek draagt dan ook een transnationaal stempel. Daarbij is geen sprake van een eenzijdige gebruikersdeterminatie door een zgn. mondiale massacultuur. Lokale sociale scheidslijnen bepalen mede de omgang met het mondiale aanbod, wat juist een van de redenen is om van een ‘glocale nexus’ te spreken. Al
deze
kanttekeningen
veronderstellen
uiteraard
het
bestaan
van
empirisch
observeerbare cultuuruitingen of –praktijken. Zoals gezegd valt de observeerbare cultuur samen met de publieke of communicatieve cultuur, dus het ‘multiculturele’ geheel aan onderscheidingen waarmee effectief wordt gecommuniceerd. Vandaar overigens het historisch belang van nieuwe communicatiemiddelen of verbreidingsmedia, zoals de boekdrukkunst of, recenter, digitale ICT. Ook het cultuurbeleid reguleert voor alles publieke
cultuurvormen,
zoals
kunstwerken,
sociaal-artistieke
interventies
of
vormingssessies. Of het vergemakkelijkt de voorwaarden voor het in contact komen met deze publieke vormen van betekenisconstructie of onderscheiden, zonder dat het direct vat heeft op bijvoorbeeld de individuele ‘smaak voor kunst’, laat staan op de persoonlijke belevingen van kunstparticipanten.
Sociologisch gezien bezit de omschrijving van de cultuurnotie in termen van een momentaan geheel van sociaal geïnstitutionaliseerde onderscheidingen een enigszins paradoxaal karakter16. Dit cultuurbegrip maakt namelijk deel uit van wat als ‘cultuur’ wordt geobserveerd of onderscheiden. Sinds eind 18de eeuw werd het onderscheid ‘cultuur vs. niet cultuur’ of ‘cultuur/natuur’ immers in toenemende mate een richtinggevende distinctie of semantiek binnen het ‘Westers’ onderscheidingsfonds. Met het woord ‘cultuur’ omschrijven we dus een onderscheidingsgeheugen waarvan die uitdrukking zélf een onderdeel is. Kortom, de modern-Westerse cultuur laat ons toe cultuur te onderscheiden. Wat we als zodanig definiëren, is tevens de mogelijkheidsvoorwaarde van die definitie: het gedefinieerde maakt de definitieact mogelijk. Juist
omdat
de
uitdrukking
‘cultuur’
een
ingeburgerde
denk-
en
communicatiecategorie is, gebruiken naast antropologen of sociologen ook andere 15
Het recente sociologische debat hierover staat vooral in het teken van het over overzichtswerk van M. Castells, The Information Age: Economy, Society and Culture, Oxford, 1996. Zie verder onder meer A. Appadurai, Modernity at Large. Cultural Dimensions of Globalization, Minneapolis/London, 1996; D. Held e.a., Global Transformations, London, 1999; S. Sassen, Globalisering. Over mobiliteit van geld, mensen en informatie, Amsterdam, 1999; en J.P. Warnier, La mondialisation de la culture, Paris, 1999. 16 Voor wat volgt, zie N. Luhmann, Kultur als historischer Begriff, in N. Luhmann, Gesellschaftsstruktur und Semantik (Band 4), Frankfurt am Main, 1995, pp. 31-55.
7
actoren deze observatiemogelijkheid, vooral dan ter observatie of indicatie van geobserveerde observatieverschillen. Ter duiding van het feit dat bijvoorbeeld jongeren resp. mannen ‘anders tegen de wereld aankijken’ dan volwassenen resp. vrouwen, wordt ook in het brede maatschappelijke midden het cultuurbegrip ingeroepen. Vandaar het spreken over jeugdcultuur of jeugdsubculturen, of over het verschil tussen een vrouwelijke en een mannelijke cultuur.
De eigen opvattingen en symbolen of die van anderen interpreteren in termen van ‘onze’ of ‘hun cultuur’ is een observatieoperatie. Daarbij is in de regel sprake van een verdubbeling. We observeren bijvoorbeeld in eerste instantie gedragingen of kleren en beschouwen die vervolgens als uitingen van jeugdcultuur. Wat al een eerste keer werd onderscheiden, wordt dus nogmaals onderscheiden aan de hand van het cultuurbegrip. Het geobserveerde wordt zo actief geculturaliseerd: het verandert in een symbool of teken van cultuur. Voor deze observatiemodus gebruiken we hierna de voor de hand liggende uitdrukking metaobservatie17. Een ‘culturaliserende’ metaobservatie is een tweede orde-observatie voor zover ze aandacht heeft voor de specifieke onderscheidingen – betekenissen, opvattingen,… binnen de geïndiceerde cultuur. Dat is niet noodzakelijk het geval. Zo thematiseren zgn. etnocentristisch ingestelde mensen de waargenomen verschillen tussen ‘wij’ en ‘zij’ doorgaans zonder veel belangstelling voor de ‘zij-cultuur’: ze observeren niet hoe de ‘geculturaliseerde’ anderen ook effectief ànders observeren. Het spreken of handelen van die anderen krijgt dan wel een culturele betekenis, maar onder veronachtzaming van de betekenissen die ze daar zelf aan geven.
Cultuurbeleid als selectieve metaobservator De gepresenteerde observatie- en cultuurnotie maakt een specifieke conceptualisering van het cultuurbeleid mogelijk18. Zoals elke vorm van beleidsvoering is ook het cultuurbeleid
selectief.
Binnen
het
geheel
van
publieke
of
communicatieve
onderscheidingspraktijken maakt het de facto altijd weer opnieuw een onderscheid tussen wat wel en niet wordt gereguleerd (gereglementeerd, gesubsidieerd,…). Deze differentiatie is waardegeladen: ze impliceert een grammatica van de erkenning19. Een cultuuroverheid observeert in de eerste plaats onderscheiden leefgewoonten, muziekvormen, artistieke oeuvres, vormingsactiviteiten,… Of ze observeert hoe 17
Ons gebruik van deze notie is geïnspireerd door D. Baecker, Wozu Kultur?, Berlin, 2000. Hoewel het hierna voorgestelde perspectief enigszins voor de hand ligt, is ons geen benadering van het cultuurbeleid in onderscheidingstheoretische termen bekend. 19 Deze formulering is schatplichtig aan A. Honneth, Kampf um Anerkennung. Zur moralischen Grammatik sozialer Konflikte, Frankfurt am Main, 1992. 18
8
bemiddelende instellingen op uiteenlopende wijzen kunst of vorming mogelijk maken en spreiden. Sommige van deze culturele – want onderscheidings- of betekenisgeladen – praktijken worden ondersteund, andere niet: ze worden wel of niet als beleidsrelevant (h)erkend. De basisoperatie van ieder cultuurbeleid is dus een metaobservatie. Het al geobserveerde wordt opnieuw geobserveerd als wel of niet ‘beleidswaardig’ en zo meteen ook officieel gewaardeerd. Kortom, elk cultuurbeleid is een specifieke metaobservator of ‘onderscheider’ die gedurig asymmetrisch differentieert tussen officieel (politiek, beleidsmatig,…) erkende en niet erkende vormen van publieke cultuur. Deze onderscheidings- of observatieoperatie is de spreekwoordelijke eerste daad van ieder cultuurbeleid. Elke concrete beleidsbeslissing, zoals het toekennen van een subsidie of het ontwerpen van een decreet, reproduceert deze initiële act. Daarom kunnen we het erkennen of officialiseren van een publieke cultuurvorm of –praktijk de gedurig herhaalde of recursieve basisoperatie van het cultuurbeleid noemen.
Het cultuurbeleid richt zich enkel op de officieel erkende cultuur, dus op één zijde van het feitelijk tweezijdige onderscheid waarmee het opereert of observeert. Alleen de ‘beleidswaardige’ cultuur vraagt immers om verdere beslissingen, in de vorm van sturende juridische en monetaire tussenkomsten (cfr. infra). Als zodanig is het onderscheid tussen officieel erkende en niet erkende cultuur performatief: de eerste pool creëert de feitelijke beleidsrealiteit van het cultuurbeleid. Gegeven de beleidscapaciteit om bindend te beslissen (cfr. infra), bezit datzelfde onderscheid een imperatief karakter. Binnen een intern gedifferentieerde ‘multicultuur’ zorgt dit noodzakelijk voor een legitimatiedeficit. Want door bepaalde cultuuruitingen wel en andere niet te erkennen, spreekt een cultuuroverheid een bindend waarderend oordeel uit waarvoor geen algemene culturele consensus voorhanden is. Als selectieve metaobservator of ‘officiële onderscheider’ creëert een cultuuroverheid daarom in de regel een minimum aan publieke dissensus over het gevoerde beleid. Daaraan valt in principe slechts
te
ontkomen
door
een
consequent
‘groei-
en
uitzaaibeleid’:
meer
overheidsmiddelen om meer publieke cultuurvormen te (kunnen) erkennen. In tijden van economische hoogconjunctuur is zo’n beleid effectief mogelijk en kan een cultuuroverheid het door haar eigen optreden gecreëerde legitimatiedeficit alsnog dempen door een grotere geldstroom.
Door welbepaalde cultuurvormen of competenties te erkennen en die ook nog actief te spreiden, doet een cultuuroverheid volgens Pierre Bourdieu aan ‘symbolische
9
geweldsuitoefening’20. Deze diagnose viseert in de eerste plaats het beleid van kunstspreiding en vertrekt van de premisse dat de zgn. hoge cultuur de ‘huiscultuur’ der hogeropgeleiden is. Empirisch gezien is dit uitgangspunt thans niet langer zonder meer geldig (cfr. infra). Tijdens de voorbije decennia werd bovendien in de meeste WestEuropese landen, ook in Vlaanderen, een verruimd cultuurbeleid gevoerd. Zo ondersteunt de Vlaamse cultuuroverheid naast de diverse kunsten ook het bibliotheek- en het volksontwikkelingswerk. Een en ander neemt niet weg dat het cultuurbeleid vaak direct of indirect tussenkomt in de lopende maatschappelijke erkenningsstrijd tussen én binnen de diverse georganiseerde cultuurdomeinen. Vooral met haar interventies in de veldgebonden strijd tussen uiteenlopende actoren om symbolisch kapitaal of aanzien, zorgt het cultuurbeleid haast onontkoombaar voor dissensus21. Het gaat dan bijvoorbeeld over de uiteenlopende erkenning, vertaald in een gedifferentieerde subsidiëring, van de verschillende Vlaamse theater- of dansgezelschappen. Zoals bekend pogen cultuuroverheden voor dit soort beslissingen gewoonlijk alsnog een zeker sectoraal draagvlak te vinden via commissies van externe experten en/of velddeskundigen (cfr. infra).
De gedifferentieerde maatschappij Het cultuurbeleid situeert zich binnen het politiek systeem, dat op zijn beurt één subsysteem is binnen de globale – tevens geglobaliseerde - samenleving. Bij de verdere duiding van deze maatschappelijke differentiatie en - in tweede orde - van de noties ‘politiek’ en ‘beleid’, houden we ons in eerste instantie aan de door N. Luhmann ontwikkelde systeemtheoretische visie22. Conform deze benadering staat de notie ‘maatschappij’ voor het momentane geheel van communicaties op een welbepaald tijdstip. Binnen een maatschappij differentiëren zich gedurig sociale systemen uit. Van de vorming van een sociaal systeem is meer bepaald sprake wanneer communicaties zelfreferentieel op elkaar aansluiten, dus een nieuwe communicatie naar een vorige en/of een te verwachten communicatie verwijst. Voor de observatie van een communicatie is het onderscheid tussen mededeling en informatie richtinggevend. Een communicatie is dan synoniem voor het selectief 20
Zie Bourdieu, a.w., en P. Bourdieu en J.C. Passeron, La Reproduction. Eléments pour une théorie du système d’enseignement, Paris, 1970. Vgl. M. Fumaroli, L’Etat culturel. Essai sur une religion moderne, Paris, 1993. 21 Zie P. Bourdieu, De regels van de kunst. Wording en structuur van het literaire veld, Amsterdam, 1994. 22 Zie behalve Luhmann, a.w., van dezelfde auteur ook Soziale Systeme. Grundriss einer allgemeinen Theorie, Frankfurt am Main, 1984, evenals Ökologische Kommunikation, Opladen, 1996. Vgl. Laermans, a.w., pp. 54-125 (communicatie en sociale systeemvorming) en pp. 230-258 (differentiatievormen binnen de moderne maatschappij) en T. Blom, Complexiteit en Contingentie. Een kritische inleiding tot de sociologie van Niklas Luhmann, Kampen, 1997.
10
meedelen van geselecteerde informatie (van een ‘inhoud’ of ‘boodschap’). Dàt er informatie werd meegedeeld, valt af te lezen aan een aansluitende communicatie (= zelfreferentialiteit),
die
de
meegedeelde
informatie
tevens
selectief
begrijpt
of
interpreteert23. Deze brede omschrijving laat toe om bijvoorbeeld ook betalingen of kunstwerken als communicaties te conceptualiseren en economie of kunst als sociale systemen te analyseren. In communicatieprocessen loopt overigens haast altijd een vereenvoudigende zelfbeschrijving mee. Ze observeren zichzelf in handelingstermen, dus in termen van een doen van de kant van zenders en ontvangers, ‘meedelers’ en ‘begrijpers’. De hedendaagse systeemtheorie observeert sociale systemen op een veel complexere manier – theoretisch trefwoord: autopoiesis of zelfproductie -, maar op deze conceptuele
finesses
kunnen
we
hier
besparen.
De
handelingsgeoriënteerde
(zelf)observatie van communicatie is hoe dan ook een sterk ingeburgerde beschrijving of interpretatie: ze maakt deel uit van onze cultuur.
Mede omwille van het voorkomen van wereldomspannende communicatienetwerken is de hedendaagse samenleving ‘geglobaliseerd’: we leven in een wereldmaatschappij (cfr. supra: de ‘local-global nexus’). Haar spreekwoordelijke werking berust primair op het principe van functionele differentiatie. Maatgevend voor de structuur van de moderne wereldmaatschappij is meer bepaald de probleemgerichte differentiatie in onderscheiden deel- of subsystemen als economie, politiek, kunst, gezondheidszorg, media, recht,… Ieder deelsysteem vervult een maatschappelijk toonaangevende ‘taak’ of functie. Het behandelt
binnen
de
maatschappij
op
een
exclusieve
manier
een
specifiek
referentieprobleem van de maatschappij. Zo legt de wetenschap zich toe op het voortbrengen van ware uitspraken, prevaleert binnen het onderwijs de functie ‘kennisoverdracht’, en richt het kunstsysteem zich volgens de traditionele – maar theoretisch gezien te weinig abstracte – visie op de aanmaak van ‘schone artefacten’. Het principe van functionele differentiatie impliceert een onophoudelijke uitfiltering of sortering van de momentane massa van communicaties die tezamen de maatschappij uitmaakt. Ieder functioneel subsysteem observeert daartoe aan de hand van een specifieke binaire tweedeling of code de omgeving, zoals ‘geld/geen geld’ (economie), ‘waar/onwaar’ (wetenschap) of ‘mooi/lelijk’ (kunst). Deze codering maakt dat welbepaalde communicaties zich committeren aan welbepaalde deelsystemen. Daardoor kent ieder functioneel
subsysteem
ook
meteen
een
haar
kenmerkende
communicatieve
basisoperatie, zoals betalen in de economie, het doen van een (potentieel) ware uitspraak in de wetenschap, of de productie van een kunstwerk in het artistiek systeem. De eigen 23
Zie vooral P. Fuchs, Moderne Kommunikation. Zur Theorie des operativen Displacements, Frankfurt am Main, 1993.
11
codering zorgt er tevens voor dat de verschillende maatschappelijke deelsystemen op het niveau van hun functioneren autonoom zijn. Ze bepalen immers zélf of een communicatie ja dan nee een relevante basisoperatie is. Zo stipuleert het kunstsysteem – en niet bijvoorbeeld de wetenschap, de economie of de media – of iets ja dan neen een kunstwerk is. Deze operatieve geslotenheid begrenst uiteraard de mogelijkheden tot interventie of sturing van de kant van bijvoorbeeld het politiek systeem (cfr. infra)24.
Niet alle communicaties op een welbepaald tijdstip vallen binnen een specifiek functioneel subsysteem. De moderne wereldmaatschappij is enkel primair, niet ook totaal functioneel gedifferentieerd. Naast de functionele deelsystemen kunnen we dan ook nog drie andere soorten sociale systemen onderscheiden, die overigens eveneens autonoom of gesloten opereren25: organisaties hebben leden en zijn primair ‘beslissingsmachines’: de werking van een bedrijf, een theatergezelschap, een administratie of een universiteit stoelt op het voorbereiden, het nemen en vooral het communiceren van beslissingen; sociale (protest)bewegingen, zoals de vrouwenbeweging of de groene beweging, ‘irriteren’ hun maatschappelijke omgeving door een meestal kritische communicatie over of rond een specifiek thema; interactiesystemen zijn communicatieprocessen waarin de deelnemers elkaar kunnen zien, horen,… - kortom, waarin wederzijdse waarneming mogelijk is. Dit basale kenmerk maakt dat binnen interactiesituaties non-verbale tekens vaak een communicatief statuut verkrijgen, er een grote druk tot consensus is, de communicatie in thematische sequenties dient te verlopen (wat tijd kost), en die tevens een groot beslag legt op het bewustzijn van de deelnemers. De maatschappelijke dominantie van het principe van functionele differentiatie toont zich in het feit dat vele – maar niet alle – organisaties of interacties zich in een specifiek deelsysteem of macrodomein inschrijven, wat uiteraard gevolgen heeft voor de organisatorische werking of de structuur van de interactie. Zo staat de interactie tussen een docente en haar studenten in het teken van de functie van het onderwijssysteem: het overdragen van kennis prevaleert op andere mogelijke communicaties.
24
Vgl. het opstel ‘Grenzen der Steuerung’ in N. Luhmann, Die Wirtschaftt der Gesellschaft, Frankfurt am Main, 1988 p. 324-349 en P. Fuchs, Intervention und Erfahrung, Frankfurt am Main, 1999. 25 Zie naast de eerder aangehaalde systeemtheoretische literatuur ook specifiek het opstel ‘Interaktion, Organisation, Gesellschaft’ in N. Luhmann, Soziologische Aufklärung 2. Aufsätze zur Theorie der Gesellschaft, Opladen, 1975, pp. 9-20.
12
Politiek systeem, overheid en beleid Beleidsvoering, en a fortiori het cultuurbeleid, is een onderdeel van het politiek systeem. Specifiek voor beleidsvoering is het communiceren van bindende beslissingen, bijvoorbeeld over het al dan niet erkennen van publieke cultuuruitingen. We generaliseren dit gegeven tot de stelling dat de maatschappelijke functie van het politiek (sub)systeem bestaat in het ‘bundelen’ van de capaciteiten voor het nemen van collectief bindende beslissingen26. Die laatste vormen dus de basisoperaties van het politiek systeem (waarbinnen zich uiteraard ook de voorbereiding en het uitvoeren van bindende beslissingen
situeren).
Bekeken
vanuit
het
perspectief
van
de
hedendaagse
wereldmaatschappij valt onmiddellijk de territoriale spreiding van de politieke functie op. Het politiek wereldsysteem is nog steeds intern gesegmenteerd overeenkomstig het natieprincipe (senu lato), al hebben meerdere supranationale organen ondertussen wel een bindende beslissingsbevoegdheid. Voor alle beslissingen, ook individuele of organisatorische, geldt dat uitsluitend het feitelijk onbeslisbare beslisbaar is: enkel wat niet vastligt, vergt het nemen van beslissingen27. Daarom is iedere beslissing contingent. Naar het beleid, en specifiek het cultuurbeleid toegedacht,
stoten
we zo opnieuw op het reeds gesignaleerde
legitimatiedeficit. Het cultuurbeleid ontbreekt het meer bepaald aan een hechte basis voor de bindend ingezette grammatica van de erkenning. Positief geformuleerd komt dit fundamentloze decisionisme neer op het zgn. primaat van de politiek (in de sociologische betekenis): politieke beslissingen hebben geen andere fundering dan de in het politiek systeem geconcentreerde beslissingscapaciteit.
De contingentie van ieder beslissingsproces maakt dat een uitkomst pas effectief bindend kan zijn wanneer ze door macht wordt gedekt. Alleen de mogelijkheid van negatieve sancties (straffen) of van het intrekken van positieve sancties (beloningen) garandeert dat de betrokkenen zich met enige waarschijnlijkheid zullen richten naar het resultaat van een beslissingsproces, dus daar voortaan hun handelingen of verwachtingen op afstemmen. In het politiek systeem is dit sanctiepotentieel verbonden met het bezetten van posities of ‘ambten’ binnen staat of overheid. Deze posities vormen zoals bekend een hiërarchische ladder. Er is een top van beslissers, met daaronder een intern gedifferentieerd netwerk van ‘subbeslissers’ die de boven hen genomen beslissingen tot richtsnoer van eigen beslissingen nemen. Deze basale gang van zaken maakt van het politiek bestel een
26
Zie N. Luhmann, Politische Theorie im Wohlfahrtsstaat, München, 1976 en N. Luhmann, Die Politik der Gesellschaft, Frankfurt am Main, 2000. 27 Vgl. het hoofdstuk ‘Die Paradoxie des Entscheidens’ in N. Luhmann, Organisation und Entscheidung, Opladen, 2000, pp. 123-151.
13
zelfreferentieel systeem: eerdere beslissingen leveren de premissen voor nieuwe beslissingen. In een constitutionele democratie wordt het politieke beslissen behalve door reeds genomen beslissingen tevens door de grondwet ingeperkt. Kenmerkend voor het democratisch gehalte van een politiek systeem is de verdeling van de top van de beslissingshiërarchie overeenkomstig het onderscheid regering vs. oppositie. De regering bezit per definitie de grootste beslissingsbevoegdheid: in de regel kan de oppositie enkel ‘irriteren’. De democratische ‘Spaltung der Spitze’ (dixit N. Luhmann) heeft een temporeel karakter28. Bij iedere nieuwe verkiezing kunnen de kansen voor regering resp. oppositie keren. Een directe consequentie van de democratische machtsverdeling is hoe dan ook dat regering noch oppositie, dus geen van de twee helften die de politieke top symboliseren, het gehele collectief of ‘volk’ kan representeren. In die zin is in een democratie de machtstop ‘een lege plek’ (C. Lefort)29.
Het (democratisch) politiek systeem is als functioneel subsysteem op zijn beurt intern gedifferentieerd in drie grote domeinen, waarmee onderscheiden rollen en deelfuncties sporen30. De zgn. partij(en)politiek staat in het teken van machtsverwerving of –behoud, in de eerste plaats via de verkiezingen, waarin partijen zoveel mogelijk stemmen pogen te behalen voor het eigen politieke programma. Partijen en verkiezingen genereren tezamen voor het politiek systeem een minimum aan vertrouwen in de omgeving. Binnen
de
publieke
opinie
of
‘politieke
openbaarheid’
vindt
de
lopende
meningsvorming over politieke thema’s plaats. De traditionele ‘civil society’ – protestbewegingen, sociaal-culturele verenigingen, debatclubs, meetings,… - wordt thans volledig overvleugeld door de massamediale openbaarheid. Die laat regering en oppositie toe om te observeren hoe hun uitspraken en beslissingen worden geobserveerd
(=
tweede
orde-observatie).
Daarnaast
fungeert
de
politieke
openbaarheid als sensor voor ideeën, ontwikkelingen,… die nog geen partijpolitieke vertaling kennen. De staat of overheid c.q. ‘het beleid’ omvat sociologisch gezien – juridisch ligt dit volstrekt anders – regering, parlement en administratie. Alle drie nemen ze immers bindende beslissingen. Via de notie van ‘staat’ of ‘overheid’ kan het beleid zich tevens als een actor, meer bepaald als een handelende organisatie beschrijven. Deze 28
N. Luhmann, Die Zukunft der Demokratie, in N. Luhmann, Soziologische Aufklärung. Beiträge zur funktionalen Differenzierung der Gesellschaft, Opladen, 1987, p. 127. 29 Zie bijvoorbeeld C. Lefort, Het democratisch tekort: over de noodzakelijke onbepaaldheid van de democratie, Meppel, 1992. 30 Zie vooral Luhmann, Die Politik der Gesellschaft.
14
zelfobservatie verleent het politiek systeem een specifieke identiteit en zorgt voor een stringente complexiteitsreductie in de observatie van het politiek systeem (‘politieke communicatie = overheidscommunicatie’). Zowel binnen het politiek systeem in toto als van de kant van de overheid wordt het voorbereiden, het nemen en het uitvoeren van bindende beslissingen doorgaans in termen van beleidsvoering beschreven. Daarbij wordt in de regel een causale zelfbeschrijving gehanteerd. Beleid of beleidsvoering is dan synoniem voor het afbakenen en, vooral, het bereiken van welbepaalde doeleinden via het inzetten van de geëigende middelen, wat de overheid tweemaal in de positie van handelende actor plaatst. De praktijk van beleidsvoering via planning of programmering is de meest directe vertaling van deze zienswijze31.
Een sturende overheid? Bekeken vanuit het standpunt van de handelende overheid vergt de realisatie van geviseerde doeleinden het gericht aanwenden van sturingsmedia waarmee het beleid in zijn omgeving kan interveniëren. We onderscheiden drie veelgebruikte sturingsmedia32: recht, of de aanmaak van nieuwe bindende regels (sensu lato, dus incluis uitvoeringsbesluiten, omzendbrieven, reglementen,…); geld, of het gemoduleerd en in de regel juridisch omkaderd innen (belastingen) dan wel uitgeven (subsidies, toelagen,…) van valuta met het oog op de sturing van individuen, organisaties of deelsystemen; kennis, die een overheid als direct (bijv. informatiecampagnes) of indirect stuurmiddel (bijv. adviescommissies) kan hanteren. Recht en geld zijn relatief makkelijk in te zetten sturingsmedia. Een inflatoire aanwending van het recht resulteert evenwel in juridische overcomplexiteit, terwijl een aselectief geldgebruik
tot
sturingsmedium opgewaardeerd
budgetovervraging werd
kennis
door
(trefwoorden:
en de
begrotingstekorten meeste
‘monitoring’,
Als
indirect
relatief
recent
‘beleidsvoorbereiding’
en
overheden
leidt. pas
‘beleidsevaluatie’)(cfr. infra).
De causale zelfbeschrijving van beleid en beleidsvoering conform het instrumentele doelmiddel schema is om meerdere redenen een sterk reducerend observatiekader33. In de eerste
plaats
veronachtzamen
causale
31
observatieschema’s
noodzakelijkerwijs
Zie verder bijvoorbeeld A. Hoogerwerf (red.), Overheidsbeleid, Alphen aan de Rijn, 1978. We volgen met deze driedeling H. Willke, Systemtheorie III: Steuerungstheorie, Stuttgart, 1998. 33 Zie behalve het zojuist reeds genoemde boek van H. Willke van dezelfde auteur ook Ironie des Staates. Grundlinien einer Staatstheorie polyzentrischer Gesellschaft. Beide studies bevatten heel wat synthetische informatie over de grondlijnen in het politicologisch debat over sturing. 32
15
onvoorziene neveneffecten of latente gevolgen. Tevens houden ze geen rekening met de per definitie onvoorspelbare reacties van de direct betrokkenen op een gepland beleid (zgn. interactie-effecten en feedback-loops). Meer algemeen geldt dat het gangbare doelmiddel schema de stuurcapaciteit van de overheid als handelende actor binnen een functioneel gedifferentieerde samenleving sterk overschat. Immers, omwille van hun operatieve geslotenheid kan een overheid de diverse maatschappelijke subsystemen feitelijk uitsluitend indirect irriteren maar niet direct reguleren. Wanneer bijvoorbeeld het cultuurbeleid een kwaliteitsvolle kunstproductie beoogt en daarom artiesten betoelaagt, valt niet te voorspellen of het ingezette middel het geviseerde effect zal ressorteren. Of de financieel ondersteunde kunstenaars ook daadwerkelijk gewaardeerde kunstwerken voortbrengen, wordt namelijk autonoom binnen het kunstsysteem uitgemaakt. In de tweede plaats leert de praktijk dat nogal wat beleidsvoering neerkomt op ‘piece meal engineering’ of incrementalisme34. Het beleid volgt dan geen consistente weg richting vastgestelde doelen, maar komt tot stand doorheen een continu ‘muddling through’ en dagdagelijkse ‘problem solving’. Dit kan vaak mede worden verklaard vanuit de gewoonlijk publiek onzichtbare impact van pressie- en belangengroepen (= corporatisme). Belanghebbenden kunnen dus meer dan eens eens hun – meestal organisatorische – macht in die mate doen gelden dat ze de principiële beslissingsmacht van het politiek systeem ondergraven, zoal niet uithollen. Met een voor de hand liggend voorbeeld: tegen de financiële macht van grote banken en investeringsmaatschappijen in, kan geen economisch beleid worden ontwikkeld. Zoals bekend was ook het Vlaams cultuurbeleid lange tijd een schoolvoorbeeld van corporatisme vanwege de grote invloed van de zuilen35. Dat verklaart wellicht ook waarom in het Vlaams cultuurbeleid de geijkte causale zelfbeschrijving jarenlang géén richtsnoer was en het een opvallend incrementeel karakter bezat. Pas relatief recent werd het bijvoorbeeld een geplogenheid om via beleidsnota’s en –brieven algemene doeleinden te definiëren en in functie daarvan instrumenten af te bakenen.
Beleidsmakers weten ondertussen ook dat het stuurvermogen van de overheid beperkt is en we ons al langer in het tijdperk van ‘de postheroïsche staat’ (H. Willke) bevinden. Daarom spreken ze bijvoorbeeld van langsom meer van ‘een voorwaardenscheppend beleid’. Toch is het causale doel-middel schema nog altijd richtinggevend in de
34
Deze ondertussen tot politicologische standaardbegrippen gepromoveerde uitdrukkingen stammen van C.E. Lindblom. Zie van zijn hand bijvoorbeeld The Intelligence of Democracy. Decision making through mutual adjustment, New York, 1965. 35 Zie bijvoorbeeld de casestudie van D. Vermeulen, De sociaal-culturele sector, Leuven, 1985. Voor een algemene karakterisering van de verhouding tussen politiek en verzuiling in termen van (neo-)corporatisme, zie L. Huyse, De verzuiling voorbij, Leuven, 1987.
16
zelfobservatie van het beleid. Dit blijvend succes heeft veel te maken met het feit dat het een politiek-interne temporalisering mogelijk maakt36. Door het eigen handelen te beschrijven in termen van toekomstige doelen die de allocatie van specifieke middelen vereisen, krijgt een overheid immers greep op hààr toekomst. In die zin is het plannen van beleidsinterventies in de externe omgeving van het politiek systeem voor alles functioneel voor de interne tijdsplanning van bindende beslissingen (concreet: voor de timing van nieuwe rechtsregels of een vooruitziend begrotingsbeleid). Overheden hebben zo onderhand ook leren omgaan met de doorkruisende invloeden van de kant van belangengroepen of protestbewegingen. Zo is het in menige beleidssector al langer een gewoonte om feedbacks te anticiperen via voorafgaande onderhandelingen
en
overleg.
Een
reflexief
‘neo-corporatistisch’
beleid
betrekt
bijvoorbeeld via overlegrondes de toonaangevende sectorale actoren bij nieuwe beleidsinitiatieven met het oog op een gewaarborgde implementatie en een efficiënte besteding van de voorziene middelen. Aan het beeld van de rationeel handelende overheid wordt dan niet meteen getornd. Wellicht hoeft dat ook niet en dienen beleidsmakers enkel te beseffen dat het gehanteerde causale schema enkel een specifieke zelfbeschrijving is. Bij een zelfreflexief gebruik fungeert dat schema minder als een realistische beschrijving en veeleer als een altijd weer opnieuw geconstitueerde imaginaire lijn waaraan het beleid zichzelf kan toetsen.
Cultuurbeleid en cultureel regiem De zojuist ontvouwde diagnose van de hedendaagse maatschappij als functioneel gedifferentieerd, schuift een breder sociologisch draagvlak onder de eerdere omschrijving van het cultuurbeleid als specifieke metaobservator. In onze samenleving verdichten de diverse onderscheidingspraktijken zich immers niet tot één zelfstandig cultureel systeem. Geïnstitutionaliseerde onderscheidingen structureren integendeel zowel de alledaagse interactie als organisatorische beslissingscommunicaties of de kunstproductie en – receptie, de wetenschappelijke of godsdienstige communicatie, enzovoorts. Publieke cultuur is er kortom overal, zij het wel in uiteenlopende gedaanten. In de lijn van de gepresenteerde maatschappijdiagnose ligt het meer bepaald voor de hand om naast algemene, binnen interactiesystemen gereproduceerde onderscheidingsgeheugens ook diverse specifieke vormen van cultuur binnen bewegingen, organisaties of deelsystemen te onderscheiden. Precies de afwezigheid van een uitgekristalliseerd cultureel systeem maakt een recursieve metaobservatie mogelijk, zelfs noodzakelijk, voor de afbakening van de 36
Vgl. het titelopstel in N. Luhmann, Politische Planung. Aufsätze zur Soziologie von Politik und Verwaltung, Opladen, 1971, pp. 66-89.
17
reikwijdte van elk cultuurbeleid. Tegelijkertijd moet dat beleid rekening houden met het dominante principe van functionele differentiatie. Meer bepaald dient een cultuurbeleid dat deels ook een kunstenbeleid is, de operatieve autonomie van het kunstsysteem beleidsmatig te verdisconteren37. Noties als ‘bibliotheekwerk’ of “sociaal-cultureel werk’ vinden daarentegen geen vast ankerpunt in een specifiek functioneel deelsysteem. Ze verwijzen in de eerste plaats naar culturele werkvormen met een organisatorisch draagvlak, in de vorm van bibliotheekinstellingen en meerdere soorten van sociaalculturele organisaties. Door de afwezigheid van een subsystemisch gebonden zelfregulatie kan het cultuurbeleid in principe ingrijpender interveniëren binnen de betrokken sectoren.
Als autonome metaobservator creëert elk cultuurbeleid op een bindende wijze een meer of minder heterogene beleidsrealiteit. De eenheid daarvan berust primair op het onderscheid tussen officieel wel en niet erkende vormen van publieke cultuur, dus op een richtinggevende observatie. Uit de zonet gemaakte sociologische kanttekeningen volgt tevens dat het aldus geconstrueerde beleidsveld nader wordt gereguleerd via bindende beslissingen over de inzet van de sturingsmedia recht, geld en kennis. De altijd voorlopige uitkomst hiervan is een beleidsmatig gecreëerd en gereproduceerd heterogeen netwerk van voorzieningen, regels, instellingen, ambtenaren, begrotingsposten, potentiële kunstwerken, dossiers,… Ter omschrijving van dit ‘rhizoom’ (G. Deleuze en F. Guattari) bezigen we hierna het begrip cultureel regiem38. Deze notie wordt ons uiteraard ten dele ingegeven door het feit dat ieder cultuurbeleid per definitie regulerend tussenkomst in het geheel van publieke onderscheidingspraktijken in, bijvoorbeeld, de regio Vlaanderen39. De uitdrukking ‘cultureel regiem’ slaat op het fenomenaal of waarneembaar cultuurbeleid. Letterlijk op het eerste gezicht omvat dat in Vlaanderen bijvoorbeeld een podiumkunstenregeling die om dossiers van theater- of dansgezelschappen vraagt, om adviezen van administratie en beoordelingscommissies, en natuurlijk ook om finale beslissingen
van
de
cultuurminister.
Tegelijkertijd
zorgt
deze
regeling
voor
subsidiestromen, maakt ze voorstellingen mogelijk die publiek en kritiek genereren,… Het podiumkunstenregiem omvat dat alles, en dus ook theaterhuizen, kunstencentra, gezelschappen, regisseurs en acteurs,… voor zover die door de Vlaamse overheid direct of indirect worden ondersteund. Bekeken vanuit de eerder gepresenteerde conceptuele onderscheidingen is datzelfde regiem een non-existent mengwezen. Systeemtheoretisch 37
Voor een omstandige omschrijving verwijzen we naar N. Luhmann, Die Kunst der Gesellschaft, Frankfurt am Main, 1995. 38 G. Deleuze en F. Guattari, Rizoom, Utrecht, 1998. 39 Een directe inspiratiebron waren overigens de beschouwingen van A. de Swaan over ‘het medisch regiem’ in zijn opstellenbundel De mens is de mens een zorg, Amsterdam, 1983.
18
gezien gaapt er immers een onoverbrugbare kloof tussen het politiek systeem en het kunstsysteem vanwege beider operatieve geslotenheid. Om dezelfde reden is het binnen een systeemtheoretische analyse niet mogelijk om het macroniveau van maatschappelijke subsystemen als politiek of kunst te verbinden met het mesoniveau van organisaties. De idee van een ‘cultureel regiem’ wordt theoretisch gedragen door het actornetwerk perspectief dat Bruno Latour en Michel Callon vanuit de wetenschapssociologie ontwikkelden40. In deze benadering staat de moderne samenleving niet in het teken van (functionele)
differentiatie
maar
integendeel
van
een
heterogene
netwerk-
of
verbindingslogica. Conform deze visie vormen maatschappelijke configuraties dan ook geen autonome of operatief gesloten systemen. Veeleer zijn ze het contingente resultaat van actieve processen van associatie die menselijke en niet-menselijke actoren met elkaar verbinden. Zo bekeken is een dansvoorstelling niet enkel een compacte communicatie waarvan het feitelijk statuut (kunstwerk of niet, mooi of lelijk) via aansluitende communicatieve operaties zelfreferentieel wordt vastgelegd binnen het kunstsysteem. In het licht van het actor-netwerk perspectief is een dansvoorstelling voor alles een hybride associatie van lichamen, muziek, licht, een podiumdispositief,… en natuurlijk ook fysieke bewegingen41.
De juridisering van erkenning Zoals we later nog uitvoerig zullen toelichten, bekleden decreten en (functioneel equivalente) reglementen een centrale plaats binnen het Vlaams cultureel regiem. In de regel onderscheiden ze tussen erkennings- en subsidiemodaliteiten. Tezamen met de gebruikte definities of omschrijvingen van het gereguleerde beleidsdomein fixeren de vermelde erkenningsvoorwaarden op een bindende wijze de metaobservatie door de Vlaamse cultuuroverheid van een of meer publieke cultuurvormen als ‘beleidswaardig’. Ter illustratie van deze juridisering van de grammatica van erkenning staan we kort stil bij het Vlaams decreet op de volkscultuur van 27 oktober 1998. Het eerste hoofdstuk opent met de rituele zin – artikel 1 – dat het decreet een gemeenschapsaangelegenheid regelt. Aansluitend volgt een reeks bepalingen waarin de noties ‘volkscultuur’, ‘familiekunde’, ‘heemkunde’, ‘algemene volkskunde’, ‘gethematiseerde volkskunde’ en ‘industriële archeologie’ nader worden omschreven.
40
Zie vooral B. Latour, Wetenschap in actie, Amsterdam, 1988 en J. Law en J. Hassard (eds.), Actor Network Theory and after, Oxford, 1999. Vgl. van Latour ook Wij zijn nooit modern geweest. Pleidooi voor een symmetrische antropologie, Amsterdam, 1994 en De Berlijnse sleutel en andere lessen van een liefhebber van wetenschap en techniek, Amsterdam, 1997. 41 We zien hier af van een nadere uitwerking van de gelijkenissen en vooral de verschillen tussen de systeemtheorie en het actor-netwerk perspectief.
19
Het tweede hoofdstuk van het decreet op de volkscultuur stipuleert de erkenningsvoorwaarden waaraan een volkskundige organisatie moet voldoen indien ze voor subsidiëring in aanmerking wil komen. Eerst erkenning, vervolgens subsidies: binnen het Vlaams cultuurbeleid is dat een ingeburgerd onderscheid wanneer het zich op organisaties richt. Het kwestieuze decreet hanteert in artikel 3 overigens nadrukkelijk ‘de grammatica
van
de
erkenning’:
‘De
Vlaamse
Gemeenschap
streeft
via
een
ondersteuningsbeleid de instandhouding en de waardering van de volkscultuur na, om de kennis en de verbreiding van de volkscultuur te bevorderen’. Vervolgens omschrijft de tekst de notie ‘organisatie voor volkscultuur’ en de voorwaarden resp. de te doorlopen procedure voor het verkrijgen van een vijfjarige erkenning, op zijn beurt conditio sine qua non voor het verwerven van subsidies.
Het Vlaams decreet op de volkscultuur is een willekeurig gekozen voorbeeld. Teneur en opbouw zijn hoe dan ook exemplarisch voor de meeste juridische regelingen binnen het Vlaams cultureel regiem. Eerst worden er een of meer omschrijvingen gegeven, gevolgd door een reeks erkenningsvoorwaarden en bijhorende procedurele modaliteiten, waarna er een luik over subsidiëring is. Conform de eerder gepresenteerde observatietheorie kunnen we de definities en erkenningscriteria als een altijd specifiek geheel van onderscheidingen beschouwen. Tezamen genomen bakenen deze distincties voor een beleidsdomein of sector ‘het officieel (h)erkenbare’ van het ‘officieel niet (h)erkenbare’ af. Zo vermeldt het decreet op de volkscultuur dat enkel organisaties met een ‘landelijk karakter’ kunnen worden erkend. Het decreet onderscheidt meer bepaald landelijke van locale volkskundige organisaties aan de hand van het criterium of de werking wel of niet vier Vlaamse provincies bestrijkt (waarbij, pace de Belgische grondwet, ‘het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad [wordt] beschouwd als een provincie’: in het geding is een contextuele juridische observatie of onderscheiding). Observatietheoretisch bekeken is uiteraard iedere tekst een meer of minder samenhangend geheel van eenzijdig gebruikte tweezijdige onderscheidingen (van expliciete definities en impliciet gebezigde categorieën, van wel of niet beargumenteerde afbakeningen en premissen,…)42. Als zodanig is ook een juridische tekst een werkelijkheidsconstructief observatorium of interpretatieschema, een metaforische telescoop die enkel te zien geeft wat dankzij de gebruikte lenzen (of onderscheidingen) in beeld komt. Positiefrechtelijke teksten hebben doorgaans echter geen betogend of argumentatief karakter: een imperatieve stijl primeert. Dit stilistisch kenmerk verwijst behalve naar juridische vormvoorschriften ook naar de ontstaanscontext van juridische 42
Vgl. J. Fohrmann en H. Müller (Hrsg.), Systemtheorie der Literatur, München, 1996, zij het dat deze bundel zich beperkt tot de analyse van literaire teksten.
20
regelingen, met name het politiek systeem dat bindend beslist. Overigens is er binnen een parlementaire democratie meestal wel degelijk een meer argumentatieve verantwoording voorhanden, in de vorm van beleidsnota’s en –brieven, de concrete toelichting bij een ontwerp of voorstel van decreet, de schriftelijke neerslag van het eventueel gevoerde tegensprekelijke debat (sensu lato, dus incluis de discussies in parlementaire commissies),… Een wettekst documenteert evenwel enkel de uitkomsten van dit politiek, ‘met goede redenen omkleed’ beslissingsproces. Hij beperkt zich tot het opsommen van een reeks bindende onderscheidingen die in de onmiddellijke toekomst ook de betrokken overheid bindt, in de eerste plaats bij het observeren of interpreteren van de juridisch gecreëerde én bekrachtigde beleidsrealiteit. Alle beleidsactoren (minister en kabinet, administratie,
beoordelingscommissie,…)
moeten
immers
voortaan
conform
de
uitgevaardigde regeling bijvoorbeeld erkenningsaanvragen of subsidiedossiers bekijken en evalueren. In die zin is elke juridische regeling binnen het cultuurbeleid of cultureel regiem in de eerste plaats een legaal of gejuridiseerd observatieapparaat voor (h)erkenning en subsidiëring.
Het ter illustratie aangehaalde decreet op de volkscultuur stipuleert niet enkel dat uitsluitend volkskundige organisaties met een ‘landelijk karakter’ voor erkenning en eventuele subsidiëring in aanmerking komen. Conform artikel 5 § 2 kan ‘in de domeinen van de familiekunde, de heemkunde, de algemene volkskunde en de industriële archeologie […] slechts één organisatie of samenwerkingsverband van organisaties erkend worden. In het domein van de gethematiseerde volkskunde kan per thema slechts één organisatie of samenwerkingsverband erkend worden’. Net als de beperking tot zgn. landelijke organisaties is deze clausule feitelijk een voorbeeld van overheidssturing via een rechtsregel. Ze wil meer bepaald de bestaande organisatorische versnippering binnen het domein van de volkscultuur tegengaan door imperatief aan te zetten tot onderlinge samenwerking. Juist omdat het recht altijd ook een sturingsmedium is, zal het juridiseren van de algemene overheidserkenning van een publieke cultuurvorm of –praktijk vaak gepaard gaan met een door budgettaire en andere beleidsoverwegingen ingegeven selectiviteit. In juridische regelingen worden dus via de formulering van specifieke criteria erkenning en sturing, metaobservatie en andere observaties (van het gereguleerde veld, van begrotingsmarges,…) op elkaar afgestemd. Het resultaat is een sturende erkenning, gericht op zowel de erkenning en creatie van een beleidsdomein als een globale ordening van de geconstrueerde beleidsrealiteit of een in de toekomst financieel beheersbare dynamiek. Iedere juridisering van ‘de grammatica van de erkenning’ is dus synoniem voor een dubbele translatie, een tweevoudige verschuiving. Enerzijds is er de evidente
21
vertaling in formele categorieën, in de taal van het recht of het juridisch discours. Mede omwille van de autonomie van het recht als functioneel subsysteem, kent dit discours een eigen logica43. Zo verplicht het tot stipulatieve definities en louter vormelijke onderscheidingen. Anderzijds is het moment van juridisering ook een sturingskans, wat resulteert in een beleidsmatig medegearticuleerde vertaling van de gegeven erkenning.
De monetarisering van erkenning Binnen het cultuurbeleid creëren juridische regelingen, zoals decreten of reglementen, doorgaans ook een wettelijke basis voor het verlenen van toelagen of subsidies aan individuen (meestal kunstenaars) of organisaties (zoals bibliotheken, theater- of dansgezelschappen, musea, culturele centra,…). Recht en geld zijn dus binnen een cultureel regiem vaker wel dan niet structureel gekoppelde media. Deze vaststelling gaat overigens ook op voor zgn. nominatief betoelaagde culturele instellingen waarmee voorafgaandelijk aan de subsidiëring een beheersovereenkomst werd gesloten (die heeft immers ook een postiefrechtelijk statuut). Het hangt van de concrete juridische modaliteiten af of een eventuele erkenning conform de voorziene criteria ook een automatisch recht op subsidiëring inhoudt. Alvast binnen het Vlaams cultureel regiem anno 1999 bestaat er op dit punt een groot verschil tussen de regelingen voor de diverse kunstdisciplines en de decreten binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ (cfr. infra). Subsidies zijn er in vele vormen. We lichten de belangrijkste even kort toe44: prijssubsidies, zoals leescheques of cultuurwaardebonnen, werken rechtstreeks prijsverlagend (en niet indirect, via de betoelaging van een producerende of bemiddelende organisatie); prestatiesubsidies, zoals personeelstoelagen of weddensubsidies, worden uitgekeerd voor feitelijk verrichte werkzaamheden; fiduciaire subsidies, zoals werkbeurzen voor individuele kunstenaars of meerjarige toelagen voor theater- of dansgezelschappen, hebben vaak de vorm van een globale enveloppensubsidie, toegekend op basis van een dossier (een projectomschrijving, een meerjarig beleidsplan plus begroting,…). De betoelagende overheid stelt vertrouwen in de kwaliteiten van de subsidiënt en het voorgelegde dossier, wat meteen de naam van dit soort subsidie verklaart. Als het uitgekeerde bedrag wordt gemoduleerd in functie van de voorgelegde begroting, is tevens sprake van budgetfinanciering. 43
Vgl. N. Luhmann, Das Recht der Gesellschaft, Frankfurt am Main, 1993. Zie verder bijvoorbeeld H. Abbing, Een economie van de kunsten. Beschouwingen over kunst en kunstbeleid, Groningen, 1993, passim.
44
22
subsidiëring van een (voorzien) exploitatietekort, of het bijpassen van een verwacht budgettair deficit. Naar later nog zal blijken, domineren binnen het Vlaams cultureel regiem anno 1999 prestatiesubsidies in het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’, fiduciaire toelagen in de kunstensector.
Voor de financiële implementatie van juridische regelingen, dus voor de effectieve subsidiëring, moet een cultuuroverheid elk jaar opnieuw een totaalbedrag op ‘haar’ (deel van de) uitgavenbegroting voorzien. De hoogte van het beschikbaar jaarbudget, de concrete allocatie van de voorziene financiële middelen over de diverse beleidssectoren en de vaststelling van concrete subsidiebedragen, worden ‘in het brede culturele midden’ doorgaans van nabij gevolgd en becommentarieerd. Naast een vaak evident professioneel belang speelt bij deze observaties de geïnstitutionaliseerde perceptie van een relatief directe band tussen de mate van immateriële overheidserkenning en de hoogte van budgettair voorziene uitgaven of van effectief toegekende subsidies. Deze lineaire monetarisering van ‘de grammatica van de erkenning’ verandert geplande overheidsuitgaven of reële subsidiebedragen feitelijk in indicatoren van officiële erkenning (‘meer geld = meer erkenning’). Uiteraard kunnen de verschillen in grootteorde van begrotingsposten of toelagen wijzen op een gedifferentieerde waardering van de kant van een cultuuroverheid. In dat geval is geld inderdaad een valide indicator van erkenning. Dat is om meerdere redenen echter niet noodzakelijk het geval. In de eerste plaats worden begrotings- en subsidierondes in belangrijke mate gestempeld door de algemene budgettaire manoeuvreerruimte van een overheid. Zoals bekend staat die niet los van de globale economische conjunctuur. Een overheid kan de laatste slechts marginaal beïnvloeden omwille van de operatieve autonomie en zelforganisatie van het wereldeconomisch systeem. In die zin blijft bijvoorbeeld ook het cultuurbeleid indirect getekend door de economische evolutie. In de tweede plaats hangen culturele uitgaven, of de mogelijkheid daartoe, mede af van de interne politieke krachtsverhoudingen binnen een overheid, eventueel ook van de invloed van pressie- of belangengroepen. In de derde plaats is geld, en a fortiori ook ‘geld voor cultuur’, altijd ook een sturingsmedium. Net als bij de juridisering van ‘de grammatica van de erkenning’ kunnen daarom bij (voorziene) culturele uitgaven nog andere beleidsoverwegingen spelen dan de uitdrukking van een welbepaalde mate van waardering of erkenning voor een sector, kunstenaar of culturele instelling. Zo is het denkbaar dat een minister een geadviseerd subsidiebedrag voor bijvoorbeeld een breed programmerend museum met een extra groeipremie aanvult omdat het een bovenlokale lichtbaken vormt in een regio met een
23
relatief klein cultureel aanbod. Deze beslissing stoelt dan op de idee dat het cultuurbeleid moet waken over de territoriale spreiding van het gesubsidieerd aanbod. Waardering gaat hier weerom hand in hand met sturing, met het inzetten van in dit geval geld als medium voor het bereiken van een meer specifieke beleidsdoelstelling.
Principiële legitimaties van het cultuurbeleid In de resterende bladzijden van dit hoofdstuk beperken we ons opnieuw tot de recursieve basisoperatie van ieder cultuurbeleid: het wel of niet officieel erkennen, en dus ook waarderen, van publieke vormen van cultuur. Deze metaobservatie is per definitie selectief én normatief, wat mede verklaart waarom cultuurpolitieke beslissingen in een pluralistische ‘multicultuur’ nooit helemaal onomstreden blijven. De normativiteit of waardegeladenheid van elk cultuurbeleid blijkt vooral uit de aangevoerde algemene rechtvaardigingen. Die kunnen het eerder gesignaleerde legitimatiedeficit nooit volledig opvullen. Omdat ze per definitie meerdere concrete vertalingen toelaten, sturen abstracte legitimatieprincipes evenmin op een directe manier de feitelijke beleidsvoering. Toch doen ze ertoe, onder meer omdat de gegeven rechtvaardigingen van een cultuurbeleid altijd ook kritisch tegen (voor)genomen bindende beslissingen kunnen worden uitgespeeld. Naar zo dadelijk nog zal blijken, hebben de thans in West-Europa ingeburgerde legitimaties een sterk gestandaardiseerd karakter. Het gaat dan ook om gangbare semantieken of – mentalistisch geformuleerd – geïnstitutionaliseerde overtuigingen. Het cultuurbeleid legitimeert dus zichzelf onder verwijzing naar beschrijvingen of observaties van ‘de meerwaarde van cultuur’ die deel uitmaken van de gereguleerde cultuur. Sociologisch gezien kan dit functioneel heten. Een cultuurbeleid vergroot immers zijn kansen op legitimiteit wanneer het in zijn principiële rechtvaardigingen bij ingeburgerde interpretatieschema’s aansluit.
Historisch gezien hebben, vereenvoudigend gesteld, vier algemene legitimaties in sterke mate het cultuurbeleid in West-Europa ideëel geschraagd45. Cultuurbeleid als identiteits- en gemeenschapspolitiek: via een breed pallet aan maatregelen stimuleert de overheid de creatie van een (volks)gemeenschap met een welbepaalde culturele identiteit. Gewoonlijk beroept ze zich daarbij op een collectieve oorsprong en geschiedenis. Dit soort van legitimatie kan niet langer op een breed draagvlak
rekenen
binnen
een
cultuur
45
die
zichzelf
als
pluralistisch
en
We volgen in grote lijnen het hoofdstuk ‘Begründungsweisen von Kulturpolitik – eine Typologie’ in M. Fuchs, Kulturpolitik als gesellschaftliche Aufgabe. Eine Einführung in Theorie, Geschichte, Praxis, Opladen, 1998, pp. 189-222. Zie verder ook W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit. Over legitimerings- en toewijzingsproblemen in de het kunstbeleid, Amsterdam, 1985 en P. Urfalino, L’Invention de la politique culturelle, Paris, 1996.
24
geïndividualiseerd beschrijft. Een variante ervan kan echter nog steeds op aanhangers rekenen. Conform deze visie, die vaak met het subsidiariteitsbeginsel wordt verbonden, bezit een cultuurbeleid legitimiteit voor zover het randvoorwaarden schept voor het beleven ‘in eigen kring’ van een levensbeschouwelijke of etnische identiteit. Cultuurbeleid als ‘Bildung’: de overheid draagt bij tot de mogelijkheid van persoonsontplooiing met het oog op een grotere individuele autonomie van iedere burger. Deze pedagogisch georiënteerde legitimatie rechtvaardigde decennialang een tot de sfeer van de kunsten beperkt cultuurbeleid: enkel het contact met de ‘hoge cultuur’ zou de persoonsontplooiing bevorderen. De tijdens de jaren zestig in WestEuropa doorgevoerde verruiming van het cultuurbeleid tot bijvoorbeeld het sociaalcultureel werk, beriep zich echter eveneens op het ‘Bildungsideaal’. Daarbij zat – en zit – de gedachte voor dat ook de reflectie op alledaagse praktijken of levensgewoonten een vormende waarde bezit en de individuele persoonsontplooiing ten goede komt. Cultuurbeleid als ‘sociale versterker’: cultuurpolitieke maatregelen stimuleren de onderlinge solidariteit, de vorming van sociale netwerken, de integratie van minderheden,… Tijdens de voorbije jaren won deze legitimatie sterk aan belang in het licht van de negatieve effecten van het zgn. individualiseringsproces (groeiend egoïsme, maatschappelijke ‘verzuring’ en politieke ‘verrechtsing’,…) en het debat over de multiculturele samenleving. Cultuurbeleid als economische multiplicator: culturele overheidsuitgaven zorgen voor werkgelegenheid, hebben meerdere terugverdieneffecten (BTW, fiscaliteit, horeca,…) en bevorderen het imago van steden of regio’s, wat positief afkleurt op de vrijetijdsuitgaven en het toerisme. Deze economische verantwoording mocht vooral vanaf begin de jaren tachtig op een groeiende bijval rekenen. Het toenmalig neoliberaal klimaat was daar uiteraard niet vreemd aan. Met elk van deze principiële legitimaties sporen specifieke accenten in de selectieve overheidserkenning van publieke cultuurvormen. Zo zal een op sociale versterking georiënteerd cultuurbeleid wellicht veel belang hechten aan de sociale spreiding, de publieke toegankelijkheid en de netwerkvormende effecten van het gesubsidieerd cultuuraanbod. Meer algemeen geldt dat iedere legitimatie een of meer criteria of onderscheidingen aanreikt ter verbijzondering van de metaobservatie ‘wel of niet officieel erkenningswaardig’.
25
Legitimerende criteria in veelvoud Van de vier zojuist vermelde algemene legitimatieprincipes vinden we de drie laatstgenoemde nog steeds terug in beleidsnota’s en andere officiële documenten van de kant van bijvoorbeeld de Vlaamse of de Nederlandse cultuuroverheid. Als metaobservator hanteert het cultuurbeleid evenwel ook meer specifieke criteria ter verantwoording van de doorgevoerde selectiviteit, in het bijzonder in de omgang met concrete aanvragen om erkenning, met subsidiedossiers,… Weerom kunnen we in vogelvlucht vier grote richtsnoeren onderscheiden46. Ze duiken alvast allen ook op in de Beleidsnota Cultuur 2001 – 2004 van de huidige Vlaamse cultuurminister, en dat naast de later nog nader toegelichte principes van - onder meer - beleidsintegratie, decentralisatie en internationalisering. Kwaliteit: de cultuuroverheid waardeert het waardevolle, ook als het (nog) geen brede erkenning geniet of zich (nog) niet kan doorzetten conform loutere marktprincipes. Dit criterium werd in de jaren tachtig richtinggevend voor de erkenning en ondersteuning van de diverse kunstuitingen. Nieuwe initiatieven van de Vlaamse cultuuroverheid, zoals het nieuwe decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid en de beoogde herschikking van het sociaal-cultureel werk, breiden deze kwaliteitseis tevens naar andere sectoren uit (cfr. infra). Pluriformiteit: het cultuurbeleid wil – zoals het in de zojuist genoemde beleidsnota heet – ‘een rijk cultureel landschap mogelijk maken’. Traditioneel slaat dit argument op de marktaanvullende rol van de overheid. De commerciële markt is winstgericht en denkt niet op lange termijn, zodat haar selectiviteit zonder overheidscorrecties in een verschraald aanbod zal resulteren. Recent kreeg het pluriformiteitsargument nog een andere, veeleer ‘anti-elitair’ gekleurde invulling. Zo is in Cultuur als confrontatie, de jongste cultuurnota van de Nederlandse staatssecretaris bevoegd voor cultuur, de notie ‘pluriformiteit’ synoniem voor het bevorderen van door allochtonen gedragen cultuuruitingen. Tegelijkertijd wordt diezelfde uitdrukking polemisch ingezet tegen een tot de zgn. avant-garde versmald aanbod binnen bijvoorbeeld de podiumkunsten: ook het brede publiekstheater heeft recht op overheidserkenning en –subsidies. Vernieuwing: het cultuurbeleid moet voldoende kansen bieden aan – dixit de Vlaamse Beleidsnota Cultuur 2001 – 2004 - ‘het experiment’. Gewoonlijk geldt daarbij de 46
Zie behalve de reeds in aangehaalde publicaties van Fuchs, Oosterbaan Martinius en Urfalino ook de opstellen ‘Doeleinden, instrumenten en resultaten der Nederlandse cultuurpolitiek’ in H. Blokland, Publiek gezocht. Essays over cultuur, markt en politiek, Amsterdam/Meppel, 1997, pp. 13-33 en ‘Sporen. Een historische inleiding in de cultuurpolitiek’, in P. Kuypers, In de schaduw van kunst. Een kritische beschouwing van de Nederlandse cultuurpolitiek, Amsterdam, 1999, pp. 7-28. Vgl. de beknopte karakterisering van het cultuurbeleid in Vlaanderen na WOII in A. Schramme, Cultuur voor velen, in M. Elchardus e.a., Denken voor Vlaanderen. Over levenskwaliteit, Leuven, 2001, pp. 59-74.
26
veronderstelling dat wat vandaag nog onbemind is, (over)morgen toonaangevend kan zijn of minstens zal hebben bijgedragen tot de verdere ontwikkeling van een cultuurpraktijk. Weerom kunnen we vaststellen dat dit ondertussen in de officiële omgang met kunstuitingen ingeburgerde richtsnoer binnen het thans in de steigers gezette Vlaamse cultuurbeleid ook voor bijvoorbeeld het domein van het sociaalcultureel werk wordt gehanteerd. Participatiebevordering: het cultuurbeleid wil zoveel mogelijk burgers bereiken, wat aansluit bij de algemene legitimatie van de naoorlogse verzorgingsstaat. Haar principiële rechtvaardiging vindt de zgn. welvaartsstaat immers in het beginsel van inclusie of het waarborgen van gelijke kansen voor alle burgers in de toegang tot de diverse maatschappelijke deelsystemen, zoals onderwijs, gezondheidszorg, media,…. én kunst47. Binnen het cultuurbeleid kreeg het inclusieprincipe tijdens de jaren vijftig en zestig een concrete vertaling in termen van horizontale (of geografische) en verticale (of sociale) spreiding. Thans wordt het streven naar een grotere participatie gecombineerd met marktgerichte overwegingen. Met name de nadruk op een vergroot publieksbereik meet het eertijdse spreidingsideaal een nieuwe jas van economische snit aan48. In de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 van de Vlaamse cultuurminister worden deze vier criteria meermaals verbonden met de meer algemene legitimatie dat het cultuurbeleid de individuele culturele competentie versterkt (cfr. infra). De gegeven omschrijvingen van deze uitdrukking borduren meestal verder op het traditionele ‘Bildungsideaal’: de participatie aan het van overheidswege ondersteund cultuuraanbod bevordert de individuele
persoonsontplooiing
en,
algemener,
de
subjectieve
keuzevrijheid
of
autonomie.
Wat geldt voor de eerder besproken algemene legitimaties, gaat nog meer op voor de vier zonet genoemde specifiekere criteria. Ze fungeren voor een cultuuroverheid als concrete maatstaven bij het meta-observeren van de culturele omgeving, dus bij de selectie van wat (bij voorrang) wel of geen erkenning en ondersteuning verdient. Zowel algemene als specifiekere legitimaties zijn sterk aanbodsgericht, en dat ondanks de complementaire nadruk op spreiding of participatiebevordering. Het mag daarom niet verwonderen dat de vanaf de jaren tachtig opgang makende economische legitimatie van het cultuurbeleid vaak als een trendbreuk wordt beschouwd.
47
Vgl. Luhmann, Politische Theorie im Wohlfahrtsstaat. Dit wordt behalve in de reeds aangehaalde publicaties van Blokland en Kuypers ook benadrukt in A.M. Bevers, Cultuurspreiding en publieksbereik: van volksverheffing tot markstrategie, in I. van den Berg en S. de Sitter (red.), Kunst en overheid: beleid en praktijk, Amsterdam, 1990, pp. 61-82. 48
27
Het inwisselen van het inclusie- of spreidingsprincipe voor de notie ‘publieksbereik’ houdt voor alles een wijziging in van het gehanteerde tijdsperspectief. Binnen de tijdens de jaren vijftig, zestig en zeventig toonaangevende spreidingsbenadering domineerde een lange termijnvisie. Niet de actuele publieksaantallen telden, maar het opwekken van ‘de smaak voor cultuur’. Op lange termijn zou de langzaamaan groeiende belangstelling voor cultuur alsnog resulteren in hogere bezoekersaantallen. De actuele kloof tussen reëel en virtueel, feitelijk en gewenst publiek was daarom geen nijpend probleem. Het verschil werd getemporaliseerd of, juister, ‘gefuturiseerd’: in de toekomst zou het verdwijnen dankzij de huidige spreidingsinspanningen. Thans denkt het cultuurbeleid veeleer op korte termijn. Het wil de publiekscijfers niet in een verre toekomst zien stijgen, maar binnen het bestek van liefst één enkele regeringslegislatuur. Voor deze veranderde temporaliteit in het cultuurbeleid kunnen meerdere verklaringsgronden worden ingeroepen: de sterk gestegen impact van het neoliberale marktparadigma, de observatie binnen zowel beleid als instellingen dat het gesubsidieerd aanbod op een geïntensifieerde vrijetijdsmarkt een almaar grotere concurrentie ondervindt, de meer algemene versnelling of verhaasting in de sfeer van productie en consumptie, in levensstijl ook. Daarnaast kan de grotere vanzelfsprekendheid van een resultaatsgerichte korte termijnvisie indicatief heten voor het opgeven van een utopisch gekleurd toekomstbeeld. Het is echter nog maar de vraag of het per definitie normatief georiënteerde cultuurbeleid daarzonder überhaupt denk- en legitimeerbaar is.
Cultuurbeleid in metapolitiek perspectief Achter alle totnogtoe besproken algemene en specifiekere legitimaties van het cultuurbeleid schuilt een vaak weinig gearticuleerd ‘amelioristisch’ of emancipatiegericht mens- en maatschappijbeeld. In de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 van de Vlaamse cultuurminister komt dat bijvoorbeeld zijdelings aan de orde in een passage over de notie ‘culturele competentie’. Het Vlaams cultuurbeleid wil die bevorderen, wat volgens de nota synoniem is voor het stimuleren van ‘de gehele cultureel-maatschappelijke ontplooiing van mensen (…). De culturele competentie draagt dan ook bij tot een “rijker” leven, tot een grotere persoonlijke keuzevrijheid. Mensen [die cultureel competent zijn] kunnen bewust en vrij vorm geven aan hun leven, keuzes maken waar en hoe ze wonen, leven, werken. Op die wijze is culturele competentie uiterst waardevol en maakt [ze] van het individu een kritische en actieve deelnemer aan een open, democratische samenleving’49. In laatste instantie erkent dus het Vlaams cultuurbeleid – maar de vaststelling laat zich veralgemenen - welbepaalde publieke cultuuruitingen of –vormen als waardevol omdat ze, in de terminologie van L. Nauta, de ego- en alter-competenties van de
28
individuele burger versterken50. De kennisname ervan verrijkt de individuele subjectiviteit en bevordert tegelijkertijd sociale vaardigheden als inlevingsvermogen en persoonlijke weerbaarheid. Deze finale gerichtheid op individuele ‘verbetering’ verklaart mede de historische kracht en impact, en dat tot op heden, van het ‘Bildungsideaal’ binnen het West-Europees cultuurbeleid. Via de notie van persoonsontplooiing projecteert dat ideaal het streven naar ‘een “rijker” leven’ op iedere burger, bij wie een fundamentele, voorlopig oningeloste behoefte aan zelfontwikkeling wordt verondersteld. Tevens suggereert het ‘Bildungsideaal’ de toekomstige mogelijkheid van een democratische en egalitaire polis, bevolkt met autonome individuen of vrije burgers.
Met haar verbeteringsstreven staat een cultuuroverheid niet alleen. Het waarborgen, liefst ook bevorderen van zowel de collectieve welvaart als het individueel welzijn is immers de soms expliciete, vaker impliciete kernlegitimatie van de naoorlogse verzorgingsstaat51. Werkgelegenheidsbeleid en sociale zekerheid, onderwijsdemocratisering en sociale huisvesting, mobiliteitsbeleid en ruimtelijke ordening,…: via haar ontelbare beslissingen wil het West-Europees politiek systeem in laatste instantie bijdragen tot – lapidair gesteld – het Netto Nationaal Geluk. Het cultuurbeleid zégt dat ook. Ter legitimatie van haar eigen basisoperatie beroept het zich vaker en, vooral, nadrukkelijker op de ‘promesse de bonheur’ van de naoorlogse verzorgingsstaat. Om de eigen selectiviteit in erkenning of waardering te rechtvaardigen moet het altijd weer opnieuw vooruitwijzen naar een méér aan persoonlijke autonomie en sociale solidariteit. Iedere politieke beslissing is collectief bindend, maar cultuurpolitieke beslissingen dienen zich omwille van de bestaande pluraliteit aan opvattingen over ‘het goede leven’ (dixit de klassieke definitie van Aristoteles van ethiek) beduidend scherper te verhouden tot het normatieve ideaal van een geslaagd leven en samenleven. Hun feitelijke inzet – al dan niet officiële erkenning geven in naam van ‘de gemeenschap’ – maakt dat het cultuurbeleid zich sterker dan andere vormen van beleidsvoering moet verantwoorden conform een emancipatoir vocabulaire. Daarom spreekt een cultuuroverheid vaker de spreekwoordelijke waarheid van de verzorgingsstaat uit: ze beroept zich nadrukkelijker op de verbeterings- en toekomstgerichte legitimatie van alle publiek overheidshanden. We kunnen dit de metapolitieke legitimiteit van het cultuurbeleid noemen, haar verantwoorde want verantwoordende aanwezigheid binnen de context van de verzorgingsstaat.
49
B. Anciaux, Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, Brussel, 2000, p. 24. L. Nauta, Competente burgers, in L. Nauta, Onbehagen in de filosofie. Essays, Amsterdam, 2000, pp. 106-113. 51 Zie hierover onder meer C.J.M. Schuyt, Het hart van de verzorgingsstaat, Leiden/Antwerpen, 1991. Vgl. A. Sen, Welzijn, vrijheid en maatschappelijk keuze. Opstellen over de politieke economie van het pluralisme, Amsterdam, 1995. 50
29
In het huidig tijdsgewricht is deze metapolitieke legitimiteit verre van onbelangrijk. Want door regelmatig naar aanleiding van concrete beslissingen de kernlegitimatie van ‘de politiek’ conform de zelfbeschrijving van een verzorgende overheid te thematiseren, toont het cultuurbeleid aan dat ook in de zgn. ‘postmoderne conditie’ het politiek bestel niet zonder een minimum aan emancipatie- en vooruitgangsgeloof kan. In ‘de postmoderne conditie’ is volgens Jean-François Lyotard sprake van een toenemend ongeloof in historiserende, toekomstgeoriënteerde metaverhalen52. Zonder modern – of modernistisch - verhaal kan de verzorgingsstaat zich evenwel geen discursieve legitimiteit of overtuigingskracht verschaffen. Het cultuurbeleid vertelt met meer of minder verbeeldingskracht altijd weer opnieuw zo’n verbeteringsgericht verhaal, ook wanneer het zich verre houdt van idealistische retoriek en bijvoorbeeld de uitdrukking ‘cultuurspreiding’ verruilt voor het zakelijker klinkende ‘publieksbereik’.
De ‘multiculturele’ metalegitimiteit van het cultuurbeleid Kenmerkend voor het West-Europese cultuurpolitieke discours is dus de sterke postmaterialistische
gerichtheid,
het
hanteren
van
een
normatief
gekleurd
toekomstperspectief dat cirkelt rond immateriële waarden als ‘persoonsontplooiing’ of ‘culturele competentie’. Deze algemene oriëntatie maakt het cultuurbeleid bijwijlen erg kwetsbaar in een culturele omgeving waarbinnen materiële waarden als professioneel succes en economische welvaart nog steeds de toon zetten. Bovendien heeft ook de verzorgende overheid zich feitelijk vooral toegelegd op het waarborgen van (de toegang tot) materiële voorzieningen. Ook dit ‘politiek materialisme’ plaatst een cultuuroverheid soms in een moeilijke positie, bijvoorbeeld bij het vastleggen van prioriteiten tijdens begrotingsrondes. Tegelijkertijd verhindert het gangbare cultuurpolitieke discours mede iedere finale politieke reductie van welzijn tot welvaart, van ‘verbetering’ of emancipatie tot materiële vooruitgang. Als zodanig kan het cultuurbeleid in toto eigenlijk een specifieke politieke meerwaarde claimen. Binnen de politieke sfeer attendeert het immers gedurig op de niet-identiteit tussen mens en materiële nooddruft, maatschappij en economie. Ook de huidige pluralistische culturele context weegt op het cultuurbeleid. Meer bepaald zorgt de bestaande diversiteit aan opvattingen over ‘het goede leven en samenleven’ ervoor dat een cultuuroverheid zich niet langer aan één enkele cultuur-, mens- of maatschappijvisie kan committeren. Zo is het allang niet meer vanzelfsprekend dat een muziekbeleid zich beperkt tot de zgn. klassieke en hedendaagse genres. Een groeiend aantal burgers beschouwt bijvoorbeeld ‘de betere popmuziek’ niet enkel als cultureel legitiem, maar beleeft die tevens als een verrijking van het persoonlijk leven. Het 52
Zie van J.F. Lyotard bijvoorbeeld Het postmoderne weten. Een verslag, Kampen, 1987 en Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, 1987.
30
cultuurbeleid kan van langsom minder deze waardering negeren, op straffe van de beschuldiging van – dixit P. Bourdieu – symbolische geweldsuitoefening. Nog ontelbare andere voorbeelden zouden kunnen worden genoemd. Altijd weer opnieuw luidt de slotsom dat de waarderende basisoperatie van het cultuurbeleid – wel of niet erkenning geven – niet kan terugvallen op een algemene consensus over het waardevolle.
Conform haar eigen postmaterialistische legitimatie erkent het cultuurbeleid publieke cultuurvormen en –praktijken die feitelijk of potentieel bijdragen tot een rijker – gelukkiger, autonomer, kwaliteitsvoller,… - persoonlijk en sociaal leven. Iedere nadere omschrijving van deze meerwaarde ziet zich geconfronteerd met de vigerende heterogeniteit aan collectieve opvattingen over ‘het goede leven en samenleven’. Tussen deze verschillen is doorgaans geen bemiddeling mogelijk: ze laten zich gewoonlijk niet in elkaar vertalen. De bestaande cultuurverschillen zijn kortom geschillen, in de betekenis die Jean-François Lyotard aan deze uidrukking geeft53. Dat verplicht een democratische cultuuroverheid tot afstandelijkheid bij het formuleren van haar emancipatoire finaliteit. Ze kan haar beslissingen dus moeilijk waardesubstantieel verantwoorden, onder verwijzing naar één enkele waardecanon en bijhorende mens- of maatschappijvisie. Een democratische cultuuroverheid kan kortom onmogelijk pretenderen te weten wat onze cultuur zélf niet langer weet. Net als die cultuur moet ze het uiteindelijke antwoord op de vraag naar het goede (samen)leven openlaten: ook het cultuurbeleid is in een democratie ‘een lege plek’54. Hoe dan soms alsnog de basisoperatie van het cultuurbeleid legitimeren? Bij wijze van besluit van dit eerste luik zetten we kort een mogelijk denkspoor uit, geïnspireerd door een aantal uitlatingen van de Duitse cultuurpedagoog Max Fuchs. Uiteraard is dat normatief gekleurd en kan het als zodanig geen dekking van de kant van sociologie of sociale wetenschap claimen. In nuce komt ons voorstel neer op het geven van een reflexieve wending aan het geschetste legitimatieprobleem. Daarom resulteert het niet meteen in een ander basisdiscours over het cultuurbeleid of een pleidooi voor een nieuw soort van beleidsvoering of politiek.
Zoals gezegd kunnen we in de waardesubstantiële ‘leegheid’ van beleidslegitimaties als ‘persoonsontplooiing’ of ‘solidariteit’ een democratisch-politieke vertaling zien van de afwezigheid van een bindend waardecentrum in een pluralistische ‘multicultuur’. Tegelijkertijd gedraagt het cultuurbeleid zich de facto als een metaobservator of bindende 53
J.F. Lyotard, Le différend, Paris, 1983. Vgl. Lefort, a.w., en R. Laermans, De lege plek. Opstellen over cultuur en openbaarheid in de provincie Vlaanderen, Leuven, 1993. 54
31
‘onderscheider’. Ondanks het gebrek aan een vast cultureel fundament, differentieert het conform een grammatica van de erkenning tussen meer en minder waardevolle publieke cultuurvormen. Welnu, deze beleidsmatige basisoperatie kan in onze visie legitiem heten voor zover ze juist is gericht op het waarborgen, zelfs het stimuleren van de publieke pluraliteit aan antwoorden op de niet langer eenduidig te beantwoorden vraag naar ‘het goede leven en samenleven’. Het cultuurbeleid wil – om opnieuw de Vlaamse Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 te citeren – ‘de gehele cultureel-maatschappelijke ontplooiing van mensen’ bevorderen. Wat dat juist inhoudt, blijft principieel open, ook in de aangehaalde tekst. Feitelijk krijgt diezelfde ontplooiingsnotie wel degelijk een invulling via het breed vertakt netwerk van regelingen, subsidiestromen, voorzieningen,… die tezamen het Vlaams cultureel regiem uitmaken. Dat regiem bezit legitimiteit omdat het in de vorm van ondersteunde kunstwerken, vormingssessies, boeken,… heel uiteenlopende, vaak zelfs onderling contrasterende antwoorden mogelijk maakt op de vraag wat het nu juist betekent om zichzelf als menselijk individu te ontplooien. Kortom, het streven naar pluralisme bezorgt een cultureel regiem alsnog legitimiteit in een ‘multiculturele’ context. Als zodanig staat elk consequent hedendaags cultuurbeleid ook in het teken van ‘een politiek van verschil en geschil’.
Als we de gepresenteerde diagnose combineren met de gangbare inclusielegitimatie van de verzorgingsstaat – pro memorie: het waarborgen en bevorderen van de toegang tot de diverse subsystemen -, dan komen we tot de volgende ‘multiculturele’ metalegitimatie van een democratisch cultuurbeleid: een breed geschakeerd of polyfoon publiek discours over ‘het goede leven en samenleven’ met veel deelnemers mogelijk maken55. De uitdrukking ‘veel deelnemers’ heeft een dubbele lading. In figuurlijke zin gaat het om het stimuleren
van
de
pluriformiteit
aan
opvattingen,
visies,
perspectieven,…
Evolutietheoretisch gezien komt dit neer op het bevorderen van de culturele variabiliteit, dus van de spanwijdte van een cultuur als onderscheidingsfonds. In de letterlijke betekenis is ‘veel deelnemers’ uiteraard synoniem voor ‘veel participanten’, wat aansluit bij het traditionele streven naar cultuurspreiding of publieksopbouw56. Het blijft voor iedere cultuuroverheid inderdaad een primordiale opdracht om de publiekscirkel zo open mogelijk te houden. 55
Zoals gezegd is deze stellingname geïnspireerd door de reeds meermaals aangehaalde studie van Max Fuchs. Vgl. Fuchs, a.w., p. 325: ‘Meervoudige vertogen mogelijk maken over wat “een humaan vormgegeven levenswijze” (…) zou kunnen betekenen (…) is de opdracht van de cultuurpolitiek in enge zin, die er als het ware de organisatorische mogelijkheidsvoorwaarden voor creëert dat zoveel mogelijk mensen aan zo’n discours deelnemen’. 56 We komen later nog uitvoeriger terug op de sociale inbedding van de participatie aan het gesubsidieerd aanbod.
32
Als metalegitimatie reikt de ontvouwde stellingname geen concrete richtlijnen, maatstaven of criteria aan. Ze schuift slechts een algemene verantwoording onder de eerder besproken, meer specifieke legitimaties van de onontkoombare selectiviteit van ieder cultuurbeleid. Een globale normatieve rechtvaardiging kan die vervangen noch corrigeren, enkel ‘supplementeren’. Uiteraard is ook dit supplement een wankel fundament in de confrontatie met ‘fundamentalistische’ cultuuropvattingen.
33
2 Het Vlaams cultureel regiem, 1999 – 2001 (I): de algemene contouren Bij wijze van overzicht In dit hoofdstuk en het volgend luik gaan we dieper in op het Vlaams cultureel regiem. We concentreren ons in het bijzonder op de uiteenlopende wijzen waarop het Vlaams cultuurbeleid publieke cultuuruitingen en –praktijken feitelijk erkent. Richtinggevend voor onze bespreking is het eerder gemaakte onderscheid tussen drie sturingsmedia. Aansluitend bij de gemaakte kanttekeningen over geld en recht als vormen van ‘gestuurde erkenning’, staan we relatief uitvoerig stil bij de regulering van het Vlaamse culturele landschap via deze beide media. Concreet betekent dit een grote aandacht voor, enerzijds, de Vlaamse cultuurbegroting en de feitelijke uitgavenstromen (cfr. infra) en, anderzijds, de diverse cultuurdecreten. Pro memorie: een decreet is een door de Vlaamse wetgever – het Vlaams Parlement, voorheen Cultuurraad en Vlaamse Raad – na stemming uitgevaardigde regeling met kracht van wet. Sommige cultuurdecreten zijn behoorlijk gedetailleerd, zoals het bibliotheek- of het podiumkunstendecreet. Andere, zoals het museumdecreet, zijn eerder kaderdecreten en volstaan met het uittekenen van een algemeen raamwerk. De verdere invulling gebeurt dan via een of meer uitvoeringsbesluiten van de Vlaamse Regering. Decreten en eventuele uitvoeringsbesluiten dekken evenwel niet de gehele regelgeving binnen het Vlaams cultureel regiem. In sommige beleidsdomeinen, zoals de hedendaagse beeldende kunsten, bekleden tijdelijke reglementen een positie die functioneel equivalent is met die van een decreet. Het kwestieuze domein wordt dan uitsluitend via een of meer reglementen juridisch gereguleerd. Op weer andere terreinen spelen reglementen een overwegend aanvullende rol, zo bijvoorbeeld in het volksontwikkelingswerk. Tussendoor bespreken we in dit en het volgend hoofdstuk tevens de directe en indirecte rol van het sturingsmedium kennis. ‘Weten’ of expertise speelt een directe rol in alle beleidsbeslissingen die voortbouwen op adviezen van raden of commissies van deskundigen. Minder zichtbaar, maar van groot belang, is de omgevingsimpact van overheidsinformatie, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwsbrieven over bestaande regelingen. Daarnaast is er de sectorale of veldkennis van de diverse steunpunten die de Vlaamse overheid ondersteunt, zoals het Vlaams Theaterinstituut of Socius (het vroegere VCVO, Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling). Uiteraard
beschikt de Vlaamse
cultuuroverheid zelf ook over kennis van de gereguleerde beleidsdomeinen. Dat weten of
34
– in de eerder geïntroduceerde terminologie – observatievermogen zal haar onder meer leiden bij het nemen van bindende beslissingen, dan toch de kernfunctie van het politiek systeem.
Zoals we in het voorwoord reeds aangaven, fungeert 1999 in deze studie als ijkjaar. In de twee volgende hoofdstukken bekijken we voor dat jaar de toen vigerende regelgeving, de cultuurbegroting en de feitelijk gedane uitgaven. We volgen daarbij de programmatische indeling van de Vlaamse cultuurbegroting, die trouwens op haar beurt aansluit bij de organisatiestructuur van de Administratie Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap. Daarom staan we achtereenvolgens stil bij de beleidsdomeinen ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ (begrotingsprogramma 45.2), ‘beeldende kunst en musea’ (45.3), ‘muziek, letteren en podiumkunsten’ (45.4) en ‘algemeen cultuurbeleid’ (45.5.). Het weerhouden ijkjaar was tevens een verkiezingsjaar. Op 13 juli 1999, precies een maand na de stembusgang, stelde de nieuwe Vlaamse bewindsploeg haar regeerprogramma voor aan het Vlaams Parlement, dat een dag later zijn vertrouwen gaf. Binnen de paarsgroene coalitie van VLD, SP, Agalev en VU-ID werd dhr. Bert Anciaux (VU-ID) de voor cultuur functioneel bevoegde minister. Begin 2000 presenteerde de nieuwe cultuurminister zowel in het Vlaams Parlement als aan ‘het brede culturele midden’ (via publieke hearings) zijn Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004. We stonden daar al bij stil in het vorig luik en komen daar in dit hoofdstuk nog uitvoeriger op terug. Hierna kaarten we namelijk meer algemene kwesties aan die relevant zijn voor een goed begrip van het Vlaams cultureel regiem in de periode 1999 – 2001. Naast de recent onder minister Anciaux uitgezette globale beleidslijnen behandelen we de rol van de cultuurpactwet, de algemene principes van de cultuurbegroting, de contouren van het adviesbestel, en de zich aanbanende hervorming van de Vlaamse administratie. De ondertussen na 1999 doorgevoerde of voor binnenkort geplande hervormingen binnen de vier grote officiële beleidsdomeinen van het Vlaams cultuurbeleid, komen in de twee volgende hoofdstukken aan de orde. Ter wille van de interne coherentie presenteren we die voor elk beleidsdomein telkens na de voor het ijkjaar 1999 geschetste situatie. De bespreking is weerom opgehangen aan het eerder gemaakte onderscheid tussen de sturingsmedia recht, geld en kennis. Voor het medium geld beperken we ons voor 2000 en 2001 om voor de hand liggende redenen tot de cultuurbegroting.
Afrondend stippen we nog enkele punten aan die voor een juiste inschatting van dit en het volgend hoofdstuk niet onbelangrijk zijn. In de eerste plaats bieden we zeker geen alomvattende analyse van het Vlaams cultureel regiem. We perken dat in tot de officiële beleidsvoering van de kant van de Vlaamse overheid, onder veronachtzaming van de
35
meer dan eens bijzonder belangrijke inspanningen van andere overheden als gemeenten en provincies. Zelfs dan blijven belangrijke kwesties onaangeroerd. Zo maakt het gehanteerde tijdsperspectief, in het bijzonder de keuze voor het ijkjaar 1999, dat we ternauwernood ingaan op de genese van de besproken regelingen57. Meer algemeen geldt dat we weinig aandacht hebben voor de globale inbedding van recht en geld als sturingsmedia in de context van het Vlaams politiek bestel. Evenmin staan we bijvoorbeeld uitgebreid stil bij kwantitatief relatief marginale maar soms druk besproken kwesties als de zgn. Lottogelden of het Cultureel Ambassadeurschap. Kortom, een analytisch vogelvluchtperspectief primeert, wat ongetwijfeld resulteert in meerdere blinde vlekken. In de tweede plaats bekijken we de wisselwerking tussen het Vlaams cultuurbeleid en de gereguleerde domeinen of sectoren doorgaans enkel ‘van bovenuit’, en dan weerom enkel met het oog op het detecteren van algemene krachtlijnen. Voor het veld van de hedendaagse dans, deels ook voor dat van de hedendaagse beeldende kunsten, kunnen we verwijzen naar eerdere onderzoeksrapporten en publicaties, evenals een in de eindfase verkerend doctoraatsonderzoek58. De daarin vergaarde informatie geeft voor de twee bestudeerde sectoren meer detailinformatie over de interactie tussen het Vlaams overheidsbeleid en de historische velddynamiek59. Overigens recenseren we in het slotdeel wel in beknopt bestek de globale impact van het Vlaams cultureel regiem – in de hier gehanteerde beperkte betekenis – in termen van gesubsidieerd aanbod en participatie.
57
Algemene informatie hierover is te vinden in de volgende twee losbladige, regelmatig aangevulde publicaties: Gids sociaal-cultureel en educatief werk en Gids Kunst in Vlaanderen, beide uitgegeven door Kluwer, Diegem. 58 Zie respectievelijk R. Laermans en P. Gielen, Hedendaagse dans in Vlaanderen, 1980 – 1995, Leuven, 1998 (eindrapport voor het FWO-Vlaanderen) en R. Laermans en I. Verdonck, Ontwikkeling van een monitoringsysteem voor de beeldende kunstensector, Leuven, 2001 (eindrapport voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Cultuur). Het eerste rapport wordt momenteel herwerkt en aangevuld met het oog op een eventuele uitgave in boekvorm. Het vormde ondertussen de basis van talrijke artikels in binnen- en buitenlandse publicaties. Zie bijvoorbeeld R. Laermans en P. Gielen, Een cijfergeschiedenis van de hedendaagse dans in Vlaanderen, in Gids Kunst in Vlaanderen, Diegem,1998 (Aflevering 4, Supplement 3) en R. Laermans en P. Gielen, Constructing identities: the case of ‘the Flemish Dance Wave’, in A. Grau en S. Jordan (eds.), Europe Dancing. Perspectives on Theatre Dance and Cultural Identity, London/New York, 2000, pp. 12-27. Het kwestieuze doctoraatsonderzoek is dat van Pascal Gielen, die de recente ontwikkelingen in Vlaanderen binnen het veld van de hedendaagse dans en de sector van de hedendaagse beeldende kunsten met elkaar vergelijkt op basis van een overkoepelend theoretisch model. 59 Voor de danssector en, algemener, het domein van de podiumkunsten verwijzen we tevens naar het tijdschrift Etcetera, voor het domein van de hedendaagse beeldende kunsten naar De Witte Raaf. Beide bladen besteden regelmatig aandacht aan de wisselwerking tussen het Vlaams cultuurbeleid en de gevolgde sector.
36
De cultuurpactwet als Vlaamse ‘culturele grondwet’ Het Vlaams cultureel regiem wordt in meerdere opzichten gedragen door één enkele juridische reglementering, de cultuurpactwet. Die schrijft voor dat bepaalde materies decretaal moeten worden geregeld, zelfs hoe dat moet gebeuren. Daarnaast legt ze onder meer strakke regels vast voor de samenstelling van de beheersorganen en het personeelsbeleid van openbare culturele instellingen, evenals voor de keuze van de leden van culturele adviesorganen. Ook het historisch belang van de cultuurpactwet staat buiten kijf. Ze maakte immers de implementatie van de grondwetsherziening van 1970 mogelijk, die via de wet van 21 juli 1971 resulteerde in de oprichting van een Nederlandse en een Franse Cultuurgemeenschap, elk met een eigen Cultuurraad (waar de leden van de respectievelijke taalgroepen in de Belgische Wetgevende Kamers automatisch deel van uitmaakten). De eerste grote stap richting federalisering of regionalisering ging gepaard met de opname van twee artikels in de Belgische Grondwet (artikels 6 en 59bis § 7) ‘ter bescherming van de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden’. Daarbij moet de toenmalige Belgische situatie voor ogen worden gehouden: de socialistische partij (en zuil) – of als we er de liberale familie bijnemen: ‘de vrijzinnigheid’ - domineerde in Wallonië, de christen-democratische ‘wereld’ in Vlaanderen. Vandaar de vrees voor discriminatie of ‘minorisatie’ bij de christendemocraten in de Franse Cultuurgemeenschap, bij socialisten en liberalen (‘de vrijzinnigen’) binnen de Nederlandse Cultuurgemeenschap.
De zojuist genoemde relatief abstracte grondwetsartikels kregen een verdere – en ook: verdragende – concretisering in het Cultuurpact van 24 februari 1972, ondertekend door CVP en PSC, BSP en PSB (thans SP en PS), PVV en PLP (thans VLD en PRL), FDF, RW, en KP en PC. Deze politieke overeenkomst werd op 16 juli 1973 omgezet in de cultuurpactwet, die overigens niet alleen de Vlaamse overheid bindt maar ook alle daaronder ressorterende overheden. De sleutelinnovatie van de cultuurpactwet is de eerste paragraaf van artikel 3. Die stelt namelijk dat ‘de gebruikers en alle ideologische en filosofische strekkingen’ moeten worden betrokken ‘bij de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid’60. De door de cultuurpactwet opgelegde participatieplicht kan daadwerkelijk vernieuwend heten omdat in een democratisch bestel de inspraak traditioneel berust op het beginsel van politieke representatie en delegatie. Tegelijkertijd legt de cultuurpactwet een directe band tussen de voorziene participatieplicht en het
37
principe van politieke vertegenwoordiging. Want zoals bijvoorbeeld ook de tweede paragraaf van artikel 3 van de cultuurpactwet als vanzelfsprekend veronderstelt (veel explicieter zijn bijvoorbeeld de artikels 18 en 19), vormen ‘ideologische en filosofische strekkingen’ geen loutere stromingen of bewegingen: bedoeld zijn politiek georganiseerde strekkingen
mét
gekozenen
‘in
de
vertegenwoordigende
vergadering
van
de
overeenstemmende overheid’. Zij moeten meer bepaald overeenkomstig hun politieke sterkte bij de voorbereiding en uitvoering van het cultuurbeleid worden betrokken. De cultuurpactwet institutionaliseert dus de partijpolitieke greep op het Vlaams cultuurlandschap (of juister, op alle beleid dat raakt aan de zgn. culturele materies). Gegeven de historische banden tussen de drie zgn. traditionele partijen en de ermee gelieerde zuilen, ligt het voor de hand om van een verzuilingsbestendigende wet te spreken (cfr. infra). En dat des te meer daar, dixit de derde paragraaf van nog steeds artikel 3, ook ‘de vertegenwoordiging van de gebruikers steunt op het bestaan van erkende representatieve verenigingen’. Hun erkenning wordt bij wet of decreet geregeld, wat betekent dat de politieke partijen - al dan niet in (gedeeltelijk) onderling akkoord – in principe de eigen zuilorganisaties tot representatieve gebruikersverenigingen kunnen promoveren.
Wat zegt de cultuurpactwet nu precies? We zetten de voornaamste bepalingen even op een rij: non-discriminatie op ideologische of filosofische gronden bij het toekennen of het gebruik van door de overheid beheerde culturele infrastructuur (artikels 4 en 15); verplichte consultatie door elke overheid via inspraak- of adviesraden van ‘alle erkende representatieve verenigingen en alle ideologische en filosofische strekkingen bij de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid’, onder uitsluiting van een overwicht door één enkele strekking (artikel 6); recht op vertegenwoordiging, volgens drie mogelijke formules, door diezelfde verenigingen en strekkingen in beheers-, bestuurs- of adviesorganen van culturele infrastructuren, instellingen en diensten die de overheid heeft opgericht of onder haar gezag vallen (artikels 8 en 9). Daarbij geldt conform artikel 17 tevens dat overheden noch bestuurs- en beheersorganen zich mogen mengen in ‘de programmatie of de inhoud van de activiteiten die plaatsgrijpen in de culturele infrastructuur’. Artikel 14 gaat overigens in dezelfde richting als het ‘bijzondere waarborgen’ omschrijft voor ‘geïndividualiseerde aanmoedigingen’ in de sectoren letteren, wetenschapsbeoefening 60
De laatste zinsnede slaat op alle beleidsdaden die betrekking hebben op de zgn. culturele materies, zoals omschreven in artikel 2 van de wet van 21 juli 1971. In het voorwoord benadrukten
38
en kunsten: ze mogen ‘uitsluitend’ stoelen op ‘esthetische, wetenschappelijke en kunstcriteria’; verplichting om, zonder afbreuk te doen aan het principe van non-discriminatie, te waken over een evenwichtige verdeling ‘tussen de verschillende representatieve strekkingen’
van
de
personeelsposities
(incluis
de
ermee
verbonden
beslissingsbevoegdheden) die ‘culturele functies’ impliceren, en dat ‘in alle openbare instellingen, besturen en diensten van het cultuurbeleid’ (artikel 20); ‘evenredige vertegenwoordiging van de politieke fracties in elke Cultuurraad’ binnen de bestuurs- en beheersorganen van de openbare radio en televisie (artikel 19); verplichting om alle regelmatige culturele activiteiten die van overheidswege worden erkend en ondersteund (‘in geld of natura’) te regelen via ‘een wet, een decreet of een beraadslaging van de vertegenwoordigende vergadering van de overheid’. In alle andere gevallen moeten toelagen en voordelen nominatief op een aparte begrotingspost worden vermeld (artikel 10); verplichting om in een decreet dat activiteiten regelt ‘gericht op een gehele cultuurgemeenschap’ te voorzien in subsidies voor ‘een kern van personeelsleden’, een jaarlijkse basistoelage voor de werking, en subsidies voor de effectief gepresteerde activiteiten (artikel 11); beperking van de starttoelagen, na advisering, van ‘nieuwe experimentele initiatieven’ – waarop de twee zojuist genoemde artikels niet van toepassing zijn - tot maximum drie jaar (artikel 12); oprichting van een Vaste Nationale Cultuurpactcommissie die de naleving van de cultuurpactwet controleert op basis van klachten (artikels 21 en volgende). Het is meteen duidelijk dat de toepassingssfeer van de cultuurpactwet bijzonder ver reikt, wat des te meer opvalt gezien haar relatief geringe omvang (in A4-formaat beslaat ze een achttal bladzijden). Vandaar de bekende karakterisering in termen van een ‘culturele grondwet’ of, neutraler geformuleerd, een legislatief en beleidsmatig metakader.
Functies en disfuncties van de cultuurpactwet In de sociologische literatuur over verzuiling is het een truïsme om het cultuurpact, dat aan de gelijknamige wet voorafging, te situeren in de lijn van het Pact van de Nationale Solidariteit (1944) en het Schoolpact (1958)61. Daarbij zit het uitgangspunt voor dat, historisch gezien, drie grote breuklijnen het Belgische politieke leven geruime tijd hebben beheerst: de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal (werknemers versus werkgevers), de we al dat het hier gaat om een beduidend bredere invulling van de notie ‘cultuurbeleid’ dan degene die we in deze studie hanteren.
39
kloof tussen wel en niet gelovigen (katholieken versus vrijzinnigen), en de communautaire scheidslijn (Nederlands- versus Franstaligen). In historisch perspectief kristalliseerde zich rond de tweede breuklijn ook het eerste verzuilde netwerk van organisaties uit, met name binnen de katholieke wereld. De schoolstrijd van eind jaren zeventig, begin jaren tachtig van de 19de eeuw deed daarbij dienst als katalysator. In het laatste kwart van diezelfde eeuw werd de Belgische vrijzinnigheid gespleten in een liberale en een socialistische vleugel. Dat resulteerde gaandeweg in drie gescheiden organisatorische netwerken of zuilen, elk met een eigen partij die de interne belangen bewaakte en veilig stelde binnen het politiek systeem. Rond de communautaire breuklijn ontwikkelden zich, mede omwille van de Belgische inbedding van de bestaande zuilen, geen aparte organisatorische netwerken: het bleef bij de oprichting van zgn. taalpartijen (al was er tijdens de jaren dertig van de 20ste eeuw wel een eerste aanzet tot de vorming een Vlaamsnationalistische zuil rond het VNV). De drie grote breuklijnen lieten zich niet langs de geijkte parlementairdemocratische
weg
ontmijnen.
Precies
daarom
werd
een
buitenparlementaire
pacificatiepolitiek gevoerd. Bij explosieve dossiers die aan een van de breuklijnen raakten, kwamen de traditionele politieke partijen in samenspraak met ‘hun’ zuilelites tot een onderling akkoord of pact, dat het Belgisch parlement vervolgens legislatief ratificeerde. Zo legde het eind WOII afgesloten Solidariteitspact, dat de verzuilde vakbonden mee ondertekenden, de basis voor de uitbouw van de naoorlogse verzorgingsstaat. De werknemersvertegenwoordigers stapten in het sociale overlegregiem in ruil voor een uitgebreid sociaal zekerheidsstelsel. Juist dat laatste moesten politiek en beleid, en dus ook het parlement, waarmaken. De overheid werd zo ten dele een uitvoerder van een buiten het parlement uitgestippeld beleid: ze zag zich in de rol van ‘onderaannemer’ (dixit L. Huyse) gedrukt. Van het Schoolpact kan een analoge analyse worden gegeven; we staan er hier echter niet verder bij stil.
Het Cultuurpact maakte begin jaren zeventig van de vorige eeuw zoals gezegd de eerste aanzet tot federalisering mogelijk. Opvallend is dat het wel werd ondertekend door de Franstalige communautaire partijen RW en FDF, niet echter door de Vlaamse VU. Het had dan ook goeddeels een andere inzet dan de loutere pacificatie van de tegenstelling tussen Nederlands- en Franstaligen: de al genoemde ‘bescherming van de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden’. Zowel de tekst zelf als de onderhand welbekende toepassing van de cultuurpactwet rechtvaardigen de slotsom dat deze regeling er voor alles op gericht was, en deels nog steeds is, om de belangen van – 61
Zie de ondertussen klassieke analyse in L. Huyse, De gewapende vrede: politiek in België na 1945, Leuven, 1980.
40
en ook: de evenwichten tussen - de traditionele partijen en zuilen in het regionaliserende België te verzekeren. Een letterlijke toepassing van de cultuurpactwet zorgt immers voor een doorgedreven politisering van het cultuurbeleid, en dat zowel op het niveau van de betrokken administraties (ook die van de Vlaamse overheid) als van openbare diensten of instellingen (zoals de culturele centra). De door de cultuurpactwet geofficialiseerde politisering verloopt dubbel, via inspraak- en adviescommissies of bestuurs- en beheersorganen enerzijds, via de opgelegde interne personeels- en bevoegdheidsverdeling anderzijds. Het is ook meteen duidelijk dat de cultuurpactwet een weinig soepel beleidskader uittekent. Ze schrijft immers een verplichte juridisering voor van alle regelmatige culturele activiteiten, wat mede het hoog decreetgehalte van het Vlaams cultureel regiem verklaart. Bij afwezigheid van een decreet moet een toelage ofwel nominaal in de begroting worden ingeschreven, ofwel ‘de vertegenwoordigende vergadering van de overheid’ passeren (dus bijvoorbeeld het Vlaams Parlement), al biedt de uitzonderingsregeling voor ‘nieuwe experimentele initiatieven’ wel een beperkte beleidsmarge.
Tijdens de voorbije jaren gingen er in Vlaanderen steeds meer stemmen op, onder meer in CVP-hoek, om de cultuurpactwet af te schaffen. Daarbij stoot men echter altijd weer opnieuw op haar Belgisch of federaal karakter. Het is inderdaad geen geringe paradox dat het Vlaams cultuurbeleid zit ingesnoerd binnen een federaal juridisch korset. Daarom pleitten meerdere Vlaamse beleidsactoren ervoor om alvast werk te maken van een afgezwakte toepassing van de cultuurpactwet, bijvoorbeeld op het punt van de samenstelling van inspraak- of adviesraden en van de bestuurorganen van culturele infrastructuur, instellingen en diensten. Zo nam de Vlaamse Raad, op voorzet van de in haar schoot opgerichte werkgroep Ontzuiling, op 6 april 1995 een resolutie aan die - naast de opsplitsing van de Nationale Cultuurpactcommissie in drie gemeenschapskamers – zo’n ‘zachte’ omgang met de cultuurpactwet voorstaat. De aanbevelingen uit 1999 van de Vlaamse administratie voor de aantredende Vlaamse regering en de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 van de huidige cultuurminister bepleiten eveneens een wijziging van de cultuurpactwet enerzijds, van gedragsregels die een directe politisering tegengaan anderzijds. In de huidige context kan de cultuurpactwet om minstens twee redenen problematisch heten (we gaan voorbij aan een onvoorzien politiek neveneffect: de automatische vertegenwoordiging van Vlaams Blok-afgevaardigden in bestuurs- en adviesorganen). Vooreerst staat deze metaregeling een flexibel en efficiënt cultuurbeleid in de weg, wat botst met het algemene streven van de Vlaamse overheid naar een praktijk van ‘good governance’. In de tweede plaats bezit de cultuurpactwet binnen een
41
ontzuilende omgeving almaar minder legitimiteit. Ze is op maat gesneden van ‘de oude politieke cultuur’, waarin steeds minder burgers zich kunnen herkennen. Deze kloof tussen – om de bekende uitdrukking van K. Van Isacker aan te halen – wettelijk en werkelijk land hypothekeert mede de legitimiteit van het Vlaams cultuurbeleid. De cultuurpactwetgeving veronderstelde kortom een specifiek cultureel draagvlak, een Vlaanderen waarin het vanzelf sprak om zichzelf én de eigen omgeving primair als ‘katholiek’, ‘liberaal’ of ‘socialistisch’ te identificeren (of, in de eerdere terminologie, te observeren). Dat verzuilde Vlaanderen begon uitgerekend op het moment dat de cultuurpactwet in voege kwam in snel tempo af te kalven62.
‘Begroting’ en ‘cultuurbegroting’ Als metaregeling is de cultuurpactwet een juridisch kader dat deels op een bindende wijze aangeeft wanneer het Vlaams cultuurbeleid haar erkenning van een publieke cultuurvorm of –praktijk dient te juridiseren en, desgevallend, hoe dat moet gebeuren. Het is dus een regeling die op toekomstige regelingen anticipeert en als zodanig een gefixeerde beslissing die heeft voorbeslist over latere mogelijke beslissingen. Welke concrete juridische regelingen, meer bepaald decreten, de cultuurpactwet mede heeft gecreëerd, is stof voor de twee volgende hoofdstukken. Daarin staan we zoals gezegd ook stil bij de ermee
verbonden
uitgavenstromen.
Die
zijn
opgenomen
in
de
Vlaamse
uitgavenbegroting, die dan ook een cruciaal beleidsinstrument is. Ze verdeelt de beschikbare middelen over de verschillende beleidsdomeinen van de Vlaamse overheid en, daarbinnen, over de diverse budgettaire posten. Zeer veel begrootte uitgaven liggen vast omwille van wettelijke verplichtingen. Eerder gewaagden we in dit verband al van een structurele koppeling tussen de sturingsmedia recht en geld. Voor de zgn. culturele materies maakt de cultuurpactwet deze koppeling juridisch bindend wanneer het om uitgaven voor regelmatige culturele activiteiten
gaat.
De
koppeling
valt
trouwens
af
te
lezen
aan
de
Vlaamse
uitgavenbegroting zelf. Bij menige post of zgn. basisallocatie (BA) volgt na de gebruikelijke korte omschrijving van de algemene finaliteit van de uitgave tussen haakjes een verwijzing naar de decretale basis. Zo staat onder begrotingsprogramma ’45.2 – Volksontwikkeling en Bibliotheken’ na de vermelding BA 4301: ‘Subsidies aan de erkende Nederlandstalige Culturele Centra (Decreet van 24 juli 1991)’63. 62
Zie hierover bijvoorbeeld Huyse, De verzuiling voorbij; K. Dobbelaere en J. Billiet, Naar een desinstitutionalisering van de christelijke zuil?, in K. Dobbelaere e.a., België en zijn Goden: Kerken, religieuze bewegingen en lekenbewegingen, Leuven, 1985, pp. 119-152; en R. Laermans, In de greep van “de moderne tijd”, Leuven/Apeldoorn, 1992. 63 We hanteren ook hierna in dit rapport de letterlijke begrotingsterminologie. De notie ‘basisallocatie’ korten we af als BA (en niet als b.a., zoals administratief gebruikelijk is), de nummering geven we voluit (en niet, zoals meestal gebeurt, ‘gepunktueerd’: 4301 als 43.01).
42
Conform de gangbare definitie is een begroting een wetgevend document – in het geval van de Vlaamse overheid: een decreet - waarin de ontvangsten en uitgaven voor een bepaald begrotingsjaar worden geraamd en toegestaan. We stoten zo al meteen op twee belangrijke punten. Vooreerst bezit elke begroting een hypothetisch karakter. Een begroting is immers een raming van de vermoedelijke inkomsten en uitgaven voor een welbepaald jaar. Eventuele afwijkingen vallen na te lezen in de zgn. jaarrekening, die de effectieve ontvangsten en uitgaven registreert. Juist vanwege haar hypothetisch karakter wordt een normaliter in het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar gestemde begroting tijdens het begrotingsjaar zelf bijgestuurd in het licht van relevante wijzigingen (zoals indexsprongen of een nieuwe CAO bij personeelsuitgaven, onvoorziene financiële fluctuaties,…). Deze revisie staat bekend als de budget- of begrotingscontrole. In de tweede plaats is er de éénjarigheid van de begroting. Wanneer op een begrotingspost een welbepaald bedrag voor een uitgave is voorzien en dat niet (volledig) wordt opgebruikt, gebeurt er dus geen automatische overdracht naar het volgend begrotingsjaar. In principe is het daarom onmogelijk om binnen begrotingsposten reserves aan te leggen of uitgaven over meerdere jaren te spreiden. Tegelijkertijd kan een overheid maar moeilijk zonder een meerjarige financiële beleidsvoering, bijvoorbeeld voor infrastructuurwerken (waarvoor de kosten vaak over verschillende begrotingsjaren moeten worden gespreid). Daarom werden specifieke financiële technieken ontwikkeld, zoals de oprichting van interne fondsen met een zgn. vastleggingsmachtiging. De belangrijkste techniek is wellicht het werken met zogeheten gesplitste kredieten (versta: een uitgave of krediet dat is gesplitst over meerdere begrotingsjaren). Dit houdt in dat op de jaarbegroting van pakweg 1999 (i) het totale bedrag van een meerjarige uitgave wordt gereserveerd in de vorm van een gesplitst vastleggingskrediet (GVK), en (ii) de voor 1999 en de daaropvolgende jaren voorziene feitelijke uitgaven jaarlijks in de uitgavenbegroting worden ingeschreven in de vorm van een gesplitst betalings- of ordonnanceringskrediet (GOK). Wie de Vlaamse begroting bekijkt, stuit dan ook op meerdere kolommen achter iedere vermelde basisallocatie: NGK (niet gesplitst krediet), GVK, GOK,… De ontvangsten- of middelenbegroting en de algemene uitgavenbegroting krijgen na hun goedkeuring in het Vlaams Parlement een decretaal statuut. Beide worden becommentarieerd én gelegitimeerd in wat officieel heet de ‘Toelichtingen bij de middelen- en de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar X’. Daarin verantwoordt bijvoorbeeld de Vlaamse cultuurminister de in zijn begrotingsonderdeel doorgevoerde budgettaire verschuivingen ten opzichte van het vorige begrotingsjaar. De vaak uitvoerige toelichtingen verschaffen uitleg bij het waarom van een nieuwe begrotingspost, de verhoging dan wel verlaging van de uitgaven voorzien
43
op een al langer ingeschreven BA,… In de regel refereren ze aan de meer algemene beleidsintenties van een minister, reden waarom ze naast de eventuele jaarlijkse beleidsbrieven
een
belangrijke
aanvulling
op
algemene
beleidsnota’s
zijn.
Volledigheidshalve wijzen we tenslotte nog op de relevantie van het elke begroting vergezellende programmadecreet of, in de officiële terminologie, het ‘Decreet houdende bepalingen ter begeleiding van de begroting X’. Daarin worden alle nieuwe decretale bepalingen of wijzigingen verzameld die nodig zijn ter uitvoering van een begroting. Zo werden recent de decreten op het volksontwikkelingswerk omwille van hun budgettaire implicaties erg vaak bijgestuurd via het jaarlijks programmadecreet.
Als we hierna over dé begroting spreken, bedoelen we – tenzij anders wordt vermeld – de uitgavenbegroting. Een snelle blik op de totale uitgavenbegroting van de Vlaamse overheid leert dat het jaarlijks voor de Administratie Cultuur voorziene bedrag een relatief kleine post is (onderwijs heeft bij verre het grootste begrotingsaandeel). Tijdens het millenniumjaar 2000 werd op een totale begroting van 618.6 miljard – de som van de nietgesplitste kredieten en de gesplitste vastleggingskredieten (cfr. supra) – zowat 1.6 procent begroot voor de domeinen ‘volksontwikkeling en bibliotheken’, ‘beeldende kunst en musea’, ‘muziek, letteren en podiumkunsten’ en ‘algemeen cultuurbeleid’. Hanteren we zoals de officiële regeringsuitgave De Vlaamse begroting 2000: een klare kijk op de cijfers een inclusieve cultuurdefinitie, dan klokken we af op 4 procent. Daarin zitten naast de zojuist genoemde beleidsdomeinen ook het jeugdwerk, de sectoren ‘monumenten & landschappen’ en ‘sport & toerisme’, en de mediasector (waarbinnen het meeste geld, in de vorm van een dotatie, naar de VRT gaat: 8.3 miljard). Ter vergelijking enkele andere begrotingsaandelen voor 2000: 42 % gaat naar onderwijs, 10 % naar welzijn. Ook de globale uitgavenpost ‘lokale besturen’, incluis het Sociaal Impulsfonds (SIF), is in 2000 goed voor tien procent van de Vlaamse begroting. Voor het gezondheidsbeleid is 1 % gereserveerd, voor de sector ‘economie & landbouw’ 2 % (idem voor ‘ruimtelijke ordening & sociale huisvesting’ en ‘wetenschapsbeleid’), voor het Vlaams werkgelegenheidsbeleid 5 %, voor het beleidsdomein ‘openbare werken en verkeer’ 9 %64. In de twee volgende hoofdstukken geven we per basisallocatie cijfermateriaal voor de jaren 1999, 2000 en 2001 voor vier van de vijf uitgavenprogramma’s die op de Vlaamse begroting staan geboekstaafd onder ‘Organisatieafdeling 45 – Administratie Cultuur’. Het gaat zoals gezegd respectievelijk om ‘Programma 45.2 – Volksontwikkeling en Bibliotheken’, ‘Programma 45.3 – Beeldende Kunst en Musea’, ‘Programma 45.4 – 64
Vlaamse Regering, De Vlaamse begroting: een klare kijk op de cijfers, Brussel, 2000. Deze uitgave geeft in beknopt bestek ook informatie over de meer technische aspecten van de Vlaamse begroting.
44
Muziek, Letteren en Podiumkunsten’ en ‘Programma 45.5 – Algemeen Cultuurbeleid’. Conform de in het voorwoord gegeven verantwoording analyseren we dus niet ‘Programma 45.1 – Jeugdwerk’ (vanaf 2000: ‘Jeugd en Sport’). Dit heeft als belangrijke consequentie dat de notie ‘cultuurbegroting’ (of ‘cultuurbudget’, ‘cultuuruitgaven’…) hier een restrictievere invulling krijgt dan de door de Vlaamse begroting of het organigram van de Administratie Cultuur gehanteerde omschrijving. Uiteraard is het belangrijk om dit in het achterhoofd te houden bij vergelijkingen met cijfermateriaal uit andere bronnen.
Intermezzo: naar een kennisgebaseerde beleidsvoering Recht en geld, dus juridische regelingen en (begrootte) uitgaven, zijn de klassieke stuurmiddelen waarmee een overheid tussenkomt in haar maatschappelijke omgeving en zo gewenst beleid vormgeeft. Dat geldt ook voor de cultuuroverheid en het cultuurbeleid. Tijdens de voorbije jaren nam evenwel het belang van kennis of informatie, hier primair begrepen in termen van observatieoperaties en –systemen, exponentieel toe binnen zowel maatschappelijke deelsystemen als organisaties. Veel sterker dan voorheen zijn basale systeemoperaties, zoals betalen in de economie of beslissen binnen organisaties, direct verbonden met processen van kennisverwerving en informatiebeheer, van externe en interne monitoring of – algemener geformuleerd – van omgevings- en zelfobservatie65. De maatschappijtheorie en de managementkunde registreerden deze ontwikkeling via begrippen als ‘kennismaatschappij’ en ‘intelligente organisatie’66. In de lijn van het eerder
gepresenteerd
systeemtheoretisch
perspectief
ligt
de
koepelterm
kennisgebaseerde sociale systemen voor de hand. Observatietheoretisch gezien komt het stijgend belang van externe omgevingskennis en interne systeeminformatie neer op het creëren van een grotere complexiteit met het oog op een verhoogde ‘irritatie’- en leercapaciteit67. Dit impliceert de facto een sterkere afhankelijkheid van de eigen systeemoperaties van de feitelijk gebruikte interpretatie- of observatieschema’s, wat niet zonder risico’s is. In organisaties resulteert verkeerde informatie in verkeerde beslissingen, in de economie leiden onjuiste marktinschattingen tot negatieve investeringen, en in het politiek systeem zorgen onzorgvuldige diagnoses voor twijfelachtige beslissingspremissen en beleidsplannen. De negatieve effecten van de onontkoombare selectiviteit van een gebezigd observatieapparaat zijn evenwel vaak pas 65
Over het thans trendsettende begrip monitoring, zie Laermans en Verdonck, a.w., en R. Engbersen e.a., Nederland aan de monitor. Het systematisch en periodiek volgen van maatschappelijke ontwikkelingen, Utrecht, 1997. 66 Zie bijvoorbeeld N. Stehr, Knowledge Societies, London, 1994 en J. Quinn, Intelligent Enterprise. A knowledge and service based paradigm for industry, New York, 1992. Vgl. H. Willke, Wissensgesellschaft, in G. Kneer, A. Nassehi en M. Schroer (Hrsg.), Klassische Gesellschaftsbegriffe der Soziologie, München, 2001, pp. 379-398.
45
achteraf observeerbaar, uiteraard op basis van weerom specifieke onderscheidingen of categorieën. Dat bijvoorbeeld een situatiedefinitie onjuist was, valt meer dan eens slechts uit te maken nadat er naar gehandeld werd.
Ook
de
Vlaamse
overheid
beschrijft
zichzelf
in
toenemende
mate
als
een
kennisgebaseerde organisatie. Met name de geplande hervorming van de Vlaamse administratie gaat opvallend sterk in de richting van een zowel volgens bedrijfs- en marktprincipes aangestuurde als door expertise en informatie geschraagde beleidsvoering (cfr. infra). Alvast voor het cultuurbeleid waren er al langer plannen voor een verscherpte profilering als ‘geïnformeerde beslisser’. Zo stelde de voorjaar 1993 verschenen nota Vlaanderen – Europa 2002. Een project van de Vlaamse Regering dat ‘één overkoepelend “Vlaams Cultuurinstituut” wenselijk [is], over de sectoren heen’. Tevens heette het dat de kwaliteit van verstrekte adviezen, vooral juist bij kwaliteitsoordelen, van zeer groot belang is. Daarom ‘moeten [adviesgroepen] zo samengesteld zijn dat de verschillende maatschappelijke strekkingen aan bod komen, maar ook dat reële deskundigheid of betrokkenheid bij de (deel)sector als criterium even streng gehanteerd blijft’68. Het streven naar een gebundelde expertise en een versterkte advisering stond ook voorop in het beleid van de vorige Vlaamse cultuurminister, dhr. Luc Martens (CVP). ‘Het cultuurbeleid moet kunnen steunen op wetenschappelijke inzichten en op voldoende statistisch materiaal’, aldus de algemene beleidsnota voor de periode 1995 - 1999 Werken aan netwerken in een menswaardige samenleving. ‘In 1996 zullen (…) de voorbesprekingen met betrekking tot de oprichting van het Centrum voor Cultuurbeleid en van de Raad voor Cultuur worden opgestart. Deze moeten in 1997 resulteren in ontwerpen van decreet die meteen ingang zullen vinden’69. Voorjaar 1996 kregen beide ideeën een nadere uitwerking in de beleidsbrief Samenspraak: de structurering van advies, overleg en beleidsvorming inzake cultuur en welzijn. Dat de laatstgenoemde beleidsdomeinen tezamen werden genomen, mag niet verwonderen. In de vorige Vlaamse Regering was cultuurminister L. Martens tevens de functioneel bevoegde minister voor gezin en welzijn. Dit bevoegdheidspakket kleurde ook de in Samenspraak voorziene invulling van het ondertussen tot Sociaal en Cultureel Instituut herdoopte beleidsexpertisecentrum.
67
Vgl. Luhmann, Die Wissenschaft der Gesellschaft, passim; Luhmann, Organisation und Entscheidung; en D. Baecker, Organisation als System. Aufsätze, Frankfurt am Main, 1999. 68 Vlaamse Regering, Vlaanderen – Europa 2002. Een project van de Vlaamse Regering, Brussel, 1993, p. 95. 69 L. Martens, Werken aan netwerken in een menswaardige samenleving, Brussel, 1995, p. 27.
46
De beleidsbrief Samenspraak onderscheidde binnen het op te richten Sociaal en Cultureel Instituut drie afdelingen of ‘cellen’, sporend met de beleidsdomeinen gezin, welzijn en cultuur. Eventueel kon met het oog op een volledige isomorfie met het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur een cel ‘gezondheidszorg’ worden toegevoegd. Voor de afgedekte domeinen diende het instituut informatie en documentatie te verzamelen en te ontsluiten, publicaties en adviezen aan te maken, en – de kernopdracht – studie en onderzoekswerk te verrichten en te stimuleren. Met het oog op efficiëntie suggereerde de beleidsbrief om het geplande Sociaal en Cultureel Instituut op te bouwen ‘rond een geherstructureerd Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën’: ‘Deze werkwijze laat toe de noodzakelijke ondersteuningsfunctie te realiseren zonder grote kosten, met revalorisatie van een bestaande Wetenschappelijke Instelling en met een concentratie van nu verspreide inspanningen’70. Anders dan de eveneens in Samenspraak aangekaarte hervorming van de advisering voor onder meer het beleidsdomein cultuur, werd het Sociaal en Cultureel Instituut niet gerealiseerd. In een gewijzigde vorm kan dat er onder de naam ‘Re-creatief Vlaanderen’ alsnog komen als één van de vijfjarig gefinancierde (inter)universitaire steunpunten voor beleidsvoorbereidend onderzoek van de Vlaamse overheid71. Met het oprichten van domeingebonden centra wil die vooral de bestaande versnippering in onderzoekslijnen tegengaan.
Beleidsvoorbereiding en sectorale steunpunten Vanuit de Vlaamse overheid werd en wordt er thans wetenschappelijk onderzoek gefinancierd, ook binnen het beleidsdomein cultuur, vanuit de verschillende administraties en het centraal gestuurde Programma Beleidsgericht Onderzoek (PBO). Voor de vorige cultuurminister was de verdere wetenschappelijke onderbouw van het cultuurbeleid alvast een belangrijk aandachtspunt. Dat bleek al uit het zonet besproken voornemen tot oprichting van een Sociaal en Cultureel Instituut, maar wordt bevestigd door de onder minister Martens opgestarte publicatiereeks Cultuurstudies. Momenteel lopen er meerdere cultuurrelevante onderzoeksprojecten, onder meer rond het tijdsgebruik van de Vlamingen (uitgevoerd door de VUB) en de geografische spreiding evenals het publiek van het gesubsidieerd cultuuraanbod (samenwerkingsverband KULeuven, Universiteit Gent en EHSAL). Tevens laat de Administratie Planning en Statistiek (APS) van de Vlaamse Gemeenschap sinds medio jaren negentig een jaarlijkse enquête uitvoeren onder de Vlaamse bevolking. Die peilt onder meer naar het vrijetijdsgebruik en verschaft 70
L. Martens, Samenspraak: de structurering van advies, overleg en beleidsvorming inzake cultuur en welzijn, Brussel, 1996, p. 26.
47
zo basisinformatie over de feitelijke cultuurdeelname. De voornaamste resultaten van deze survey worden tezamen met een hele reeks andere data en kengetallen jaarlijks gepubliceerd in VRIND (Vlaamse Regionale Indicatoren). Deze uitgave is in korte tijd een belangrijke
bron
van
informatie
geworden
over
lopende
of zich
aanbanende
ontwikkelingen in Vlaanderen op economisch, demografisch, sociaal,… én cultureel vlak. Een en ander maakt dat de Vlaamse overheid zich tijdens de voorbije jaren reeds relatief sterk heeft geheroriënteerd in de richting van een kennisgebaseerde beleidsvoering. Allicht behoeven de geleverde inspanningen nog een groter draagvlak, onder meer in het licht van de voorgenomen hervorming van de Vlaamse administratie (cfr. infra). In relatief korte tijd werd hoe dan ook een belangrijke inhaalbeweging ingezet die met de diverse voorziene steunpunten een bredere en universitair meegedragen dynamiek krijgt. Bekeken vanuit de ontvouwde maatschappijdiagnose waarborgt de meerjarige financiering van deze beleidsvoorbereidende onderzoekscentra meer bepaald een
sterkere
koppeling,
in
de
vorm
van
een
organisatorisch
verankerde
uitwisselingsrelatie, tussen de subsystemen politiek en wetenschap.
Het is de bedoeling dat de diverse onderzoekssteunpunten, en dus ook het voor het beleidsdomein cultuur voorziene centrum ‘Re-creatief Vlaanderen’, aan de Vlaamse overheid wetenschappelijke informatie toeleveren over beleidsrelevante maatschappelijke en sectorale ontwikkelingen, en vooral ook over de kwantitatieve en kwalitatieve effecten van het gevoerde beleid. Als zodanig sluiten de geplande onderzoekscentra aan bij de reeds gesignaleerde algemenere trend in de richting van meer monitoring of beleidsevaluatie. Zoals gezegd komt dit neer op het creëren van een toegenomen vermogen tot zowel omgevingsobservatie als zelfobservatie. Een kennisgebaseerde beleidsvoering berust met name mede op de terugkoppeling van omgevingsobservaties naar de lopende observatie van het interne functioneren als sociaal systeem, concreet bijvoorbeeld van beslissingslijnen en –premissen binnen de eigen organisatie72. Tegelijkertijd maakt ze een meer gedifferentieerd beslissen mogelijk over nieuwe of geplande tussenkomsten in de omgeving. Beslissingsprocessen en hun voorbereiding worden binnen een kennisgebaseerd sociaal systeem dan ook complexer, wat een voldoende gekwalificeerde personeelbezetting vereist. Onder cultuurminister Martens werd specifiek voor de Administratie Cultuur alvast werk gemaakt van de idee van een ‘cel voor algemeen cultuurbeleid’, begrepen als een hooggekwalificeerde pool die een extra impuls zou geven aan een kennisgebaseerde 71
Op het ogenblik dat deze studie werd gefinaliseerd, was nog niet bekend of het steunpunt ‘Recreatief Vlaanderen’ er effectief komt en, zo ja, volgens welke modaliteiten het zal functioneren.
48
beleidsvoering door de Vlaamse cultuuroverheid. De algemene profielomschrijving neemt daarop een onmiskenbaar voorschot: ‘De cel voor algemeen cultuurbeleid moet bijdragen tot de uitbouw van een cultuurplanning, inspelend op de visieontwikkeling van de Raad voor Cultuur. Ze moet tevens managementinformatie ontwikkelen en ter beschikking stellen van de verschillende afdelingen. De mogelijke effecten van beleidsopties moet ze meetbaar maken. Dit alles veronderstelt ook zorgen voor de informatietoelevering naar gegevensbestanden, voor het beheer en de analyse daarvan. Op een wetenschappelijk onderbouwde wijze draagt de cel bij tot de beleidsvorming, tot een integraal cultuurbeleid met de nodige aandacht voor omgevingsfactoren en voor ontwikkelingen op middellange termijn’73. De beoogde Cel voor Cultuurbeleid kreeg ondertussen effectief gestalte binnen de schoot van het directoraat-generaal van de Administratie Cultuur: sinds eind 2000 is ze operationeel.
Nog een ander beleidsvoornemen van de Vlaamse cultuuroverheid dat raakt aan het sturingsmedium kennis is bezig werkelijkheid te worden. Reeds in de al genoemde regeringsnota Vlaanderen – Europa 2002 uit 1993 werd in het cultuurgerichte luik ‘Creatief Vlaanderen’ de oprichting overwogen van één steunpunt per sector van het cultuurbeleid. Geruime tijd bleef het bij een paar van zulke sectorale centra, die dan nog niet altijd als officieel steunpunt werden (h)erkend. Te denken valt met name aan het Vti (Vlaams Theater Instituut), het VCVO (Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling, thans Socius), het VCOB (Vlaams Centrum voor Openbaar Bibliotheekwerk) of het CVA (Centrum voor Amateurkunsten). Met de implementatie van het zgn. muziekdecreet kwam daar nog het Muziekcentrum bij. Vooruitlopend op de bespreking van de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 en de recente ontwikkelingen binnen de vier algemene beleidsdomeinen van het Vlaams cultuurbeleid, maken we hier reeds de vaststelling dat onder cultuurminister Anciaux in snel tempo werk is gemaakt van een generalisatie van de sectorale steunpuntformule. Enerzijds werden reeds bestaande centra in hun sectorale steunpuntfunctie erkend (zo bijvoorbeeld het CVA), anderzijds kwamen er ook nieuwe steunpunten, onder meer voor de museumsector en de culturele centra. De
diverse
steunpunten
werken
autonoom,
zij
het
op
basis
van
beheersovereenkomsten met de Vlaamse overheid, wat in principe een minimale juridische sturing mogelijk maakt. De Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 geeft hen in hoofdzaak twee opdrachten mee: binnen de eigen sector coördinerend en ondersteunend optreden enerzijds, bemiddelen tussen een werkveld en het beleid, het brede publiek, het 72
Vgl. Quinn, a.w., en P.M. Senge, The Fifth Discipline. The Art and Practice of the Learning Organization, New York, 1990.
49
wetenschappelijk onderzoek,… anderzijds. Vandaar de vier basisfuncties van elk sectoraal steunpunt: documentatie en gegevensverzameling, studie en onderzoek, sectorale stimulering (via reflectie, discussie, internationale netwerken,…), en interne begeleiding
(dienstverlening,
deskundigheidsbevordering,
kwaliteitszorg,…)74.
Als
autonome organisaties situeren de steunpunten zich dus wel binnen het Vlaams cultureel regiem, maar maken ze geen deel uit van het Vlaams cultuurbeleid sensu stricto: het zijn geen overheidsinstellingen. In die zin is de erbinnen geconcentreerde know how ook niet direct op politiek vastgelegde sturings- of beleidsdoelen afgestemd. De
sectorale
steunpunten
vormen
deels
expertisecentra
voor
de
van
overheidswege ondersteunde werkvormen en instellingen, deels ‘veldsensoren’ voor de Vlaamse cultuuroverheid. In de eerste hoedanigheid maken ze een verdere, op kwaliteitsverbetering en kennis gebaseerde zelforganisatie mogelijk van een cultureel veld in toto en van singuliere veldactoren. Hun autonomie is hier zowel een weerspiegeling van als een garantie voor de autonomie van de ondersteunde sector of instellingen. Enigszins problematisch lijkt daarentegen de rol van ‘veldsensor’ voor de overheid. Het is met name niet altijd even duidelijk hoe de steunpunten die juist moeten waarmaken, dus wat er van hen precies wordt verwacht als ‘intermediairen’. Het maakt bijvoorbeeld een heel verschil uit of een sectoraal steunpunt c.q. de Vlaamse cultuuroverheid afgaat op de positie van geëngageerd veldverdediger dan wel die van afstandelijke sectorobservator. Meer algemeen rijst de vraag naar de feitelijke of mogelijke inbreng van de diverse steunpunten in een kennisgebaseerde beleidsvoering binnen het Vlaams cultureel regiem. Een nadere afbakening van de taken ter zake, mede met het oog op een functionele complementariteit met de (hervormde) Administratie Cultuur, lijkt dan ook aangewezen.
Kennis als sturingsmedium (I): het cultureel adviesbestel Eerder signaleerden we al dat vorig cultuurminister Luc Martens in zijn algemene beleidsnota en de beleidsbrief Samenspraak opteerde voor zowel de oprichting van een centrum voor beleidsgericht cultuuronderzoek als een globale hervorming van het cultureel adviesbestel. De eerste intentie werd tijdens zijn legislatuur niet waargemaakt, de tweede wel. Zoals de titel van de genoemde beleidsbrief reeds aangeeft – en trouwens ook in de algemene beleidsnota werd benadrukt -, stond de beoogde vernieuwing in het teken van het streven naar een bovensectorale, op integrale beleidsvoering gerichte advisering. Daarom koos minister Martens van meet af aan voor de creatie van één
73
Nota “Cel voor cultuurbeleid”: beleidsinstrument voor een globaal cultuurbeleid, Brussel, 1997, z.p. 74 B. Anciaux, Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, pp. 40-41.
50
overkoepelende Raad voor Cultuur75. In de beleidsbrief Samenspraak wordt de raad als volgt geprofileerd: ‘De verschillende subsectoren – de kunsten, de volksontwikkeling en de
bibliotheken,
het
jeugdwerk
–
zullen
mekaar
moeten
vinden
onder
de
gemeenschappelijke noemer van creativiteit, vernieuwing, zingeving en cultivering. De Raad voor Cultuur zal immers over de grenzen van administratieve afdelingen en sectoren heen, een globale visie moeten ontwikkelen over het te voeren cultuurbeleid. Vanuit deze globale benadering zal ook over het concrete, soms sectorale beleid geadviseerd moeten worden. De cultuuradvisering vereist dus een brede benadering, weliswaar vanuit verschillende invalshoeken, maar toch ook met voldoende raakvlakken tussen de verschillende disciplines of sectoren’76. Op 19 december 1997 werd het ontwerp van decreet bekrachtigd ‘houdende oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en van een adviserende beroepscommissie voor culturele aangelegenheden’. Daarmee kreeg het cultureel adviesbestel effectief een andere structuur, deels overigens gemodelleerd naar Nederlands model, maar dan zonder de voor het Nederlands cultuurbeleid kenmerkende sectorale verfondsing (cfr. infra).
Het adviesdecreet van 19 december 1997 plaatst de overkoepelende Raad voor Cultuur nadrukkelijk binnen ‘het kader van beleidsvoorbereiding en beleidsevaluatie’ (artikel 4), dus binnen het perspectief van wat we als een kennisgebaseerde beleidsvoering omschreven. Op eigen initiatief of op verzoek van de Vlaamse Regering geeft de Raad daarom adviezen of aanbevelingen over belangwekkende culturele ontwikkelingen, het globale cultuurbeleid, de internationale culturele samenwerking, de cultuurparticipatie,… In totaal omvat de raad vijfendertig leden. Dertien onder hen zijn onafhankelijke deskundigen, benoemd voor een termijn van vijf jaar. Daarnaast worden er telkens zeven leden afgevaardigd uit de Raad voor de Kunsten en de Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding, en telkens twee leden uit de Jeugdraad, de Vlaamse Hoge Raad voor de Sport, de Vlaamse Mediaraad en de Vlaamse Adviescommissie voor Toerisme. Het decreet voorziet dat de Raad voor Cultuur minstens viermaal per jaar in plenaire zitting bijeenkomt en specifieke werkgroepen kan oprichten. De Raad voor de Kunsten is conform het adviesdecreet ‘bevoegd inzake alle aangelegenheden betreffende het kunstenbeleid en inzake de effecten van het breder 75
Voor de goede historische orde vermelden we dat cultuurminister Patrick Dewael, thans Ministerpresident van de Vlaamse Regering, al een Raad voor Cultuur installeerde. Die kwam echter nooit echt van de grond, onder meer vanwege een manifeste onduidelijkheid over haar feitelijke positie en officiële rol. 76 Martens, Samenspraak, p. 18.
51
beleid op die aangelegenheden’ (artikel 7 § 1). Hij bestaat naast een voorzitter uit de leden van zes sectorale commissies, die tevens zitting hebben in de corresponderende Beoordelingscommissies: podiumkunsten (zeven leden), letteren, muziek, beeldende kunsten, musea, architectuur en vormgeving (telkens vijf leden). Er zijn meer bepaald beoordelingscommissies voor de domeinen letteren, muziek, beeldende kunsten, musea, architectuur
en
vormgeving,
theater
(‘Nederlandstalige
dramatische
kunst’),
muziektheater, dans en de kunstencentra. De diverse beoordelingscommissies omvatten naast de leden van de commissies binnen de Raad voor de Kunsten ‘deskundigen op het betrokken deelterrein’ (artikel 9 § 3). Zoals hun naam suggereert, adviseren de beoordelingscommissies binnen het kader van sectorspecifieke decreten of regelingen (cfr. infra) over concrete aanvragen voor erkenning en subsidiëring. Hun expertise en advisering zijn daarom zichtbaarder, ook in de (massamediale) openbaarheid, en wegen tevens directer op de beslissingen van de Vlaamse overheid dan die van de kant van andere commissies of raden.
Het decreet van 19 december 1997 geeft de Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding
adviesbevoegdheid
voor
‘alle
aangelegenheden
betreffende
de
volksontwikkeling, het bibliotheekwerk, en de culturele centra en amateuristische kunstbeoefening en inzake de effecten van het breder beleid op die aangelegenheden’ (artikel 8 § 1). Voor de vier genoemde sectoren bestaan er binnen deze raad aparte commissies die elk naast een voorzitter en ondervoorzitter acht leden hebben. Net als de voorzitter van de Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding worden alle commissieleden aangesteld voor een éénmaal hernieuwbare termijn van vijf jaar. Hoofdstuk vijf van het adviesdecreet (artikels 14, 15 en 16) tenslotte behandelt de bevoegdheden van de adviserende beroepscommissie voor culturele aangelegenheden. Zij adviseert de Vlaamse Regering vanuit procedureel en formeel-juridisch standpunt, dus zonder inhoudelijke appreciatie, over ‘beroepen, bezwaar- of verweerschriften’ aangaande vergunningen, erkenningen of voorzieningen met een culturele draagwijdte (artikel 14). De commissie telt zeven leden, waaronder een juridisch deskundige voorzitter en een dito ondervoorzitter.
Beoordelingscommissies en beleid Zonder meteen afbreuk te willen doen aan de samenstelling, werking, functionaliteit of noodzaak van de diverse raden observeren we dat de door cultuurminister Martens geïmplementeerde hervorming van het cultureel adviesstelsel totnogtoe niet heeft
52
geresulteerd in een nieuwe dynamiek77. Met name heeft de Raad voor Cultuur, initieel toch bedoeld als medegangmaker van een integraal cultuurbeleid, geen als bindend aangevoelde krijtlijnen weten uit te tekenen voor een transversale benadering van het Vlaams cultureel regiem. Meer algemeen geldt dat, althans op het eerste gezicht, geen van de raden zich sinds de officiële installatie in oktober 1998 tot een actieve actor of ‘speler’ binnen datzelfde regiem heeft ontplooid. De redenen voor deze relatieve gezichtsloosheid laten we hier bij gebrek aan valide informatie in het midden. Daarentegen lieten sommige beoordelingscommissies in de sfeer van de kunsten meermaals van zich horen. Dat heeft zoals gezegd grotendeels met hun specifieke opdracht te maken. Vooral wanneer een beoordelingscommissie adviseert over een meerjarige of zgn. structurele erkenning en subsidiëring (cfr. infra), kan ze welhaast bij voorbaat rekenen op een massamediaal gehoor en publiek commentaar. De tweede ordeobservaties van de betrokken commissie worden dan op hun beurt quasi-automatisch geobserveerd
in
de
openbaarheid,
wat
zorgt
voor
een zichzelf
versterkende
communicatieve impact en resonantie (conform het bekende principe dat wat spraakmakend is nog meer de tongen of pennen in beweging brengt). Nog beduidend meer publieke belangstelling valt een commissie te beurt wanneer de cultuurminister van meerdere van haar adviezen afwijkt. Als ze in reactie daarop ook nog ontslag neemt, is een gemediatiseerde polemiek niet veraf78.
Sociologisch gezien vervullen kwaliteitsoordelende adviescommissies bevolkt door veldexperten meerdere manifeste (of beleidsmatig zelfgeobserveerde) en latente (extern geobserveerde) functies79. Zonder aanspraak te maken op volledigheid, noemen we kort de belangrijkste80: mobilisatie van gegeven expertise, of het bundelen van een voorhanden zijnde deskundigheid en kennis aan de rand van het politiek systeem; ‘externalisering’, of het doorschuiven van de (mede)beslissingsverantwoordelijkheid over dossiers die politiek, (boven)sectoraal en mediaal wellicht dissensus zullen
77
We geven toe dat het om een sterk intuïtieve vaststelling gaat, die niet stoelt op systematisch onderzoek. Een onderbouwde studie of doorlichting is ons evenwel niet bekend. 78 We zinspelen op het voorjaar 2000 ontstane conflict tussen cultuurminister Bert Anciaux en de Beoordelingscommissie voor Nederlandstalige Dramatische Kunst, die op 9 maar 2000 unaniem haar ontslag gaf na de ministeriële bijsturing van haar advies over de toekenning van de structurele subsidies aan theatergezelschappen voor de periode 2001 - 2005. Voor de visie van de betrokken commissievoorzitter, zie L. Van den Dries, Vaudeville, in Etcetera, 2000, 18 (72), pp. 81-84. 79 Zie R.K. Merton, Social Theory and Social Structure, New York/London, 1938, pp. 73-138. 80 Vgl. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn, kwaliteit; R. Oosterhuis, Advisering over kunst en cultuur in Nederland, in Van den Berg en de Sitter, Kunst en overheid, pp. 83-105; en de empirische casestudie van P. Urfalino en C. Vilkas, Les Fonds régionaux d’art contemporain. La délégation du jugement esthétique, Paris, 1995.
53
oproepen – wat in een ‘multicultuur’ bij esthetische kwaliteitsoordelen te verwachten valt - naar een extern gremium; omgevingscontact, of het waarborgen van een zowel organisatorische als personele interactie tussen het zelfreferentieel beslissende, operatief gesloten politiek systeem en de omgevingsdomeinen waarover het beslist (bij kunstadvisering maken die deel uit van een eveneens autonoom systeem); sectorale veldlegitimiteit en geloofwaardigheid, of het creëren van ‘een breed gedragen oordeel’ voor politieke beslissingen via het symbolisch kapitaal of aanzien van de leden van beoordelingscommissies; microtranslatie, of de vertaling van algemene beleidsopties in voor een specifiek beleidsdomein deskundig onderbouwde beslissingspremissen aangaande concrete dossiers, waarop een overheid dan beslissend kan aansluitend en voortbouwen. Tezamen
genomen
wijzen
deze
impliciete
en
expliciete
functies
van
beleidsadviescommissies al meteen op een spanningsverhouding of – bekeken vanuit de positie van de leden – rolambiguïteit (in de sociologische betekenis van divergerende sociale of communicatieve verwachtingen horend bij één enkele sociale positie).
Voor zover een cultuurminister de adviezen van beoordelingscommissies opvolgt, wat doorgaans het geval is binnen het Vlaams cultureel regiem, zijn die veldbepalende of sturende actoren. Conform het zgn. primaat van de politiek heeft de functioneel bevoegde minister in Vlaanderen hoe dan ook het laatste woord. Hij verklaart adviezen voor bindend, en hij kan ze altijd ook imperatief bijsturen op grond van specifieke beleidsprioriteiten, omgevingsobservaties, enzovoorts. Met bindende beslissingen over erkenning of subsidiëring wordt immers tussengekomen in een beleidsdomein, wat meerdere afwegingen vereist met het oog op de finaal gewenste sturingseffecten via de media recht en geld. Daarbij kan de Vlaamse cultuurminister zich eventueel laten leiden door het autonoom advies van de eigen cultuuradministratie. Het belang daarvan wordt door de buitenwacht vaak onderschat, zo het al wordt geobserveerd. Zo gaat de massamediale berichtgeving over subsidiëring in de regel voorbij aan het bestaan van een eventuele dubbele advisering. Tegelijk wel en niet deel uitmakend van het politiek systeem: precies deze onduidelijkheid is in Vlaanderen haast altijd aan de orde bij ministeriële correcties van door beoordelingscommissies gegeven adviezen. Aldus bekeken moet bijvoorbeeld het voorjaar 2000 gerezen meningsverschil tussen de Beoordelingscommissie voor Nederlandstalige Dramatische Kunst en de Vlaamse cultuurminister over de vierjarige structurele subsidies voor de theatersector voor alles symptomatisch heten voor een in
54
ieder adviesbestel structureel ingebouwde spanningsverhouding81. Die kan wel op meerdere wijzen worden vormgegeven. Een kardinaal punt in dit verband is de manier waarop, evenals de mate waarin, een beoordelingscommissie zich betrokken weet bij voor haar advisering relevante beleidsdoelstellingen en gewenste sturingseffecten (cfr. infra).
Een vertekende kennis? Adviescommissies die kwaliteitsoordelen vellen over het werk van kunstenaars of artistieke instellingen vormen sociologisch gezien eigenstandige organisaties die het politiek systeem temporeel koppelen aan het kunstsysteem. Beide systemen opereren gesloten of autonoom, zodat ook naar het kunstsysteem toe de reikwijdte van adviezen niet mag worden overschat. Ze maken met name wel een specifieke kunstproductie en – spreiding mee mogelijk op basis van eigen oordeelsvorming, maar ze kunnen niet de autonome werking van het kunstsysteem beïnvloeden. Hun impact beperkt zich feitelijk tot het ‘irriteren’ van dat systeem via ministerieel bekrachtigde beslissingen over erkenning en subsidiëring die welbepaalde kunstenaars of artistieke organisaties kansen bieden op het maken en tonen van kunstwerken. Systeemtheoretisch gezien zijn kunstwerken de communicatieve basiseenheden van het kunstsysteem, niet dus bijvoorbeeld – zoals P. Bourdieu meent – de metacommunicaties over kunstwerken82. Of de dankzij een positieve advisering betoelaagde kunstwerken ook in het kunstsysteem invloed hebben, hangt primair af van – traditioneel gesproken – hun inspirerende kracht. Net als in andere sociale systemen is een kunstwerk als communicatie voor alles succesvol wanneer het als premisse fungeert voor een of meer nieuwe artistieke communicaties (wat tevens het ontstaan van stijlen verklaart)83. Dat communicatief succes kunnen cultuuroverheden noch de hen adviserende beoordelingscommissies op een rechtstreekse manier sturen, op straffe van een meestal ‘totalitaire’ de-differentiatie tussen politiek en kunst. Zelfs die zal in het huidige
geglobaliseerde
kunstsysteem,
dat
overigens
intern
sterk
territoriaal
84
gestratificeerd is, enkel een beperkte draagwijdte bezitten .
81
Zie G. Sels, Minister vlakt accenten uit, in De Standaard, 4-5 maart 2000, p. 9 en S. Heene, Minister Bert Anciaux gaat voor meer erkenningen, in De Morgen, 4 maart 2000, p. 14. 82 Zie P. Bourdieu, De regels van de kunst, en R. Laermans, Communication on Art, or the Work of Art as Communication? Bourdieu’s Field Analysis Compared with Luhmann’s Systems Theory, in Canadian Review of Comparative Literature, 1997, 25 (1), pp. 103-113. 83 Zie Luhmann, Die Kunst der Gesellschaft. Vgl. R. Laermans, Moderne kunst en moderne maatschappij. Luhmanns kunsttheoretische observaties geobserveerd, in De Witte Raaf, 1998, 12 (74), pp. 20-24. 84 Vgl. R. Laermans, Kunstenbeleid in een mondiaal artistiek systeem, in T. Claes, L. Vanhoyland en P. Vanrobaeys (red.), Beleidsbevraging Beeldende Kunst, Hasselt, 1997, pp. 7-12.
55
Een en ander neemt niet weg dat, conform de territoriale segmentatie van het politiek wereldsysteem, het werk van adviescommissies in het domein van de kunsten regionaal of nationaal invloed heeft. Tegelijkertijd wordt het altijd ook in mindere of meerdere mate getekend door deze geografische inbedding. Zeker in een relatief kleine regio als Vlaanderen hebben de leden van de diverse beoordelingscommissies haast steevast personele banden met ‘hun’ sector. Ze maken kortom deel uit van de gestuurde kunstwereld, begrepen als een geografisch lokaliseerbaar netwerk van wederzijdse afhankelijkheden rond een artistieke praktijk85. Deze participatie waarborgt mede een gedegen veld- of sectorkennis en een minimale sociale legitimiteit voor de gevelde verdicten. De alom bekende want veel besproken keerzijde hiervan is de mogelijkheid van impliciete belangenbehartiging, van het tersluiks verdedigen en bevorderen van de positie van specifieke actoren. Advisering komt dan feitelijk neer op verborgen mecenaat via een zgn. invisible college86. Voor Vlaanderen zijn er voor de huidige periode – vroeger lag dat anders ternauwernood publieke aanwijzingen van directe belangenbehartiging, al betreft het natuurlijk een per definitie moeilijk observeerbare kwestie87. Voor zover ons bekend, is het alvast in alle beoordelingscommissies de regel dat bij de behandeling van een dossier dat een lid aanbelangt, de betrokkene de vergadering verlaat met het oog op een neutrale bespreking. Wat daarentegen welhaast onvermijdelijk is en al te weinig wordt gethematiseerd, is de doorstroming van soms cruciale veldinformatie naar direct belanghebbenden. Met name bij het beoordelen van meerjarige erkennings- of subsidieaanvragen dient een kunstorganisatie – een theater- of dansgezelschap, een (beeldend) kunstencentrum,… - haar algemene visie, artistieke toekomstplannen, personeelsbezetting en gebudgetteerde middelen uitgebreid toe te lichten. Dat is bijzonder relevante informatie voor leden van beoordelingscommissies die in dezelfde sector werkzaam zijn. Zij krijgen voorkennis van de te verwachten evolutie in hun werkveld, dat toch altijd ook een meer of minder competitieve markt is, een arena waarbinnen om zowel symbolisch (aanzien, erkenning) als economisch kapitaal (subsidies, publieksinkomsten) wordt gestreden88. In principe kunnen ze zelfs een ‘mooi project’ overnemen dat een naaste concurrent in de toekomst wil realiseren... Meer algemeen geldt dat de leden van adviescommissies niet enkel deskundig zijn, ze worden 85
Zie H.S. Becker, Art worlds, Berkeley, 1982. Aldus P. Urfalino, Les politiques culturelles: mécénat caché et académies invisibles, in L’Année Sociologique, Paris, 1989 (derde reeks, vol. 39), pp. 81-109. 87 Zie ook de bijdragen van P. Gielen (‘Lobbyeske kunst’) en L. Van den Dries (‘Over koken en voorkoken in de kunst’) in P. Gielen en K. Tachelet (red.), Kunst, markt & macht, Brussel, 2001, pp. 89-98 resp. pp. 99-112. 86
56
ook méér expert door de via erkennings- of subsidiedossiers gegenereerde informatie. Alleen reeds deze informatie- of observatiewinst kan een commissielid de facto in een belanghebbende veranderen, ditmaal zonder mogelijkheid tot correctie (men kan een lid moeilijk de toegang tot te beoordelen dossiers ontzeggen).
Disfuncties van het cultureel adviesbestel Het thans gangbare stelsel van advisering kent nog meerdere andere tekortkomingen. We staan niet al te uitvoerig stil bij de wellicht meest bekende: de onmogelijkheid om kwaliteitsoordelen te objectiveren89. Juist daarom laat ook de Vlaamse cultuuroverheid zich bijstaan door beoordelingscommissies, wat het probleem niet oplost maar verplaatst naar een andere sociale configuratie. Eerder spraken we in dit verband al van een ‘externalisering’ van beslissingen over kwesties waarrond geen harde consensus bestaat. De adviezen van de Vlaamse beoordelingscommissies zijn in de regel eensluidend en suggereren zo dat er, wellicht vaak na een tegensprekelijk debat, alsnog met eenstemmigheid kan worden geoordeeld. Daarbij rijst soms de vraag of de consensus in de frontstage feitelijk niet in de coulissen, dus tijdens de eigenlijke beraadslagingen, sterk door een of enkele leden werd gestuurd. Het gaat in dit geval niet om directe belangenbehartiging, maar om de machtsverhoudingen binnen een commissie als interactiesysteem. Wanneer die een erg scheef karakter hebben, zijn de gegeven adviezen synoniem voor sociaal gevalideerde individuele kwaliteitsoordelen. Misschien neigt het huidig cultureel adviesbestel in Vlaanderen te zeer naar een consensusmodel: te veel samenspraak, te weinig publiek zichtbare tegenspraak90. Allicht is de optie voor publieke consensus mee ingegeven door het streven naar legitimiteit. Niet eensluidende adviezen komen immers minder overtuigend over. Toch zou het openbare debat baat hebben bij een afgezwakte toepassing van de consensusregel, zelfs het verlaten daarvan bij intern sterk omstreden dossiers. Nog een stap verder gaat de mogelijkheid van een dubbele beoordeling van dezelfde dossiers door twee verschillende adviescommissies. In een heel andere richting situeert zich het onder meer door het Oostenrijks curatorsysteem en het huidige bouwmeesterschap geïnspireerde idee van een ‘rijkskunstmeester’ per kunstdiscipline91. Die zou de cultuurminister en zijn 88
Bourdieu, a.w. Vgl. R. Laermans, Complexiteit als opgave: Bourdieus veldanalyse in systeemtheoretisch perspectief, in Boekmancahier. Kwartaalschrift over kunst, onderzoek en beleid, 1996, 8 (4), pp. 435-448. 89 Zie vooral Oosterbaan Martinius, a.w. 90 Voor een verdere uitwerking van deze gedachte, zie R. Laermans, De supplementen van de democratie. Bedenkingen over kunstadvisering, in De Witte Raaf, 1997, 12 (70), pp. 1-3. 91 In 1990 lanceerde de Nederlandse minister Hedy d’Ancona zonder veel succes deze denkpiste (vgl. Oosterhuis, a.w., pp. 100-101). Ze wordt ook meegenomen in een van de beleidsscenario’s die P. Gielen exploreert in Esthetica voor beslissers. Aanzet tot een debat over een reflexief culturbeleid, Tielt/Brussel, 2001.
57
administratie gedurende een of een paar jaar rechtstreeks adviseren op basis van een initieel geformuleerde visie en bijhorend beleidsplan. Deze persoonlijke advisering kan zich beperken tot de zgn. microsubsidies voor ad-hoc projecten, incidentele manifestaties en andere eenmalige activiteiten in een sector. De advisering voor structurele of meerjarige subsidies – de zgn. mesosubsidiëring - blijft dan conform het huidig stelsel lopen, al kan daar dan wel meer pluraliteit en dissensus in komen. Het voordeel van de formule van een sectorale rijkskunstmeester is dat ze voor scherpe keuzes zorgt, dus kleur brengt in het kunstenbeleid, en dat tevens een gezicht geeft (wat de aanspreekbaarheid over de gegeven adviezen vergroot). Naast kennis wordt subjectieve smaak immers een erkende beslissingsfactor. Het evidente nadeel is, naast de personele concentratie van adviesmacht, de mogelijke discontinuïteit in het gevoerde beleid van microsubsidiëring (‘nieuwe rijkskunstmeesters = nieuwe wetten’).
Een ander manco van het huidig cultureel adviesbestel is de hybriditeit van de gegeven adviezen en hun argumentatieve legitimering92. Vooreerst lopen veld-, kunstenaars- en kunstwerkgerichte overwegingen meer dan eens door elkaar. Soms wordt een gegeven advies beargumenteerd op basis van een gewenste veldordening, dan weer beroept het zich op de veldpositie of de carrière van een kunstenaar, en een derde keer primeren strikte kwaliteitsnormen. In beleidstermen geformuleerd, komt dit neer op een onvoldoende differentiatie tussen veld-, kunstenaars- en kunstenbeleid. Gegeven de huidige structuur van het Vlaams cultureel adviesbestel lijkt alvast de aanmaak van sectorale aanbevelingen in de eerste plaats een taak van de Raad voor de Kunsten. Een nadere uitklaring van de hoofdfunctie van de beoordelingscommissies – namelijk kwaliteitsbewaking -, lijkt dus nodig. In de tweede plaats differentiëren de legitimaties van adviezen doorgaans weinig tussen geloofs- en referentielogica93. In de argumentatie wordt het geloof in de kwaliteiten van een project, een oeuvre of een artiest, een instelling,… vaak losweg gecombineerd met referenties naar de algemene beeldvorming rond de aanvrager of naar een relatief objectiveerbare publieke erkenning (zoals tentoonstellingsplekken, buitenlandse tournees, kritieken,…). In een op kwaliteitsnormering gerichte oordeelsvorming en argumentatie zijn 92
Voor deze stellingname baseren we ons onder meer op een aantal recente adviezen van de Beoordelingscommissie voor Nederlandstalige Dramatische Kunst en de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst. 93 Zie ook P. Gielen en R. Laermans, Dansbeleid en kunsttheorie: een aanzet tot een symmetrische kunstsociologie, in Tijdschrift voor Sociologie, 2000, 21 (1), pp. 57-78. In het momenteel in de eindfase verkerend doctoraatsonderzoek van Pascal Gielen wordt het onderscheid tussen geloofs- en referentielogica nader verfijnd en onder meer getoetst aan de hand van observaties binnen de beoordelingscommissies voor dans en beeldende kunst.
58
beide aspecten ongetwijfeld steeds nauw met elkaar verbonden. Als zodanig is een strikte scheiding tussen geloofs- en referentielogica moeilijk haalbaar. Daarentegen valt er veel te zeggen voor het onderkennen van het verschil tussen beide wijzen van oordelen, vooral met het oog op het gewenste gewicht van het ene dan wel het andere soort argumentatie.
Een laatste, hoofdzakelijk latent nadeel van alle expertisegebaseerde advisering en een daarop voortbouwend kunstenbeleid, is de scheeftrekking van het gesubsidieerd kunstenaanbod in de richting van vernieuwende, meestal complexe en onconventionele kunstuitingen94. Er bestaat inderdaad een significante, sociologisch verwachtbare ‘electieve affiniteit’ tussen deskundigheid en een smaak voor ‘moeilijke kunst’, die de connaisseur onder meer toelaat om zijn kennerschap te demonstreren (en zich zo van de niet-kenner te distingeren). Deze band maakt dat adviescommissies het kwaliteitsbegrip vaak eenzijdig invullen in termen van alleenlijk originaliteit en vernieuwing. Dit ‘neoacademisme’ van avant-gardistische snit doet feitelijk afbreuk aan de pluriformiteitsnotie, toch een van de basislegitimaties van het Vlaams cultuurbeleid. Bovendien resulteert het in een kunstenaanbod met een hoge toegangsdrempel. De preferentie voor vernieuwende en onconventionele kunst staat niet los van het reeds gesignaleerde feit dat de leden van adviescommissies altijd ook deel uitmaken van de indirect mede gereguleerde kunstwerelden. Voor zover die cirkelen rond hedendaagse kunstuitingen, is daarbinnen transgressie of het altijd weer opnieuw overschrijden van ‘esthetische’ normen een van de kernconventies. Ook de leden van adviescommissies maken zich doorgaans via hun lidmaatschap van een kunstwereld dit enigszins paradoxale criterium eigen. Er speelt echter niet enkel een impliciet socialisatie-effect. Adviescommissies zijn in feite min of meer verplicht om het transgressiespel mee te spelen, dus om letterlijk uitdagende kunst positief te honoreren, zoniet boeten hun oordelen aan sectorale legitimiteit in binnen het meestal spraakmakendste deel95. Een en ander valt in principe te corrigeren via een pluriformere samenstelling vanuit smaakoogpunt van beoordelingscommissies, wat allicht ook een meer heterogene oordeelsvorming oplevert. Een andere mogelijkheid is het instellen per sector van uiteenlopende commissies voor voornamelijk vernieuwingsgerichte respectievelijk meer 94
Dit argument wordt meermaals gemaakt in de opstellen verzameld in Blokland, Publiek gezocht, en duikt ook op in de recente algemene beleidsnota van de Nederlandse staatssecretaris voor cultuur R. Van der Ploeg, Cultuur als confrontatie. A. van der Zwan demonstreerde de empirische houdbaarheid ervan voor de Nederlandse theatersector in zijn Amsterdamse ‘State of the Union’ voor het Theaterfestival 2000, verschenen als Avontuurlijke cultuur – geen avontuurlijke cultuurpolitiek, Amsterdam, 2000. Zie verder ook bijvoorbeeld de studie van Urfalino en Viklas, Les Fonds régionaux d’art contemporain.
59
traditioneel of ‘ambachtelijk’ georiënteerde vormen van kunstproductie. Nadeel hiervan is het eventuele verlies aan een overkoepelende, sectoraal homogene advisering.
Kennis als sturingsmedium (II): op weg naar een andere administratie Indien ze verloopt zoals voorgenomen, zal de reeds meermaals vermelde geplande hervorming van de Vlaamse administratie ongetwijfeld gevolgen hebben voor het Vlaams cultureel adviesbestel. Zoals gezegd beoogt deze hervorming een versterking van de kennisgebaseerde beleidsvoering binnen de Vlaamse overheid. Het creëren van een zowel transparante als efficiënte bestuursorganisatie is echter de meest richtinggevende krachtlijn. Dat blijkt reeds uit de titel van de ondertussen door de Vlaamse Regering goedgekeurde voorstellen van E. Stroobants en L. Victor, de bijzondere commissarissen voor de reorganisatie van het Vlaams overheidsapparaat: Beter bestuur. Een visie op een transparant organisatiemodel voor de Vlaamse administratie96. Juist het streven naar transparantie heeft directe implicaties voor de praktijk van advisering. Conform de basisoptie voor de geplande hervorming komen er in de nabije toekomst dertien domeinhomogene ministeries die elk ‘hun’ minister hebben. Deze isomorfe relatie tussen ministers en administratie breekt met de huidige matrixstructuur van de Vlaamse administratie. ‘Cultuur, sport en media’ wordt een van de voorziene ministeries. Daarmee komt niet alleen een einde aan de nomadische positie van het mediabeleid binnen de Vlaamse overheid. De nieuwe ministeriële structuur erkent tevens dat de politieke bevoegdheid voor media en film een afstemming op het gevoerde cultuurbeleid vereist. Ook sociologisch gezien ligt dit eigenlijk voor de hand. De massamedia vormen ontegenzeglijk een autonoom functioneel subsysteem binnen onze maatschappij. Dat is met name operatief gesloten op basis van de code ‘informatief vs. niet informatief’97. Aan de hand van deze tweedeling reiken de massamedia echter met een meer dan eens wereldomspannend bereik gedurig ‘onderscheidingsmateriaal’ of betekenissen aan voor een breed geschakeerd publiek met een vaak hoge densiteit. Al is het aanbod vluchtig – nieuwheid (‘nieuws’) of modieusheid kenmerken de massamediale communicatie -, hun ook letterlijk grote observatiecapaciteit maakt van de massamedia per definitie cruciale culturele actoren98.
95
Zie vooral N. Heinich, Le triple jeu de l’art contemporain. Sociologie des arts plastiques, Paris, 1998. 96 Zie de persmededeling van de Vlaamse Regering na haar vergadering van 19 januari 2001, ‘Hervorming van de diensten van de Vlaamse Regering’, te consulteren via www.vlaanderen.be (via deze website kan tevens het vermelde rapport worden afgeladen). 97 Zie N. Luhmann, Die Realität der Massenmedien, Opladen, 1996. Vgl. R. Laermans, Kunst en media als autonome communicatiesystemen, in J. Baetens en L. Pil (red.), Kunst in de publieke ruimte, Leuven, 1998, pp. 119-136.
60
In de nieuwe Vlaamse administratie bestaat een ministerie in principe uit een departement en een of meer, via beheersovereenkomsten aangestuurde intern verzelfstandigde agentschappen (IVA’s). Dit organisatorisch onderscheid loopt in de pas met dat tussen beleidsondersteuning en beleidsuitvoering. Waneer er echter goede redenen zijn – zoals een gebrek aan voldoende kritische massa of de onmogelijkheid van prestatiemeting – om voor uitvoerende taken af te zien van de oprichting van een zelfstandig agentschap, blijven die binnen het betrokken departement. Eventueel kan ook worden overgegaan tot de initiatie van extern verzelfstandigde agentschappen (EVA’s) naar publiek of privaat recht. Anders dan een IVA staat een EVA vanwege de autonome rechtspersoonlijkheid niet onder het rechtstreeks hiërarchisch gezag van de bevoegde minister. Daarom maken ze ook geen deel uit van een ministerie. Gegeven het door de Vlaamse Regering gehanteerde principe van het zgn. primaat van de politiek bestaat er een grote reserve tegenover de oprichting van EVA’s: ‘Extern verzelfstandigde agentschappen kunnen de politieke verantwoordelijkheid en het politieke primaat uithollen. (…) De [bevoegde] minister blijft eindverantwoordelijke, maar kan niet over alle activiteiten van de instelling verantwoording afleggen. (…) Vanuit het oogpunt van het politieke primaat geniet [voor de beleidsuitvoering] interne verzelfstandiging dan ook principieel de voorkeur boven externe verzelfstandiging’99 Hoe een en ander zijn vertaling zal krijgen binnen het nieuwe ministerie voor het beleidsdomein ‘cultuur, sport & media’ is momenteel nog onbekend100. De departementen bezitten in de nieuwe administratieve structuur alvast primair het profiel van expertisecentra met een grote know how van de gereguleerde beleidsdomeinen. Ze doen zoals gezegd aan beleidsondersteuning, wat betekent dat ze toekomstige ministeriële beslissingen voeden via beleidsvoorbereidend werk en de implementatie-effecten van genomen bindende beslissingen opvolgen en toetsen via monitoring en beleidsevaluatie. Tussen de minister en zijn kabinetschef enerzijds en het betrokken ministerie - dus zowel de departementshoofden als de leidinggevende ambtenaren van de zelfstandige agentschappen – anderzijds, is een permanent overleg voorzien in de vorm van een beleidsraad. Dat moet sterk afgeslankte kabinetten naar Nederlands model mogelijk maken. Conform het zgn. primaat van de politiek blijft de minister wel de feitelijke verantwoordelijke in de beleidsbepaling, de derde hoofdcomponent in het geheel van 98
Vgl. bijvoorbeeld J. Lull, Media, Communication, Culture. A Global Approach, Cambridge, 2000. E. Stroobants en L. Victor, Beter bestuur. Een visie op een transparant organisatiemodel voor de Vlaamse administratie, Brussel, 2000, pp. 31-32. 100 Uit onder meer de in mei 2001 verschenen informatiebrochure over het cultureel erfgoedbeleid valt wel al op te maken dat er een thematische herschikking van de administratief afgebakende culturele beleidsdomeinen komt. ‘Minister Anciaux plant een reorganisatie die zal leiden tot vier samenhangende domeinen. Cultureel erfgoed is daar één van, naast creatie, sociaal-cultureel werk en jeugd’, aldus de Informatiebrochure Cultureel Erfgoed, Brussel, 2001, p. 7. 99
61
onderscheidingen dat de geplande hervorming als proces van bestuurlijke zelfobservatie richting geeft. Toch heeft ook de beleidsraad haar zeg in de aanmaak van bindende beslissingen: ‘De beleidsraad is het forum waarop het politieke en het ambtelijke niveau tegensprekelijke debatten voeren die mee leiden tot beleidsbepaling. De minister en de Vlaamse regering beschikken over het prerogatief van de beleidsbepaling zelf’101.
Als structurele koppeling tussen minster en administratie is de optie voor een beleidsraad alvast een erkenning van de feitelijke rol van het ambtelijk apparaat binnen het politiek systeem. Tegelijkertijd gaat het geciteerde rapport hier niet voluit. Omwille van het zgn. primaat van de politiek, en ook in de lijn van het klassieke juridische onderscheid tussen ‘de drie machten’, houdt het vast aan het zowel feitelijk als conceptueel discutabele verschil tussen beleidsondersteuning en beleidsbepaling. De voorziene beleidsraad creëert wel een enigszins grijze zone, maar de eigenlijke beleidsbepalers zijn volgens Beter bestuur de functioneel bevoegde minister en de regering. In het licht van de eerdere omschrijvingen van de functie van het politiek systeem en – daarmee samenhangend van het begrip overheid, lijkt een minder principiële omgang met de notie ‘beleidsbepaling’ realistischer. Een administratie neemt immers zelf ook talloze bindende beslissingen, ook trouwens in de fase van beleidsuitvoering. Deze ‘micropolitiek’ op het niveau van bijvoorbeeld dossierbehandeling wordt door direct betrokkenen vaak zelfs als belangrijker aangevoeld dan de ‘macropolitieke’ beleidsvoering. De
manier
waarop
het
rapport
Beter
bestuur
het
onderscheid
tussen
beleidsbepaling, beleidsondersteuning en beleidsuitvoering fixeert, wijst in de richting van een niet nader gethematiseerd ‘modernistisch’ vogel- of top down-perspectief102. Dat is niet echt verwonderlijk. Tezamen genomen vormen de voorstellen in Beter bestuur immers voor alles een correctie- of verbeteringsgerichte zelfobservatie van de kant van de Vlaamse administratie en overheid. Als zodanig bezitten de ingezette richtinggevende onderscheidingen ook niet meteen hetzelfde statuut als de observaties door een externe waarnemer die koers vaart op theoretische distincties.
101
Ibid., p. 92. Het onderscheid tussen een modern en een postmodern bestuur c.q. een modernistische en een postmodernistische beleidsvoering raakte via de organisatietheorie in snel tempo in de management- en bestuurskunde ingeburgerd. Het staat bijvoorbeeld centraal in P.H.A. Frissen, De virtuele staat. Politiek, bestuur, technologie: een postmodern verhaal, Schoonhoven, 1996. Maatgevend voor de postmoderne organisatievisie blijft T. Peters, Liberation Management. Necessary Disorganization for the Nanosecond Nineties, London, 1992. Vgl. D. Baecker, Postheroisches Management. Ein Vademecum, Berlin, 1994.
102
62
Een afgeslankt adviesbestel Het rapport Beter Bestuur staat vanuit de nagestreefde bestuurlijke transparantie ook uitgebreid stil bij het thans in Vlaanderen bestaand stelsel van advisering en overleg. De voorgestane herstructurering vertrekt van vier grote uitgangspunten: het al meermaals genoemde ‘primaat van de politiek’: in geen enkel beleidsdomein kan er bindend worden geadviseerd; het politiek en bestuurskundig belang van zowel een regelmatig overleg met relevante maatschappelijke actoren als een deskundige advisering door onafhankelijke experten; de noodzaak van een duidelijk onderscheid tussen advisering en overleg (‘geen mengvorm tussen advies en formeel overleg in één orgaan’); het waarborgen van een goede organisatie van advisering en overlegpraktijk via onder meer een werkprogramma en planning, evenals een voldoende logistieke en personele ondersteuning. Deze vier uitgangspunten krijgen een meer concrete vertaling in een aantal inhoudelijke krachtlijnen (die de Vlaamse regering zoals gezegd ondertussen heeft geofficialiseerd). De belangrijkste is wellicht de optie voor een ‘versobering van het adviesstelsel’ door de creatie van één zgn. strategische adviesraad per ministerie: ‘Zo’n (sectorale) adviesraad is dan bevoegd om over het betreffende beleidsdomein (rechtstreeks) aan de beleidsverantwoordelijke advies te verlenen. Waar nodig beschikken deze strategische adviesraden over onderliggende werkcommissies of subsectorale raden (per beleidsveld), die de adviezen van de strategische adviesraad voorbereiden. Als principe geldt dat strategische adviezen door de strategische adviesraad worden uitgebracht’103. De notie van advisering krijgt in Beter bestuur overigens nadrukkelijk een brede invulling. Behalve voor concrete beleidsvoorstellen moet een adviesraad ook een proactief oog hebben voor rijpende problemen en ontwikkelingen binnen een beleidsveld.
Naast de strategische adviesraad per ministerie is er plaats voor tijdelijke of adhocadviesraden, gericht op advisering over een in de tijd beperkte kwestie of het verlenen van een eenmalig advies over een gemerkt thema. Boven de dertien strategische adviesraden kunnen er, naar het model van de SERV (Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen), nog een klein aantal meta-adviesraden komen in functie van onder meer gewenst transversaal beleid. Het voorziene nieuwe adviesbestel krijgt een juridische basis in de vorm van een kaderdecreet. Dat zal de algemene uitgangspunten voor adviesverlening bindend vastleggen en globale richtlijnen bevatten over de samenstelling van een adviesraad, de
63
te volgen procedures, de adviestermijnen, de logistieke ondersteuning, enzovoorts. Conform het principe van een decretale kaderregeling worden per adviesorgaan in een afzonderlijk uitvoeringsbesluit, dat feitelijk fungeert als instellingsbesluit, de specifieke taken nader omschreven.
Principieel bekeken vragen de geschetste krachtlijnen geen totale hervorming van de bovenbouw van het thans vigerend cultureel adviesbestel: enkele domeingerichte aanvullingen lijken te volstaan. De Raad voor Cultuur kan worden herijkt tot een Raad voor Cultuur, Sport en Media. Voor de grote subsectoren, incluis media en sport, bestaan er al specifieke raden, zodat alleen een nadere afstemming als onderliggende werkcommissies op de overkoepelende strategische adviesraad nodig lijkt. De nieuwe adviesstructuur vraagt daarentegen wel om een relatief ingrijpende herdenking van de diverse decretaal voorziene beoordelingscommissies binnen het domein van de kunsten. Veranderen die in tijdelijke dan wel ad-hoc adviesraden? Een en ander hangt uiteraard mee af van eventuele toekomstige wijzingen in de juridische omkadering van het Vlaams kunstenregiem. De nakende algemene herschikking van het adviesbestel creëert voor het microniveau van de dossiergerichte kwaliteitsbeoordeling hoe dan ook de mogelijkheid om nieuwe pistes te exploreren (cfr. supra; zie ook infra). Aansluitend bij het onderscheid tussen advies en overleg, en in het bijzonder bij de uitspraken daarover in Beter bestuur, kan er in de onmiddellijke toekomst binnen het Vlaams cultureel regiem ook worden gewerkt aan een sterkere articulatie van de samenspraak tussen overheid en veldactoren. De in Beter bestuur gemaakte algemene vaststelling dat er in Vlaanderen weinig formele overlegorganen bestaan, gaat zeker ook op voor de diverse culturele (sub)sectoren. Uiteraard zijn er, al dan niet op ad-hoc basis naar
aanleiding
van
(kabinetsmedewerkers,
concrete
dossiers,
ambtenaren,…)
en
contacten
‘veldbewoners’
tussen met
beleidsmakers
meer
of
minder
organisatorische dekking en slagkracht. Voor zover ze publiek bekend is, roept deze ‘grijze interactie’ vaak wantrouwen op. De verdenking van directe belangenbehartiging en lobbywerk van de kant van de betrokken veldactoren ligt immers voor de hand. Ook daarom is een (sub)sectoraal geformaliseerd overleg, eventueel gecompleteerd met een overkoepelende samenspraak, meer dan wenselijk. Belangrijk is dan wel dat – zoals ook het rapport Beter bestuur aanbeveelt – om daar niet enkel de grotere, goed georganiseerde
actoren
bij
te
betrekken.
Zeker
voor
een
kennisgebaseerd,
toekomstgericht en daarom omgevingssensibel cultuurbeleid is het cruciaal om regelmatig te overleggen met weinig geformaliseerde, zelfs met ongeorganiseerde actoren. Of hoe soms anders de verzuchtingen leren kennen van, bijvoorbeeld, de jazz- en popsector? 103
Stroobants en Victor, a.w., p. 113. 64
Meer algemeen geldt dat een organisatiegericht overleg wel zorgt voor een handige vorm van complexiteitsreductie, maar vanaf een bepaald punt het beleid met al te corporatistisch gekleurde dossiers dreigt te belasten. Een zgn. neocorporatistische beleidsvoering resulteert dus niet enkel uit het streven naar een geïnstitutionaliseerde belangenbehartiging van de kant van machtige en/of sterk georganiseerde actoren. Het is vaak ook ten dele een neveneffect van een beleidsvoering die via een al te basale complexiteitsreductie een breder maatschappelijk draagvlak beoogt104.
Voorbij een aanbodsgericht cultuurbeleid Ter afronding van dit luik, en tevens als overgang naar het volgend hoofdstuk, staan we kort stil bij de grote krachtlijnen van het gewenste beleid dat cultuurminister B. Anciaux officieel sinds medio 1999, feitelijk vanaf 2000 heeft pogen gestalte te geven105. Richtinggevend voor onze bespreking is de reeds eerder aangehaalde Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004. We volgen hierna niet altijd het basisstramien van deze tekst. We leggen eigen accenten, deels op grond van het eerder gemaakte overwegingen, deels met het oog op een sterkere profilering van welbepaalde beleidsdoelstellingen. Tussendoor vermelden we soms specifieke sectorale of domeingebonden doelstellingen. Daarop wordt nadrukkelijker ingegaan in de twee volgende hoofdstukken. De in de algemene beleidsnota uitgetekende contouren staan niet los van een cruciale randvoorwaarde: het in de Regeringsverklaring van 13 juli 1999 ingeschreven voornemen om het officiële cultuurbudget (dus incluis het begrotingsprogramma ‘Jeugd’) in de periode 1999 – 2004 met vijf miljard te laten stijgen, wat bekeken vanuit het ijkjaar 1999 neerkomt op een verhoging met vijftig procent106. Een dergelijke voorziene stijging van de beschikbare financiële middelen geeft een minister uiteraard een grote manoeuvreerruimte bij het uittekenen van de globale krijtlijnen van toekomstig beleid.
Ter omschrijving van de algemene doelstellingen van het Vlaams cultuurbeleid vertrekt de beleidsnota in eerste instantie van de marktmetafoor, zonder die evenwel al te letterlijk te nemen. De eerste twee van de vier genoemde doelstellingen sporen immers met het onderscheid tussen vraag en aanbod. Enerzijds wil de Vlaamse cultuuroverheid ‘een rijk cultureel landschap mogelijk maken’, wat synoniem is voor het waarborgen van een 104
Vgl. P. Schmitter en G. Lehmbruch, Trends Toward Corporatist Intermediation, London, 1979 en P. Schmitter, The Irony Of Modern Democracy And Efforts To Improve Its Practice, in Politics and Society, 1992, 20 (4), pp. 507-512. 105 Gezien de begroting voor 1999 nog was opgemaakt onder cultuurminister L. Martens, kon de nieuwe minister pas vanaf 2000 globale beleidsaccenten leggen via het sturingsmedium geld. Ook de zichtbare aanwending van het sturingsmedium recht vroeg om een inrijperiode. 106 ‘Regeringsverklaring door dhr. Patrick Dewael, voorzitter van de Vlaamse regering’, in Een regering voor de Vlamingen, Brussel, 1999, p. 62.
65
gediversifieerd en kwaliteitsvol aanbod. Beide standaarden zijn ingeburgerd binnen het kunstenbeleid. Ze moeten in de nabije toekomst echter ook meer dan voorheen op het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ wegen. Vandaar de aangekondigde herziening van het algemeen beleidskader en de subsidiemodaliteiten voor de culturele centra, de amateuristische kunstbeoefening, het bibliotheekwerk en de sociaal-culturele sector. Anderzijds wil de Vlaamse cultuuroverheid ‘de culturele competentie verruimen en [de] cultuurparticipatie verhogen’. Daarbij zit nadrukkelijk de gedachte voor dat in het verleden een aanbodsgericht beleid al te toonzettend was (cfr. infra). Er moet daarom meer werk worden gemaakt van de vraagstimulering. Dat is volgens de beleidsnota ook nodig ter versteviging van de algemene legitimiteit en finaliteit van het Vlaams cultuurbeleid. Minister Anciaux maakte overigens van de noodzaak van een vergroot publieksbereik voor het gesubsidieerd aanbod ook het hoofdthema van zijn op 7 september 2000 gehouden – en geruchtmakende - toespraak ter gelegenheid van de heropening van de Gentse Vooruit107.
Met het streven naar vraagbevordering sluit de nieuwe cultuurminister aan bij de aanbevelingen van de Vlaamse administratie uit 1999 voor de nieuwe Vlaamse regering108. Dat geldt trouwens voor meerdere krachtlijnen uit de Beleidsnota Cultuur 2000
-
2004.
Vraagcreatie,
vooral
dan
bij
weinig
of
minder
participerende
bevolkingsgroepen, is tevens dé beleidsleidraad voor de Nederlandse staatssecretaris bevoegd voor cultuur, dhr. R. Van der Ploeg. In zijn algemene beleidsnota voor de periode 2001 - 2004, Cultuur als confrontatie, formuleert die onder meer het voornemen om culturele instellingen te verplichten om ‘minimaal drie procent van hun subsidies [te] besteden aan het bereiken van nieuwe publieksgroepen (vooral jongeren en culturele minderheden)’, en dat in de vorm van ‘bijzondere, aanvullende activiteiten’109. Onwillige instellingen wordt drie procent van de toegekende subsidie ingehouden. Daarnaast wordt ‘maatschappelijk bereik’ een algemeen toetsingscriterium bij de beoordeling van subsidieaanvragen en krijgt de reeds bestaande vijftien procentnorm voor eigen inkomsten een restrictievere invulling in termen van ‘uitsluitend publieksinkomsten’. De Beleidsnota Cultuur 2000 – 2001 gaat zo’n kwantitatieve normeringen uit de weg. Ook in zijn zonet reeds genoemde toespraak te Gent nam de Vlaamse cultuurminister daar expliciet afstand van. Hij opteert in de eerste plaats voor vrijwillige
107
B. Anciaux, Kunst veredelt, een utopie? En dan!, Brussel, z.p. (aflaadbaar via www.vlaanderen.be) 108 Zie het luik ‘Domein “Creatief Vlaanderen”’ in Bijdrage van de Vlaamse administratie aan het regeerprogramma van de aantredende Vlaamse regering, Brussel, 1999. 109 R. van der Ploeg, Cultuur als confrontatie, De Haag, 2000, p. 11 (aflaadbaar via www.ocwmin.nl).
66
inspanningen door de van overheidswege ondersteunde actoren. De Vlaamse cultuuroverheid vult die op haar beurt aan met aparte algemene maatregelen (zoals de voor najaar 2001 geplande leescheque) en initiatieven voor specifieke doelgroepen (zoals socio-artistieke projecten voor kansarmen en cultuurwaardebons voor leerlingen van het technisch en het beroepsonderwijs).
In het licht van de gangbare legitimaties van het cultuurbeleid (cfr. supra) bevat de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 geen grote verrassingen. De ondertussen ingeburgerde rechtvaardigingen en richtsnoeren blijven ook in de nabije toekomst maatgevend voor het Vlaams
cultureel
regiem.
Kwaliteit,
pluriformiteit
en
ook
vernieuwing
als
aanbodsmaatstaven, participatie- of vraagbevordering als afnamenorm: het klinkt vertrouwd. De nota poogt wel een algemener fundament onder het uitgestippelde beleid te schuiven via de reeds vermelde notie van culturele competentieverhoging, overigens een uitdrukking die enigszins verwant is aan zowel de agogische idee van ‘empowerment’ als de door P. Bourdieu gebezigde economische metafoor van cultureel kapitaal. Bij de invulling van de uitdrukking ‘culturele competentie’ valt het accent op het stimuleren van de individuele zelfstandigheid en autonomie: ‘Culturele competentie leidt tot grotere persoonlijke keuzevrijheid, verrijkt een persoon. Wie meer cultuur bezit, heeft meer kans op een autonoom bestaan. Wie op de hoogte is van alternatieve ideeën, waarden, opvattingen, smaken en stijlen, is in staat reële keuzen in het leven te maken’110. We noteren dat deze omschrijving het belang van verschil en pluraliteit erkent, wat in de lijn ligt van de eerder ontvouwde metalegitimatie van het cultuurbeleid. In de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 brengen meerdere uitspraken over ‘culturele competentie’ dat begrip in de nabijheid van het traditionele Bildungsideaal en de historisch dominante, bij de moderne subjectfilosofie aanleunende rechtvaardiging van het cultuurbeleid in termen van persoonsontplooiing. Tegelijkertijd geeft de nota aan de idee van culturele competentieverhoging een sociale draai. Meer cultureel kapitaal ‘maakt van het individu een kritische deelnemer aan een open, democratische samenleving. Cultuur wordt zo het cement tussen mensen’111. De beoogde ‘empowerment’ van individuen wordt dus in een maatschappelijk perspectief geplaatst. Deze sociale dimensie staat volgens de beleidsnota ook centraal in sommige van overheidswege ondersteunde sectoren of werkvormen, zoals het sociaal-cultureel werk.
110 111
B. Anciaux, Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, Brussel, 2000, p. 23. Ibid., p. 24.
67
Een decentraal, internationaal en ‘functionalistisch’ beleid Een kwaliteitsvol pluriform aanbod waaraan een groter publiek participeert, is volgens de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 niet het enige oogmerk van het Vlaams cultuurbeleid. Twee andere hoofddoelstellingen situeren aanbod en vraag ook expliciet in een ruimtelijk kader en voorzien het cultuurbeleid van een territoriale inbedding op micro- en macroniveau. Enerzijds wil de Vlaamse cultuuroverheid in de directe toekomst ‘de stad herwaarderen als ruimte van cultuur’, anderzijds streeft ze ‘een open internationaal cultuurbeleid’ na. De eerste doelstelling krijgt in de loop van de nota een algemenere invulling: het versterken van het lokaal cultuurbeleid. Dat is een in Vlaanderen al langer bestaande doelstelling annex verzuchting. Ze duikt bijvoorbeeld op in de eerder reeds genoemde regeringsnota Vlaanderen – Europa 2002 uit 1993 en staat centraal in een opmerkelijk artikel van Bart Caron, voorheen staflid van de Vlaamse Vereniging van Steden en Gemeenten en thans kabinetsmedewerker van cultuurminister Anciaux112. Aansluitend bij het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen dient het beoogde beleid zich volgens de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 vooral te richten op de grote (Antwerpen, Brussel, Gent) en regionale steden (Brugge, Oostende, Kortrijk en Roeselare in West-Vlaanderen; Aalst en Sint-Niklaas in Oost-Vlaanderen; Leuven in VlaamsBrabant; Mechelen en Turnhout in Antwerpen; Genk en Hasselt in Limburg). Deze oriëntatie wordt gedragen door de ten dele empirisch onderbouwde intuïtie dat beide categorieën van steden een bovenlokale uitstraling bezitten omwille van hun culturele infrastructuur en densiteit113. In tweede instantie speelt de optie, die er trouwens een is van de Vlaamse overheid in toto, om op het meest geëigende bestuursniveau ook daadwerkelijk het beleid te laten maken. Dit beginsel impliceert voor bijvoorbeeld de culturele centra en het bibliotheekwerk een gedecentraliseerde, primair gemeentelijke beleidsbepaling. De Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 volgt dit spoor nog niet voluit, maar ondertussen is dat wel het geval (cfr. infra). Ze bepleit al wel het opstellen van zesjarige gemeentelijke cultuurbeleidsplannen. In ruil daarvoor zouden belangstellende gemeenten van de Vlaamse cultuuroverheid een basistoelage en variabele projectsubsidies ontvangen.
Het geviseerde ‘open internationaal cultuurbeleid’ beoogt in de eerste plaats sterke banden met de directe culturele buren van Vlaanderen. Daartoe behoren naast Nederland en de regio’s Nord-Pas-de-Calais en Nordrhein-Westfalen ook de Franse Gemeenschap. 112
Zie Vlaamse Regering, Vlaanderen-Europa 2002, p. 88 (‘stimulering van gemeentelijke cultuurbeleidsplannen’) en B. Caron, In het Witte paard. Een opstel over cultuurspreiding’, in Cultureel Jaarboek 1998 Stad Antwerpen, 1999, pp. 117-138. 113 Zie J. Colpaert en M. De Kepper, Cultuurspreiding in Vlaanderen. Een studie van het gesubsidieerde podiumgebeuren, Brussel, 1998.
68
Met deze Belgische buur wil de Vlaamse cultuurminister een cultuurverdrag afsluiten naar het model van dat met Nederland. Dit buurland blijft mede omwille van de Taalunie een geprivilegieerde partner, vooral in het domein van het letterenbeleid. Daarbinnen wordt een grotere uniformiteit en samenwerking nagestreefd, zowel inzake subsidiemodaliteiten (zoals de werkbeurzen aan auteurs) als het vertaal- en internationaal beleid. Daarnaast stelt de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 de oprichting voor van een herkenbaar Europees Vlaams-Nederlands huis in Brussel. Een open internationaal cultuurbeleid dient volgens de nota tevens de verdere mondiale inbedding van het Vlaams cultuurleven te bevorderen via uitwisseling en samenwerking. Dat beleid moet als zodanig herkenbaar zijn. Daarom ‘zal worden afgestapt van de “labelingspolitiek”, die een verpakkingseffect tot gevolg had: de Vlaamse Gemeenschap werd een soort lege doos waarin dan producten werden aangeboden. Het is niet door de doos nadrukkelijk in beeld te plaatsen eerder dan de producten, dat er ook een
cultureel
imago
werd
gegenereerd’114.
Het
veelomstreden
Cultureel
Ambassadeurschap verdwijnt dus. De beleidsnota wil de daarvoor aangewende financiële middelen tezamen met andere over de Vlaamse begroting verspreide posten voor internationaal cultuurbeleid én concentreren, én koppelen aan een nieuwe reglementering en sectorale advisering.
Het waarmaken van beleidsopties, zo stelden we in het eerste hoofdstuk, gebeurt op basis van een altijd selectief observatieapparaat enerzijds, aan de hand van een juridisch en monetair gemedieerde sturing anderzijds. Over beide thema’s doet de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 meerdere markante uitspraken. Wat het eerstgenoemde betreft: de in Vlaanderen gangbare strikt sectorale benadering wordt - misschien geïnspireerd door het Nederlands cultuurbeleid? – opgegeven ten faveure van een functionalistisch observatieschema dat transversaal onderscheidt tussen creatie, spreiding, bewaring en omkadering (die laatste notie krijgt een brede invulling: educatie en reflectie, participatie en toeleiding, gemeenschapsvorming,…). Met deze andere wijze van observeren, komt meteen ook een lacune in het Vlaams cultureel regiem in beeld: de ondermaatse aandacht voor de bewaarfunctie, die de nota verder omschrijft aan de hand van de noties conservatie en ontsluiting. De in dit verband als prioritair aangemerkte doelstelling is de ontwikkeling van een beleidskader voor het roerend cultureel erfgoed, wat trouwens reeds een agendapunt van de vorige cultuurminister was115. Dit beleidsoogmerk ligt binnen de 114
B. Anciaux, a.w., p. 34. In zijn algemene beleidsnota kondigde de vorige cultuurminister een ‘actie “Cultureel Erfgoed”’ aan. Zie L. Martens, Werken aan netwerken, p. 30: ‘De middelen daartoe zijn: een geïntegreerde aanpak, decentralisatie naar en samenwerking met gemeenten en provincies, een gemoduleerde beoordeling. In uitvoering van de Europese regelgeving komt er een nieuw decreet met betrekking
115
69
West-Europese context ook voor de hand. Vlaanderen is immers een van de weinige regio’s of naties zonder een regeling ter zake. De Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 bepleit daarom een geconcentreerde inhaalbeweging via een impulsbeleid voor de inventarisatie, het behoud en het beheer (incluis beveiliging), en de publieke ontsluiting van het roerend cultuurpatrimonium. Erfgoedconvenants met de kunststeden Antwerpen, Gent en Brugge moeten de experimentele basis leggen voor een algemenere regeling.
Naar een integraal en transparant cultuurbeleid Een voor de onmiddellijke toekomst van het Vlaams cultureel regiem wellicht cruciale beleidsdoelstelling is de in de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 herhaaldelijk voorgestane optie pro een geïntegreerd cultuurbeleid. Die wordt niet lineair met de gehanteerde functionele benadering gecombineerd. Het is dus niet zo dat het recent herijkt Vlaams cultuurbeleid voluit kiest voor een algehele herschikking van het Vlaams cultureel regiem overeenkomstig de vier onderscheiden functies. Op langere termijn is één open, multidimensioneel – of multifunctioneel – cultuurdecreet wel het streefdeel; op korte en middellange termijn fungeert de keuze voor een hechter geïntegreerd beleid als toetssteen. Zo wordt voor de kunstensector één overkoepelend, dus ‘ontschot’ of ‘ontkokerd’ creatiedecreet beoogd. Op kortere termijn – concreet: voor de volgende vierjarige structurele subsidieronde - staat de integratie van de podiumkunsten- en de muzieksector op de beleidsagenda. Daarnaast wordt de idee van integratie of ‘inclusiviteit’ van meet af aan richtinggevend voor het geïnitieerd cultureel erfgoedbeleid. Tevens krijgt de optie voor een ‘ontkokerd’ beleid een algemenere vertaling in de keuze voor ontzuiling, dus contra het nog bestaande gewicht op het Vlaams cultuurbeleid van het overeenkomstig de traditionele scheidslijnen georganiseerde middenveld. Al wordt het niet met zoveel woorden benadrukt, de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 kondigt ook een grotere samenhang in het subsidie-instrumentarium aan. Meer bepaald worden de reeds binnen de kunstensectoren gangbare vormen van fiduciaire betoelaging overgenomen in de aangekaarte regeling voor het lokaal cultuurbeleid en de voorgenomen herzieningen van de decreten op de amateuristische kunstbeoefening, het volksontwikkelingswerk en de culturele centra. Voor al deze domeinen voorziet de nota in de nabije toekomst in nuce twee geldstromen, een meerjarige of structurele basisenveloppe en een extra toelage in de vorm van ofwel een aanvullende variabele subsidie, ofwel een projectsubsidie. Naast kwantitatieve minimumnormen worden kwalitatief getoetste beleidsnota’s en projectaanvragen zo de facto een cruciaal
tot de bescherming van het roerend cultureel erfgoed’. Vanaf 1995 werd er effectief gewerkt aan de tekst van een nieuw erfgoeddecreet (zie ook infra).
70
instrument bij de subsidieverdeling. Dat is voor het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ niet minder dan een heuse omwenteling (cfr. infra).
De Beleidsnota Cultuur 2000 - 2004 kondigt tevens een generalisatie van de sectorale steunpuntformule aan, een beleidsdoelstelling die wijst op een verhoogde waardering van het sturingsmedium kennis (cfr. supra). Voor de Vlaamse cultuuroverheid in toto bepleit de tekst ook meer beleidstransparantie, wat in de lijn ligt van het streven naar een integraal cultuurbeleid en aansluit bij de voornaamste krachtlijn van de geplande hervorming van de Vlaamse administratie. De beoogde transparantie slaat in de eerste plaats op het medium geld: een heldere begroting en uitgavenstroom is een must. Daarom bepleit de nota de centralisatie van alle voor het internationaal cultuurbeleid beschikbare middelen, een aparte begrotingspost voor grote manifestaties of culturele evenementen, en een heroriëntatie van de gelden van Nationale Loterij. Net zomin als de Culturele Ambassadeurssubsidies zouden de Lottogelden nog mogen fungeren als een bijkomende subsidie voor culturele organisaties. De beleidsnota beschouwt ze veeleer als een soort reservepot voor het voeren van een gericht impuls- en ad hoc-beleid, deels ook voor het betoelagen van grote evenementen. Meer beleidstransparantie is ook synoniem voor meer publieke communicatie over het cultuurbeleid als metaobservator. Het door cultuurminister Anciaux herijkt Vlaams cultuurbeleid (h)erkent dus de rol van communicatie als sociale of maatschappelijke basisoperatie. ‘We zullen van de communicatie, de beeldvorming over wat we waarderen en de keuzes die er uit voortvloeien, een afzonderlijk beleidsinstrument maken’, aldus de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004116. De nota gaat er inderdaad nadrukkelijk vanuit dat het cultuurbeleid per definitie waardegeladen en selectief is (cfr. supra): ‘In de eerste plaats beslist het beleid over wat het als cultuur waardeert. Het onderscheidt, beschrijft verhoudingen en stelt daarbij vragen (Hoort software daarbij? Is commerciële televisie ook cultureel waardevol? Heeft het culinaire een plaats in het beleid?), steeds opnieuw en steeds nieuwe vragen. Daarmee begint cultuurbeleid. Vanuit die waarderingen overweegt de overheid verdere maatregelen. Het heeft geen zin alles te subsidiëren. Vrijwilligerswerk kan een perfecte maatschappelijke verankering zijn, een winstgevende werkwijze kan dat eveneens. Het beleid maakt keuzes, stelt zich doelstellingen en tracht die te realiseren’.117
Meer dan voorheen moet de Vlaamse cultuuroverheid dus voor de buitenwacht haar beleidsopties en –keuzes publiek verduidelijken en beargumenteren, mede met het oog op een ruim debat. Conform de in het eerste luik gemaakte onderscheidingen binnen het 116 117
Anciaux, a.w. p. 41. Ibid.
71
politiek systeem is deze optie synoniem voor een grotere aanwezigheid van de Vlaame cultuuroverheid in de openbaarheid. De presentatie van de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 zélf via publieke paneldebatten in Gent en Antwerpen was daar al meteen een aanzet toe. Maar ook daarna koos cultuurminister Anciaux voor openheid en discussie. Met name het bekend maken van de krachtlijnen van de voorgenomen decretale veranderingen
binnen
de
sectoren
amateurkunstbeoefening,
culturele
centra,
bibliotheekwerk, lokaal cultuurbeleid en sociaal-cultureel werk, luidde een trendbreuk in met de totnogtoe gangbare beleidsvoering. Dat gebeurde (en gebeurt) nadrukkelijk met het oog op een tegensprekelijk debat over de voorziene regelingen, zowel via internet als publieke hearings. Die geplande vernieuwingen en, algemener, de juridische en monetaire translatie van de hierboven geschetste beleidsvoornemens, staan centraal in de twee volgende hoofdstukken. De keuze voor 1999 als ijkjaar van het Vlaams cultureel regiem maakt alvast ook een genuanceerde inschatting van een en ander mogelijk.
72
3 Het Vlaams cultureel regiem, 1999 – 2001 (II): het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’ Begrotingen en uitgaven In dit en het volgend hoofdstuk staan we nader stil bij de feitelijke contouren van het Vlaams cultureel regiem in de periode 1999 - 2001. In onze presentatie volgen we de programmatische indeling van de cultuurbegroting, in de hier gebezigde, beperkte betekenis van het woord (dus exclusief het begrotingsprogramma ‘45.1 – Jeugd en sport’). We bekijken achtereenvolgens de beleidsdomeinen ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ (dit hoofdstuk), ‘beeldende kunst en musea’, ‘muziek, letteren en podiumkunsten’ en ‘algemeen cultuurbeleid’ (hoofdstuk 4). In de achteraan opgenomen bijlagen geven we voor deze vier domeinen telkens een overzicht van de verdeling van de begrootte uitgaven voor 1999, 2000 en 2001 over de verschillende begrotingsposten of basisallocaties118. Het gaat enkel om de niet-gesplitste kredieten, maar deze keuze brengt geen vertekening mee (cfr. infra). In het licht van de structurele koppeling tussen de sturingsmedia geld en recht is het uiteraard nodig om de jaarlijks voorziene financiële middelenallocatie gedurig te verbinden met de vigerende juridische situatie in het Vlaams cultureel regiem. We zullen dat hierna ook doen, maar onthouden ons van een gedetailleerde analyse (die trouwens aan onze sociologische competentie ontsnapt). Voorop staat veeleer de vraag hoe een juridische regeling een sector letterlijk constructief observeert enerzijds, welke sturingskansen ze biedt anderzijds. We bekijken per beleidsdomein overigens niet enkel de bestaande juridische situatie, maar bespreken tevens de hoofdlijnen van ondertussen reeds bekrachtigde of op stapel staande wijzigingen.
In het ijkjaar 1999 bedroeg het totale cultuurbudget aan niet-gesplitste kredieten 8.850 miljoen (incluis jeugdwerk: 10.363,9 mio). Daarvan ging 45.6 procent naar het volksontwikkelings- en bibliotheekwerk, 4.9 procent naar het beleidsdomein ‘beeldende kunst en musea’; ‘muziek, letteren en podiumkunsten’ had een begrotingsaandeel van 35.4 procent, ‘algemeen cultuurbeleid’ van 14.1 procent. Twee jaar later was het in de Vlaamse regeringsverklaring ingeschreven voornemen om het cultuurbudget gevoelig te 118
We gebruikten de volgende bronnen: Belgisch Staatsblad van 27 januari 2000 (begrotingscijfers 1999); Belgisch Staatsblad van 17 november 2000 (cijfers 2000); en Stuk 15 – Nr. 11 van het Vlaams Parlement, zitting van 20 december 2000: ‘”Ontwerp van Decreet houdende de algemene
73
laten stijgen reeds substantieel voelbaar. Het cultuurbudget steeg tot 10.749,4 mio (incluis ‘jeugd en sport’: 12.541,4 mio). De stijging kwam sommige beleidsdomeinen meer ten goede dan andere. Met name het beleidsdomein ‘beeldende kunst en musea’, in 1999 nog een budgettair opvallend kleine post, groeide door naar een begrotingsaandeel van 7.8 procent. Ook het aandeel voor het algemeen cultuurbeleid nam toe (van 14.1 % naar 15.4 %). ‘Muziek, letteren en podiumkunsten’ stabiliseerde (35.1. procent), terwijl het relatieve aandeel van ‘volksontwikkeling en bibliotheken’, de grootste budgettaire post, daalde tot 41.7 procent. Voor de goede orde vermelden we het bestaan van extra financiële middelen voor de Vlaamse cultuuroverheid die niet in haar begroting zijn opgenomen. We bedoelen het aandeel in de uitgekeerde baten van de Nationale Loterij119. In het ijkjaar 1999 ging het om een bedrag van 213.459,8 mio. Dat werd sectoraal als volgt verdeeld: 1.75 mio voor evenementen, 2 mio voor communicatie en promotie, 2.3 mio voor filmverenigingen, 6.8 mio voor letteren, 17.8 mio voor musea & beeldende kunst, 39.3 mio voor de muzieksector, en 131.8 mio voor de podiumkunsten. Voor nogal wat instellingen fungeerden de Loterijgelden als een relatief bescheiden maar vaste of verworven extrasubsidie. Conform zijn algemene beleidsnota is minister B. Anciaux thans bezig aan de afbouw van dit parallel subsidiekanaal. De Loterijgelden worden met name geheralloceerd in de richting van niet of weinig betoelaagde initiatieven en disciplines, zoals kunsteducatie, vormgeving, multimedia,…
Voor het ijkjaar 1999 bekijken we behalve de cultuurbegroting ook in vogelvlucht de reële bestedingen. Daarvoor baseerden we ons op de jaarverslagen van de afdelingen ‘Volksontwikkeling en Bibliotheken, ‘Beeldende Kunsten en Musea’ en ‘Muziek, Letteren en Podiumkunsten’ van de Administratie Cultuur. De doorgaans erg gedetailleerde rapportage geeft voor het betreffende jaar een antwoord op de vraag welke culturele actoren binnen welke regeling welk bedrag ontvingen. Voor deze informatie verwijzen we dan ook naar de jaarverslagen, al zullen we tussendoor ter illustratie wel enkele concrete voorbeelden van subsidieontvangers en –bedragen aanhalen. Maar een globale presentatie primeert: het zou inefficiënt zijn om de detailinformatie uit de jaarverslagen te reproduceren. Mede met het oog op een grotere transparantie van én communicatie over het Vlaams cultuurbeleid, toch twee doelstellingen van de huidige cultuurminister (cfr.
uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2001”: Tekst aangenomen door de plenaire vergadering’. 119 De bestemming van de wisten voortvloeiend uit de activiteiten van de Nationale Loterij zijn bij wet geregeld. Een jaarlijks Koninklijk Besluit bepaalt in de vorm van een winstverdelingsplan de concrete allocatie.
74
supra), lijkt overigens een versterkte publieke zichtbaarheid van de geconsulteerde jaarverslagen aangewezen120. Alvast voor het ijkjaar 1999 zijn er slechts marginale afwijkingen tussen begrootte en reële uitgaven. Deze vaststelling is een te smalle basis voor een veralgemenende conclusie. Afgaande op andere beschikbare informatie, vooral dan gesprekken met bevoorrechte getuigen, lijkt toch de stelling gewettigd dat de cultuurbegroting een betrouwbare indicatie biedt van de reëel gedane uitgaven. De Vlaamse cultuuroverheid kan dus een goede financiële beheerder heten. Ze blijft binnen de budgettair uitgetekende krijtlijnen (geen sterke kredietoverschrijdingen of ‘inflatie’), en ze doet de begrootte uitgaven ook effectief (geen kredietonderbenutting of ‘deflatie’). Uiteraard is het meer algemene begrotingsbeleid van de Vlaamse overheid in toto, dat is gericht op ‘budgettaire orthodoxie’, hier niet vreemd aan.
Zoals gezegd houden we het in de bijlagen, en dus ook in de bespreking van het Vlaams cultuurbudget, bij de zgn. niet-gesplitste kredieten (cfr. supra). Voor deze beslissing valt een eenvoudige verantwoording te geven: op de cultuurbegroting wordt nog ternauwernood met gesplitste kredieten gewerkt. We zullen later nog zien dat het eind 1998 opgerichte Cultuurinvesteringsfonds (CINF) daar alles mee te maken heeft. De weinige gesplitste kredieten op de cultuurbegroting betreffen verwaarloosbaar kleine bedragen. Ter illustratie kijken we kort naar de officiële begroting van ons ijkjaar 1999: programma
45.2
–
volksontwikkeling
&
bibliotheken:
één
enkel
gesplitst
ordonnancerings- of betalingskrediet (GOK) voor een bedrag van 7.4 mio op BA 6304 (‘Subsidies voor de aankoop, de nieuwbouw, verbouwing en de technische uitrusting van onroerende goederen voor de inrichting van openbare bibliotheken [decreet van 19 juni 1978]); programma 45.3 – beeldende kunst & musea: twee GOK’s, samen goed voor 17.5 mio. Het gaat om twee investeringssubsidies voor infrastructuur, toegekend aan de vzw Vereniging van het Museum voor Hedendaagse Kunst in Gent (BA 5250: 3.5 mio) respectievelijk de vzw Stichting Roger Raveel (BA 5251: 14 miljoen). In de huidige constellatie zouden die allicht zijn opgenomen in het CINF; programma 45.4 – muziek, letteren & podiumkunsten: geen GVK of GOK; programma 45.5 – algemeen cultuurbeleid: één gesplitst vastleggingskrediet (GVK) voor een bedrag van 7 mio (BA 1224 – ‘Enquêtes en studies’) en twee GOK’s à rato van 8 mio (eveneens BA 1224) en 5.3 mio (BA 6301 – ‘Subsidie voor de aankoop, de 120
Een andere mogelijkheid is een overzichtelijke synoptische presentatie in tabelvorm zoals in de Nieuwsbrief Muziek, Letteren & Podiumkunsten. Voor zo’n overzicht van de in 1999 toegekende subsidies, zie Nieuwsbrief Muziek, Letteren & Podiumkunsten, 2000, jg. 5 (1), pp. 3-6.
75
nieuwbouw, de verbouwing en de technische uitrusting van onroerende goederen met een culturele bestemming [K.B. van 22 februari 1974]’). Daarnaast noteren we onder hetzelfde begrotingsprogramma twee variabele kredieten (VRK) voor een totaalbedrag van 5.7 mio. Het eerste beloopt 5.5 mio en zit op BA 1290 (‘Opzetten en organiseren van tentoonstellingen en van opvoedkundige activiteiten, alsook alle initiatieven ter bevordering van de professionele kunsten, de musea, de musea en de jeugd’); het tweede bedraagt 0.2 mio (BA 3390 – ‘Subsidies voor beeldende kunstenaars, initiatieven ter bevordering van de beeldende kunst, de componisten, de letterkundigen, het muziekgebeuren en het jeugdwerk’). Gegeven de relatieve marginaliteit van deze bedragen lag het voor de hand om, mede met het oog op budgettaire vergelijkbaarheid, de verdere bespreking te beperken tot de niet-gesplitste kredieten.
De juridische omkadering anno 1999 van verenigingen, instellingen en diensten Zoals gezegd volgen we hierna de programmatische indeling van de cultuurbegroting, reden waarom we eerst het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ bekijken. Dat is in zeer sterke mate gedecretaliseerd. De eerder besproken cultuurpactwet zit daar voor veel tussen. De meeste van de thans nog geldende decreten volgen trouwens het in de cultuurpactwet gemaakte onderscheid tussen basissubsidie, werkingstoelage en personeelssubsidies. De zo dadelijk besproken decreten op het sociaal-cultureel werk hebben overigens een soms bewogen voorgeschiedenis, waar we hier niet verder bij stilstaan121. Wellicht verklaart die ook ten dele de op het eerste gezicht wisselende terminologie in de decreten ter zake. Sommige hebben het over volksontwikkelingswerk, andere
spreken
van
sociaal-cultureel
werk.
Nadere
inspectie
leert
dat
het
volksontwikkelingswerk in de decreten op het verenigingsleven en de instellingen wordt omschreven als ‘een vorm van sociaal-cultureel werk voor volwassenen’. Meestal is er hoe dan ook een verwijzing naar de notie van persoonsontplooiing en naar de inschakeling in maatschappij en cultuur. Voor de nabije toekomst staat overigens een nieuw koepeldecreet voor het sociaal-cultureel werk op de beleidsagenda (cfr. infra). Omdat de in 1999 vigerende decreten thans nog allen van kracht zijn, bezigen we hierna toch consequent de tegenwoordige tijd.
121
Zie hierover behalve de reeds eerder aangehaalde losbladige uitgave Gids sociaal-cultureel en educatief werk ook het tijdschrift Vorming. Vaktijdschrift voor Volwasseneneducatie en Sociaalcultureel werk en, met een ruimere duiding, H. Hinnekint en R. Roels, Sociaal-cultureel werk in de Vlaamse Gemeenschap. Functies en toekomst van het jeugdwerk, het openbaar bibliotheekwerk en het volksontwikkelingswerk, Leuven, 1994. Vgl. L. Dekeyser en F. Dhont, Sociaal-cultureel werk in Vlaanderen, Leuven/Apeldoorn, 1996.
76
De decreten op het sociaal-cultureel werk door verenigingen, instellingen en diensten dateren allen van 19 april 1995. Onder de toenmalige cultuurminister, dhr. Hugo Weckx, werd een globale sectorale herschikking doorgevoerd, deels met het oog op een rationalisatie van sommige subvelden. Het in subsidievolume belangrijkste decreet is dat op het volksontwikkelingswerk in verenigingsverband. Via deze regeling worden bijvoorbeeld de Culturele Centrale en de Kristelijke Arbeidersvrouwen (KAV) betoelaagd, de Bond van Grote en Jonge Gezinnen (BGJG), de Vlaamse Federatie van Gehandicapten,… Al deze organisaties hebben lokale kernen of afdelingen met vrijwillig aangesloten leden. Het decreet maakt qua erkennings- en subsidievoorwaarden een onderscheid tussen ‘gewone’ verenigingen in het algemeen, verenigingen voor bijzondere doelgroepen
(gehandicapten
en
(waarbinnen
landelijke
lokale
en
kansarmen),
en
verenigingen
verenigingen worden
voor
migranten
onderscheiden).
De
erkenningsvoorwaarden slaan primair op het aantal actieve kernen of afdelingen. Zo moet een ‘gewone’ vereniging minimaal 80 afdelingen hebben, gespreid over vier Vlaamse provincies (het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad geldt al een provincie). Het verwerven van erkenning impliceert het recht op toelagen volgens het zojuist al vermelde drieslagstelsel: een vaste basissubsidie, een werkingssubsidie à rato van het aantal betoelaagde personeelsleden en – de kwantitatief belangrijkste sleutel – een in functie van het aantal afdelingen variërende weddensubsidie à rato van 95 % van de decretale salarisschalen voor educatieve en staffuncties122.
De instellingen voor volksontwikkelingswerk zijn aanbieders van educatieve programma’s aan individuen, groepen of organisaties. Een instelling is dus in zekere zin een zelfstandig cursushuis waarbinnen aan kennisoverdracht wordt gedaan, maar dan niet op een schoolse manier. De in 1995 doorgevoerde verhoging van de decretale instapdrempel van te presteren jaaruren zorgde ervoor dat de thans betoelaagde instellingen meestal netwerken van twee of meer organisaties zijn. Daartoe behoren onder meer het Centrum voor Christelijk Vormingswerk, de Interaktie Akademie, Persoonlijkheid & Relaties, Seniorenvorming Vlaanderen en Stichting Lodewijk de Raet. Het decreet onderscheidt drie soorten instellingen, waarmee uiteenlopende erkenningsvoorwaarden sporen: landelijke instellingen (minimaal 3.000 vormingsuren in minstens vier provincies), nietlandelijke instellingen (5.000 jaaruren in drie aangrenzende provincies) en instellingen voor bijzondere doelgroepen (gehandicapten en werklozen). Erkenning resulteert in subsidiëring overeenkomstig het drieslagstelsel van basissubsidie, werkingstoelage en 122
In het algemeen geldt voor de decreten in het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ dat de voorziene basissubsidie en werkingstoelage relatief bescheiden zijn; de klemtoon valt op de personeelstoelagen.
77
personeelsubsidies (à rato van 95 % van de decretaal vastgelegde salarisschalen) volgens schijven van 500 vormingsuren.
Het decreet op de diensten voor sociaal-cultureel werk oogt als een restdecreet dat een vangnet biedt aan organisaties die niet passen in de twee zojuist besproken regelingen. De in het ijkjaar 1999 feitelijk ondersteunde diensten vormen alvast een bontgekleurd geheel: Anglo-American Dance Service, Bond Zonder Naam, Dienstencentrum voor Antroposofie, De Wakkere Burger, Vlaamse Dienst voor Autisme, K.T.R.C, Langzaam Verkeer, de Koninklijke Tuin- en Landbouwmaatschappij, de Nationale Raad voor Gezinspastoraal, Natuurlijk Genezen, Sporta, het Verbond van Vlaamse Academici, Welzijnszorg, de Vlaamse Esperantenbond,… Een instelling heeft in principe geen afdelingen en richt zich in eerste instantie evenmin tot individuele belangstelleden. Dat laatste kan wel, maar conform het decreet is een dienst voor alles ‘een gespecialiseerde organisatie die begeleiding en ondersteuning geeft aan het sociaal-cultureel werk op basis van haar doelstellingen en door middel van het ter beschikking stellen van deskundigen, informatie, advies, documentatie, educatieve programma’s en producten, publicaties, materialen, technieken of uitrusting’. Om erkenning te kunnen verwerven is een landelijke werking vereist (de norm van vier provincies) en moeten minimaal vier basisfuncties uit negen
mogelijkheden
worden
gerealiseerd,
zoals
het
opzetten
van
een
documentatiecentrum, de uitgave van een kwartaalschrift, de productie van auditief of audiovisueel materiaal, het aanmaken van educatieve publicaties,… Na erkenning volgt subsidiëring: een vaste basissubsidie, een werkingssubsidie à rato van het aantal gerealiseerde basisfuncties, en personeelstoelagen (à rato van 95 % van de decretale salarisschalen).
Per
schijf
van
vier
gerealiseerde
basisfuncties
wordt
één
personeelskracht gesubsidieerd. Daar een dienst maximaal twaalf basisfuncties kan opnemen, komen ten hoogste drie voltijdse personeelsleden voor subsidiëring in aanmerking.
Van politiek vormingswerk tot volkscultuur Voor het sociaal-cultureel werk door de politieke vormingstellingen (decreet van 27 juni 1985) bestaat er een aparte regeling. Het kwestieuze decreet draagt onmiskenbaar de stempel van de verzuiling: het stelt nadrukkelijk dat de aangeboden politieke vorming gebeurt ‘vanuit een mens- en maatschappijvisie die zich manifesteert binnen een in het Vlaamse Parlement vertegenwoordigde strekking’. Elke strekking kan slechts één politieke vormingsinstelling voordragen, ‘aan te wijzen door de politieke partij zelf’. In 1999 waren dat IPVO (CVP), het Instituut voor Kadervorming (VLD), het Vormingscentrum Herman Vos (SP), het Vormingscentrum Lodewijk Dosfel (VU) en PLOEG (Agalev). De
78
subsidiëring gebeurt overeenkomstig het drieslagstelsel van de cultuurpactwet. Het totaal aantal subsidiabele personeelsfuncties wordt decretaal begrensd in functie van de omvang van de ‘patronerende’ fractie in het Vlaams Parlement en het aantal vormingsuren. De ondertussen uitdovende regeling voor de sociaal-culturele koepelorganisaties (decreet van 2 januari 1976) is eveneens van verzuilde signatuur en hanteert de terminologie van onder meer het cultuurpactwet: een koepel groepeert minstens vijf landelijke organisaties die ofwel ‘ideologisch of filosofisch verwant’ zijn, ofwel ‘niet wensen beschouwd te worden als te behoren tot een bepaalde ideologische of filosofische strekking’. De erkenningsvoorwaarden betreffen voorts het aantal overkoepelde werkvormen en het minimum aantal jaaractiviteiten. Met de subsidiëring volgens het ondertussen bekende drieslagstelsel werden anno 1999 het CSKW en Centravoc, CSC, CSLB, VCK, de Vrijzinnige Koepel, Vakbel en BVVO betoelaagd. Ook de regeling voor de privaatrechtelijke archief- en documentatiecentra (decreet van 27 juni 1985) is duidelijk politiek gekleurd. Het decreet omschrijft een archief- en documentatiecentrum als ‘een instelling die tot doel heeft het behoud en de ontsluiting ten behoeve van studie en onderzoek van het patrimonium van de ideologisch-filosofische stromingen in Vlaanderen, met name de katholieke, de socialistische, de liberale en de Vlaams-nationale’. Per strekking kan slechts één instelling worden erkend, een nogal overbodige bepaling want even verderop noemt het decreet vier archief- en documentatiecentra bij naam. De erkenningscriteria blijven dan ook erg formeel. Wie erkenning zou verkrijgen, lag immers decretaal al vast: het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum
(KADOC),
het
Archief
en
Museum
van
de
Socialistische
Arbeidersbeweging (AMSAB), het Archief-, Documentatie- en Onderzoekscentrum voor het Liberalisme (ADOL), en het Archief- en Documentatiecentrum voor het Vlaams nationalisme (ADVN). De jaarlijkse subsidie omvat een vast (30 %) en een variabel deel (70 %). In de vaste toelage zit een basis- en werkingstoelage en een weddensubsidie voor één personeelslid met beleidsverantwoordelijkheid.
Voor de sector amateuristische kunstbeoefening in verenigingsverband was in 1999 nog het ondertussen gewijzigde decreet van 24 juli 1991 van kracht. Het onderscheidt landelijke verenigingen (minstens veertig aangesloten actieve groepen in minstens vier Vlaamse provincies) en autonome streekverenigingen per provincie. Indien ze een multidisciplinair karakter bezit, dient een landelijke vereniging binnen elke artistieke discipline minimaal twintig actieve kernen te groeperen. Zowel de landelijke als de autonome streekverenigingen begeleiden hun groepen via cursussen, waken over de gebrachte kwaliteit, en organiseren regionale activiteiten met een brede uitstraling. Ze
79
moeten dat alles reeds doen in het jaar voorafgaand aan de erkenningsaanvraag, en ze blijven dat doen na hun erkenning, die recht geeft op subsidiëring conform het drieslagstelsel. Personeelstoelagen zijn er echter enkel voor de landelijke verenigingen en hangen af van het aantal aangesloten actieve groepen. Maximaal – en dan moet de vereniging
meer
dan
340
lokale
kernen
groeperen
–
worden
drie
voltijdse
personeelsfuncties betoelaagd. Wat overigens de in 1999 gesubsidieerde organisaties, allen landelijke verenigingen betreft: ze groeperen muziekkorpsen en zangkringen of koren, toneelgezelschappen en poppenspelers, foto- en kinokringen,…
De recentere regeling op de volkscultuur (decreet van 27 oktober 1998) kwam eerder al ter sprake. Het decreet bewandelt een beduidend andere weg dan de totnogtoe gerecenseerde regelgeving. Door het huidig cultuurbeleid werd het in 1998 uitgezette vernieuwingsspoor alvast in grote lijnen bekrachtigd, onder meer in het nieuwe decreet voor de amateurkunsten (cfr. infra). De belangrijkste principiële innovaties in het decreet op de volkscultuur zijn de volgende: aanzetten tot landelijke concentratie in de erkenningsvoorwaarden: per werkveld (familiekunde, heemkunde, algemene volkskunde, industriële archeologie) of thema (in de zgn. gethematiseerde volkskunde) wordt slechts één organisatie of samenwerkingsverband erkend; structurele erkenning voor vijf jaar met beheersovereenkomst op basis van een beleidsplan; projectsubsidies:
niet-erkende
verenigingen
kunnen
voor
publicaties
inzake
volkscultuur een specifieke toelage krijgen (hiervoor werd ondertussen een reglement uitgewerkt dat kwaliteitstoetsing door een beoordelingscommissie voorziet); oprichting van een sectoraal steunpunt, het Vlaams Centrum voor Volkscultuur. Het decreet op de volkscultuur, dat per 1 januari 1999 in werking trad, voorziet een aantal overgangsmaatregelen en - daarmee samenhangend - een timing. Vanaf 1 januari 2002 wordt het nieuwe decreet in toto geïmplementeerd, dus met geconcentreerde erkenningen per
werkveld
en
beleidsovereenkomsten
met
de
weerhouden
organisaties
of
samenwerkingsverbanden.
De culturele centra en het bibliotheekwerk Binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ zijn er tenslotte nog wee decreten met een grote impact op het vlak van de culturele voorzieningen. Het eerste regelt de erkenning en subsidiëring door de Vlaamse overheid van de culturele centra (decreet van 24 juli 1991 en, daaraan gekoppeld, het uitvoeringsbesluit van 21 oktober 1992). Deze regeling zal normaliter worden vervangen: na goedkeuring door het Vlaams
80
Parlement zal de erkenning en subsidiëring van de culturele centra vanaf 2002 via het decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid verlopen. Het thans nog vigerende decreet van 1991 geeft de culturele centra vier basistaken mee: ruimtelijke accommodatie ter beschikking stellen, door derden georganiseerde activiteiten begeleiden en ondersteunen, ‘het bieden van ruimte voor informele ontmoeting en contact’, en zelf culturele activiteiten organiseren ‘waarin het kunstgebeuren een prioritaire rol vervult’. Conform deze bepaling is een plaatselijk cultureel centrum dus zowel een infrastructurele basisvoorziening voor het omringende gemeenschapsleven als een eigenstandige cultuurspreidende actor. Een cultureel centrum kan erkenning door de Vlaamse regering verwerven wanneer de inrichtende macht berust bij één of meer gemeenten, bij een provincie of – in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – bij de Vlaamse Gemeenschapscommissie. In principe kan er per gemeente slechts één gemeentelijk cultureel centrum worden erkend; per provincie is een erkenning van twee provinciale culturele centra mogelijk (deze bepaling slaat feitelijk op de twee culturele centra van de provincie Limburg, het Casino in Beringen en Dommelhof in Neerpelt). Gemeenten met meer dan 120.000 inwoners kunnen evenwel op basis van een beleidsplan per deelgemeente met minimum 20.000 inwoners een bijkomende erkenning bekomen voor een cultureel centrum in de basiscategorie of de plus-categorie I. De gemeenten met meer dan 200.000 inwoners hebben de mogelijkheid om voor één cultureel centrum in de plus-categorie II een bijkomende erkenning aan te vragen. Bij hun erkenning worden de culturele centra inderdaad gecategoriseerd op basis van het gemeentelijk inwonersaantal en de beschikbare voorzieningen. Erkenning geeft recht op subsidiëring conform het drieslagstelsel: ieder erkend gemeentelijk centrum krijgt naast een forfaitaire basistoelage werkings- en weddentoelagen die variëren met de categorie waarin het werd ingedeeld123.
Rest ten slotte nog het spreekwoordelijk duurste maar tevens meest cultuurspreidende decreet binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’. Het openbaar bibliotheekwerk heeft een basisregeling (decreet van 18 juni 1978), die evenwel werd aangevuld met meerdere decretale wijzigingen en uitvoeringsbesluiten en wellicht vanaf 1 januari 2002 komt te vervallen door de inwerkingtreding van het decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid (cfr. infra)124. Opvallend is de in artikel 5 van het basisdecreet opgelegde verplichting aan gemeenten, provincies en – in de huidige terminologie – de 123
Het programmadecreet van 20 december 1996 voegde een extra bepaling toe aan het basisdecreet op de culturele centra. Conform de toen bijgeschreven paragraaf verbindt de Vlaamse regering zich jaarlijks tot een forfaitair bedrag van 14 miljoen ter stimulering van de cultuurspreiding door de culturele centra. 124 Vooral het bij de decretale wijziging van 21 december 1999 horende uitvoeringsbesluit van 13 november 1991 en, recenter, dat van 17 december 1999 zijn van belang voor de erkennings- en subsidiëringsmodaliteiten.
81
Vlaamse Gemeenschapscommissie ‘tot het oprichten, organiseren en bekostigen van erkende openbare bibliotheken’. Bij ontstentenis van een eigen erkende openbare bibliotheek kunnen gemeenten met minder dan 5.000 inwoners zich wel met een aangrenzende gemeente verenigen. De decretale verplichting zorgde er alvast voor dat per 1 januari 2000 slechts 11 Vlaamse gemeenten – waarvan drie faciliteitengemeenten nog niet over een erkende openbare bibliotheek beschikten. De erkenningsvoorwaarden in het decreet van 1978 omvatten soms uitgebreide bepalingen inzake de infrastructuur en de opstelling van het bibliotheekmateriaal, de omvang en samenstelling van de eigen collectie, de bekwaamheidsvereisten en scholingsgraad van het personeel, de publieke toegankelijkheid van de bibliotheek, het inschrijvingsgeld,… De bijwijlen erg gedetailleerde normering moest een objectief draagvlak creëren, en dat mede met het oog op de erkenning van de aangenomen en vrije bibliotheken (die in de regel een katholieke signatuur droegen). Het basisdecreet beoogde een gemeentelijke overname of integratie van die laatste, privaatrechtelijk beheerde bibliotheken. Bij wijze van overgangsmaatregel konden ze tot 1990 wel een erkenning als plaatselijke openbare bibliotheek verkrijgen. In dat jaar zorgde een decretale wijziging ervoor dat 27 bij naam genoemde erkende privaatrechtelijke openbare bibliotheken alsnog aanspraak konden blijven maken op erkenning en subsidiëring. In 2000 waren dat er nog elf, die tot eind 2001 worden betoelaagd. Ze bevinden zich overigens allen in gemeenten met een publiekrechtelijke openbare bibliotheek. De bibliotheekregeling van 1978 onderscheidt drie soorten van bibliotheken, de al genoemde plaatselijke openbare bibliotheken (POB’s), de centrale openbare bibliotheken (COB’s) en de speciale openbare bibliotheken (SOB’s). De POB’s zijn uiteraard de meest bekende: ze vormen ondertussen een culturele basisdienst op lokaal vlak. Daartoe kunnen ze overigens ook afdelingen, filialen en uitleenposten opzetten. In Brussel en in iedere provinciehoofdstad (Antwerpen, Leuven, Hasselt, Gent en Brugge) bevindt zich een COB, die in de eigen gemeente tevens dienst doet als POB. Een COB heeft een aanvullende dienstverlenende functie naar POB’s in het eigen werkgebied toe. De SOB’s tenslotte richten zich, zoals hun naam reeds aangeeft, tot aparte lezersgroepen. Meer bepaald zijn er SOB’s voor gezichtsgehandicapten, ziekenhuispatiënten en varenden. Een erkende POB of COB ontvangt van de Vlaamse overheid op basis van een gedetailleerde regeling weddensubsidies voor het leidinggevend en technisch personeel. De werkingsuitgaven vallen ten laste van de inrichtende gemeente(n) en de provincies. Daarentegen keert de Vlaamse cultuuroverheid aan de SOB’s zowel weddensubsidies als toelagen voor de werking en de collectieaankopen uit.
82
Een subsidiair voorzieningenbeleid? We komen in het slothoofdstuk nog kort terug op de feitelijke participatie aan het aanbod vanuit het sociaal-cultureel werk, de culturele centra of de openbare bibliotheken. Hier staan we bij wijze van intermezzo kort stil bij de globale effecten van de zojuist besproken decreten op de gereguleerde sectoren. We negeren daarbij het recente decreet op de volkscultuur. Dat komt immers pas met ingang van 1 januari 2002 op kruissnelheid. Bovendien getuigt het van een gewijzigde beleidsvisie die op meerdere punten tegemoetkomt aan de hierna gesignaleerde knelpunten125. De gerecenseerde decreten zorgden tijdens de voorbije decennia alvast voor een beduidende stijging van het Vlaams cultuurbudget enerzijds, voor een sterkere professionalisering – versta: een gestegen scholingsniveau én verambtelijking – van de betrokken sectoren anderzijds. Die laatste tendens hangt nauw samen met het grote gewicht van de personeelstoelagen in de uitgekeerde subsidies. Voor de globale budgettaire groei van het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ is vooreerst de kwantitatieve toename van het aantal subsidiënten verantwoordelijk, dus van het aantal sociaal-culturele organisaties, culturele centra of bibliotheken. Deels hiermee samenhangend steeg in globo ook het aantal subsidiabele personeelsfuncties126. Beide ontwikkelingen zorgden voor een gedurig stijgend subsidievolume. De globale factuur dreigde zo hoog op te lopen dat de Vlaamse overheid tijdens de voorbije jaren meermaals noodmaatregelen moest nemen, zoals een tijdelijke erkenningstop voor de culturele centra of een afgetopte toepassing van het bibliotheekdecreet (geen honderd procentuitkering van de voorziene weddensubsidies).
De toename van het aantal subsidiënten of subsidiabele personeelsfuncties was voor de Vlaamse cultuuroverheid een louter te acteren feit, zij het dat die in het geval van het bibliotheekdecreet – met de ingeschreven verplichting tot oprichting van een POB – wel viel te voorzien. Deze passieve positie hangt nauw samen met twee cruciale knelpunten in de besproken decreten (nogmaals, dat op de volkscultuur uitgezonderd). Enerzijds koppelen ze erkenning aan subsidiëring: wie de erkenningssluis passeert, heeft recht op subsidies. Anderzijds bezitten zowel de erkennings- als de subsidiemodaliteiten een voornamelijk formeel-kwantitatief karakter. Aantallen spelen vaak een doorslaggevende rol, of het nu gaat om afdelingen of cursusuren, inwoners of bibliotheekmaterialen. Zo’n voornamelijk kwantitatieve normering maakt dat mét de waarborg van objectiviteit ook 125
Voor een vergelijkbare analyse, zie Hinnekint en Roels, a.w. Zie voorts ook D. Wildemeersch en J. Goubin, Sociaal-cultureel werk en overheidsbeleid vandaag, Brussel, 1992. 126 Zo viel in de sector van het volksontwikkelingswerk in verenigingsverband tussen 1995 en 1999 een groei van 468 naar 545 betoelaagde personeelsfuncties te noteren; in de instellingensector steeg dat aantal binnen dezelfde periode van 423 naar 487.
83
geen rem wordt ingebouwd: wie aan de gestelde criteria voldoet, krijgt erkenning én toelagen. Wanneer we beide knelpunten bij elkaar optellen, luidt de slotsom dat de gerecenseerde decreten nauwelijks sturingsmarges bieden. Ze manoeuvreren de Vlaamse cultuuroverheid haast onontkoombaar in de spreekwoordelijke rol van een passieve notaris die eerst acteert dat een culturele organisatie of instelling aan de gestipuleerde erkenningsvoorwaarden voldoet en vervolgens overeenkomstig de voorziene modaliteiten subsidies – en dan vooral personeeltoelagen - uitkeert. Juist met die
positie
van
passieve
decreetbewaker
en
–uitvoerder
willen
de
nieuwe
beleidsinitiatieven binnen het domein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ breken (cfr. infra). Haar passieve ‘notarisrol’ noopt(e) de Vlaamse overheid tot een voornamelijk reactief en veldbevestigend beleid. Twee voorbeelden ter illustratie: gemeenten of provincies beslissen al dan niet tot de oprichting van een cultureel centrum, wat meer dan eens belangrijke huizen heeft opgeleverd maar ook gepaard ging met een ongestuurde want ongeplande geografische dynamiek; en sociaal-culturele instellingen mogen dan al wel onderling meer zijn gaan samenwerken om de in 1995 verhoogde instapdrempel te kunnen overschrijden, hun aanbod is in hoge mate decretaal vogelvrij verklaard127. Deze – toegegeven: enigszins gepointeerd geschetste - gang van zaken doet onwillekeurig denken
aan
de
bekende
typering
van
het
met
de
verzuiling
sporende
subsidiariteitsbeginsel: ‘baas in eigen huis en het huis op kosten van de overheid’. De analogie bezit in historisch perspectief ook een zekere kern van waarheid. We zagen bijvoorbeeld al dat meerdere regelingen in het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ tot in hun formulering toe door ‘de oude politieke cultuur’ van verzuilde signatuur zijn gestempeld. Indirect speelt die trouwens ook, via de cultuurpactwet, bij de samenstelling van de beheersorganen van bijvoorbeeld de culturele centra.
We kunnen de zojuist gemaakte kanttekeningen ook nog op een andere, veeleer marktmetaforische manier samenvatten. Meer bepaald ligt de stelling voor de hand dat de Vlaamse cultuuroverheid in de sector van het sociaal-cultureel werk, van de culturele centra en van het bibliotheekwerk een aanbodsgericht voorzieningenbeleid heeft gevoerd. De positieve effecten daarvan staan buiten kijf. Zo kunnen vele gemeenten bogen op een 127
Dat heeft soms bepaald markante gevolgen. Zo moet een landelijke of niet-landelijke instelling voor volksontwikkelingswerk decretaal gezien voor alles ‘haar aantal uren halen’. Met welk aanbod ze dat doet, is niet meteen een mogelijk punt van discussie in de communicatie met de bevoegde administratie. Dat heeft er in de praktijk toe geleid dat meerdere instellingen relatiegerichte vormingsprogramma’s aanbieden, soms trouwens tegen hoge deelnemersprijzen. Het is zeer de vraag of de Vlaamse cultuuroverheid onder de noemer ‘sociaal-cultureel werk’ een primair persoonsgeoriënteerd, meer of minder quasi-therapeutisch aanbod moet ondersteunen. Gegeven de vigerende regeling heeft ze echter niet de mogelijkheid om de sociaal-culturele tuin te wieden.
84
publieke basisinfrastructuur in de vorm van een cultureel centrum, is het sociaal-cultureel nog steeds een van de steunberen van de Vlaamse civil society, en kan zowat iedere Vlaming onderhand gemakkelijk aan bijna gratis lectuur komen (het bibliothecair inschrijvingsgeld is een symbolisch bedrag). Daar staat echter tegenover dat noch de algemene kwaliteit of de mate van inhoudelijke variatie van het gesubsidieerde aanbod, noch het feitelijke gebruik en de sociale spreiding van de gefinancierde voorzieningen, noch de globale impact van de betoelaagde culturele infrastructuur (in de brede betekenis van het woord) als sturende parameters gelden. Een en ander heeft zo zijn gevolgen, in de eerste plaats voor de legitimiteit van de betrokken sectoren én actoren. Een formele beleidsvoering maakt die immers weinig zichtbaar. Ze lokt bijvoorbeeld geen bredere debatten uit over de algemene doelstellingen of waarde, het maatschappelijk nut of het mogelijke surpluseffect van het gefinancierde aanbod. Daarvoor zijn immers bredere beleidsopties, inhoudelijk gekwalificeerde beslissingen of prioriteitenkaders nodig. Een tweede gevolg is wellicht nog pregnanter, zeker vanuit de eerder bepleite visie op het cultuurbeleid in termen van een ‘metaobservator’ annex ‘symbolische erkenner’. De automatische koppeling tussen erkenning en subsidiëring ontneemt namelijk aan de eerste ieder reëel symbolisch gewicht. Alle criteria raken in de observatie van de betrokken veldbewoners ‘gemonetariseerd’: het worden allemaal subsidienormen. Wegens de afwezigheid van bijkomende kwalitatieve standaarden ontbreekt het tevens aan de mogelijkheid van een verdere differentiatie tussen ‘goed’ en ‘minder goed’ aanbod. Alle subsidiënten krijgen in feite een gelijke mate van erkenning eens ze aan de gestipuleerde formele en kwantitatieve voorwaarden voldoen. Kortom, de besproken regelingen maken een gedifferentieerde waardering of letterlijk onderscheidende symbolische (en in tweede instantie: financiële) erkenning onmogelijk. Die vaststelling is ondertussen ook door de Vlaamse cultuuroverheid gemaakt, wat resulteerde in (aanzetten tot) nieuwe regelingen. Om die reden staan we trouwens in deze studie ietwat langer stil bij de juridische omkadering van het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ dan bij die van de diverse kunstdisciplines. Het gaat om een in beweging zijnd – of juister: gebracht – deel van het Vlaams cultureel regiem, wat uiteraard discussie en debat uitlokt.
Kwalitatieve sturing en decentralisatie als nieuwe beleidsstandaarden De sector van de amateurkunsten werd onder cultuurminister Anciaux als eerste geherdecreteerd. De krachtlijnen van het op 21 december 2000 door het Vlaams Parlement goedgekeurde nieuwe decreet op de amateurkunsten zien er als volgt uit: op
concentratie
en
verdere
ontzuiling
aansturende
erkennings-
en
subsidievoorwaarden: voor elk van de decretaal vermelde kunstdisciplines of
85
deeldisciplines wordt slechts erkenning gegeven aan één enkele landelijke organisatie (= de norm van een werking in minstens vier Vlaamse provincies, incluis BrusselHoofdstad). Ofwel fusioneren de bestaande verenigingen in een (deel)discipline tot één
enkele
organisatie,
ofwel
zetten
ze
een
totaal
dan
wel
gedeeltelijk
samenwerkingsverband op. De laatste mogelijkheid wordt evenwel beperkt in de tijd en subsidiair ontmoedigd, terwijl een fusie of totaal samenwerkingsverband financieel sterk resp. relatief sterk wordt beloond128. vijfjarige erkenning en dito ‘structurele’ subsidie-enveloppen op basis van een beleidsplan, geëvalueerd en goedgekeurd door de bevoegde administratie. Het uitvoeringsbesluit voorziet de mogelijkheid tot bijsturing binnen de drie maanden van een afgewezen beleidsplan; oprichting van een sectoraal steunpunt: het Vlaams Centrum voor Amateurkunsten wordt in het decreet officieel erkend als steunpunt voor amateurkunsten; aanvullende projectsubsidiëring: jaarlijks maakt de Vlaamse cultuuroverheid minimaal 25 miljoen vrij voor de ondersteuning van projecten die ofwel in een decretaal niet voorziene kunst- of deeldiscipline plaatsvinden (de gegeven opsomming is overigens om de vijf jaar herzienbaar); ofwel een ‘product- en/of procesgerichte vernieuwing en/of verbreding beogen’; ofwel bij het gevolgde prioriteitenbeleid aansluiten. Om versnippering te vermijden (cfr. de beoogde concentratie) wordt een projectaanvraag ofwel mee door een erkende organisatie of het steunpunt, ofwel door twee of meer erkende organisaties ingediend. Het uitvoeringsbesluit van het nieuwe decreet voorziet voor de beoordeling van projectaanvragen in een adviescommissie. mogelijkheid tot prioriteitenbeleid: een beleidsnota van de Vlaamse cultuuroverheid kan qua doelgroepen en/of thema’s accenten aangeven voor de in te dienen beleidsplannen en de projectaanvragen. Het is meteen duidelijk dat het nieuwe decreet een trendbreuk inhoudt met de voorheen in het domein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ dominante passieve beleidsvoering (zoals gezegd brak ook het onder de vorige cultuurminister aangemaakte decreet op de volkscultuur daar reeds mee). Met name valt de combinatie op van het gebruik van de juridische erkennings- en subsidiemodaliteiten als zowel sturingsinstrument als kwalitatief onderscheidingsmiddel.
128
De mogelijkheid bestaat dat er binnen een kunstdiscipline feitelijk geen concentratie tot stand komt. In dat geval ‘beslist de Vlaamse regering, op verzoek van één of meerdere federaties of verenigingen met landelijk karakter, binnen drie maanden na de aanvraag voor erkenning, en nadat de bevoegde minister alle partijen in kwestie die daartoe bereid zijn gehoord heeft, over de erkenning. Tegen het voornemen van beslissing kunnen de verenigingen of federaties beroep aantekenen bij de adviserende beroepscommissie voor culturele aangelegenheden’ (art. 17, § 1).
86
Het omvangrijke ontwerp van decreet ‘houdende het stimuleren van een kwalitatief en integraal gemeentelijk cultuurbeleid’, dat we hierna gemakshalve als een feitelijke decreettekst behandelen, concretiseert twee algemene doelstellingen uit de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 (cfr. supra)129. Enerzijds wil het, deels in navolging van de bestaande beleidsvoering voor het jeugdwerk en de sport, via een gerichte decentralisatie werk maken van een grotere betrokkenheid van de gemeenten bij het cultuurbeleid. Anderzijds streeft het op datzelfde gemeentelijk vlak een ook voor het Vlaams cultuurbeleid maatgevende integratie na van de werking van de verschillende culturele (sub)velden en actoren. Daarom werd alsnog afgezien van drie nieuwe decreten voor én het gemeentelijk cultuurbeleid, én de culturele centra, én het openbaar bibliotheekwerk130. De thans voorliggende tekst neemt deze drie materies tezamen, wat in de lijn ligt van de achterliggende beleidsvisie. Het streven naar een ‘kwalitatief en integraal gemeentelijk cultuurbeleid’ krijgt voornamelijk gestalte via de afbakening van de twee werkinstrumenten waarop de Vlaamse
cultuuroverheid
de
deelnemende
gemeenten
zal
afrekenen,
een
cultuurbeleidscoördinator die mede de kwaliteit en professionaliteit van het gevoerde beleid
garandeert
enerzijds
en
cultuurbeleidsplannen anderzijds
via
lokaal
overleg
aangemaakte
meerjarige
131
. Daarmee wordt op gemeentelijk vlak voor het
cultuurbeleid een instrumentarium gecreëerd dat aansluit bij dat van het lokaal jeugdwerkbeleid132. Tevens realiseert het nieuwe decreet een al ouder beleidsvoornemen van de Vlaamse overheid. Zo is de wenselijkheid van meer decentralisatie en planning al aan de orde in de eerder reeds vermelde regeringsnota Vlaanderen – Europa 2002133.
Binnen het domein van de culturele centra voert het decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid een herpositionering door, onder meer via het nieuwe onderscheid tussen cultuurcentra en gemeenschapscentra, wat op een bindende hérobservatie van de 129
Voor dit rapport gebruikten we de ondertussen misschien op detailpunten gewijzigde versie van februari 2001 van de ontwerptekst, die op het ogenblik van de finalisering van deze tekst reeds door de Vlaamse regering was goedgekeurd. 130 Zie de drie aparte werkteksten die begin mei 2000 werden bekendgemaakt ‘ter voorbereiding van een decreet’ op het gemeentelijk cultuurbeleid, het openbaar bibliotheekwerk resp. de culturele centra. We staan hier niet stil bij de eventuele aanpassingen van deze eerste reeks van voorstellen in het nu voorliggende overkoepelende decreetontwerp. 131 Het thans vigerende decreet van 24 juli 1991 op overleg en inspraak in het gemeentelijk cultuurbeleid wordt afgeschaft en maakt plaats voor een op lokale maat gesneden advisering van een of meer organen – één gemeentelijke cultuurraad met eventuele sectorale deelraden - waarin het verenigingsleven, geprofessionaliseerde culturele instellingen en in de gemeente wonende onafhankelijke deskundigen met elkaar overleggen. Het uitgebrachte advies is niet bindend, maar gemeentebesturen moeten afwijkende beslissingen wel motiveren. Als er een cultuurbeleidscoördinator is, wordt die uitgenodigd op alle vergaderingen van de adviesorganen. 132 Vgl. het basisdecreet van 9 juni 1993 ‘houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid’.
87
betrokken sector neerkomt. De cultuurcentra krijgen drie hoofdopdrachten, met de mogelijkheid tot eigen accenten: kunst- en cultuurspreiding, participatiebevordering, en gemeenschapsvorming.
Zoals
hun
naam
al
suggereert,
concentreren
de
gemeenschapscentra zich voornamelijk op de laatstgenoemde taak, al staat dat een ruimere culturele werking en uitstraling niet in de weg. Het onderscheid tussen cultuur- en gemeenschapscentra, evenals de nieuwe drieledige classificatie van de cultuurcentra, berust in eerste instantie op het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Culturele centra die in een van de 57 zgn. centrumsteden liggen, kunnen aanspraak maken op de nieuwe titel van cultuurcentrum. Tegelijk wordt rekening gehouden met de ‘witte vlekken’ in het Vlaamse landschap van culturele centra en met de specifieke situatie in de Brusselse rand. Een bestaand cultureel centrum dat noch in een centrumgemeente ligt, noch zich in een als uitzonderlijk aangemerkte situatie bevindt, wordt voortaan als een gemeenschapscentrum beschouwd. Het onderscheid tussen cultuur- en gemeenschapscentrum heeft gevolgen voor de wijze van subsidiëring. Voor de cultuurcentra blijft de Vlaamse overheid als directe cofinancier134; de gemeenschapscentra ontvangen daarentegen geen directe toelagen meer, maar worden indirect wel mee via de globale gemeentelijke enveloppe gefinancierd135.
Het decreet beoogt tevens een actualisering van de taken van de openbare bibliotheek, mede in het licht van de verdere doorbraak van de digitale informatiemaatschappij en het in de steigers gezette roerend erfgoedbeleid (cfr. infra). In de nabije toekomst moet liefst élke openbare bibliotheek meer zijn dan een boekendepot. Ze dient ook te werken aan de leescultuur (vooral onder achtergestelde groepen), zorg te dragen voor het documentair patrimonium, publieks- en overheidsinformatie ter beschikking te stellen,… Daarvoor werkt ze best samen met andere plaatselijke actoren: ook de lokale bibliotheek dient zich te integreren binnen het gemeentelijk cultuuraanbod in toto. Voor de bibliotheeksector voorziet de nieuwe regeling tevens verschillende vormen van intergemeentelijke samenwerking. De intergemeentelijk gedragen streekgerichte bibliotheekplatforms – die de bestaande COB’s of Centrale Openbare Bibliotheken
133
Zie Vlaamse Regering, Vlaanderen – Europa 2002, p. 88. In de lijn van het algemenere streven naar ontschotting zullen de cultuurcentra ook nog meer dan voorheen toegang krijgen tot andere regelingen van de Vlaamse cultuuroverheid betreffende onder meer de beeldende kunsten (cfr. infra), de cultuurparticipatie en de podiumkunsten. De memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid stelt bijvoorbeeld dat ‘de schotloze aanpak van het kunstenbeleid er in de toekomst zelfs kan toe leiden dat bepaalde centra kandideren voor een erkenning als (bijv.) kunstencentrum in het podiumkunstendecreet, of een erkenning vragen voor een festival, een theaterproject indienen, enz…’ 135 Voor een meer gedetailleerde bespreking van de nieuwe positie(s) van de huidige culturele centra, zie D. Moreels, Culturele centra new look, in Etcetera, 2001, 19 (76), pp. 48-51. 134
88
vervangen - zijn de meest concrete vertaling van de nagestreefde samenwerking136. Juridisch hebben ze de (nieuwerwetse) vorm van zgn. projectverenigingen. Daarnaast komt er een sterk gemoduleerde financiële ondersteuning vanuit de Vlaamse overheid voor ‘intergemeentelijke samenwerking voor afstemming van het cultuuraanbod en de communicatie’
(eveneens
te
realiseren
via
de
juridische
formule
van
de
projectvereniging). Het basisdecreet op het openbaar bibliotheekwerk uit 1978 verplichtte elke Vlaamse gemeente tot het oprichten van een plaatselijke openbare bibliotheek; de nieuwe regeling dwingt iedere gemeente om toe te treden tot het voor haar relevante streekplatform, op straffe van subsidieverlies. De provincies bakenen de betreffende gebieden af (minimaal zes aangrenzende gemeenten) en nemen het initiatief tot de effectieve oprichting van de streekgerichte bibliotheekplatforms.
Het ontwerp van decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid De zojuist genoemde algemene uitgangspunten krijgen in het ontwerp van decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid de volgende concrete vertaling (we opteren voor een puntsgewijze presentatie): veralgemeende toepassing van de formule ‘meerjarig beleidsplan met kwalitatieve toetsing’. Gemeenten of – voor kleinere bestuursentiteiten – intergemeentelijke samenwerkingsverbanden met een cultuur- of gemeenschapscentrum die in het decreet stappen, stellen een meerjarig gemeentelijk cultuurbeleidsplan op, afgestemd op het plaatselijk jeugdwerkbeleidsplan137. De bevoegde administratie toetst het beleidsplan, maar een verdere modalisering van de beoordeling is mogelijk in het uitvoeringsbesluit. Voor haar cultuurcentrum dient een gemeente een afzonderlijke maar eventueel in het globaal cultuurbeleidsplan geïntegreerde zesjarige beleidsnota aan te maken. Hetzelfde geldt voor de gemeentelijke bibliotheken en – maar dan zonder
mogelijkheid
tot
integrerende
planning
–
de
streekgerichte
bibliotheekplatforms: ook daarvoor moet een zesjarig beleidsplan worden opgesteld. Voor alle zesjarige beleidsplannen is halverwege, dus na drie jaar, een tussentijdse evaluatie met mogelijkheid tot bijsturing voorzien. Ook de intergemeentelijke projectverenigingen
voor
afstemming
van
het
cultuuraanbod
en
de
cultuurcommunicatie maken een algemene nota aan, ditmaal zonder temporele voorwaarden. 136
Voor de vroegere SOB’s of Speciale Openbare Bibliotheken zijn in de ontwerptekst bijzondere bepalingen opgenomen, gericht op het afsluiten van beheersovereenkomsten op basis van een beleidsplan. 137 Een niet onbelangrijke bijkomende want sturende voorwaarde is dat de gemeente via een subsidiereglement of in natura ‘particuliere verenigingen en instellingen’ ondersteunt, wat aansluit bij de globale filosofie van de voorgenomen herdecretering van het sociaal-cultureel werk (cfr. infra).
89
een steunpunt voor het gemeentelijk cultuurbeleid resp. het openbaar bibliotheekwerk: Het in 2000 opgestarte steunpunt voor de sector van de culturele centra wordt omgevormd tot een breder georiënteerd steunpunt. Tijdens hetzelfde jaar veranderde ook het al bestaande Vlaams Centrum voor Openbare Bibliotheken in een sectoraal steunpunt. Een van hoofdtaken blijft de ontwikkeling en het beheer van centrale catalogi c.q. centrale informatietechnologische voorzieningen voor het openbaar bibliotheekwerk. herclassificatie (of herobservatie) van de bestaande culturele centra. Op basis van het RSV
worden
drie
soorten
cultuurcentra
onderscheiden,
categorie
A
(regionaalstedelijke gebieden), categorie B (structuurondersteunende kleinstedelijke gebieden) en categorie C (kleinstedelijke gebieden op provinciaal niveau). Voor de aan Brussel grenzende gemeenten gelden specifieke bepalingen voor de inschaling. De meeste andere bestaande culturele centra – er zijn ook uitzonderingsbepalingen voor de zgn. witte vlekken – heten in de toekomst gemeenschapscentra. convenantenbeleid. Met de grootsteden Gent, Antwerpen en Brussel (VGC – Vlaamse Gemeenschapscommissie) sluit de Vlaamse overheid op basis van een beleidsplan overeenkomsten af ter implementatie van het luik over de cultuurcentra. Ze doet dat eveneens
met
de
provinciebesturen
voor
de
op
te
richten
streekgerichte
bibliotheekplatforms; voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt het gehele bibliotheekluik geregeld via een convenant met de VGC. basisbetoelaging in de vorm van enveloppensubsidiëring. Cultuurbeleidsplan, cultuurcentrum en bibliotheek worden forfaitair gesubsidieerd in functie van inwonersaantal, categorie resp. inwonersaantal en regionale uitstraling. Voor de aanmaak van hun cultuurbeleidsplan krijgen de gemeenten een financiële enveloppe ter
dekking
van
de
loon-
en
werkingskosten
van
een
voltijdse
cultuurbeleidscoördinator. De uitvoering van het plan kan rekenen op een supplementaire toelage van 1 euro per inwoner ter ‘ondersteuning van bijzondere en vernieuwende initiatieven’. De streekgerichte bibliotheekplatforms worden gezamenlijk gefinancierd door de Vlaamse overheid en de provinciebesturen volgens een sleutel van 0.6 euro per inwoner. aanvullende subsidiëring na inhoudelijke toetsing. Bovenop hun forfaitaire subsidie kunnen de cultuurcentra een variabele toelage ontvangen. Het concrete bedrag aan wordt vastgesteld door een beoordelingscommissie aan de hand van een mix van kwantitatieve en kwalitatieve criteria. Voor de gemeenschapscentra is er voor belangwekkende initiatieven eveneens een jaarlijkse projectenpot. Dit zijn de krachtlijnen van het geplande decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid. De geschetste contouren betreffen in de eerste plaats de nieuwe vormen van beleidsvoering
90
en sturing. De ontwerptekst bevat nog meerdere andere, soms technischere aspecten en moet zoals gezegd nog voor bespreking en goedkeuring naar het Vlaams Parlement.
Naar een herijkt sociaal-cultureel landschap De zojuist geschetste grondlijnen komen ook terug in de eind februari 2001 gepresenteerde nota Bouwstenen voor het decreet en besluit voor de sociaal-culturele verenigingen, vormingsinstellingen en bewegingen138. Op basis van een brede diagnose van zowel het actuele en gewenste functioneren van de sociaal-culturele sector als haar veranderende maatschappelijke omgeving (vgl. infra), bepleit de bouwstenennota één nieuw overkoepelend kaderdecreet voor het sociaal-cultureel werk dat via een of meer uitvoeringsbesluiten nader wordt ingevuld139. De term ‘volksontwikkeling’ wordt definitief opgegeven, maar belangrijker is de geplande herijking van de als één integraal beleidsveld beschouwde sociaal-culturele sector. In de lijn van de functionalistische benadering van de algemene Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 onderkent de bouwstenennota vier grote functies binnen het sociaalcultureel werk: cultuurbeleving (‘zingeving, normen, waarden en de wijze waarop deze in het dagelijks leven worden gesymboliseerd’); educatie, gericht op een verhoogde individuele
culturele
competentie;
gemeenschapsvorming;
en
‘maatschappelijke
activering’ of sociaal engagement. Richtinggevend is daarnaast de idee dat iedere vorm van sociaal-cultureel werk een geëigende methodiek kent die verschilt van bijvoorbeeld de formele leermethodes uit het onderwijs. Tezamen genomen resulteren beide uitgangspunten in de stelling dat de Vlaamse cultuuroverheid in de toekomst niet langer praktijken of aanbieders met andere functies of methodieken zal ondersteunen, zoals relationele vorming, organisaties die zich bewegen in de welzijnssfeer, en het bijscholings- of beroepsgerichte aanbod140.
Het nieuwe beleidskader berust op een herobservatie van de sociaal-culturele sector overeenkomstig
het
onderscheid
tussen
verenigingen,
vormingsinstellingen
en
bewegingen. De restcategorie ‘diensten’ verdwijnt dus. De thans via het dienstendecreet 138
Voor onze bespreking gebruikten we de tekstversie van 21 februari 2001. We staan hier niet stil bij de ondertussen geventileerde reacties vanuit de betrokken sector. Zie hiervoor bijvoorbeeld het in naam van de nieuwe Federatie voor Organisaties voor Volksontwikkelingswerk geschreven standpunt van H. de Vos, De Bouwstenen van Anciaux: voor en tegen, in De Standaard, 27 april 2001. 139 De nota neemt overigens meerdere suggesties over uit het recente, op de zgn. Delphi-methode gestoelde onderzoek van R. Oosterlinck, e.a., Beleidsopties voor het SCW in Vlaanderen, Gent, 2001. 140 De nota bepleit in dit verband wel een sterkere afstemming op Vlaams en regionaal niveau tussen de verschillende soorten vorming vanuit het koepelconcept ‘levenslang en levensbreed leren’. Dit sluit aan bij de voor de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 richtinggevende idee van integrale beleidsvoering.
91
betoelaagde organisaties kunnen zich ofwel aansluiten bij een van de voorziene geografische samenwerkingsverbanden tussen vormingsinstellingen, ofwel in een sociaalculturele beweging veranderen, ofwel naar een andere financieringsmogelijkheid binnen de Vlaamse overheid uitkijken. Binnen het landelijk of op Vlaams niveau georganiseerd verenigingsleven onderscheidt de bouwstenennota tussen algemene of multithematische verenigingen, (mono)thematische
verenigingen,
en
verenigingen
voor
bijzondere
doelgroepen
(gehandicapten en kansarmen resp. migranten). Met het oog op een zo groot mogelijke transparantie komt er één enkele regeling voor deze drie soorten verenigingen. De kwantitatieve instapdrempel ligt daarom relatief laag: minstens tien afdelingen in elke Vlaamse provincie, waarbij de afdelingen in het gebied Brussel-Hoofdstad bij Vlaams Brabant worden gerekend141. In de lijn van de eveneens geviseerde decentralisatie van het cultuurbeleid (cfr. supra) komt elke directe subsidiëring van de lokale werking te vervallen en dienen de gemeenten het bestaan van de plaatselijke afdelingen te attesteren142.
In de instellingensector onderkent de nota Bouwstenen voor het decreet en besluit voor de sociaal-culturele verenigingen, vormingsinstellingen en bewegingen meerdere knelpunten: een sterk versnipperd veld, zonder veel zelfcorrectie en interne dynamiek; een toenemende concurrentie van de kant van formele en commerciële aanbieders, evenals van andere culturele actoren (culturele centra, musea,…); een groot aantal ‘oneigenlijke’ instellingen, zoals de aanbieders van een louter relationele vorming of van beroepsgerichte cursussen voor derden; een gebrekkige publieksgerichtheid, zodat voornamelijk een specifiek middenklassensegment wordt bereikt,… Om aan de gesignaleerde tekortkomingen te verhelpen, opteert de tekst voor een stringentere omgang met de notie ‘sociaal-culturele instelling’ enerzijds, voor een nieuwe subcategorisering anderzijds. Naast de vormingsinstellingen voor gehandicapten (die na een geplande audit beleidsmatig zullen worden herijkt) en de instellingen voor syndicaal vormingswerk (maximum
één
organisatie
per
nationaal
erkende
vakbond)
onderscheidt
de
bouwstenennota inderdaad twee nieuwe categorieën:
141
Voor de reeds erkende verenigingen voor bijzondere doelgroepen komt er een overgangsperiode van vier jaar die hen, mede dankzij extrasubsidies, moet toelaten om eventueel door te groeien en zo de instapdrempel te halen. 142 Om wildgroei te vermijden, ‘wordt het aantal subsidiabele afdelingen geplafonneerd op het aantal bestaande gemeenten op 31/12/1976 (net voor de grote fusieoperatie). (…) Elke vereniging zal zo ongeveer 900 subsidiabele afdelingen kunnen inbrengen’.
92
streekgerichte volkshogescholen, of pluralistische samenwerkingsverbanden op territoriale – in de eerste plaats: stedelijke - basis waarin bestaande instellingen zich streeksgewijs integreren, eventueel tezamen met andere aanbieders van niet-formele educatie, met het oog op een gecoördineerd en centraal gecommuniceerd aanbod. De streekgerichte volkshogeschool is geen gebouw, maar veeleer een regionaal platform voor alle plaatselijke aanbieders van cursussen en andere vormingsevenementen. gespecialiseerde landelijke vormingsinstellingen, die werken rond een van de decretaal bepaalde thema’s143. Minimaal de helft van het aantal gesubsidieerde cursusuren – de instapdrempel ligt op 2000 jaaruren – realiseert zo’n thematische vormingsinstelling via de nieuwe streekgerichte volkshogescholen. De bouwstenennota voorziet dus twee mogelijkheden voor de bestaande sociaal-culturele instellingen die zich niet richten tot gehandicapten of vakbondsleden. Ofwel bekennen ze zich tot de categorie ‘gespecialiseerde vormingsinstelling’, ofwel treden ze gefaseerd tot een streekgerichte volkshogeschool toe. Het is meteen duidelijk dat deze gewenste hergroepering van het instellingenaanbod op territoriale basis via én plaatselijke volkshogescholen, én een daarin verankerd gespecialiseerd of thematisch landelijk aanbod, een sterk sturende ingreep is. In het geding is niet minder dan een grondige herstructurering van het sociaal-cultureel landschap in Vlaanderen. Daarbij speelt onmiskenbaar een dubbel uitgangspunt: aanzetten tot concentratie en samenwerking of ‘ontkokering’ enerzijds, kiezen voor de centrumstad als primair draagvlak voor het vormingswerk in instellingenverband anderzijds. Beide opties liggen alvast in de lijn van de algemene uitgangspunten van de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 (die trouwens al gewag maakte van het voornemen tot oprichting van regionale volkshogescholen en, algemener, van een nieuw decreet op het sociaal-cultureel werk).
De nota Bouwstenen voor het decreet en besluit voor de sociaal-culturele verenigingen, vormingsinstellingen en bewegingen onderscheidt tenslotte nog een derde – en nieuwe – hoofdcategorie van sociaal-culturele organisaties. Sociaal-culturele bewegingen hebben geen leden en ontplooien op Vlaams niveau activiteiten voor individuen of organisaties rond een aantal vastgelegde maatschappelijke thema’s. De bouwstenennota noemt met name vrede, natuur, mensenrechten, verdraagzaamheid, cultuur- en kunsteducatie, milieu,
democratie,
Europa,
verbruikersbelangen,
en
maatschappelijk-politieke
vraagstukken. De voorgenomen herdecretering van de sociaal-culturele sector gaat hand in hand met de gefaseerde opheffing van het decreet op de sociaal-culturele koepelorganisaties. 143
De bouwstenennota vermeldt als voorlopig voorziene onderwerpen kunsteducatie, burgerschapsvorming, natuur & milieu, filosofische vorming, en vrede & verdraagzaamheid.
93
Hun plaats werd ondertussen reeds ingenomen door de pluralistische Federatie van Organisaties voor Volksontwikkelingswerk (FOV). De Vlaamse overheid zal die ondersteunen via een decreet dat naast werkings- en personeelstoelagen ook trekkingsrechten voor de aangesloten organisaties regelt. Aansluitend bij deze ontzuilingsoperatie vermeldt alvast de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 (niet de bouwstenennota) het voornemen om, na de geplande Vlaamse reglementering op de partijfinanciering, het decreet op de politieke vormingsinstellingen af te schaffen.
Een nieuw beleidsinstrumentarium De herobservatie of herindeling van het Vlaams sociaal-cultureel landschap wordt in Bouwstenen voor het decreet en besluit voor de sociaal-culturele verenigingen, vormingsinstellingen en bewegingen gecompleteerd met de introductie van een nieuwe, op activering en kwalitatieve toetsing gerichte wijze van beleidsvoering. Meerdere van de genoemde beleidsinstrumenten, zoals het werken met beleidsplannen of meerjarige subsidie-enveloppen, kennen we al van de reeds besproken (voorgenomen) wijzigingen binnen het beleidsveld ‘volksontwikkeling en bibliotheken’. We zetten de krachtlijnen ter zake uit de bouwstenennota eerst kort op een rij en maken vervolgens enkele meer algemene kanttekeningen144: vierjarige beleidsnota’s en jaarlijkse programmanota’s voor alle sociaal-culturele organisaties; vierjarige structurele basis- of enveloppensubsidie à rato van (in principe) vijftig procent van de eventuele totale toelage voor de verenigingen en de vier soorten instellingen, gemoduleerd overeenkomstig kwantitatieve criteria (zoals aantal afdelingen voor de verenigingen, aantal inwoners van de door een volkshogeschool bediende streek of aantal cursusuren)145. Voor de bewegingen geldt een honderd procentnorm
nà
beoordeling
van
het
voorgelegde
beleidsplan
door
een
adviescommissie en bedraagt de jaarlijkse subsidie-enveloppe tussen de drie en zes miljoen frank. aanvullende variabele subsidie na beoordeling door een adviescommissie (1/3 experts, 1/3 velddeskundigen en 1/3 administratie) voor verenigingen en instellingen: bij positieve beoordeling is de variabele subsidie gelijk aan de structurele, maar bijzonder goed scorende dossiers kunnen op een hoger aandeel rekenen (tot maximum 120 procent van de basissubsidie)
144
We gaan niet in op de soms voorziene gefaseerde toepassing van de nieuwe beleidsinstrumenten, noch op vermelde overgangsmaatregelen. 145 Voor nieuwe landelijke verenigingen is een éénmalige forfaitaire startsubsidie van 2 mio voorzien en geldt een lagere instapdrempel (minimum 25 afdelingen in minimum drie provincies).
94
prioriteitenbeleid: de variabele subsidiëring voor verenigingen gebeurt in functie van vastgelegde maar herzienbare thema’s, zoals de werking in de stedelijke context en/of voor kansarmen, publieks- en participatiebevordering, samenwerkingsverbanden,… Voor de gespecialiseerde vormingsinstellingen en de bewegingen zijn vooraf gefixeerde thema’s in toto richtinggevend (cfr. supra). één sectoraal steunpunt voor het sociaal-cultureel werk, met name het ondertussen tot Socius omgevormde Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling (VCVO). tweejaarlijkse visitatie (niet: inspectie of controle) van elke gesubsidieerde sociaalculturele organisatie door de bevoegde administratie en een waarnemend lid van het sectoraal steunpunt, met het oog op kwaliteitsverbeterende aanbevelingen. Zoals gezegd ligt dit beleidsinstrumentarium in de lijn van dat van het nieuwe decreet op de amateurkunsten en het ontwerp van decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid. Naar nog zal blijken, gaat het om een in het Vlaams kunstenbeleid al langer ingeburgerd geheel van sturings- en subsidiemodaliteiten dat een afgewogen monitoring c.q. erkenning, beoordeling en financiering aan de hand van kwantitatieve én kwalitatieve parameters toelaat.
Het huidige beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ omvat na de goedkeuring van
alle
besproken
hervormingen
feitelijk
twee
nieuwe
centrale
subsectoren,
‘gedecentraliseerd cultuurbeleid’ en ‘amateurkunsten & sociaal-cultureel werk’146. De voorziene transpositie van de uit het kunstenbeleid bekende modaliseringen van de sturingsmedia recht, geld en kennis houdt alvast een significante, zelfs historisch te noemen trendbreuk in met de eerder besproken beleidsvoering. De voorheen dominante prestatiesubsidiëring maakt plaats voor een voornamelijk fiduciaire betoelaging aan de hand van beleidsplannen, terwijl de passieve ‘notarisrol’ van de betrokken administratie wordt verruild voor een kennisgebaseerde advisering en supervisie. Meer algemeen geldt dat de Vlaamse cultuuroverheid binnen het actuele beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ doende is van een passieve, overwegend veldbevestigende in een proactieve, veldstructurerende en sturende actor te veranderen. Deze ommezwaai bevestigt tevens het eerder gesignaleerde streven naar integratie op beleidsmatig vlak, dus op het niveau van het gehanteerde beleidsinstrumentarium. Na de implementatie van alle zojuist gerecenseerde veranderingen ontstaat immers een hoge mate van symmetrie tussen de beleidsvoering door de Vlaamse cultuuroverheid binnen de diverse gereguleerde velden of sectoren.
146
De sector ‘volkscultuur’ situeert zich prima facie binnen het nieuwe beleidsdomein ‘roerend cultureel erfgoed’. De voorlopige regeling ter zake onderschrijft deze observatie (cfr. infra).
95
Met de te verwachten toekomstige coherentie in beleidsinstrumentarium affirmeert het huidig cultuurbeleid impliciet voor de domeinen ‘gedecentraliseerd cultuurbeleid’ (gemeenten, cultuurcentra, openbare bibliotheken) en ‘amateurkunsten & sociaal-cultureel werk’ de globale evolutie van de Vlaamse overheid in de richting van een kennisgebaseerde beleidsvoering (cfr. supra). De daarmee verbonden inschakeling van kwaliteitsbeoordelende adviescommissies doet uiteraard analoge vragen rijzen als voor het domein van de kunsten. We stonden daar reeds uitvoerig bij stil in het vorig luik en zien daarom af van een nadere bespreking. Alvast de voorziene herijking van de sociaalculturele sector werkt met een ander model dan het bij kunstadvisering gebruikelijke. De geplande advisering is immers geen loutere zaak van ‘onafhankelijke’ experten, maar van commissies die paritair zijn samengesteld uit deskundige buiten- én binnenstaanders (of veldbewoners), én vertegenwoordigers van de betrokken administratie. Misschien waarborgt zo’n advisering een goede afstemming van de adviezen op zowel sectorale ontwikkelingen als globale beleidsdoelstellingen?
De al bekrachtigde of op stapel staande veranderingen sturen expliciet aan op én decentralisatie of ‘vergemeentelijking’, én ontzuiling of ontkokering met het oog op een voldoende ‘kritische massa’ in elke gereguleerde (sub)sector, én kwaliteitsbewaking en – dynamiek, én een verhoogde zelfreflexiviteit, én grotere sturingsmogelijkheden door de Vlaamse cultuuroverheid. Beleidsplannen, enveloppensubsidiëring en project- c.q. aanvullende variabele subsidies zijn de voornaamste instrumenten voor het bereiken van deze doelstellingen. De aanmaak van meerjarige beleidsplannen verplicht de betrokken actoren alvast tot meer zelfobservatie conform het beleidsmatig ingeburgerde causale schema (cfr. supra). Voor zover het Vlaams cultuurbeleid daarvoor krijtlijnen uittekent in de vorm van thematische prioriteiten, lijkt een minimale wisselwerking tussen de sturende overheid en de gestuurde actoren gewaarborgd. Toch rijst de vraag – en ze kan ook voor het domein van de kunsten worden gesteld - of precies op dit punt niet een sterkere afstemming mogelijk is. We denken daarbij met name aan de mogelijkheid van een algemeen cultuurbeleidsplan dat via communicatief overleg per (sub)sector een nadere invulling krijgt in de vorm van contextuele veldbeschrijvingen en prioritaire doelstellingen (cfr. infra). Bekeken vanuit het eerder ontvouwde conceptuele kader is het werken met beleidsplannen niet enkel synoniem met het stimuleren van de organisatorische zelfreflexiviteit. Hun beoordeling komt ook neer op tweede orde-observatie: administratie of adviescommissies observeren hoe een organisatie zichzelf observeert. Van tweede orde-observatie is ook sprake bij de mogelijkheid tot bijsturing na drie jaar van de beleidsplannen voor de cultuurcentra of de openbare bibliotheken en de voorziene
96
tweejaarlijkse visitatie van de sociaal-culturele organisaties. Daarmee worden bij de betrokken actoren kansen op een verhoogd ‘contingentiebewustzijn’ gecreëerd – op een flexibele zelf(bij)sturing in functie van externe observaties of centrale sturingspremissen (zoals thematische prioriteiten). Door te gaan werken met kaderdecreten en veranderlijke uitvoeringsbesluiten schept trouwens ook de Vlaamse cultuuroverheid voor zichzélf de mogelijkheid
om
soepel
in
te
spelen
op
én
zelf
geobserveerde
veld-
of
omgevingsveranderingen, én externe kritische observaties van de wijze waarop ze feitelijk – via de sturingsmedia recht en geld – het huidige beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ bindend observeert en reguleert. Wat tenslotte de positie van diezelfde overheid als symbolische ‘onderscheider’ of meta-observator betreft, valt te noteren dat alle besproken vernieuwingen onmiskenbaar duiden op het streven naar een meer gedifferentieerde, in alle opzichten gekwalificeerde erkenning en ondersteuning.
Decretale uitgaven in 1999 Tijdens het ijkjaar 1999 was nog geen sprake van de zojuist uitvoerig geschetste (voorgenomen) veranderingen: de ‘oude’ decreten reguleerden de uitgavenstroom binnen begrotingsprogramma 45.2. Een snelle analyse van bijlage 1 leert dat niet minder dan 91% van het voor 1999 voorziene totaalbedrag van 4033,1 mio voor ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’ naar de uitvoering van de gerecenseerde ‘oude’ decreten ging. Zo’n 42% (1.693,2 mio) van begrotingsprogramma 45.2 was bestemd voor het nakomen van de decretale verplichtingen inzake het openbaar bibliotheekwerk. Tezamen genomen waren alle decreten aangaande het sociaal-cultureel werk in 1999 goed voor een aandeel van 36.4 procent (1.366,8 mio)147. Voor de implementatie van het decreet op de culturele centra was 8.2% (329 mio) van het totaal aan kredieten binnen het domein ‘volksontwikkeling
&
bibliotheken’
voorzien.
De
overige
decretaal
omkaderde
begrotingsposten zonder nominale bestemming betroffen de amateurkunstbeoefening (2.5%: 102.4 mio), de archief- en documentatiecentra (1.3%: 53.9 mio) en de volkscultuur (0.6%: 23.9 mio). Hoe stond het met de reële uitgaven in 1999? Zoals gezegd baseren we ons daarvoor op het jaarverslag van de betrokken afdeling148. Dat biedt gedetailleerde informatie over de concrete subsidieverdeling binnen de diverse decreten die we hierna niet in toto hernemen. We volstaan met het vermelden van exemplarische organisaties en
147
Voor alle duidelijkheid: bedoeld zijn de decreten op de verenigingen, instellingen en diensten voor volksontwikkelingswerk, op de koepelorganisaties voor sociaal-cultureel werk, en op de politieke vormingsinstellingen. 148 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Administratie Cultuur, Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk, Jaarverslag 1999, Brussel, 2000, 84 pp.
97
bedragen. Voor een volledig overzicht verwijzen we naar het jaarverslag 1999 van de Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk van de Administratie Cultuur.
In begrotingsprogramma 45.2 vinden we twee posten terug die rechtstreeks verwijzen naar het decreet van 1978 op het bibliotheekwerk. Basisallocatie 3319 voorziet salarissubsidies voor de nog erkende privaatrechtelijke openbare bibliotheken enerzijds, weddentoelagen en subsidies voor de werking en de collecties van de zgn. speciale bibliotheken anderzijds. In 1999 werd via deze BA een feitelijk totaalbedrag van 68.9 mio aan weddensubsidies uitgekeerd, waarvan 25.9 mio naar de SOB’s ging. De reële werkingstoelagen voor de SOB’s beliepen 18.4 mio, zodat de feitelijke uitgaven op BA 3319 dus 87.3 mio bedroegen (begroot: 86.6 mio)149. Via basisallocatie 4311, tevens de budgettaire koploper van begrotingsprogramma 45.2, worden de decretaal voorziene salarissubsidies uitgekeerd voor het leidend en technisch personeel van de erkende publiekrechtelijke openbare bibliotheken. Bij een volledige toepassing van het decreet zou de feitelijke uitgave 1.663,5 mio hebben bedragen. De in 1999 doorgevoerde aftopping à rato van 96.6% resulteerde in een feitelijke totaaluitgave van 1.607 mio (initieel begroot: 1.591,1)150.
Binnen de sociaal-culturele sector ging in 1999 het grootste bedrag naar het volksontwikkelingswerk in verenigingsverband. Het op BA 3301 voorziene krediet van 643.2 mio werd met een feitelijke uitgave van 675.4 mio op het eerste gezicht aanzienlijk overschreden. Deze meeruitgave is echter te wijten aan de uitkering van een eenmalige bijzondere subsidie via de achteraf toegevoegde BA 3306 aan een aantal erkende verenigingen
na
herberekeningen
voor
rechtmatigheidsonderzoek van het Rekenhof
1998
en
1999
op
grond
van
het
151
. Als we dit extra totaalbedrag van 25.7
mio aftrekken van het geheel aan feitelijke uitgaven – wat ook enigszins voor de hand ligt: de uitgave gebeurde via een andere begrotingspost - komen we uit op 649.7 mio, wat dicht in de buurt ligt van de initieel begrootte som voor BA 3301. Het feitelijk uit te keren totaalbedrag aan ‘corrigerende’ subsidies lag overigens hoger dan 25.7 mio. Het resterend bedrag van 31.1 mio werd in 2000 uitbetaald, eveneens via de bijzondere BA 3306. 149
De SOB’s omvatten meer bepaald de ziekenhuisbibliotheken van Caritas en het Rode Kruis, de Vlaamse Blindenbibliotheek, de Vlaams Klank- en Braillebibliotheek, en de Antwerpse Schippersbibliotheek. 150 Afgaande op het jaarverslag van de betrokken afdeling werd het oorspronkelijk voorziene bedrag na een begrotingscontrole opgetrokken tot 1.606,6 mio. Aldus werd de sinds 1997 geldende regel nagekomen dat het op BA 4311 beschikbare krediet niet kan worden overschreden.
98
Van de feitelijke uitgaven ging 626.5 mio naar 41 erkende verenigingen (600.8 mio voor 1999 plus de vermelde 25.7 mio aan eenmalige bijzondere subsidie). Vier daarvan ontplooien een werking voor gehandicapten. De belangrijkste subsidiënten dragen een verzuilde signatuur, al wisselt het belang daarvan ongetwijfeld per concrete organisatie. Enkele voorbeelden: KAV (76.8 mio: 69.2 mio voor 1999 plus 7.6 mio aan eenmalige subsidie), KWB (45.7 mio: 41.9 + 3.8), KVLV (41.3 mio: 38.1 + 3.2), de Kristelijke Beweging van Gepensioneerden (30.9 mio: 30.3 + 0.6), BGJG (25.3 mio: 24.3 + 1), Vakantiegenoegens (25.1 mio: 24.1 + 1), Ziekenzorg C.M. – Christelijke Mutualiteiten (22 mio), SVV (20.9 mio: 18.8 + 2.1), C.S.C Vormingswerk (23.3 mio: 22.3 + 1), het Davidsfonds (21.9 mio: 20.7 + 1.2),… Daarnaast ontvingen bijvoorbeeld ook Amnesty International (6.2 mio) en de Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit (4.7 mio) toelagen in het kader van het decreet op het volksontwikkelingswerk in verenigingsverband. Naar de landelijk gefedereerde migrantenorganisatie ging in totaal 23 mio aan subsidies (3 mio voor de Federatie van Marokkaanse Verenigingen, 1.6 mio voor de Raad van de Afrikaanse Gemeenschap in België en Europa,…). De uitvoering van de specifieke decretale
bepalingen
voor
de
subsidiëring
van
de
werking
van
lokale
migrantenverenigingen vergde 25.9 mio, waarvan een goede 84% was bestemd voor bij een erkende federatie aangesloten verenigingen.
In de cultuurbegroting van 1999 werd ter uitvoering van het decreet op de instellingen voor volksontwikkelingswerk op BA 3302 een bedrag van 588.4 mio ingeschreven; de feitelijke uitgaven beliepen 593.5 mio. Dat geld ging naar 42 erkende instellingen of – de regel – samenwerkingsverbanden tussen instellingen. Enkele concrete cijfers ter illustratie: 50.6 mio voor het samenwerkingsverband Stichting Lodewijk de Raet, 26.8 mio voor het Vlaams Centrum voor Werknemersvorming (Ter Munk, Hengelhoef, Acevo, Via, Weveco), 31.4 mio voor het Centrum voor Christelijk Vormingswerk, 23.5 mio voor het samenwerkingsverband Samen – De Harp – Dialoog, 22.8 mio voor Elcker-Ik Antwerpen & Turnhout, 18.7 mio voor Elcker Ick Volkshogescholen (naast De Volkshogeschool zelf ook Elcker-Ik Gent, Leuven en Mechelen). Voor de politieke vormingsinstellingen voorzag BA 3308 in 1999 een krediet van 35.1 mio; in werkelijkheid ontvingen ze tezamen 35.4 mio. Voor het nakomen van de decretale verplichtingen jegens de 23 erkende diensten voor sociaal-cultureel werk was 133.8 mio begroot op BA 3310; de reële uitgaven bedroegen 138.3 mio. Vier subsidies beliepen meer dan vijf miljoen, met name die voor het Dienstencentrum voor Antroposofie 151
In de door ons gebruikte begrotingsbron (cfr. supra) was BA 3306 nog niet opgenomen. In bijlage 1 is dat wel gebeurd, maar vermelden we voor 1999 de feitelijke uitgave tussen haakjes: ze wordt niet meegenomen in het totaal van begrotingsprogramma 42.2.
99
(5.3 mio), de organisatie voor hyperkinetische kinderen ‘Zit Stil’ (5.4 mio), Pax Christi (5.2 mio) en Natuurlijk Genezen (5 mio). Zowel de identiteit van de ondersteunde diensten als de hoogte van de uitgekeerde bedragen varieert: van CGSO (2.5 mio) over KTRC (2.2 mio) en de Liga voor Mensenrechten (net geen 200.000 BF) tot het Centrum voor Vocale Muziek (82.476 BF). Het decreet op de sociaal-culturele koepelorganisatie tenslotte ‘kostte’ in 1999 feitelijk 67.2 mio (begroot op BA 3304: 66.3 mio).
De cultuurbegroting reserveerde op BA 3303 in 1999 een krediet van 102.4 mio voor de decretaal geregelde betoelaging van de amateuristische kunstbeoefening. Volgens het jaarverslag van de betrokken administratie werd in werkelijkheid goed tien miljoen minder uitgegeven (92.033 mio). De concreet uitgekeerde bedragen varieerden van 790.492 BF voor het Vlaams Verbond voor Poppenspel over 1.2 mio voor de Vlaamse Federatie van Liberale Muziekmaatschappijen tot 4.4 mio voor de Landelijke Vereniging voor Dans- en Bewegingstheater. Zes verenigingen ontvingen meer dan vijf miljoen: het Koninklijk Nationaal Toneelverbond (5.9 mio), de Vlaamse federatie van Fotokringen (7.2 mio), het Algemeen Nederlands Zangverbond (8.2 mio), het Nationaal Christelijk Toneelverbond (9.5 mio), het Koninklijk Muziekverbond van België (10.3 mio), en Fedecam Vlaanderen (13.9 mio). Naar de Nederlandse archief- en documentatiecentra ging in 1999 een totaalbedrag van 54.1 mio (begroot op BA 3309: 53.9 mio). Ter uitvoering van het decreet op de volkscultuur voorzag de cultuurbegroting van 1999 op BA 3305 een som van 23.9 mio. Daarvan ontving het Vlaams Centrum voor Volkscultuur het decretaal bepaalde bedrag van 12 mio; 11.4 mio ging naar de enveloppensubsidies voor de organisaties waarmee via een beleidsplan tot eind 2001 een beheersovereenkomst werd afgesloten, zoals het Samenwerkingsverband Familiekunde (2 mio), het Verbond voor Heemkunde (3 mio) en de Vlaamse Volkssportcentrale (2.1 mio). Met het resterend bedrag werd op basis van een reglement, en na advisering door een beoordelingscommissie, een lange lijst van volkskundige tijdschriften en publicatie gesubsidieerd.
De overige uitgavenposten anno 1999 Zoals gezegd waren de zojuist beschreven regelingen tezamen goed voor 91% van de in 1999 begrootte totaaluitgave van 4.033,1 mio voor het beleidsdomein ‘volksontwikkeling & bibliotheken’. Het reële uitgavenaandeel zal daar niet ver vanaf liggen gezien de zonet vastgestelde verschillen tussen voorziene en feitelijke uitgaven marginaal waren. Ze gaan terug op niet te voorziene fluctuaties in de parameters van de omkaderende decreten die, pro memorie, vooral personeelskosten financieren.
100
Over de exacte uitgavenbedragen voor de overige 9% van de begrootte posten verschaft het jaarverslag van de Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk, enkele uitzonderingen daargelaten, geen nadere inlichtingen. Voor onze korte toelichting – het gaat tenslotte om een in budgettair opzicht relatief kleine restcategorie van uiteenlopende allocaties – gebruiken we daarom de in bijlage 1 opgegeven begrotingscijfers (de eventuele afwijkingen in de reële uitgaven zullen overigens erg klein zijn geweest). Onze beknopte bespreking beoogt dan ook in de eerste plaats een verdere verheldering van begrotingsprogramma 45.2, mede met het oog op de toelichting van de evolutie ervan tijdens de jaren 2000 en 2001 in de volgende paragraaf152.
Diverse basisallocaties binnen begrotingsprogramma 45.2 betreffen nominale subsidies voor organisaties. Zo ontvangt het Vlaams Cultureel Centrum in Voeren via BA 1213 een separate werkingstoelage (in 1999 begroot op 2.8 mio). Feitelijk bundelt dit centrum twee werkingen, die van Het Veltmanshuis in Sint-Martens Voeren en die van De Voerpoort in Moelingen. Daarnaast zijn er aparte subsidies voor het in Nederland gelegen cultureel centrum van Baarle-Hertog (BA 3338 - krediet1999: 0.8 mio), het Vlaams huis in Amsterdam De Brakke Grond (BA 4102 – krediet 1999: 22.7 mio), en het cultureel centrum Koningslo te Vilvoorde (BA 4313 – krediet 1999: 2.4 mio)153. Via BA 4101 (krediet 1999: 7.3 mio) financiert de Vlaamse cultuuroverheid de werking van Landcommanderij Alden Biesen. Deze eigen ‘buitendienst’ organiseert zelf, of in samenwerking met derden, in de gelijknamige historische site tentoonstellingen en andere culturele manifestaties. Tevens doet de voormalige landcommanderij dienst als een voornamelijk Europees georiënteerd vormings- en congrescentrum. Een separate toelage gaat er naar de vzw Historisch Studiecentrum Alden Biesen (BA 3350 – krediet 1999: 2.5 mio), terwijl de financiering van materiaalaankopen voor zowel de Landcommanderij Alden Biesen als de culturele centra van de Vlaamse Gemeenschap (CCVG: Voeren, Amsterdam, Brussel) gebeurt via BA 7402 (krediet 1999: 2.2 mio). Overigens wordt de andere in Brussel gelegen culturele infrastructuur van de Vlaamse Gemeenschap marginaal betoelaagd via BA 1212 (krediet 1999: 1.3 mio). Aparte subsidie is er ook voor de vzw De Rand (BA 3325 – krediet 1999: 86.6 mio) ter profilering van de Nederlandstalige gemeenschap in de Vlaamse rand van Brussel via een aantal gemeenschapscentra en de daarbinnen plaatsvindende sociaal-culturele
152
Een belangrijke bron van informatie voor deze en volgende paragraaf waren de zgn. toelichtingen bij de cultuurbegrotingen van 1999, 2000 en 2001 (cfr. supra). 153 De Brakke Grond heeft feitelijk het juridisch statuut van een zgn. dienst met afzonderlijk beheer. De uitzonderlijke situatie van het cultureel centrum Koningslo werd geregeld in een KB van de Vlaamse Regering van 13 januari 1988, dat het beheer toevertrouwde aan het stadsbestuur van Vilvoorde.
101
activiteiten,
dienstverlening
en
informatie,
en
netwerkvorming en maatschappelijke participatie
initiatieven
gericht
op
sociale
154
. Andere nominale subsidies gaan
naar het Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling (BA 3356 – krediet 1999: 31.9 mio) – recent herdoopt in Socius - en het Centrum voor Amateurkunsten in Anderlecht (BA 3364 – krediet 1999: 34.3 mio). Beide organisaties werden ondertussen officieel erkend als sectoraal steunpunt (cfr. supra). Dat geldt niet voor het Intercultureel Centrum voor Migranten (BA 3339 – krediet 1999: 12 mio). De eerder besproken bouwstenennota voorziet voor de onmiddellijke toekomst een continuering van de werking, maar op middellange termijn een integratie in andere steunpunten. Erkenning als steunpunt kwam er ondertussen dan weer wel voor het Vlaams Centrum voor Openbaar Bibliotheekwerk (BA 4103 – krediet 1999: 92.1 mio). Zoals we eerder al aangaven, ondersteunt het VCOB voornamelijk de informatietechnologische inbedding van het openbaar bibliotheekwerk in Vlaanderen. Het gaat meer bepaald om onder meer Bibnet (het netwerk van internetaansluitingen in de plaatselijke bibliotheken), Intranet, de centrale Vlacc-catalogus en het zoeksysteem Webwijzer. In 1999 (en 2000) voorzag het begrotingsprogramma 45.2 tenslotte ook nog een ondertussen afgebouwde subsidie voor de vzw Fevecc, de belangenbehartigende koepelorganisatie van de erkende culturele centra (BA 3334 – krediet 1999: 9.3 mio).
Vanuit het begrotingsprogramma 45.2 gaan er ook meestal bescheiden gelden naar het sociaal-cultureel werk in de gevangenissen (BA 3313 – krediet 1999: 5 mio), de culturele animatie in erkende vakantiecentra (BA 3355 – krediet 1999: 2.5 mio) en Het Landjuweel, de bekende wedstrijd voor amateurstheater (BA 3345 – krediet 1999: 1 mio). De in 2001 uitgedoofde BA 3401 voorzag in 1999 (evenals in 2000) ook nog 200.000 BF voor de toekenning
van
prijzen
van
de
Vlaamse
Gemeenschap
binnen
de
sector
‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’. Resten nog twee posten op begrotingsprogramma 45.2, namelijk BA 3311 (krediet 1999: 8.5 mio) en BA 12.20 (krediet 1999: 54 mio). De eerste voorziet in diverse facultatieve
subsidies
‘voor
speciale
activiteiten
inzake
volksontwikkelingswerk’.
Daaronder vallen onder meer de uitgaven ter uitvoering van een Koninklijk Besluit uit 1969 dat toelagen mogelijk maakt voor incidentele manifestaties en uitzonderlijke prestaties binnen de sectoren volksontwikkeling en amateurkunsten. De in 1974 uitgevaardigde bijkomende beperkende regeling zorgde ervoor dat volgens het jaarverslag van de Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheken ook in 1999 de helft van het feitelijke uitgavenbedrag van 1.1 mio naar jubileumvieringen ging, merendeels opgezet 154
Voor een verdere situering van de vzw De Rand, zie de Beleidsbrief Vlaamse Rand, Brussel, 2000.
102
binnen het veld van de amateurkunsten. Het resterend krediet werd in hoofdzaak gebruikt voor het stimuleren van vernieuwende, op participatiebevordering gerichte projecten binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’. Naar cultuurspreiding ging in 1999 feitelijk ook het grootste deel van de uitgaven verricht via de eveneens voor facultatieve vormen van ondersteuning bedoelde BA 12.20.. Andere reële uitgaven betroffen onder meer de promotieactiviteiten van het VCVO en het CVA. De spreidingsgerichte subsidiëring was deels bedoeld voor de zgn. Plus 3-pas voor senioren en vooral voor de uitvoering van het nog steeds bestaande reglement ‘Culturele Manifestaties’155. Conform deze regeling kunnen naast de culturele centra - waarvoor een begrensd krediet is voorbehouden - alle andere door de Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk erkende culturele organisaties en hun afdelingen, incluis openbare bibliotheken, eenmaal per jaar een gedeeltelijk gesubsidieerde culturele activiteit aanbieden die is opgenomen in de brochure Culturele Manifestaties. Concreet gaat het om theater- of dansvoorstellingen, muziekconcerten en optredens, films,… Deze regeling komt er dus op neer dat de Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk als medebetoelagende en daarom faciliterende bemiddelaar optreedt tussen culturele aanbieders en erkende instellingen of verenigingen. Volledigheidshalve vermelden we nog dat er via de internationale kredieten op begrotingsprogramma ‘45.5 – Algemeen Cultuurbeleid’ ook ruimte was voor de financiële ondersteuning van internationale uitwisselingen, dus van zendingen en ontvangsten, binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’. In het kader van de nog door België afgesloten culturele akkoorden en vooral de sinds 1993 – toen de Vlaamse Gemeenschap verdragsrecht kreeg – bereikte samenwerkingsakkoorden, vonden er in 1999
meerdere
uitwisselingen
plaats
waaraan
Vlaamse
vormingswerkers,
bibliothecarissen of verantwoordelijken van de culturele centra participeerden. Ze waren tezamen goed voor 4.6 mio. Buiten culturele of samenwerkingsakkoorden om werd er 3.2 mio vrijgemaakt voor de deelname aan internationale bijeenkomsten. De betoelaging van andere internationaal gerichte activiteiten beliep 6.2 mio en omvatte onder meer de medeondersteuning van diverse internationale organisaties (zoals het Europees Bureau voor de Volksontwikkeling of het Europees Netwerk voor Culturele Centra), toelagen voor incidentele internationale activiteiten in Vlaanderen, en financiële tussenkomsten in de deelname van Vlaamse instellingen aan programma’s van multinationale organisaties als de Europese Unie en de Raad van Europa. Bij elkaar opgeteld resulteerden deze drie soorten uitgaven in een totaal van 14 mio aan internationale bestedingen vanuit het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’. 155
In zijn Beleidsbrief Cultuur 2001 kondigt minister Anciaux overigens een bijstelling van de regeling ‘Culturele manifestaties’ aan.
103
Veranderende beleidsaccenten en hun monetaire vertaling Eerder stonden we relatief uitvoerig stil bij de reeds gerealiseerde of voorgenomen decretale wijzingen binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling & bibliotheken’. In deze paragraaf vervolledigen we de analyse voor het sturingsmedium geld. We gaan kort na welke belangrijke verschuivingen er voor 2000 en 2001 vallen te noteren in de middelenallocatie binnen het begrotingsprogramma 45.2 en verbinden die met de eerder besproken nieuwe beleidsintenties156. Strikt kwantitatief gezien gaat het alvast om relatief marginale verschuivingen. Dat kan ook moeilijk anders daar in beide jaren de diverse ‘oude’ decreten op het bibliotheekwerk, de culturele centra en het volksontwikkelingswerk van kracht bleven. Tezamen met het nieuwe decreet op de amateuristische kunstbeoefening zijn die bij een totaalbedrag van 4.488,8 mio nog altijd goed voor 88.1% van de geraamde uitgaven anno 2001 binnen begrotingsprogramma 45.2. Het openbaar bibliotheekwerk blijft ook in 2001 met een aandeel van 39.3% (1765.9 mio) de budgettaire koploper, gevolgd door de sociaal-culturele sector sensu lato (34.4 %: 1545.5 mio). De geraamde uitvoering van het decreet op de culturele centra beloopt in 2001 365.6 mio, wat overeenstemt met een aandeel van 8.2%. Voor de amateurkunsten valt door het op 20 december 2000 goedgekeurde nieuwe decreet een gestegen aandeel van 4.4% (197.6 mio) te noteren, al hangt dit ook deels samen met de herallocatie op BA 3303 van de toelage voor het ondertussen als sectoraal steunpunt erkende
Centrum
voor
Amateurkunsten.
Het
decreet
op
de
archief-
en
documentatiecentra vergt in 2001 naar schatting 1.3% (59.9 mio) van de financiële middelen op begrotingsprogramma 45.2. De decretale regeling voor de volkscultuur sluit de rij met een krediet van 27.3 mio (0.6%).
De
hoger
besproken
herijkingen
van
het
beleid binnen
het
huidige
domein
‘volksontwikkeling en bibliotheken’ hebben al wel degelijk een aantal sporen nagelaten in de begrotingen van 2000 en 2001. We wezen zojuist al op de toch wel beduidende groei van de middelen ter ondersteuning van de amateurkunstbeoefening na de goedkeuring van het nieuwe decreet ter zake (cfr. supra). Het op BA 3303 voorziene bedrag stijgt in 2001 meer bepaald van 103.7 mio naar 197.6 mio. Daarin zit echter ook de subsidie in voor het voorheen via BA 3364 apart betoelaagde Centrum voor Amateurkunsten. Op de begroting van 2000 was hiervoor nog een krediet van 35.2 mio gereserveerd, dat in 2001 naar BA 3303 is overgeschreven (zodat BA 3364 uitdooft). 156
De gegeven duiding berust op de eerder besproken algemene Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, de zonet al in voetnoot genoemde Beleidsbrief Cultuur 2001, en de zgn. toelichtingen bij de cultuurbegrotingen van 2000 en 2001.
104
In de begrotingsmiddelen voor de sociaal-culturele sector kreeg het streven naar ontzuiling een directe vertaling via de geleidelijke uitdoving van BA 3304. Die voorzag conform het decreet uit 1976 in subsidies voor de koepelorganisaties voor sociaalcultureel werk. De gefaseerde opheffing van deze regeling – die volledig uitdooft in 2002 resulteerde in een daling van de begrootte uitgave van 66.3 mio (1999) over 55.7 mio (2000) naar 29.3 mio (2001). De vrijgekomen middelen gingen in 2000 en 2001 onder meer naar het Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling, thans onder de naam Socius officieel erkend als sectoraal steunpunt. Vandaar de stijging van het krediet op BA 3356, die de toelage voor deze organisatie vastlegt, van 31.9 mio naar 40 mio (2000) resp. 45.2 mio (2001). Het streven naar meer kwaliteitszorg binnen zowel de sociaal-culturele sector als de andere sectoren in het beleidsdomein ‘volksontwikkeling & bibliotheken’, een constante in de eerder besproken nieuwe beleidsvoering, krijgt in 2001 een zichtbare budgettaire vertaling in de nieuwe BA 3357. Deze begrotingspost voorziet in een subsidie (2001: 15.5 mio) aan de vzw Kwasimodo, een op integrale kwaliteitszorg gericht samenwerkingsverband van de steunpunten voor de amateuristische kunstbeoefening, het sociaal-cultureel werk, de bibliotheeksector en de culturele centra. Pro memorie vermelden we in deze context ook de per 2001 nieuwe BA 3316. Het daarop ingeschreven bedrag van 28.9 mio dient ter uitvoering van het Vlaams Intersectoraal Voorakkoord 2000 – 2005 voor de Sociale Profitsector voor zover dat raakt aan het beleidsdomein ‘volksontwikkeling & bibliotheken’.
Ook de twee steunpunten in de sector van de culturele centra resp. het bibliotheekwerk zijn nieuw. Het in 2000 opgestarte Vlaams Centrum voor Culturele Centra wordt betoelaagd via de nieuwe BA 3333. De voorziene subsidie stijgt met het op kruissnelheid komen in 2001 van 5.5 mio naar 18.5 mio. Een deel van dit bedrag is afkomstig van de in 2001 uitdovende BA 3334 ter betoelaging van Fevecc, de belangenbehartigende koepelorganisatie van de erkende Vlaamse culturele centra (begroting 2000: 9.9 mio). Zoals gezegd voorziet het ontwerp van decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid na goedkeuring in de omvorming van het Vlaams Centrum voor Culturele Centra in een breder georiënteerd steunpunt. Het Vlaams Centrum voor Openbaar Bibliotheekwerk (VCOB) werd al voor zijn transformatie in officieel sectoraal steunpunt als ‘dienst met afzonderlijk beheer’ via BA 4103 betoelaagd. In 2001 doofde deze BA uit door de reeds in 2000 geïnitieerde budgettaire verschuiving naar BA 3318 (begroting 2000: 40 mio; begroting 2001: 100.2 mio). Tevens noteren we in 2001 een lichte verhoging van de voorziene toelage voor het Intercultureel Centrum Voor Migranten (BA 3334) ter versterking van de werking: van 12 mio in 1999 en 2000 naar 14.8 mio.
105
In de bibliotheeksector vallen nog enkele andere verschuivingen te observeren, allen gericht op de in de algemene Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 aangekondigde verhoogde budgettaire transparantie. Nieuw vanaf 2001 is BA 3320 (14.2 mio), die voorziet in de subsidie voor de vzw Progrebraille. Voorheen had het VCOB met deze voor blinden werkende organisatie een overeenkomst; de omvorming van het VCOB tot sectoraal steunpunt maakte een aparte subsidiëring aangewezen. Ook nieuw vanaf 2001 is BA 3321 (45.5 mio), die voortaan de middelen voor de SOB’s of speciale openbare bibliotheken groepeert. In de voorgaande jaren zaten die op BA 3319, tezamen met de weddensubsidies
voor
het
leidend
en
technisch
personeel
van
de
erkende
privaatrechtelijke bibliotheken. Vanaf 2001 is deze begrotingspost nog enkel verbonden met de laatste categorie van bibliotheken. Vandaar de doorgevoerde verandering in omschrijving en de daling van het krediet tot 31 mio. Behalve door de overheveling van de toelagen voor de SOB’s naar de nieuwe BA 3321 wordt deze daling verklaard door het kleiner aantal van nog niet overgenomen privaatrechtelijke bibliotheken. Enkele nominaal betoelaagde instellingen worden in 2000 en 2001 forser financieel ondersteund. Met het oog op de uitvoering van de in de Beleidsbrief Vlaamse Rand aangekondigde initiatieven steeg de via BA 3325 uitgekeerde subsidie aan de vzw de Rand in 2000 van 86.6 mio naar 92.2 mio; in 2001 groeit ze verder door naar 95 mio. Deze
verhoging
moet
de
betrokken
organisatie,
waarmee
ondertussen
een
beheersovereenkomst is afgesloten, in de nabije toekomst toelaten om volwaardige informatieloketten in de beheerde gemeenschapscentra uit te bouwen en de productie van de Randkrant in haar werking te integreren. Ook het voor De Brakke Grond op BA 4102 gereserveerde krediet ging in 2000 flink omhoog: van 22.7 mio naar 33.8 mio; in 2001 is er nog een beperktere verdere aangroei tot 36 mio.
Participatiebevordering of cultuurspreiding met het oog op een verhoogde culturele competentie is een van de hoofddoelstellingen van het nieuwe cultuurbeleid (cfr. supra). Dit streven vertaalde zich in de cultuurbegroting van 2000 in een stijging van de voor facultatieve uitgaven bestemde posten BA 1220 (van 54 mio naar 64.4 mio) en BA 3311 (van 8.5 mio naar 23.8 mio). De groei was in de eerste plaats bedoeld ter financiering van de in de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 aangekondigde specifieke initiatieven, zoals cultuurcheques en experimentele projecten, ter simulering van de cultuurdeelname binnen achtergestelde en kansarme groepen. De daling op beide posten in 2001 is te wijten aan een herallocatie met het oog op een grotere budgettaire transparantie. Vanaf dit jaar dient met name BA 1220 (2001: 42.9 mio) nog hoofdzakelijk ter financiering van de regeling ‘Culturele manifestaties’. Daarnaast verloopt via deze begrotingspost voortaan ook de
106
financiële ondersteuning van de culturele animatie in de erkende vakantiecentra, wat het uitdoven van BA 3355 verklaart. Een belangrijk deel van de vanuit BA 1220 en BA 3311 geheralloceerde middelen gaat naar de nieuwe BA 3314, die vanaf 2001 de gelden voor de zgn. sociaal-artistieke projecten groepeert157. Het voor 2001 voorziene krediet van 75 mio werd tezamen met de 10 mio voor 2000 op basis van een reglement, en na advisering door een beoordelingscommissie, eind november 2000 toegewezen. Twee organisaties, Hoofdstuk 27 en Kunst & Democratie, kregen een beperkte subsidie van 2 mio voor een globale ondersteunende werking. De eigenlijke projecten situeren zich vaak in de sfeer van de podiumkunsten, deels ook de beeldende kunsten. De uitgekeerde projectsubsidies variëren van 214.000 BF (project ‘Zitten of jongleren’ van cultureel centrum De Warande) over 1.5 mio (project ‘Met eigen woorden’ van Steunpunt Welzijn in Aalst) tot bijna tien miljoen (9.9 mio voor theaterwerkplaats Rataplan in Borgerhout)158. Een ander deel van de voorheen onder BA 1220 ingeschreven geldmiddelen is vanaf 2001 te vinden op de eveneens nieuwe begrotingspost BA 3354. Conform de Beleidsbrief Cultuur 2001 komt er inderdaad – zoals de bij deze BA gegeven omschrijving suggereert – een nieuwe vzw ‘Cultuur voor Bijzondere Doelgroepen’, waarmee de Vlaamse overheid een beheersovereenkomst zal afsluiten. Binnen deze nieuwe organisatie worden de cultuurspreidende initiatieven voor specifieke doelgroepen geconcentreerd, met name die voor senioren (onder meer de Plus 3-pas), psychiatrische patiënten en personen met een handicap. Participatiebevordering is tenslotte ook de algemene finaliteit van de per 2001 eveneens nieuwe begrotingspost BA 3315 (15 mio). Ook trouwens in de beleidsdomeinen ‘beeldende kunst & musea’ en ‘muziek, letteren & podiumkunsten’ is via een nieuwe basisallocatie een bedrag van telkens vijftien miljoen vrijgemaakt ter stimulering van vernieuwende participatieprojecten159. Over deze sectoren en het begrotingsprogramma ’45.5 - Algemeen cultuurbeleid’ gaat het in het volgend hoofdstuk.
157
Over deze nieuwe werksoort, zie ook K. Darras en S. De Belder, Sociaal-artistieke projecten: de schaamte voorbij, in Etcetera, 2001, 19 (76), pp. 52-58. 158 Zie verder de persmededeling van 28 november 2000 (te consulteren via www.vlaanderen.be) van cultuurminister Anciaux, ‘Sociaal-artistieke projecten versterken sociaal weefsel’. 159 Eén nieuwe begrotingspost voor 2001 op begrotingsprogramma 42.2 bleef in de bovenstaande bespreking welbewust onvermeld, namelijk BA 3317, die een bedrag van 10 mio voorziet aan subsidies voor archief- en documentatiecentra. Deze geplande uitgave moet gesitueerd worden in het kader van het in een latere paragraaf besproken geëntameerde beleid voor het roerend cultureel erfgoed.
107
4 Het Vlaams cultureel regiem, 1999 – 2001 (III): het kunsten- en algemeen cultuurbeleid Museum- en beeldende kunstenregelingen anno 1999 Begrotingsprogramma 45.3 en het bijhorende beleidsdomein ‘beeldende kunst en musea’ vormen een tweede grote cluster binnen de cultuurbegroting c.q. het Vlaams cultuurbeleid. Eerder stelden we al vast dat het budgettair gezien om een bescheiden maar groeiend begrotingsprogramma gaat. Tussen 1999 en 2001 steeg het aandeel in de totale – en zelf eveneens aanwassende - cultuurbegroting van 4.9 naar 7.8 procent. In absolute cijfers oogt de stijging, feitelijk in meerdere opzichten een inhaalbeweging, nog spectaculairder: van 435.9 naar 834.2 mio. Deze groei mag er op wijzen dat het beleidsveld ‘beeldende kunst & musea’ voor de nieuwe cultuurminister een grote prioriteit bezit. Dat blijkt trouwens ook uit de ondertussen geïnitieerde veranderingen binnen dit domein (cfr. infra). Tot voor kort hinkte het beleidsveld ‘beeldende kunst & musea’ behalve financieel ook juridisch achterop. Zo ontvingen Vlaamse musea tot aan ons ijkjaar subsidies op basis van een Koninklijk Besluit van 22 april 1958. In 1999 kwam aan deze anachronistische situatie een einde door de integrale toepassing van het Decreet tot erkenning en subsidiëring van musea van 20 december 1996. Het gaat om een bondig kaderdecreet dat nader werd ingevuld via het omvangrijke uitvoeringsbesluit van 7 november 1998160. Het museumdecreet wil het Vlaams museumlandschap financiële impulsen geven met het oog op kwaliteitsverbetering en verdere professionalisering, en dat binnen de vier onderkende basisfuncties (verwerving, bewaring, wetenschappelijke omkadering en publieke ontsluiting). Daarom vertrekt het van de kwaliteitsgerichte museumdefinitie van de International Council of Museums (ICOM), maar ziet het tegelijkertijd af van de mogelijkheid van een (quasi-)totale financiering. Voor zijn basiswerking moet ieder voor erkenning solliciterend museum over voldoende eigen middelen beschikken.
Museumdecreet en uitvoeringsbesluit onderscheiden inderdaad tussen erkennings- en subsidievoorwaarden. De voor onbepaalde tijd gegeven erkenning van een museum krijgt in beide teksten een groot gewicht: het gaat om een regeling die het belang van de rol van 160
Voor deze paragraaf is behalve de wettekst en het uitvoeringsbesluit ook de ‘Memorie van Toelichting’ van belang. Daarin wordt de algemene finaliteit van de nieuwe regeling omstandig beargumenteerd.
108
een cultuuroverheid als symbolische ‘onderscheider’ duidelijk onderschrijft. Daarnaast introduceert ook dit decreet, dat – pro memorie - tijdens de vorige legislatuur werd aangemaakt, een vernieuwd beleidsinstrumentarium. De grote krachtlijnen zien er meer bepaald als volgt uit: erkenning van onbepaalde duur als landelijk, regionaal of ‘basismuseum’ op grond van een vijfjarig beleidsplan na advies van de Beoordelingscommissie Musea en de betrokken provincie, en na een bezoek ter plaatse door de administratie en een lid van de adviescommissie; subsidiëring van de jaarwerking van de als landelijk erkende musea op enveloppenbasis aan de hand van het beschikbare begrotingskrediet: de helft daarvan gaat jaarlijks naar deze werkingstoelagen, die evenredig worden verdeeld over alle erkende landelijke musea (iedere instelling krijgt dus evenveel); projectsubsidies die openstaan voor alle erkende musea én voor initiatieven gericht op meerdere
musea
of
het
ruimere
museumveld
na
advies
door
de
Beoordelingscommissie Musea. Het totaalbedrag aan mogelijke projectsubsidies valt grosso modo samen met de overige vijftig procent van het beschikbare begrotingskrediet; startsubsidies à rato van 3 mio na advies door de Beoordelingscommissie Musea voor nieuwe of jonge museale initiatieven die een landelijke erkenning ambiëren; prioriteitenbeleid: de projectsubsidiëring gebeurt in functie van vooraf vastgelegde thema’s. Voor de goede orde, en enigszins vooruitlopend op wat volgt, vermelden we nog dat ondertussen het provinciale advies niet langer nodig is voor musea die solliciteren om een landelijke erkenning. Bovendien kunnen vanaf 2001 ook als regionaal ingeschaalde musea subsidies voor hun jaarwerking forfaitaire subsidies ontvangen.
In de lijn van het streven naar kwaliteitsverbetering ging de implementatie van het museumdecreet gepaard met de aanstelling van museumconsulenten op het niveau van zowel de Vlaamse provincies (één consulent per provincie) als de Vlaamse Gemeenschap.
De
Vlaamse
overheid
verleent
kwaliteitsondersteuning
via
drie
functiespecifieke consulenten, werkzaam binnen de domeinen collectieregistratie en – automatisering, behoud & beheer, en publiekswerking. Daarmee kreeg in feite een specifieke vorm van kennisgebaseerde beleidsvoering gestalte: de Vlaamse overheid stelt op een rechtstreekse manier know how ter beschikking van het gereguleerde veld. Op een meer traditionele en indirecte manier gebeurt dat trouwens ook via de diverse nieuwsbrieven van de Afdeling Beeldende Kunst en Musea.
109
De geïnitieerde consulentenwerking en het museumdecreet voorzien het museaal veld in Vlaanderen ondertussen van zowel kennis als een gedifferentieerde erkenning en subsidiëring161. Dat was zo stilaan ook broodnodig162. Toch valt er op de nu vigerende regeling wellicht een en ander af te dingen. Het museumdecreet reguleert een thematisch bijzonder heterogeen veld, variërende van kunsthistorische over volkskundige tot archeologische musea. Dat bemoeilijkt een afgewogen beoordeling en erkenning. De gesignaleerde heterogeniteit lijkt - mede in het licht van de beperkte Vlaamse schaal – evenwel vooral om een gedifferentieerde beleidsvoering te vragen, gericht op een thematische netwerkvorming tussen musea met gelijksoortige collecties163. Het huidige decreet is daarentegen primair op de ondersteuning van singuliere instellingen georiënteerd,
zij
het
dat
via
de
projectsubsidies
het
aangaan
van
samenwerkingsverbanden wel kan worden aangemoedigd. Een netwerkbevorderend beleid kan overigens ook een eerste concrete stap betekenen in de richting van een doordachte herijking op Vlaamse schaal van de grote museale collecties, in het bijzonder via onderlinge uitwisselingen of langdurige bruiklenen164.
Voor het Vlaams veld van de hedendaagse beeldende kunst gold anno 1999 een reglementering die als functioneel equivalent met een decreet kan worden beschouwd165. De
regeling
groeide
feitelijk
uit
de
adviespraktijk
van
de
betrokken
beoordelingscommissie. We zetten de ondertussen gewijzigde hoofdlijnen kort op een rij (alle vormen van ondersteuning gebeuren na advies van de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst - BBK): betoelaging van individuele kunstenaars jonger dan 45 jaar via gewone (minder dan 250.000 BF) of zgn. substantiële (meer dan 250.000 BF) werkbeurzen;
161
Het feitelijk aandeel van de verleende subsidies in de totale uitgaven van de als landelijke erkende musea blijft overigens bescheiden. Volgens de toelichtingen bij de cultuurbegroting 2001 ligt het momenteel ruwweg geschat tussen vijf en tien procent. Op termijn streeft de Vlaamse overheid een gemiddeld aandeel van twintig procent na. 162 Zie de indertijd spraakmakende ‘doorlichting’ van een aantal Vlaamse (en Brusselse) musea in De Witte Raaf, 1995-1996, nrs. 53-60. 163 Ondertussen gaf cultuurminister Anciaux daartoe al een eerste impuls voor de Vlaamse historische musea in het kader van de plannen voor twee nieuwe stadsmusea te Antwerpen en te Gent. Zie K. Verhoeven, Vlaamse geschiedenis in de etalage, in De Standaard, 27 april 2001, p. 13. Voor de Vlaamse kunsthistorische musea komt er eveneens een eerste vorm van geïnstitutionaliseerde vernetwerking via het voorziene Vlaams Centrum voor Kunsthistorische Documentatie, dat wordt gedragen door het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, het Gentse Museum voor Schone Kunsten en het Groenigemuseum in Brugge. 164 De discussie hierover moet nog beginnen. Een beredeneerde aanzet geeft D. Pültau, De herstructurering van onze kunstcollecties in het licht van inhoudelijke programma’s: een eerste aanzet, in Claes, Vanhoyland en Vanrobaeys, Beleidsbevraging Beeldende Kunst, pp. 23-28. 165 Voor wat volgt, zie Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Administratie Cultuur, Afdeling Beeldende Kunst en Musea, Jaarverslag 1999, Brussel, 2001, 118 pp.
110
subsidies voor projecten of de jaarwerking van verenigingen of instellingen voor hedendaagse
beeldende
kunst,
gemoduleerd
naar
categorie
(vijf
types,
onderscheiden naar de mate van territoriale inbedding en uitstraling); aankoop van kunstwerken voor de eigen collectie van de Vlaamse Gemeenschap (die momenteel meer dan 16.000 werken omvat). De drie Vlaamse musea voor hedendaagse kunst kunnen binnen een vooraf verdeeld budget van in totaal 10 mio aankoopvoorstellen doen in functie van hun eigen collectie (MUHKA Antwerpen: 6 mio; PMMK Oostende: 2mio; SMAK Gent: 2 mio). Daarvoor komen ook kunstwerken van buitenlandse artiesten in aanmerking. Na toetsing door administratie en beoordelingscommissie geeft de Vlaamse Gemeenschap het eventueel aangekochte kunstwerk in langdurige bruikleen aan het betrokken museum. Andere aankopen voor de eigen collectie betreffen werk van in Vlaanderen werkzame kunstenaars en verlopen via de BBK. Er wordt onderscheiden tussen zgn. lopende aankopen belangrijke actuele kunstenaars, ongeacht leeftijd - en zgn. oeuvre-aankopen. De laatste beogen de bestaande lacunes in de ‘collectie Vlaanderen’ op te vullen, vooral op het punt van reeds langer erkende kunstenaars rond wiens werk een positieve consensus bestaat. Binnen het kader van de internationale kredieten op begrotingsprogramma ‘45.5 – Algemeen cultuurbeleid’ (cfr. infra) ondersteunt de Afdeling Beeldende Kunst en Musea ook buitenlandse zendingen van kunstenaars, curatoren,… (doorgaans in het kader van culturele of samenwerkingsakkoorden). In de tweede plaats bestond in 1999 een aparte regeling voor de – door de BBK geadviseerde - subsidiëring van buitenlandse projecten van in Vlaanderen werkzame beeldende kunstenaars. Een derde internationaal georiënteerd werkinstrument is de nog steeds van kracht zijnde ‘regeling kunstbeurzen’. Galeries die hedendaagse beeldende kunst uit Vlaanderen op buitenlandse kunstbeurzen presenteren, kunnen een door het bedrag van de standhuur begrensde subsidie van maximaal 90.000 BF ontvangen. Voor een beperkte, door de BBK jaarlijks herbekeken lijst van internationaal toonaangevende kunstbeurzen – zoals ARCO (Madrid), Art Chicago of FIAC (Parijs) – ligt de maximumtoelage daarentegen op 200.000 BF. Tenslotte is er ook nog het – eveneens tot op heden gecontinueerde internationaal werkplaatsenbeleid. Vlaamse beeldende kunstenaars kunnen om steun solliciteren bij een langdurig verblijf in een aantal Nederlandse ‘werkplaatsachtigen’, zoals de Rijksacademie en de Ateliers ’63 in Amsterdam, de tweede fase-opleiding aan de academie van Rotterdam, of de Jan Van Eyck Akademie te Maastricht. Daarnaast participeert de Vlaamse Gemeenschap via een verblijfspositie van een jaar aan het gerenommeerde PS 1 Studio Program in New York, beschikt ze over twee studio’s in de Parijse Cité Internationale des Arts, en biedt ze kunstenaars de mogelijkheid om in de
111
periode juni – oktober gedurende twee weken kosteloos te werken in een paviljoen op het Italiaanse eiland Comacina166.
Een predecretaal kader voor de beeldende kunst In zijn Beleidsnota Cultuur 2000 – 2001 kondigde minister Anciaux onder de noemer ‘Beeldende kunst: een veelzijdig gebeuren’ reeds een aantal concrete maatregelen aan, zoals startsubsidies voor jonge kunstenaars, een meer structurele omkadering van ‘de grote dozen’ (het SMAK in Gent, de met het PSK gelieerde Vereniging voor Tentoonstellingen in Brussel,…) en de creatie van ‘een referentieveld van beeldende kunstcentra’ via een begrensde structurele basissubsidiëring en aanvullende variabele werkingssubsidies167. De introductie van de nieuwe categorie van beeldende kunstcentra mikte van meet af aan op een sterkere structurering van het heterogeen veld van Vlaamse verenigingen en instellingen die binnen de sector van de hedendaagse kunst actief zijn. Door een beperkt aantal organisaties te observeren of te onderscheiden via de nieuwe beleidscategorie – de verwantschap met de uit de podiumkunsten bekende notie van kunstencentrum ligt overigens voor de hand – is meer bepaald de constructie van een voorbeeldige groep van ‘koplopers’ mogelijk168. Dat is ondertussen ook gebeurd. Tot de recent genomineerden behoren naast het NICC (Antwerpen) in de regel al langer in Vlaanderen werkzame organisaties, zoals Argos (Brussel), Netwerk Galerij (Aalst), of Roommade (Brussel)169. De creatie van de nieuwe categorie van beeldende kunstcentra verliep gefaseerd en gestuurd170. In 2000 konden bestaande actoren een eenmalige, relatief bescheiden groeisubsidie ontvangen met het oog op hun toekomstige werking en organisatie. Daarnaast waren er zgn. reflectiesubsidies van 100.000 BF voor actoren die wilden nadenken over hun werking, veldpositie en toekomstig beleid, evenals subsidies voor onderzoeken of audits met een toekomstgerichte finaliteit. Deze eenmalige financiële tussenkomsten moesten binnen het veld van de hedendaagse beeldende kunst de geëigende voorwaarden creëren voor een goede organisatorische uitgangspositie bij de eventuele sollicitatie naar de titel van beeldend kunstcentrum.
166
Naar analogie met de PS 1-regeling wordt momenteel de mogelijkheid gefinaliseerd van een jaarlijks werkverblijf van een Vlaams beeldend kunstenaar in het Künstlerhaus Bethanien te Berlijn. 167 Zie Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, pp. 58-59. 168 Vgl. W. Verheyen, Hedendaagse beeldende kunstcentra in Vlaanderen, Leuven (eindverhandeling), 2001. 169 Over de advisering ter zake van de BBK, zie I. Finet, Adviezen van de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst: regeling subsidies aan organisatievormen hedendaagse beeldende kunst, Brussel, 2001. 170 Zie behalve de zonet aangehaalde licentieverhandeling van W. Verheyen ook de Nieuwsbrief Beeldende Kunst, 2000, nr. 93.
112
De feitelijke erkenning en betoelaging van de nieuwe categorie ‘beeldende kunstcentra’ is op haar beurt ingebed in een bredere predecretale regeling voor de hedendaagse beeldende kunst171. Het is de bedoeling om die in de komende jaren op basis van de opgedane ervaringen verder te verfijnen en vervolgens in de beoogde decretale vorm te gieten. Deze werkwijze kan weerom een specifieke vorm van op zelfreflexiviteit en leren gerichte, dus van kennisgebaseerde beleidsvorming heten. We zullen zo dadelijk nog zien dat het recent geïnitieerd erfgoedbeleid een zelfde weg bewandelt. De predecretale regeling voor de hedendaagse beeldende kunst kent alvast de volgende krachtlijnen: vier soorten werkbeurzen voor in Vlaanderen werkzame individuele kunstenaars, toegekend na advies van de BBK: gewone (tussen 150.000 en 300.000 BF) en substantiële (minimaal 400.000 BF) werkbeurzen voor artiesten jonger dan 45 jaar, eenmalige doorgroeibeurzen (eveneens minimaal 0.4 mio) voor kunstenaars boven de 45 jaar, en projectbeurzen (45.000 BF tot 1 mio) voor productie, presentatie, reflectie of ‘kunst in de publieke ruimte’172; meerjarige subsidies voor de na advisering door de BBK als beeldend kunstcentrum erkende organisaties, bestaande uit een voor drie jaar gewaarborgd vast enveloppenbedrag (tussen 1.5 en 3 mio) enerzijds en een jaarlijks op basis van de ingediende programmanota geadviseerde variabele subsidie (maximum 5 mio) anderzijds; eenmalige subsidies, weerom na advisering door de BBK, voor de jaarwerking of projecten van niet als beeldend kunstcentrum erkende organisaties, incluis overheidsgelieerde actoren als bijvoorbeeld culturele centra173; semi-permanente subsidiëring, voorlopig op nominale basis en aan de hand van een meerjarige beheersovereenkomst, van de grote instellingen voor hedendaagse beeldende kunst (MUHKA, SMAK,…): ‘Het is de beleidsoptie om op termijn in de drie grote steden die het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen onderscheidt binnen dit kader telkens één instelling volwaardig te steunen. Aan deze drie kunnen in tweede orde een aantal provinciale initiatieven worden toegevoegd’174. We noteren dat de nog altijd bestaande regeling voor de aankoop van individuele kunstwerken niet in het geschetste predecretale kader is meegenomen. Overigens rijst de vraag wat er met de erg uitgebreide (meer dan 16.000 werken) en vanuit kwaliteitsstandpunt bijzonder heterogene ‘collectie Vlaanderen’ in de toekomst precies
171
Voor wat volgt, zie vooral de Nieuwsbrief Beeldende Kunst, 2001, nr. 94. De in de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 vermelde idee van een aparte categorie van startbeurzen voor jonge kunstenaars werd dus niet weerhouden. 173 De breedheid van deze subregeling illustreert het recente beleidsstreven naar sectorale ontschotting (cfr.supra). 174 Nieuwsbrief Beeldende Kunst, 2001, nr. 94, p. 16. 172
113
moet gebeuren175. Tevens is het voor discussie vatbaar of bij continuering van het huidig aankoopbeleid de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst, die toch in de eerste plaats over subsidiëring adviseert, ter zake wel de meest geschikte actor of beslisser is.
Met
de
zojuist
besproken
predecretale
reglementering
bevestigt
de
Vlaamse
cultuuroverheid alvast dat ze naast productie-ondersteunende en kunstspreidende organisaties of initiatieven ook in de toekomst in Vlaanderen werkzame individuele beeldende kunstenaars wil blijven ondersteunen. De advisering over deze subsidiëring is niet helemaal onomstreden. De BBK wordt wel eens een te grote sturingsmacht verweten en zou zo haar ‘favoriete kunstenaars’ hebben176. Overigens ligt het aantal individuele kunstenaarsaanvragen om ondersteuning erg hoog, wat voor een haast chronische overbelasting van de BBK zorgt. Zoals gezegd komt de predecretale regeling met de nieuwe categorie van beeldende kunstcentra ook sturend – want veldordenend – tussen in het betreffende landschap. Deze externe sturing sluit deels aan bij de bestaande veldstructuur, maar zorgt tegelijkertijd voor een beduidend sterkere uitkristallisatie en zichtbaarheid van de vigerende verhoudingen. Door van buitenaf stringent te differentiëren in erkenning en subsidiëring tussen de verschillende organisaties die zich binnen het domein van de hedendaagse beeldende kunst bewegen, ontstaat daarbinnen in feite een situatie van centrum- en perifere organisaties. Het pleit dan weer voor het gehanteerde beleidsinstrumentarium dat de beeldende kunstcentra deels variabele subsidies ontvangen en ook andere actoren op eenmalige subsidies, ook voor hun jaarwerking, kunnen rekenen. Beide instrumenten kunnen in principe een verdere dynamiek binnen, en zelfsturing van, het veld van de hedendaagse beeldende kunst in Vlaanderen waarborgen.
Het nieuw cultureel erfgoedbeleid De algemene Beleidsnota Cultuur 2000 – 2001 noemt de afwezigheid van een cultureel erfgoedbeleid dé te remediëren lacune in het Vlaams cultuurbeleid, overigens een vaststelling die ook de vorige cultuurminister reeds maakte177. Om daaraan te verhelpen 175
De eigen collectie van de Vlaamse Gemeenschap wordt momenteel in opdracht van de Afdeling Beeldende Kunst en Musea doorgelicht vanuit het oogpunt van onder meer conservatie en kwaliteitsnormering. 176 Uitspraken van deze strekking konden we vernemen van meerdere bevoorrechte getuigen. Het thans gefinaliseerd doctoraatsonderzoek van P. Gielen (cfr. supra) zal over deze aantijgingen wellicht enig empirisch uitsluitsel kunnen geven. We verwijzen in dit verband ook naar de eerder gemaakte algemene kanttekeningen bij de functies en disfuncties van kwaliteitsbeoordelende adviescommissies. 177 Strikt genomen waren er in België resp. Vlaanderen al wel degelijk meerdere aanzetten tot een beleid voor het roerend cultuurerfgoed, maar die kregen geen uitvoering. Met name zowel de wet
114
werden al in 2000 experimentele erfgoedconvenants afgesloten met de zgn. Vlaamse kunststeden Brugge, Gent en Antwerpen. Voorjaar 2001 kreeg het aldus op de sporen gezette beleid een globale omkadering via een algemene beleidsbrief die de grote lijnen van de voor de nabije toekomst geplande beleidsvoering expliciteert. Hij werd vergezeld door vier nieuwe reglementen, gericht op de ontsluiting van het cultureel erfgoed in Vlaanderen (voor drie ervan bestaan trouwens reeds aparte basisallocaties op de cultuurbegroting van 2001)178. De algemene filosofie van het geëntameerd erfgoedbeleid berust op de volgende twee richtinggevende uitgangspunten: het cultureel erfgoed omvat zowel het roerend erfgoed sensu stricto (‘beweeglijke’ historische bronnen, zoals voorwerpen, documenten,…) als het zgn. immaterieel erfgoed (mondelinge overlevering, riten,…), wat feitelijk een verlaten van het ingeburgerd onderscheid tussen kunst- en volkskundig erfgoed impliceert179; vanuit de noemer ‘levend cultureel erfgoed’ wordt het onderscheid tussen conservatie, ontsluiting en ‘maatschappelijke positionering’ bewust niet getemporaliseerd: bewaren heeft alleen zin wanneer er tegelijkertijd ook werk wordt gemaakt van de publieke ontsluiting en de actuele inbedding van het geconserveerde in het huidige Vlaanderen. De tweede optie kan bepaald opmerkelijk heten in het licht van de grote achterstand inzake inventarisatie en conservatie van het Vlaams erfgoed. Het geïnitieerd beleid kiest ervoor om niet eerst de bestaande lacunes op het vlak van bewaring weg te werken en pas vervolgens het geconserveerde te ontsluiten en te positioneren. Veeleer richten de van 16 mei 1960 betreffende ’s Lands Roerend Cultureel Patrimonium als het decreet van 17 november 1982 ter bescherming van het roerend cultureel erfgoed bleven dode letter. Onder de vorige cultuurminister, dhr. L. Martens, werd vanaf 1995 via onder meer de Museumraad en intersectoraal overleg aan een nieuwe ontwerptekst voor een decreet op het roerend patrimonium geschreven. De betrokken werkgroep maakte eind 1998 haar definitief voorstel aan de minister over, die dat niet meer binnen zijn ambtstermijn op de geëigende politieke rails kon zetten. Zijn opvolger heeft alvast de opdracht van de kwestieuze werkgroep verlengd, wat moet resulteren in een nieuw koepeldecreet ‘cultureel erfgoed’ (cfr. infra). 178 De beleidsbrief over het cultureel erfgoed en de vier nieuwe reglementen werden tezamen met een overzicht van andere relevante regelingen gebundeld in de mei 2001 verschenen Informatiebrochure Cultureel Erfgoed. 179 De gehanteerde omschrijving wordt ten dele ingegeven door het wettelijk verankerd onderscheid tussen gewest- en gemeenschapsmateries. In de internationaal gangbare invullingen van de notie ‘cultural heritage’ omvat deze term immers zowel het roerend als het onroerend erfgoed. De staatshervorming van van 1988 verklaarde het beleid voor monumenten en landschappen, incluis het onroerend archeologisch patrimonium, evenwel tot gewestmaterie. In Vlaanderen valt het onroerend erfgoed dus niet onder de bevoegdheid van de cultuurminister en zijn administratie. In de huidige structuur vormt monumenten- en landschapszorg een administratieve eenheid met de beleidsdomeinen ruimtelijke ordening en huisvesting. Die eenheid maakt op zijn beurt deel uit van het overkoepelend Departement Leefmilieu en Infrastructuur. Ook na de voor binnenkort geplande hervorming van de Vlaamse administratie (cfr. supra) blijft het onroerend erfgoed vanwege de juridisch dwingende distinctie tussen gewest- en gemeenschapsmateries van het cultuurbeleid gescheiden.
115
publieke ontsluiting en actualisering van het cultureel erfgoed de praktijk van bewaring of conservatie.
Aansluitend bij het meer algemene streven naar een ‘ontkokerd’ en coherent cultuurbeleid staat ook het in de nabije toekomst beoogd cultureel erfgoedbeleid in het teken van een geïntegreerde benadering. We volstaan weerom met een puntsgewijze presentatie van de vermelde krachtlijnen. Cultureel erfgoed wordt een zelfstandig beleidsdomein, met een eigen administratieve omkadering en overkoepelende beleidsvoering voor de (sub)sectoren ‘volkscultuur’, ‘archieven’,
‘(historische)
musea’
en
‘verspreid
cultureel
erfgoed’.
De
erfgoedconvenants vormen in feite een vijfde luik, zij het dat hun bereik primair van lokale of bovenlokale aard is. De genoemde sectoren worden via aparte regelingen gestuurd en gefinancierd, met name via de al bestaande – maar met het oog op een synergetisch beleid eventueel bij te stellen – decreten op de volkscultuur en de museumsector, via een nieuw decreet ‘culturele archiefwerking’ (in de brede zin van het woord, dus incluis bewaarbibliotheken en documentatiecentra), en via een eveneens nog aan te maken koepeldecreet ‘cultureel erfgoed’. Dat laatste regelt alle andere vormen van ondersteuning vanuit de Vlaamse overheid, met name de erfgoedconvenants, de subsidiëring van erfgoeddepots en van de geplande expertisekernen (het Vlaams Centrum voor Kunsthistorische Documentatie en de Archiefbank), en de betoelaging van initiatieven gericht op de permanente publieke ontsluiting (zgn. erfgoedcentra) of de tijdelijke presentatie (tentoonstellingen en nadere manifestaties) van cultureel erfgoed. Daarnaast komt er al tegen eind 2001 een zgn. topstukkendecreet ter bescherming van roerend erfgoed met een uitzonderlijke cultuurhistorische waarde. Spreekwoordelijk sluitstuk van het geïnitieerd erfgoedbeleid zijn de sectorale steunpunten. Het gaat meer bepaald om het al bestaand Vlaams Centrum voor Volkscultuur, de ondertussen reeds als museumsteunpunt erkende Vlaamse Museumvereniging, het tot een algemener centrum voor erfgoedcoördinatie om te vormen steunpunt erfgoedconvenants (dat sinds 2001 functioneert), en een nog op te richten steunpunt voor de archiefsector180. Het is meteen duidelijk dat de erfgoednotie aanzet tot zowel meerdere nieuwe beleidsinitiatieven als een herobservatie (of herindeling en herordening) van bestaande
180
Voor de reeds decretaal betoelaagde vier grote politieke thema-archieven (pro memorie: AMSAB, KADOC, Liberaal Archief, Vlaams Nationaal Archief) is een voorbeeldfunctie weggelegd op het vlak van expertise en publieksgerichte ontsluiting. Het is nog niet uitgemaakt of ze ja dan nee zullen worden opgenomen in het geplande decreet ‘culturele archiefwerking’.
116
regelingen en administratieve categorieën. Zo worden de historische musea onttrokken aan het beeldend kunstbeleid. Die laatste notie wordt in de thans voorziene herindeling van de Administratie Cultuur tot de hedendaagse beeldende kunst ingeperkt. Dit op de actualiteit gericht beeldend kunstbeleid krijgt dan een plaats binnen het algemenere, eveneens nieuwe beleidsdomein ‘creatie’181. We stuiten hier op een kardinaal punt, en dan niet alleen omdat het mooi aansluit bij het eerder ontvouwd theoretisch kader. Het in de steigers gezet erfgoedbeleid toont namelijk erg goed aan dat een op integratie en transparantie gerichte beleidsvoering niet kan zonder het opnieuw onderscheiden van al gemaakte – en vaak sterk gefixeerde – onderscheidingen. Precies zo’n reflexieve zelfobservatie ‘in tweede orde’ van een overheid door een overheid ligt niet voor de hand182. Op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap wordt ze thans allicht vergemakkelijkt door de nakende hervorming van de administratie (cfr. supra).
Zoals gezegd wordt de beleidsbrief over het cultureel erfgoed gecompleteerd door de presentatie van vier nieuwe reglementen. Ze zijn allen gericht op het stimuleren van de publieke ontsluiting en, in de terminologie van de begeleidende beleidsbrief, de maatschappelijke positionering van het cultureel erfgoed. We volstaan met een kort overzicht: projectsubsidies en werkingsubsidies (ter ondersteuning van de jaarwerking) voor archieven, documentatiecentra en bewaarbibliotheken; projectsubsidies en werkingsubsidies (idem) voor initiatieven gericht op een permanente ontsluiting van cultureel erfgoed; subsidies voor grotere tentoonstellingsprojecten van cultuurhistorisch belang: deze werden voorheen ook al verleend, maar zonder reglementering; subsidies voor open en bij voorkeur bovenlokale erfgoeddepots in de vorm van een eenmalige investeringssubsidie via het Cultuur Infrastructuurfonds (cfr. infra), een forfaitaire subsidie voor personeelskosten, of een betoelaging van de depotinrichting via het museumdecreet (er is voor deze regeling op de begroting van 2001 nog geen apart krediet voorbehouden). Deze vier nieuwe reglementen vermelden allen meerdere toetsings- en afwegingscriteria, voorzien in advisering door de ter zake bevoegde commissie, en dragen een voorlopig 181
Deze herindeling wordt, zoals we eerder al aangaven, in de Informatiebrochure Cultureel Erfgoed (met name p. 7). Dat ‘creatie’ een apart beleidsdomein wordt, sluit aan bij het reeds gesignaleerde voornemen uit de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2001 om – in de lijn trouwens van het gehanteerde functionalistische observatieschema - op lange termijn één open ‘creatiedecreet’ te maken. 182 Voor de goede orde: organisatiesociologisch onderzoek leert dat ook bedrijven vaak starre ‘onderscheiders’ of observatoren zijn, en dat ondanks een soms turbulente (markt)omgeving. Zie
117
karakter. Net als de nieuwe regeling voor de hedendaagse beeldende kunst nemen ze een soort van experimenteel voorschot op een later te maken decreet. In die zin gaat het ook hier om een beleidsvoering gericht op leren, op het zich laten ‘irriteren’ door positieve en negatieve ervaringen met het oog op een afgewogen definitievere juridische omkadering.
Uitgaven in 1999 voor beeldende kunst en musea Eerder betoogden we meermaals dat een overheid haar omgeving voornamelijk stuurt via de structureel gekoppelde media recht en geld. In deze paragraaf gaan we kort na in welke uitgaven de al besproken, anno 1999 geldende regelingen voor musea en hedendaagse beeldende kunst resulteerden. We vervolledigen deze beknopte bespreking met een bondige situering van de overige basisallocaties op het begrotingsprogramma 43.3 (zie bijlage 2). Onze basisbron is het jaarverslag voor 1999 van de Afdeling Beeldende Kunst en Musea. Dat is op meerdere punten, en zeker voor de gerecenseerde regelingen, erg gedetailleerd. Het biedt echter niet altijd een definitief uitsluitsel over de exacte budgettaire positie van andere vermelde uitgaven binnen begrotingsprogramma 43.3.
De uitgaven in het kader van het museumdecreet gebeuren langs basisallocatie 3301, in 1999 goed voor een begroot aandeel van 28.3% in het totaal van de initieel voorziene uitgaven voor beeldende kunst en musea (ter vergelijking: de nominale subsidies aan het MUKHA en het KMSK in Antwerpen hadden in ons ijkjaar een aanvankelijk begrotingsaandeel van niet minder dan 30%). Het jaarverslag leert evenwel dat, na een begrotingscontrole, het initieel voorziene krediet van 123.5 mio werd teruggebracht tot 120.5 mio. Dit verklaart, gegeven de door het museumdecreet gehanteerde 50/50verdeling, het feitelijke uitgavenbedrag van 60 mio aan werkingssubsidies voor de als landelijk ingeschaalde musea. Conform het decreet werd dit bedrag gelijkmatig verdeeld over de twaalf betrokken musea, die dus elk 5 mio ontvingen. Het ging meer bepaald om het openluchtmuseum Middelheim; het museum Plantin-Moretus en het Ethnografisch Museum in Antwerpen; het Sterckshof in Deurne; het Gallo-Romein Museum in Tongeren; het volkskundig museum van Bokrijk; het SMAK, het MIAT, het Museum voor Sierkunst en het Museum voor Schone Kunsten in Gent; het Brugse Groeningemuseum; en de Stedelijke Musea van Ieper. Het resterend bedrag van 60.5 mio voor projectsubsidies en eventuele startsubsidies werd niet volledig opgebruikt. Van de ingediende drie aanvragen om een hierover behalve N. Luhmann, Organisation und Entscheiding, passim, vooral K.E. Weick, Sensemaking in Organisations, London/New Dehli, 1995.
118
startsubsidie van 3 mio werd enkel die van het Leuvense Sportmuseum gehonoreerd. Daarnaast ging er 26 mio naar projecten van erkende musea ter betoelaging van aankopen (5.7 mio voor de aankoop van een Redon door het Gentse Museum voor Schone Kunsten, 4 mio voor het verwerven van een engelenbeeld door het Brugse Gruuthusemuseum,…), beheerskosten (1.7 mio voor een reserveruimte van het Mechelse Speelgoedmuseum, een goede 620.000 BF voor de aankoop van reserverekken door het Museum Dhondt-Dhaenens,…), beveiligingsmaatregelen (2.5 mio voor een veilige klimatisatie van het Gentse Museum Guislain),… De projectsubsidies voor initiatieven die zich richtten op de behoeften van meerdere musea beliepen in totaal 19 mio. De ondersteunde projecten situeren zich in de sfeer van colloquia en opleidingen, publicaties en promotie,… De Vlaamse Museumvereniging kon op meerdere toelagen rekenen, wat gezien de werking en actieradius van deze ondertussen als sectoraal steunpunt erkende organisatie niet verwondert. Voorts waren er onder meer toelagen voor de Stad Gent (4.7 mio voor samenwerkingsverbanden tussen musea), de Stedelijke Musea in Brugge (3.1 mio voor een globale doorlichting) en het geplande Antwerpse stadsmuseum MAS – Museum aan de Stroom (7.4 mio voor onderzoek). Dat bracht het totaal aan uitgaven op BA 3301 op 108 mio. De overblijvende 12.5 mio (na begrotingscontrole) werden overgeheveld naar BA 7480, die voorziet in de financiering van de vorming, de conservatie en het beheer van de eigen collectie van de Vlaamse Gemeenschap.
De financiële implementatie van de regelingen voor hedendaagse beeldende kunst verloopt langs meerdere begrotingsposten. De internationaal georiënteerde initiatieven worden in de regel verrekend op kredieten van begrotingsprogramma 45.5 (algemeen cultuurbeleid; cfr. infra). Voor de goede orde vermelden we hier enkele feitelijke uitgaven: 350.000 BF voor de kunstenaarsverblijven in Comacina (Italië) en de Cité Internationale des Arts (Parijs), 2 mio voor de werkverblijfregeling PS 1 (New York), zowat 6.5 mio voor de 55 gehonoreerde projectsubsidies, 2.5 mio voor de regeling ‘werkplaatsachtingen’ in Nederland (12 betoelaagde kunstenaars), en 2 mio voor de kunstbeurzenregeling. De ondersteuning van individuele beeldende kunstenaars gebeurt via BA 3401. Het in 1999 voorziene krediet van 13.2 mio werd effectief uitgegeven. Er ging in totaal 8.1 mio naar 81 gewone werkbeurzen. De 16 toegekende substantiële werkbeurzen waren dus tezamen goed voor 5.1 mio en honoreerden onder meer de aanvragen van David Claerbout, Peter De Cupere, Christoph Fink, Carlo Mistiaen, Els Opsomer, Peter Rogiers, Eric ‘Boy’ Stappaerts, Sven ’t Jolle, Philippe Tonard en Gert Verhoeven. Via BA 3356 worden de subsidies voor organisaties die actief zijn binnen het veld van de hedendaagse beeldende kunst uitgekeerd. De verdeling van het alweer effectief besteedde begrootte bedrag van 14.2 mio over dertig actoren gebeurde conform de in 1999 gehanteerde
119
indeling in vijf categorieën. Eén als ‘type A’ (landelijke of internationale uitstraling) ingeschaalde organisatie, de binnen het Brusselse PSK werkzame Vereniging voor Tentoonstellingen, ontving 3 mio. Vier organisaties van het ‘type B’ (regionaal belangrijk) – onder meer het NICC (2.5 mio) en het Museum D’Hondt-Dhaenens (700.000 BF) waren tezamen goed voor 4.2 mio. De resterende uitgaven waren bestemd voor 19 verschillende actoren in de drie overige categorieën. De uitgaven voor de aankoop van individuele kunstwerken, gealloceerd op BA 7480, bleef in 1999 door een late advisering beperkt tot 10.2 mio. Voor de zgn. lopende aankopen werden op advies van de Beoordelingscommissie Beeldende Kunst werken aangekocht van onder meer Luc Tuymans en Gert Verhoeven. De zgn. oeuvre-aankopen omvatten werk van Walter Swennen, Guy Mees en Dan Van Severen183.
Conform het begrotingsprogramma 43.3 ging er in 1999 bijna een derde van de voorziene middelen naar twee in Antwerpen gelegen kunstinstellingen van de Vlaamse Gemeenschap, het MUKHA (BA 3363: 59 mio; na begrotingscontrole: 59.5 mio) en het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten (KMSK) (BA 4101: 72.3 mio). Voor het Kasteel van Gaasbeek, dat net als het KMSK het juridisch statuut van een dienst met afzonderlijk beheer heeft, was een krediet van 5.6 mio voorzien. Een andere nominaal ondersteunde organisatie is de vzw Kunst in Huis (BA 3362: 11.3 mio begroot, feitelijke uitgave 11.4 mio). Via haar diverse filialen leent deze instelling tegen een marginale vergoeding hedendaagse kunstwerken aan particulieren uit (met mogelijkheid tot aankoop). Nominaal ingeschreven waren in 1999 ook de nadien uitdovende subsidie voor (BA: 3301:19.4 mio) resp. kapitaalsinbreng binnen (BA 8101: 2.5 mio) de naamloze vennootschap ‘Reproductiefonds Vlaamse Musea’, die de beeldrechten van de kunstwerken in de Vlaamse musea veilig stelt en opvolgt.
Enigszins ten onrechte stonden we totnogtoe niet stil bij de sector ‘architectuur & vormgeving’. Daarvoor werd onder de vorige cultuurminister een beleid geïnitieerd, gericht op een grotere zichtbaarheid van de Vlaamse architectuur (onder meer via de uitgave van een jaarboek), de subsidiëring van losse initiatieven (geadviseerd door een aparte Beoordelingscommissie Architectuur en Vormgeving op basis van een reglement), en de oprichting
van
een
Vlaams
Centrum
voor
Architectuur
en
Vormgeving.
Die
laatstgenoemde instelling kwam er in 1999 vooralsnog niet. Het ervoor gereserveerde krediet op BA 3364 van 5 mio werd daarom na begrotingscontrole bijgeschreven op BA 3502 (initieel begroot op 4 mio), die voorziet in ‘subsidies voor initiatieven op het vlak van
183
Sommige van de geadviseerde aankopen werden doorgeschoven naar het begrotingsjaar 2000.
120
de architectuur, de vormgeving en de toegepaste kunst’184. Na advies van de betrokken beoordelingscommissie ging er in 1999 in totaal 5.85 mio naar publicaties en de aankoop van boeken, colloquia en lezingen, tentoonstellingen,… Het op BA 3403 gealloceerde prijzengeld werd in 1999 toegekend aan Lili Dujourie (Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap voor een beeldend kunstenaar – 750.000 BF) en de Brusselse organisatie Etablissement d’en face (Tentoonstellingsprijs van de Vlaamse Gemeenschap – eveneens 750.000 BF). Basisallocatie 3358 (begroting 1999: 50 mio) voorziet in subsidies voor grote tentoonstellingprojecten. In 1999 ging er vooral geld naar initiatieven die waren opgezet in het kader van het Keizer Karel-jaar (onder meer 10 mio voor de Van Dijck-tentoonstelling in het KMSK te Antwerpen). De basisallocaties 1220 (krediet 1999: 20.6 mio) en 1221 (krediet 1999: 9.8 mio) zijn conform de gegeven omschrijvingen vooral gericht op facultatieve uitgaven binnen het beleidsdomein ‘beeldende kunst & musea’. In 1999 werd er via BA 1220 een breed scala van initiatieven ondersteund: de werking van de museumconsulenten
(cfr.
supra),
diverse
onderzoeks-
en
praktijkopdrachten
(collectiebehoud en restauratie, publieksonderzoek, aanmaak van modelopdrachten en museumgidsen,…), outputmetingen, de nieuwsbrieven van de Afdeling Beeldende Kunst en Musea,… Het krediet op BA 1221 diende onder meer ter financiering van de regeling ‘kunstenaarslezingen
&
atelierbezoeken’
(1
mio),
het
architectuurjaarboek
en
tentoonstellingen in het Frans Masereelcentrum (plusminus 1.5 mio)185.
Een budgettair impulsbeleid In 2000 en 2001 is er telkens een gevoelige verhoging van het budget voor het beleidsdomein ‘beeldende kunst en musea’. Daarom kunnen we spreken van een budgettair impulsbeleid dat vooral een gerichte monetaire translatie van de eerder besproken beleidsdoelstellingen beoogt. Begrotingsprogramma 45.3 stijgt eerst van 435.9 mio naar 646.5 mio en groeit vervolgens door naar 834.2 mio. Deze globale toename vertaalt zich in een verhoogd krediet op meerdere bestaande basisallocaties enerzijds, in de creatie van nieuwe begrotingsposten anderzijds. Het voor de uitvoering van het museumdecreet voorziene bedrag (BA 3301) werd in 2000 alvast stevig opgetrokken: van 123.4 mio (het in 1999 initieel begrootte krediet) naar 244.3 mio. In 2001 komt daar nog eens meer dan veertig miljoen bij (287.7 mio). Dat brengt het totale aandeel in 2001 van 184
Het subsidiereglement voor de sector ‘architectuur & vormgeving’ heeft een zeer breed bereik: er is subsidiëring mogelijk van tentoonstellingen, congressen, publicaties, onderzoeksgerichte projecten, initiatieven die bijdragen tot een verhoogd kwaliteitsbewustzijn van architectuur en vormgeving,… Er kunnen zowel projectsubsidies als subsidies ter ondersteuning van een jaarwerking worden toegekend. 185 Volledigheidshalve vermelden we nog het bestaan van basisallocatie 1206 ter financiering van de huur van gebouwen (begrotingsjaar 1999: 1.3 mio).
121
het museumdecreet in begrotingsprogramma 45.3 op 34.5% brengt (ijkjaar 1999: 28.3%). Door de sterke groei in 2000 konden de toen 14 erkende landelijke musea rekenen op een werkingssubsidie van 8.73 mio. In 2001 zijn er 15 als landelijk ingeschaalde musea, die elk een toelage van 9.5 mio ontvangen. Dit jaar gaat er door de wijziging van het uitvoeringsbesluit van het museumdecreet ook voor het eerst telkens 2 mio aan forfaitaire werkingssubsidie naar 11 erkende musea van regionaal niveau. Daarnaast zijn drie startsubsidies van 3 mio voorzien. Ook de middelen voor de hedendaagse kunst namen sterk toe. Een ruwe berekening leert dat het aandeel in begrotingsprogramma 45.3 verhoogde van 12.4% (ijkjaar 1999) naar 18.4% (2001). Het voor de uitkering van kunstenaarsbeurzen voorziene krediet steeg eerst van 13.2 mio naar 24 mio (begroting 2000), vervolgens naar 30 mio (begroting 2001). De laatste stijging hangt goeddeels samen met de nieuwe reglementering, die meer soorten van beurzen onderscheidt. Groei is er ook in het begrootte bedrag ter subsidiëring van productie-ondersteunende en spreidende organisaties of initiatieven. Basisallocatie 3356 steeg in 2000 van 14.2 mio naar 40.7 mio en groeit in 2001 door naar 60 mio. Ook hier speelt het effect van de nieuwe predecretale regeling en de daarbinnen geïnitieerde creatie van beeldende kunstcentra. Op begrotingspost 7480, die is gericht op de eigen collectie van de Vlaamse Gemeenschap, valt eveneens een gevoelige groei te noteren, vooral in 2000: van 22.7 (initieel begroot voor 1999) over 42.9 mio (2000) naar 43.5 mio (2001). De toelichting bij de cultuurbegroting van 2000 legitimeert deze stijging onder meer vanuit de noodzaak om meer topstukken te verwerven. Wellicht zat het voor najaar 2001 geplande zgn. topstukkendecreet al in het achterhoofd? In de lijn van het luik over de grote instellingen in de nieuwe predecretale regeling stijgt dit jaar ook de subsidie aan het MUHKA (BA 3363: 69.1 mio in 2001) en is er voor het eerst een nominale subsidie van 20 mio voor het SMAK (via de nieuwe BA 3361). Met het oog op een optimalere en kwaliteitsgerichte werking verhoogden trouwens ook de toelagen aan het KMSK (BA 4101: van 82.5 mio in 2000 naar 95.3 mio in 2001) en het Kasteel van Gaasbeek (BA 4102: van 5.6 in 1999 naar 7.2 mio in 2000)186.
In 2000 was het opgestarte erfgoedbeleid al goed voor drie nieuwe begrotingsposten. BA 4301 betoelaagde de convenants met de drie kunststeden Gent, Antwerpen en Brugge. De stijging van 50 mio naar 61 mio in 2001 is vooral bedoeld voor de ontsluiting van de gemeentelijke archieven van deze drie ‘pilootsteden’. De subsidie van 11 mio (zowel in 2000 als 2001) aan de vzw Pro Museo Judaico (Mechelen) via de nieuwe BA 3366 is 186
Nogmaals een procentuele vergelijking: in 1999 waren het MUHHKA en het KMSK tezamen goed voor een aandeel van 30% in begrotingsprogramma 43.3; in 2001 is dat gezakt tot 19.7%.
122
feitelijk het gevolg van een herallocatie met het oog op een grotere budgettaire transparantie. Voorheen ontving deze vzw namelijk reeds een toelage van 11 mio op BA 3304 van begrotingsprogramma ‘12.1 Algemene externe betrekkingen’ (Administratie Buitenlands Beleid). Via BA 3302 kwam er tenslotte ook al een eerste experimentele, ondertussen gereglementeerde betoelaging van op permanente erfgoedontsluiting gerichte initiatieven (begroting 2000: 4.5 mio; begroting 2001: 8 mio). In 2001 is er een nieuwe BA (3305: 2 mio) ter financiering van een Memoriaal van de Vlaamse Gemeenschap in Ieper. Een andere nieuwe BA (3303) voorziet in 10 mio aan – recent gereglementeerde – subsidies voor de culturele ontsluiting van archieven, bewaarbibliotheken
en
documentatiecentra.
De
eveneens
via
de
‘predecretale’
erfgoedregeling gereglementeerde betoelaging van tentoonstellingen van cultuurhistorisch belang gebeurt via de al langer bestaande BA 3358. Door het wegvallen van het Keizer Karel-jaar daalde het daarop ingeschreven bedrag in 2000 van 50 mio naar 12 mio; een zelfde krediet is in 2001 voorzien. Het verder uit te bouwen ‘steunpunt erfgoedconvenants’ kan in 2001 rekenen op een bescheiden toelage van 4 mio (via de nieuwe BA 3368). Dit bedrag dient feitelijk ter financiering van het loon en de werkingskosten van de binnen de Vlaamse Vereniging van Steden en Gemeenten (VVSG) werkzame intergemeentelijke erfgoedcoördinator. In 2000 was er trouwens ook al een eerste aanzet tot steunpuntvorming in de sector van de musea. Via de nieuwe BA 3365 ontving de Vlaamse Museumvereniging, die voortaan als officieel sectoraal steunpunt fungeert, een bedrag van 2 mio. In 2001 is dat opgetrokken naar 10 mio. Een zelfde bedrag is dit jaar gereserveerd op de nieuwe BA 3367 voor een nog op te starten steunpunt in de sector ‘beeldende kunst & nieuwe media’
In de beleidssector ‘architectuur & vormgeving’ kwam het ook in 2000 niet tot de oprichting van het al langer gepland Vlaams Centrum, reden waarom BA 3364 tijdelijk uitdoofde187. In 2001 is er opnieuw een krediet, dat 10 mio bedraagt. Dat bedrag, zo werd ondertussen beslist, gaat naar deSingel (Antwerpen). Dit kunstencentrum organiseert al langer architectuurtentoonstellingen en –colloquia en bezit dus ter zake een expertise. Het vanuit deSingel opererende Vlaams Centrum voor Architectuur en Vormgeving zal eveneens via tentoonstellingen, debatten of publicaties het bredere publiek sensibiliseren voor ‘kwaliteitsarchitectuur’. Daarnaast heeft het een documentaire taak, staat het in voor gerichte advisering en dient het synergieën met en tussen andere initiatieven te bevorderen.
187
Net als in 1999 werd het aanvankelijk voorziene krediet van 5 mio bijgeschreven op BA 3402. Deze wijziging is reeds opgenomen in de door ons gebuikte begrotingsbron.
123
De stijging in 2000 van 4 mio (na begrotingscontrole: 9 mio) naar 13 mio op BA 3402, de andere met de sector ‘architectuur & vormgeving’ gelieerde begrotingspost, beoogde onder meer een verdere internationalisering van de ondersteunde initiatieven. In 2001 groeit het begrootte bedrag verder aan tot 20 mio. Deze verhoging heeft te maken met de geplande oprichting van een Vlaams Architectuurarchief.
Resten nog de twee posten voor facultatieve uitgaven (BA 1220 en 1221) en de nieuwe BA 3402, die voor 2001 een krediet van 15 mio voorziet ter subsidiëring van ‘initiatieven op het vlak van participatie’188 In 2000 steeg het krediet op BA 1220 van 20.6 naar 25.1 mio. Deze groei was hoofdzakelijk bedoeld ter financiering van internetaansluitingen van de
erkende
musea
met
het
oog
op
een
digitale
collectieregistratie
en
gegevensuitwisseling, evenals het ontwerpen van een publieksgerichte website. In 2001 dooft deze begrotingspost uit. Met het oog op een grotere budgettaire transparantie is er binnen begrotingsprogramma 45.3 voortaan nog één enkele BA voor facultatieve uitgaven, namelijk BA 1221. Het krediet op de kwestieuze begrotingspost steeg in 2000 van 9.8 mio naar 12.9 mio ter financiering van een diepgaand onderzoek naar de toestand en kwaliteit van de eigen collectie van de Vlaamse Gemeenschap. De samenvoeging in 2001 met BA 1220 gaat gepaard met een vermindering. Tezamen genomen waren BA 1220 en BA 1221 in 2000 goed voor 38 mio; in 2001 beloopt het krediet van de resterende BA 1221 daarentegen 28.7 mio. Er zijn meerdere redenen voor deze afbouw. Vooreerst is de 2 mio die in 2000 naar erfgoedgerichte initiatieven ging naar BA 3302 overgeheveld. Bovendien gebeuren vanaf 2001 alle uitgaven inzake communicatie via de nieuwe BA 1225 op begrotingsprogramma 45.5 (‘Algemeen cultuurbeleid’), wat een herallocatie vanuit begrotingsprogramma 45.3 van 6 mio meebrengt. Via BA 1221 ging er tot 2001 ook jaarlijks zowat 1.5 mio naar het Frans Masereelcentrum voor de financiering van tentoonstellingen. Vanuit het streven naar een grotere budgettaire helderheid is vanaf 2001 een aparte begrotingspost gecreëerd – de nieuwe BA 1222 – voor alle voorheen over de Vlaamse begroting verspreide uitgaven ten bate van het Frans Masereelcentrum in Kasterlee189.
188
Pro memorie: een zelfde bedrag met analoge finaliteit is terug te vinden op het eerder besproken begrotingsprogramma 45.2 en het nog te bespreken programma 45.4. 189 Voor de goede orde wijzen we nog op het uitdoven van twee begrotingsposten die zijn gelieerd aan de nv Reproductiefonds Vlaamse Musea. De kapitaalsinbreng van 2 mio in 1999 was eenmalig (BA 8101), terwijl de eigen werking van het fonds een nieuwe toelage (BA 3101) overbodig maakte.
124
De juridische regelgeving anno 1999 voor muziek en podiumkunsten Zelfs na de recente maatregelen en verhoogde subsidiëring door de Vlaamse cultuuroverheid wordt het Vlaams museumlandschap nog altijd in bijzonder sterke mate gedragen door de gemeentelijke en provinciale overheden. Dat ligt enigszins anders voor het beleidsdomein ‘muziek, letteren en podiumkunsten’ (begrotingsprogramma 43.4). Daarbinnen komt de Vlaamse overheid erg actief tussen via subsidiëring en, voor de muzieksector en de podiumkunsten, erkenningsmodaliteiten. Voor de twee laatste domeinen bestaan er dan ook decretale regelingen, die trouwens sinds 1999 sterk op elkaar zijn afgestemd. Daarom is het ook mogelijk om, zoals de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 suggereert, op middellange termijn beide decreten te integreren zonder meteen een breuk in de beleidsvoering te moeten forceren. Ons ijkjaar 1999 was het eerste waarin het muziekdecreet van 31 maart 1998 een uitvoering kreeg: ook deze sector moest het lang zonder een overkoepelende regeling stellen190. We volstaan weerom met een ruwe schets van de voornaamste krachtlijnen: vierjaarlijkse erkenning van zgn. muziekverenigingen (professionele ensembles, concertorganisaties, muziekclubs, educatieve muziekorganisaties en festivals) op basis van een beleidsplan en na toetsing aan een aantal formele normen en aan kwalitatieve criteria door de Beoordelingscommissie Muziek. Ieder aanvragende organisatie heeft de mogelijkheid om te reageren op het voorlopig advies van de commissie; tegen een voorgenomen definitieve weigering van erkenning door de Vlaamse Regering kan bezwaar worden aangetekend. structurele subsidiëring voor vier jaar via enveloppentoelagen voor de erkende muziekverenigingen na toetsing door de Beoordelingscommissie Muziek. Weerom bestaat de mogelijkheid tot standpuntbepaling tegenover het voorlopig advies over het al dan niet voldoen aan de subsidievoorwaarden, die onder meer voorzien in een artistieke kwaliteitstoets. minimumnormering
van
de
erkende
muziekverenigingen,
die
tijdens
de
erkenningsperiode van vier jaar een basisaantal activiteiten moeten ontplooien en een minimumpercentage aan eigen inkomsten dienen te verwerven. De muziekeducatieve organisaties uitgezonderd ligt deze dubbele drempel thans op 80 activiteiten resp. twintig procent. eenmalige subsidies na advisering voor muziekprojecten (in het uitvoeringsbesluit zit een apart luik over cd-opnames), compositieopdrachten (via een effectieve 190
Het muziekdecreet heet officieel voluit ‘Decreet houdende de regeling van de erkenning en subsidiëring van professionele muziekensembles, concertorganisaties, muziekclubs, muziekeducatieve organisaties en festivals, het Muziekcentrum van de Vlaamse Gemeenschap, het subsidiëren van muziekprojecten en compositieopdrachten en het verlenen van werkbeurzen’. Behalve de decreettekst zelf is ook het uitvoeringsbesluit van 19 mei 1998 van belang.
125
opdrachtgever) en werkbeurzen ‘aan componisten, uitvoerende musici, musicologen en cultuurmanagers uit de muzieksector’. oprichting van een sectoraal steunpunt in de vorm van het Muziekcentrum van de Vlaamse Gemeenschap (dat effectief werd geïnitieerd door de overheid: er bestond geen ‘quasi-steunpunt’ in de muzieksector). In zijn geheel genomen is het muziekdecreet een naar juridische maatstaven transparante regeling. De invoering ervan maakte alvast dat 24 ensembles, waaronder één popgroep (Zita Swoon), op subsidiëring konden rekenen. De nieuwe cultuurminister vindt dat overigens een te groot getal. In zijn algemene beleidsnota schrijft hij dat ‘in de aanloop naar de volgende subsidieronde zal bekeken worden welke ensembles en orkesten het artistieke niveau en maatschappelijk draagvlak halen die een verdere subsidiëring verantwoordt. We zullen de late hoog leggen. Een verhoging van de middelen zal prioritair besteed worden om kwaliteit te laten doorgroeien’191. Er zou kortom sprake zijn van een te grote versnippering van de middelen, zodat een (bij)sturende ingreep nodig is (ook trouwens voor de drie grote Vlaamse symfonieorkesten, die voorjaar 2001 het voorwerp van een audit waren). Een ander door minster Anciaux onderkend minpunt van het muziekdecreet is dat het nogal sterk op maat van de klassieke en de hedendaagse muziek is gesneden. Ook daaraan wordt momenteel gewerkt, met het oog op meer beleidsmogelijkheden voor de zgn. populaire muziek192.
In 1999 gold voor het theater, de dans, het muziektheater en de kunstencentra nog het podiumkunstendecreet van 17 januari 1993 (belangrijk is ook het uitvoeringsbesluit van 15 december 1993). Dat werd ondertussen gewijzigd, zij het dat het nog wel van kracht bleef tot 31 juni 2001. De regeling heeft een lange en bewogen voorgeschiedenis - waar we hier niet verder bij stil staan – die nauw samenhangt met ‘de nieuwe Vlaamse golf’ tijdens de
jaren
tachtig
in
het
theater
en
de
dans193.
De
hoofdlijnen
van
het
podiumkunstendecreet van 1993 ogen als volgt: erkenning voor vier jaar (‘seizoenen’) van theater-, dans- of muziektheaterorganisaties en kunstencentra na advies van de bevoegde beoordelingscommissie in functie van de voorziene criteria, die overigens een sterk formeel-kwantitatief karakter hebben194;
191
Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, p. 55. Het geplande popbeleid zal, dixit de Beleidsbrief Cultuur 2001, ook worden gevoerd via de sectoren ‘jeugd’ en ‘amateuristische kunstbeoefening’. 193 Vgl. Laermans en Gielen, Hedendaagse dans in Vlaanderen, 1980 – 1995, passim. 194 Er is een aparte categorie ‘startsubsidie’ van 6 mio voor theaterorganisaties, maar de instapnormen – zoals tachtig voorstellingen per seizoen – liggen bepaald hoog. 192
126
structurele of voor vier jaar gewaarborgde subsidiëring van erkende organisaties op basis
van
een
beleidsnota
en
na
advisering
volgens
vooraf
vastgelegde
beoordelingscriteria; incidentele
projectsubsidies
na
advisering
voor
theater-,
dans-
of
muziektheaterinitiatieven; minimumnormering van het percentage eigen inkomsten (12.5%) en gemiddeld aantal voorstellingen (theater: 80; dans: 50) of, voor de kunstencentra, manifestaties (100) per seizoen; toelagen na advisering voor opdrachten aan toneelauteurs, choreografen,… en andere met de podiumkunsten verbonden ‘scheppende kunstenaars’. Voor de tijdens de jaren tachtig ontloken gezelschappen en kunsthuizen was het podiumkunstendecreet van 1993 alvast een grote stap vooruit. Na jaren van soms veel kommer en kwel gaf het uitzicht op relatieve financiële zekerheid voor een termijn van telkens vier jaar. Het invoeren van meerjarige of structurele enveloppensubsidies op basis van kwalitatief getoetste beleidsplannen was dan ook dé beleidsmatige sleutelinnovatie van het podiumkunstendecreet. We weten dat die ondertussen een primordiaal beleidsinstrument is geworden binnen het Vlaams cultuurbeleid, ook in het domein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’ (cfr. supra).
Het nieuwe podiumkunstendecreet Strikt beleidsmatig gezien kan het podiumkunstendecreet van 1993 dus een voorbeeldfunctie claimen binnen de geschiedenis van het Vlaams cultuurbeleid. Toch drongen
zich
wijzigingen
op,
wat
in
ons
ijkjaar
resulteerde
in
het
nieuwe
podiumkunstendecreet van 18 mei 1999. De veranderingen waren onder meer nodig in het licht van het nieuwe muziekdecreet, dat sterker differentieert tussen erkenning en subsidiëring en voor beide een tegensprekelijke standpuntbepaling voorziet na het eerste voorlopig advies, evenals de mogelijkheid tot bezwaar bij het voornemen van de Vlaamse Regering tot definitieve weigering van erkenning. Deze modaliteiten zijn overgenomen in het nieuwe decreet ‘houdende regeling van de erkenning en de subsidiëring van professionele organisaties voor Nederlandstalige dramatische kunst, professionele organisaties voor dans, professionele kunstencentra, professionele festivals voor podiumkunsten en het steunpunt podiumkunsten van de Vlaamse Gemeenschap, en regeling van de subsidiëring van opdrachten aan scheppende kunstenaars’. De lange titel van het nieuwe podiumkunstendecreet wijst al meteen op nog twee andere belangrijke innovaties. Enerzijds voorziet het per 1 januari 2001 in een officieel erkend sectoraal steunpunt. Zoals te verwachten viel, ging de steunpuntfunctie naar het Vlaams
Theaterinstituut,
dat
voorheen
127
al
nominaal
werd
betoelaagd
via
begrotingsprogramma 43.3. Anderzijds voert de nieuwe regeling ook de nieuwe categorie ‘festivals’ in. In tegenstelling tot het podiumkunstendecreet van 1993 behandelt de thans vigerende regeling echter niet langer de diverse organisatorische categorieën in separate subluiken. Deze globalere aanpak naar analogie van het muziekdecreet zorgt onmiskenbaar voor meer transparantie. Ook op het punt van de toetsingscriteria is er trouwens een grotere overzichtelijkheid. Voor het overige veranderde er niet zo veel195. Naast eenmalige projectsubsidies blijft de structurele subsidiëring via enveloppentoelagen en advisering op termijnen van vier jaarseizoenen afgestemd. Tevens handhaaft het nieuwe decreet een minimumnormering, die er nu ook is voor gesubsidieerde projecten (minimaal vijf voorstellingen). Voor structureel ondersteunde organisaties ligt de eigen inkomstenlat nog steeds op 12.5%. Het minimum aantal voorstellingen of manifestaties wordt in het nieuwe decreet daarentegen gemoduleerd in functie van het ontvangen subsidiebedrag, een voor de hand liggende verbetering ten opzichte van het oorspronkelijk podiumkunstendecreet van 1993.
Op een aantal punten is ook het nieuwe podiumkunstendecreet discutabel. Zo blijft het vasthouden aan een sterke categoriale – theater, dans, muziektheater - observatie van het veld van de podiumkunsten. In het licht van de beduidend toegenomen multidisciplinariteit binnen de hedendaagse creatiepraktijk is dat niet meteen een plausibele optie. Daarbinnen frappeert trouwens de almaar sterkere kruisbestuiving tussen theater en dans enerzijds, muziek en film of video anderzijds. Dat verklaart mede het opvallend snelle academische succes van een koepelnotie als ‘performance’ en ondersteunt het ook door de huidige cultuurminister onderschreven streven naar ontschotting in de beleidsmatige benadering van artistieke werkvormen en ‘disciplines’196. Reële artistieke ontwikkelingen en de wens van een integraal cultuurbeleid vinden elkaar kortom binnen het domein van de podiumkunsten. Een ander manco lijkt ons het niet overnemen van de in het muziekdecreet voorziene werkbeurzen of – alweer naar analogie van diezelfde regeling – de mogelijke subsidiëring van de (video)registratie van producties. Ook individuele actoren uit de podiumkunstensector zouden gebaat zijn bij een alles welbeschouwd relatief weinig kostende regeling die in functie van een persoonlijk parcours, en uiteraard na een gedegen toetsing, een korte periode van betoelaagd onderzoek of reflectie mogelijk
195
Vandaar de lapidaire titel van het informatieve artikel van K. Darras, Het nieuwe podiumkunstendecreet… is geen nieuw podiumkunstendecreet, in Etcetera, 1999 (70), pp. 32-33. 196 Over de transversale notie ‘performance’, zie bijvoorbeeld M. Carlson, Performance: A Critical Introduction, London/New York, 1996; P. Ausländer, From Acting tot Performance. Essays in Modernism and Postmodernism, London/New York, 1997; en A. Jones en A. Stephenson (eds.), Performing the Body/Performing the Text, London/New York, 1999.
128
maakt197. De idee van een financiële ondersteuning van videoregistraties van bijvoorbeeld theater- of dansvoorstellingen sluit dan weer aan bij het recent geïnitieerd erfgoedbeleid. De documentatie van het rijke Vlaamse podiumkunstenleven gebeurt thans relatief incidenteel en, wellicht hét knelpunt, voornamelijk door ‘rijkere’ veldbewoners. Daardoor bleven en blijven armlastiger maar artistiek en historisch waardevolle manifestaties ongedocumenteerd.
In het licht van de eerder besproken nieuwe regelgeving voor het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ en ‘beeldende kunst en musea’ veroorloven we ons nog een algemene slotbedenking, deels ingegeven door het in het eerste hoofdstuk ontvouwde theoretisch kader. Meermaals benadrukten we tussen door de sturende want veldstructurerende rol van de recent geïnitieerde beleidsvoering, ook trouwens voor de erfgoedsector. Voor de Vlaamse podiumkunstensector ligt dat anders198. De ‘irritatie’ kwam in de jaren tachtig van onderuit: ‘het veld’ stuurde aan op sturing – en ook: op een ontzuild beleid - door de Vlaamse cultuuroverheid. Die kwam er met het oorspronkelijke podiumkunstendecreet, wat zorgde voor een verdere zelforganisatie en –sturing binnen de podiumkunstensector, onder meer via de belangenbehartigende VDP (Vlaamse Directies Podiumkunsten). Met uitzondering van het bovensegment van de culturele centra en sommige niches in de beeldende kunst, lijkt een sterk geprofileerde velddynamiek goeddeels te ontbreken in de meeste andere georganiseerde sectoren van cultuurproductie en – bemiddeling. De recent geëntameerde beleidsvoering wil die juist bevorderen of, voor zover hij er is, zichtbaarder maken en aanscherpen. Een sterker differentiërende of onderscheidende beleidsvoering, bijvoorbeeld via variabele subsidiëring of een nieuwe categorie zoals de beeldende kunstcentra, is daartoe inderdaad wellicht de aangewezen weg. Een en ander doet niets af aan de observatie dat alvast in Vlaanderen een opvallend onderscheid bestaat tussen de podiumkunstensector en belendende sectoren op het vlak van
zelfobservatie
en
–structurering,
van
reflexiviteit
en
–
systeemtheoretisch
geformuleerd - autopoiesis. De verzuilde context verklaart ten dele dit verschil. Het lijkt echter ook samen te hangen met de gehanteerde attributies: wie wordt primair mee verantwoordelijk geacht voor ‘de eigen situatie’, de Vlaamse cultuuroverheid dan wel gemeente of provincie als ‘inrichtende macht’ c.q. ‘de eigen zuil’ als beschermheer?199 197
De noodzaak daarvan wordt onder de titel ‘De ontwikkeling van een individuele carrière’ ook bepleit in het onderzoeksrapport van E. Baeten, G. Opsomer en A. Olaerts, Naar een ontwikkelingsbeleid voor de podiumkunsten, Brussel, 1996, p. 46. 198 Zie ook Laermans en P. Gielen, a.w., passim. 199 De gemaakte kanttekening zinspeelt feitelijk op de wellicht belangrijkste, overigens al gesignaleerde blinde vlek van deze studie: een bredere contextuele benadering van het Vlaams cultuurbeleid die aandacht heeft voor de algemene randvoorwaarden (verzuiling en ‘mentale
129
Een tweesporig letterenbeleid Voor de letterensector bestond in 1999 geen aparte decretale regeling. De verschillende vormen van subsidiëring werden omkaderd door reglementen die in de regel in advisering door de Beoordelingscommissie Letteren voorzagen. Het pallet van toegekende subsidies oogt bepaald breed200: werkbeurzen voor auteurs en vertalers, uitgekeerd in maandeenheden à rato van 81.500 BF en na overleg met het Nederlands Fonds voor de Letteren - om dubbele subsidiëring te vermijden – daar Vlaamse en Nederlandse auteurs of vertalers zowel in Vlaanderen als in Nederland om ondersteuning kunnen solliciteren; stimuleringsbeurzen van 100.000 BF voor debutanten; publicatiepremies of additionele honoraria aan auteurs voor nieuw en oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk, ingedeeld in de kwaliteitscategorieën A (50.000 tot 80.000 BF) en B (30.000 tot 50.000 BF), en deels aangevuld met aankopen met het oog op binnen- en buitenlandse verspreiding; werkingssubsidies voor literaire verenigingen; incidentele subsidies voor eenmalige literaire manifestaties; toelagen voor literaire, kunstkritische en artistiek-culturele tijdschriften, geadviseerd door de thematisch meest relevante beoordelingscommissie of een ad-hoc commissie, en geschaald overeenkomstig drie categorieën (niveau A, niveau B en ‘startsubsidie); subsidies voor leesclubs (begrensd tot 6.000 BF) en eenmalige initiatieven gericht op leesbevordering; productiesubsidies aan uitgevers die bijpassen in een voorzien exploitatietekort. vertaalpremies voor de vertalers van Vlaams letterkundig werk (aangevuld met steunaankopen en – beperkte – productiesubsidies). Daarnaast was er ook nog de lezingenregeling, die een financiële tussenkomst van 5.000 BF per lezing door een auteur mogelijk maakte.
Het merendeel van deze subsidiemogelijkheden werd in 1999 feitelijk overgeheveld naar het in dat jaar opgerichte Vlaams Fonds voor de Letteren, al bleef de betrokken administratie door de vertraagde opstart feitelijk actief tot aan het eind van het eerste trimester van 2000. Het decreet op het Vlaams Fonds voor de Letteren van 30 maart 1999 kwam er ten dele op aandrang van de Vlaamse letterensector, die zich spiegelde aan de Nederlandse situatie (cfr. infra). Met de komst van het letterenfonds werd binnen het ontzuiling’), politieke verschuivingen,… en vooral de wisselwerking tussen het gevoerde beleid en de gereguleerde sectoren.
130
Vlaams cultuurbeleid voor het eerst, en voorlopig ook eenmalig, een sterke vorm van afstandelijk bestuur ingesteld. Het fonds bezit immers een eigen rechtspersoonlijkheid en bestuur. De leden daarvan worden voor een periode van vier jaar benoemd door de Vlaamse Regering. De globale fondswerking wordt gestuurd via een vijfjarige beheersovereenkomst. De decreettekst geeft het VFL de mogelijkheid tot het toekennen van werkbeurzen, additionele
honoraria,
stimuleringsbeurzen,
reisbeurzen,
productiesubsidies,
vertaaltoelagen, literaire tijdschriftsubsidies, lezingensubsidies, en toelagen voor literaire evenementen en dito verenigingen. Daarnaast kan het letterenfonds steunaankopen verrichten, en financieel en anderszins ‘de uitstraling van de Nederlandstalige literatuur in binnen- en buitenland bevorderen’. Voor dat alles voorziet het decreet - naast een dagelijks bestuur, directeursfunctie en secretariaat – een fondsinterne advisering; de formele en inhoudelijke krachtlijnen daarvan zijn eveneens decretaal vastgelegd201. De definitieve subsidiebeslissingen neemt de Raad voor Deskundigen, benoemd voor een periode van vier jaar en bestaande uit 12 leden, zes externen en de zes voorzitters van de Bijzondere Adviescommissies. Die laatste tellen vijf leden, aangesteld voor een éénmaal hernieuwbare termijn van twee jaar. Ze adviseren de Raad voor Deskundigen over een van de zes decretaal omschreven deeldomeinen binnen de letterensector. Drie Bijzondere Adviescommissies behandelen de werk- en stimuleringsbeurzen en de additionele honoraria voor respectievelijk proza, kinder- en jeugdliteratuur, en poëzie, essay & theater. Daarnaast is er een commissie voor productie- en tijdschriftsubsidies en het aankoop- en distributiebeleid, en een voor literaire lezingen, evenementen en verenigingen. De zesde Bijzondere Adviescommissie buigt zich over vertalingen, reisbeurzen en de internationale promotie. De subsidieaanvragers worden overigens – met mogelijkheid tot een inhoudelijk bezwaarschrift – geïnformeerd over én de beslissing van de Raad van Deskundigen, én het advies van de bevoegde commissie202.
De fondsformule valt ontegenzeglijk onder de algemene noemer van een extern verzelfstandigd agentschap (EVA), een bij de thans lopende hervorming van de Vlaamse administratie vanuit het zgn. primaat van de politiek als negatief ingeschatte bestuursvorm (cfr. supra). De bindende subsidiebeslissingen van de Raad van Deskundigen - die het Fondsbestuur wel aftoetst aan het beschikbaar budget, het globaal beleidsplan en de
200
Zie Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Administratie Cultuur, Afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten, Jaarverslag 1999, 133 pp. 201 De voorheen bestaande Beoordelingscommissie Letteren werd per 1 januari 2000 opgeheven. 202 Een ondertussen onderkend manco van het fondsdecreet is dat de beslissende Raad van Deskundigen ook de eindstem heeft bij inhoudelijke bezwaarschriften, wat haar in de betwistbare positie zet van ‘rechter en partij’.
131
beheersovereenkomst – passeren inderdaad niet meer langs de cultuurminister voor een definitieve politieke supervisie. Bekeken vanuit de nu genomen algemene opties voor de Vlaamse administratie heeft de in 1999 doorgevoerde ‘verfondsing’ dan ook een bestuurlijke anomalie gecreëerd. Overigens werd onder de vorige cultuurminister ook een tijdlang de oprichting van een fonds voor de beeldende kunst overwogen, maar dat is er niet gekomen203. Anders dan de naam misschien suggereert, resulteerde de opstart van het Vlaams Fonds voor de Letteren niet in een volledige ‘verfondsing’ van het letterenbeleid. In de eerste plaats beperkt de feitelijke actieradius van het fonds zich tot de literatuursector sensu stricto. De subsidiëring van kunstkritische en culturele tijdschriften enerzijds en het verlenen van productiesubsidies voor artistiek-culturele publicaties anderzijds verloopt buiten het VFL om, via een basisallocatie op begrotingsprogramma 45.4. Voor beide vormen van betoelaging is er een reglement dat voorziet in de advisering door één aparte ad hoc-commissie. In de tweede plaats is ook het leesbeleid goeddeels onttrokken aan het VFL, en dat ondanks het feit dat het bevorderen van de buiten- én binnenlandse uitstraling van de Nederlandstalige literatuur tot haar takenpakket behoort. Conform de algemene Beleidsnota Cultuur 2000 - 2004 en de sectorale Beleidsnota Letteren komt er, naast een leescheque najaar 2001, binnenkort zelfs een aparte Stichting Lezen (Vlaanderen). Die zal op basis van een meerjarige beheersovereenkomst de diverse initiatieven ter bevordering van het lezen onderling coördineren204. Het stimuleren van de publieke aandacht voor de literatuur is daarnaast ook een van de basistaken van de geplande literatuurcentra in de grote steden Gent (waar het Poëziecentrum al die rol vervult), Antwerpen (waar het AMVC deze functie kan uitbouwen) en Brussel (dat volgens cultuurminister Anciaux nood heeft aan een Europees Nederlands-Vlaams huis).
De beslissingsautonomie van het Vlaams Fonds voor de Letteren is evenmin totaal. Naar Nederlands model gebeurt er wel degelijk een globale inhoudelijke sturing van het VFL door de cultuurminister, in het bijzonder via de afbakening van prioritaire velden of thema’s. Zo vertaalt het algemene streven naar een verhoogde cultuurparticipatie zich in de
Beleidsnota
Letteren
kwaliteitsmaatstaven
ook
in
de
expliciete
‘overwegingen
van
verwachting
dat
maatschappelijke
het
VFL
aard
naast in
zijn
beoordelingscriteria (zal) moeten integreren. Daarbij zal het bijzondere aandacht hebben 203
Zie ook R. Laermans en A. Pauwels, Kunst mogelijk maken. Onderzoek inzake de noodzaak, het eventuele werkterrein en de functionele modaliteiten van een Fonds voor Beeldende Kunsten, Brussel, 1999. 204 De nieuwe organisatie wordt opgezet in samenwerking met de Minister van Onderwijs, onder meer met het oog op de integratie van de Canon Cultuurcel. Het is tevens de bedoeling dat al bestaande en door de Vlaamse cultuuroverheid betoelaagde instellingen voor leesbevordering, zoals het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur, in de nieuwe stichting opgaan.
132
voor auteurs die literaire kwaliteit verbinden met een voor vele lagen van de bevolking brede toegankelijkheid’205. Andere ministerieel gestelde prioriteiten voor het VFL zijn debuterende auteurs, de kinder- en jeugdliteratuur, een versnippering tegengaande ondersteuning van de literaire tijdschriften, en de ontwikkeling van een impulsbeleid voor het
kwalitatief
betere
Vlaamse
beeldverhaal
(onder
meer
via
werk-
en
stimuleringsbeurzen voor stripauteurs). Net als het globaal letterenbeleid worden deze doelstellingen gekaderd binnen het overkoepelend perspectief van een verhoogde samenwerking met Nederland, vooral via de Nederlandse Taalunie. De algemene Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 mikt meer bepaald op een ‘geleidelijke en systematische integratie van het Nederlands en Vlaams letterenbeleid en het toevertrouwen ervan aan de verantwoordelijkheid van het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie’206. Samenvattend kunnen we dus observeren dat het Vlaams letterenbeleid twee bestuurlijke sporen volgt. Enerzijds wordt via het Vlaams Fonds voor de Letteren een afstandelijk literatuurbeleid gevoerd. Dat beperkt zich van de kant van de cultuurminister tot het uittekenen van de grote beleidslijnen en –klemtonen voor de autonome microsubsidiëring door het VFL. Anderzijds blijft de subsidiëring van artistiek-culturele publicaties ingebed binnen de eigen cultuuradministratie; voorlopig is dat ook nog het geval met het leesbeleid in toto, maar dat zal veranderen met de oprichting van een aparte Stichting Lezen. Dit dubbele bestuursspoor lijkt niet meteen voor een gebrekkige beleidstransparantie te zorgen. Wel bezit het ministerieel toezicht op de implementatie van de uitgezette krijtlijnen via de ‘verfondste’ microsubsidiëring een ad hoc-karakter. Mogelijk is enkel een gerichte toetsing achteraf, niet ook een directe bijsturing van de genomen subsidiebeslissingen.
De bestedingen in 1999 voor muziek en podiumkunsten Het heldere jaarverslag van de Afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten – het hanteert zowel een subsectorale als een bij het begrotingsprogramma 43.4 (zie bijlage 3) aansluitende systematiek – laat voor 1999 een in toto reconstructie van de uitgaven binnen het kwestieuze beleidsdomein toe207. De eerste uitvoering van het muziekdecreet vergde 417.1 mio, wat op het eerste gezicht een serieuze meeruitgave lijkt ten opzichte van de op BA 3311 begrootte 368.2 mio. Via de categorie ‘festivals’ gingen binnen het muziekdecreet evenwel ook toelagen naar de acht autonome verenigingen van het Festival van Vlaanderen. Daarvoor was op BA 3344 een aparte subsidie van 48.9 mio voorzien. De samenvoeging van dit bedrag met dat op BA 3311 resulteerde in een totaal 205 206
Beleidsnota Letteren, Brussel, 2000, p. 1. Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004, p. 52.
133
beschikbaar krediet dat exact overeenstemt met de feitelijke uitgave van 417.1 mio. Dat totaalkrediet, en dus het muziekdecreet, was in 1999 goed voor een aandeel van 13.3% in begrotingsprogramma 45.4. Bijna driekwart ervan (73%) werd gebruikt voor de structurele enveloppensubsidies voor muziekverenigingen. We zetten de feitelijke middelentoewijzing binnen deze categorie kort op een rij: 175.5 mio voor 24 erkende professionele muziekensembles, waarvan er zes een subsidie van meer dan 10 mio ontvingen: de Beethoven Academie (38.8 mio), Anima Eterna (14.4 mio), La Petite Bande en Champ d’Action (elk 13.3 mio), Ictus (12.2 mio), en het Collegium Vocale (11.1 mio). De overige toelagen varieerden in grootteorde van net geen 10 mio voor Het Collegium Instrumentale Brugense over 7.7 mio voor het Huelgas Ensemble en Il Fondamento tot 1.1 mio voor Spiegel vzw, Vier op ’n Rij en het blokfluitkwartet voor hedendaagse muziek Carré208; 56.2 mio voor 9 erkende muziekfestivals, met name de acht autonome verenigingen van het Festival van Vlaanderen (tezamen goed voor 54.2 mio) en 2 mio voor Remtembetika vzw (Brugges Festival)209; 39.5 mio voor 6 erkende muziekeducatieve organisaties, waaronder de Federatie Jeugd en Muziek Vlaanderen (17.5 mio), Musica vzw – Vlaams Dienstencentrum voor Muziek (10 mio) en het Filharmonisch Jeugdorkest van Vlaanderen (7.5 mio); de vzw’s De Krijtkring, De Pianofabriek en Muziek-o-droom ontvingen elk 1.5 mio; 27.5 mio voor erkende muziekclubs, die zich allen in de sfeer van ‘de betere populaire muziek’ situeren: 10 mio voor de Brusselse Ancienne Belgique, 3 mio voor de vzw 5 voor 12, en telkens 2 mio voor onder meer Jeugdhuis Nijdrop, Cactus, De Kreun en Democrazy; 7.9 mio voor erkende concertorganisaties, waaronder Stichting Logos (4 mio), de Concertvereniging van het Antwerps Conservatorium (1 mio) en Musica Flandria (750.000 BF). Tezamen genomen waren deze uitgaven goed voor 306.6 mio of, zoals gezegd, bijna driekwart van de in het kader van het muziekdecreet uitgekeerde subsidies.
Naar het als sectoraal steunpunt dienstdoende Muziekcentrum ging in 1999 een bedrag van 21 mio, naar de 70 gehonoreerde muziekprojecten in totaal 33.9 mio. Daarmee werd een breed geschakeerd geheel van initiatieven betoelaagd, vooral concerten en (niet 207
Zie behalve het genoemde jaarverslag ook de synopsis in Nieuwsbrief Muziek, Letteren & Podiumkunsten, 2000, 5 (1), pp. 3 – 6. 208 Eén structurele subsidie voor muziekensembles ging naar een groep uit de populaire muzieksector (1.7 mio voor Zita Swoon). 209 Hoewel erkend, werden de aanvragen voor een structurele ondersteuning van onder meer W.I.M vzw (Free Music Festival), Folkfestival Dranauter, Sfinks Animatie en Open Tropen niet gehoneerd. Deze organisaties ontvingen daarentegen wel een projectsubsidie.
134
structureel
ondersteunde)
festivals,
evenals
de
jaarwerking
voor
1999
van
concertorganisaties die niet om een vierjarige erkenning solliciteerden. Tevens werd er 2.6 mio vrijgemaakt voor de subsidiëring van 12 cd-projecten (met een evenwichtige spreiding tussen de genres klassiek, jazz en ‘betere pop’) en in totaal 8.8 mio voor de 83 gunstig geadviseerde compositieopdrachten (de uitgekeerde bedragen varieerden van 16.000 BF tot 1.2 mio voor een grotere opdracht aan Koen Dejonghe van Jeugd en Muziek). Eén van de acht ingediende aanvragen voor een werkbeurs, bestemd voor opzoekwerk in het kader van een wetenschappelijke biografie over Peter Benoit, werd gehonoreerd met 111.000 BF. Conform de wijziging van het muziekdecreet van 18 mei 1999 werden in datzelfde jaar ten slotte ook nog twee overgangssubsidies van telkens 22 mio toegekend aan de niet langer erkende maar voorheen wel gesubsidieerde ensembles I Fiamminghi en Het Symfonieorkest van Vlaanderen210. Los van het muziekdecreet gebeurden er voor de muzieksector binnen begrotingsprogramma 43.4 een aantal separate uitgaven. De Philharmonie van Vlaanderen kon rekenen op een nominale subsidie van 173 mio (BA 3343 – begroting 1999: 171.7), terwijl de eveneens ad nominatim betoelaagde Vlaamse Opera (VLOPERA) het op BA 4104 voorziene krediet van 426.2 mio ontving. Naar het Vlaams Omroeporkest en Kamerkoor ging het op BA 3347 begrootte bedrag van 249.2 mio, zij het via een in bijlage 3 niet vermelde gedeeltelijke herallocatie in het licht van het decreet van 13 april 1999, dat de rechtspositie regelt van het statutair en contractueel personeel van de betrokken instelling211. Tenslotte ging er via BA 3351 ook 29.2 mio naar de vzw Ancienne Belgique voor het beheer van het gebouwencomplex (dat in eigendom is van de Vlaamse Gemeenschap). Overigens pleit de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 ervoor om alle nominaal gesubsideerde instellingen, dus ook die uit de podiumkunstensector, ‘onder te brengen bij de respectieve decreten, of ze tenminste te toetsen aan dezelfde inhoudelijke criteria als de organisaties die onder het decreet vallen’212. Dat is ongetwijfeld een erg verdedigbare optie in het licht van het subsidievolume dat naar de nominaal ondersteunden, haast allemaal ‘grote dozen’, gaat. Met name in 1999 hadden de nominale instellingssubsidies in de muzieksector en de podiumkunsten een aandeel van 37.6% in begrotingsprogramma 45.4 (ter vergelijking: in de begroting van 2001 beliep het
210
De achteraf toegevoegde overgangsregeling voorziet voor maximaal vier termijnen een elk jaar opnieuw toe te kennen subsidie voor professionele ensembles die binnen het kader van het muziekdecreet geen erkenning verkregen, maar voorheen gedurende minstens vier jaar van de Vlaamse overheid subsidies ontvingen. De – geadviseerde – toelage is in de eerste plaats bedoeld voor kwaliteitsverhogende maatregelen met het oog op een latere sollicitatie om erkenning. 211 Langs BA 33.47 werd 83.9 mio aan werkingssubsidie uitbetaald. De resterende som van 165.3 mio werd via een ministerieel besluit overgeschreven op een aparte begrotingspost (BA 4105), waarlangs de decretaal verplichte betalingen aan de VRT gebeurden. 212 Beleidsnota Cultuur 2000 – 2001, p. 56.
135
nog altijd 34.2 procent). In het licht van de genoemde beleidslijn moet trouwens ook de voorjaar 2001 verrichte doorlichting van het orkestbestel worden gezien.
Op begrotingsprogramma 45.4 was – minus de subsidie voor het toen nog los daarvan betoelaagde Vlaams Theaterinstituut - in 1999 een bedrag gereserveerd van 1149.1 mio voor de uitvoering van het podiumkunstendecreet van 1993, wat neerkomt op een aandeel van 36.7% (en gegeven de 13.3% voor het muziekdecreet in de voorziene middelenallocatie, resulteert in een decretaal omkaderd totaal van 50%, of de helft van de begrootte
kredieten).
In
aansluiting
bij
de
subluiken
van
het
oorspronkelijk
podiumkunstendecreet werden de feitelijke subsidies via meerdere begrotingsposten uitgekeerd. We opteren weerom voor een puntsgewijs overzicht: 731.3 mio aan structurele subsidies voor 28 erkende theatergezelschappen tijdens het seizoen 1999 - 2000, uitbetaald via BA 3337 (begroting 1999: 723.5 mio). De seizoensgebondenheid van de jaarenveloppen – het theaterseizoen loopt officieel van 31 juli tot 31 juni - maakte dat hiervan de helft, dus 365.65 mio, effectief via de begroting van 1999 werd toegekend. Het resterend krediet van 357.85 mio ging naar de structurele subsidiëring voor de tweede helft van het seizoen 1998 – 1999213. Koplopers bij de subsidiënten waren de drie door de Vlaamse overheid meegefinancierde stadstheaters214: KVS – Brussel (58.8 mio voor het seizoen 19992000), KNS – Antwerpen (52.4 mio) en NTG – Gent (eveneens 52.4 mio)215; 188.2 mio, of het op BA 3328 voorziene bedrag aan structurele subsidies voor de 10 erkende kunstencentra: het Kaaitheater en de Vooruit (elk 40.7 mio), het Wereldculturencentrum Zuiderpershuis in Antwerpen (20.3 mio), de Werf en Monty (elk 15.3 mio), Limelight, Stuc en Nieuwpoort (elk 13.2 mio), en De Kopergieterij en Villanella (elk 8.1 mio); 117.7 mio, het op BA 3323 begrootte bedrag, aan structurele subsidies voor 6 erkende dansgezelschappen en –centra: Rosas (40.6 mio), Ultima Vez en Les Ballets
213
De eventuele jaarlijkse fluctuaties in het totaal aan uitgekeerde structurele subsidies binnen zowel de podiumkunsten- als de muzieksector hangen samen met de decretale bepalingen inzake de evolutie van het indexcijfer. 214 Met het oog op een gelijkwaardige lastenverdeling bevatten zowel het oude als het nieuwe podiumkunstendecreet specifieke bepalingen voor de theaterhuizen die zijn (mede)opgericht door gemeenten en provincies. 215 Het genoemde trio werd gevolgd door het ondertussen met de KNS tot Het Toneelhuis gefusioneerde gezelschap Blauwe Maandag Compagnie (51.1 mio), Het Paleis (48 mio), het Mechels Miniatuur Theater (bijna 44 mio), en de Tijd en Nieuw Ensemble Raamtheater (elk 30.7 mio). Malpertuis, Troubleyn (Jan Fabre) en het Gentse huis Victoria konden rekenen op elk 25.6 mio, terwijl er telkens 20.5 mio ging naar Blauw Vier, De Korre, Het Gevolg, Needcompany, Stan, Theater Zuidpool en Antigone. De overige acht structureel betoelaagde theatergezelschappen ontvingen een subsidie-enveloppe van minder dan 15 mio, onder meer De Onderneming (12.3 mio) en de spreekwoordelijke hekkensluiter Dito’Dito (7.7 mio).
136
Contemporains de la Belgique (elk 20.3 mio), en de danscentra Klapstuk (14.2 mio), De Beweeging (eveneens 14.2 mio) en Dans in Kortrijk (8.1 mio); 46.4 mio aan structurele subsidies voor 4 erkende muziektheatergezelschappen, wat correspondeert met het op BA 3333 gereserveerde bedrag. De toelagen werden verdeeld over Transparant en Muziek Lod (elk 16.8 mio), Walpurgis (8.4 mio) en Opera Mobile (6.3 mio); 41.6 mio, het voor BA 3335 begrootte bedrag, aan subsidies voor in totaal 16 theaterprojecten van onder meer De Roovers Spelen en De Verrukking (telkens 3.5 mio), KIM/Toneelgroep Ceremonia (4 mio), Bronks Jeugdtheater (2 mio), Lampe (2.3 mio) en Haute Coiffure (1.2 mio). 20.7 mio, het op BA 3324 ingeschreven krediet, aan projectsubsidies voor 10 dansgezelschappen. Ze gingen onder meer naar de vanaf half 2001 structureel betoelaagde gezelschappen Damaged Goods (6.3 mio), Zoo (1.5 mio) en Hush, Hush, Hush (3 mio); 8 mio, het op BA 3332 voorziene krediet, aan projectsubsidies voor 4 muziektheatermanifestaties, waaronder ‘Anonymous Society’ van Start – Antwerpen (2 mio) en ‘Rising Soul’ van Don’t forget to be Noir – Gent (2.4 mio); 3 mio, uitbetaald via 34.01 (zie ook infra), aan subsidies voor opdrachten aan toneelauteurs (Eric De Volder, Willy Thomas, Johan Petit, Pascale Platel, Paul Pourveur,…) en librettist Johan Thielemans. De individueel uitgekeerde bedragen varieerden tussen 100.000 BF en 250.000 BF. Wat overigens de categorie van de kunstencentra betreft: er ging via BA 3327 (‘subsidies aan diverse organisaties voor podiumkunsten’ – begroting 1999: 9 mio) al een quasimeerjarige toelage van telkens 3 mio naar drie huizen die per 01.07.01 ook effectief een structurele subsidie ontvangen. Het gaat om Centrum Netwerk (Aalst), België (Hasselt) en Theatertheater (Mechelen).
Het Koninklijk Ballet van Vlaanderen ontving in 1999 een nominale subsidie van 249.4 mio (BA 3342 – begroting 1999: 247.7 mio). Naar kunstencentrum deSingel ging ook feitelijk het op BA 3329 voorziene bedrag van 76.1 mio voor de jaarwerking. Daarnaast werd via BA 3309 het ingeschreven krediet van 45.6 mio uitbetaald voor het gezamenlijk beheer
van
het
Singelcomplex
door
deSingel,
het
Koninklijk
Vlaams
Muziekconservatorium en de VRT. Iets minder dan het op BA 1234 gealloceerde krediet van 45.1 mio – de feitelijke uitgave beliep 44.5 mio - werd in 1999 besteed aan de inlossing van de erfpachtovereenkomst ter verwerving van het Brusselse Lunatheater. Aan een ander Brussels huis, KVS/de Bottelarij, keerde de Vlaamse overheid via BA 3338
137
de voorziene subsidie van 12 mio uit voor de tijdelijke huisvesting in de voormalige BelleVue brouwerij ten gevolge van de verbouwing van het KVS-gebouw. Het effectief uitgegeven krediet van 6.1 mio op BA 3330 subsidieerde op nominale basis de werking voor 1999 van Theater Stap. Dit gezelschap werkt met nietprofessionele gehandicapte acteurs en kan dus geen financiële ondersteuning verkrijgen via het podiumkunstendecreet. Het per 1 januari 2001 als officieel sectoraal steunpunt functionerend Vlaams Theaterinstituut (Vti) ontving via BA 3348 het begrootte bedrag van 15.7 mio. Nominale subsidies waren er tenslotte ook voor vier Brusselse podia, uitgekeerd via BA 3349. Van het effectief besteedde krediet van 75.3 mio ging er 21.4 mio naar de vzw Kaaitheater voor het infrastructuurbeheer van het Lunagebouw, dat in 1999 onder meer ook onderdak bood aan het Vti en Fevecc. Twee andere nominale uitgaven op BA 3349 waren bestemd voor Brusselse organisaties die per 1 juli 2001 structurele toelagen via het podiumkunstendecreet ontvangen, de Beursschouwburg (22.7 mio) en Bronks Jeugdtheater (16.8 mio). De vierde subsidie à rato van 14.4 mio ondersteunde de werking van de voornamelijk in de letterensector actieve vzw Paleis, in 1999 nog ingebed in het Paleis voor Schone Kunsten en ondertussen omgevormd tot Het Beschrijf.
Letteren en internationale uitgaven Ter bekostiging van de opstart van het in 1999 opgerichte Vlaams Fonds voor de Letteren voorzag BA 4102 een krediet van 23 mio, tevens het effectief bestede bedrag. De feitelijke subsidieverlening verliep dat jaar zoals gezegd nog via een aantal reglementen en de Beoordelingscommissie Letteren. We zetten de globale uitgaven weerom kort op een rij en illustreren ze met enkele concrete bestedingen: 88 werkbeurzen voor Vlaamse (69) of Nederlandse (19) auteurs en vertalers, goed voor een totaalbedrag van 20.3 mio en verrekend via BA 3401. Het gemiddeld beursbedrag dat de Vlaamse overheid uitkeerde – 36 subsidiënten ontvingen omwille van een dubbele aanvraag bij de Vlaamse overheid en het Nederlands letterenfonds feitelijk een door beide instanties gedeelde werkbeurs - lag op 231.041 BF, maar varieerde van 81.500 BF (het bedrag van 1 maandeenheid) tot 489.000 BF216. Ook in het
aantal
toegekende
(niet
dus
noodzakelijk
in
Vlaanderen
uitbetaalde)
maandeenheden zat flink wat variatie. Drie aanvragers (Bart Moeyaert, Leonard Nolens en Anne Provoost) konden op 8 maandeenheden rekenen, één auteur op 7 216
De in 1999 gehanteerde afspraken stipuleerden dat bij de toekenning van een werkbeurs door zowel de Vlaamse overheid als het Nederlands Fonds voor de Letteren, de beide subsidieverleners elk de helft van het gemeenschappelijk aantal maandeenheden uitbetaalden. Het resterend aantal eenheden viel ten laste van de instantie die de grootste beurs verleende. Bij wijze van voorbeeld: indien de Vlaamse overheid vijf maandeenheden toekende en het Nederlands letterenfonds drie, werd de kost van drie eenheden gedeeld en financierde de Vlaamse overheid in toto het surplus van twee maandeenheden.
138
eenheden (Leo Pleysier), en vier auteurs op 6 maandeenheden (Luuk Gruwez, Geert Meijsing, Walter Van Den Broeck en Sylvia Vanden Heede). Een werkbeurs van drie maandeenheden werd het vaakst toegekend en ging onder meer naar Johan Anthierens, J.M.H. Berckmans, Anneke Brassinga, Patrick De Rynck, Leon Gommers, Leen Huet, Dieter Lesage, Jeroen Olyslaegers, Geert Van Istendael, Kathleen Vereecken, Peter Verhelst en Kaat Vrancken; 10 eenmalige stimuleringsbeurzen van 100.000 BF voor debutanten (o.m. Miguel Declercq, Paul Demets, Peter Holvoet-Hanssen, Bart Meuleman en Leen Van Durme), eveneens uitgekeerd via BA 3401; 57 vertaalpremies, goed voor een totaalbedrag van 8 mio en ook verrekend op BA 3401. In de regel gingen de premies naar buitenlandse, in hun eigen taalgebied werkzame vertalers, die in 1999 werden ondersteund voor translaties van werk van onder meer koploper Hugo Claus, Bart Moeyaert, Guido Gezelle, Kristien Hemmerechts, Lieve Joris, Marc de Bel en Willy Spillebeen217; 4 mio aan publicatiepremies of additionele honoraria voor 75 in 1988 verschenen boeken, geschreven door 63 verschillende auteurs. In de kwaliteitscategorie A bedroeg de gemiddelde publicatiepremie 74.590 BF, in categorie B was dat 44.372 BF. De uitbetaling gebeurde via BA 3320. 16.4 mio, eveneens uitgekeerd via BA 3320, aan werkingssubsidies voor literaire verenigingen, zoals het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur (6.1 mio), het Poëziecentrum (5.3 mio), Behoud de Begeerte (4.2 mio), PEN-Vlaanderen (300.000 BF), het Louis Paul Boongenootschap (75.000 BF) en de Guido Gezellekring (20.000 BF). 1.4 mio aan incidentele subsidies voor eenmalige literaire manifestaties, ook verrekend via BA 3320 en toegekend aan onder meer Het Groot Beschrijf (0.5 mio), Elzenveld (125.000 BF), Het Andere Boek, en de Antwerpse en Brusselse Middagen van de Poëzie (telkens 100.000 BF); 21.8 mio aan toelagen voor literaire, kunstkritische en artistiek-culturele tijdschriften, eveneens uitbetaald via BA 3320. Er waren veertien tijdschriften in de categorie A, elf op niveau B, en vier starters. De toelagen gingen onder meer naar DWB en NWT (elk 2.3 mio), De Witte Raaf (1.9 mio), Yang en De Brakke Hond (elk 1.2 mio), Etcetera (1 217
Voor de goede orde zetten we de feitelijke deeluitgaven op begrotingspost 3401 kort op een rij: 3 mio aan ‘opdrachten voor scheppende kunstenaars’ in het kader van het oorspronkelijk podiumkunstendecreet van 1993; 20.3 mio aan werkbeurzen voor Vlaamse of Nederlandse auteurs en vertalers; 1 mio aan stimuleringsbeurzen; 8 mio aan vertaalpremies. Dit brengt het totaal aan uitgaven op BA 3401 op 32.3 mio (begroting 1999: 33.2 mio).
139
mio), Kultuurleven en Nexus (elk 560.000 BF) en Deux Ex Machina, Revolver, Spiegel der Letteren en Documenta (elk 400.000 BF); 9 mio aan subsidies voor 69 leesclubs (in totaal goed voor een feitelijke uitgave van 414.000 BF) en 9 eenmalige initiatieven gericht op leesbevordering, waaronder de jongerenkrant ‘Barst’ (550.000 BF), de campagne ‘Voorlezen, het leukste kwartiertje van de dag’ (1.9 mio), en de literaire prijzen ‘De jonge gouden uil’ (550.000 BF) en Kinder- en jeugdjury Vlaanderen (600.000 BF). De uitgaven verliepen eveneens via BA 3320218. 65 productiesubsidies aan uitgevers die bijpassen in een voorzien exploitatietekort, tezamen goed voor een uitgave van 13.8 mio of 97% van het op BA 3301 gealloceerde krediet van 14.2 mio219. Tot de ondersteunde ‘zwaargewichten’ behoorden onder meer de oeuvrecatalogus van Rogier van der Weijden (750.000 BF) en de uitgave van het verzameld toneelwerk van Hugo Claus resp. de publicatie van het poëtisch oeuvre van Anton van Wilderode (elk 0.5 mio); 2090 lezingensubsidies binnen het kader van het op BA 1223 voorziene krediet van 11.4 mio. Vooral de kinder- en jeugdauteurs waren – vooral door scholen - gegeerde lezingengevers en ontvingen het grensbedrag van plusminus 100.000 BF voor twintig lezingen. In aansluiting bij de al genoemde publicatiepremies werd via BA 1220 (begroting 1999: 2.9 mio) ook voor in totaal 1.5 mio aan exemplaren van de 75 met een additioneel honorarium ondersteunde boeken aangekocht. Ze gingen onder meer naar de Vlaamse kinder- en jeugdziekenhuizen en de buitenlandse lectoraten Nederlands. Het resterend krediet op BA 1220 werd voor gebruikt voor steunaankopen van buitenlandse vertalingen van werk van Vlaamse auteurs (bijna 300.000 BF) en aankopen voor extra opdrachten, documentatiedoeleinden en vertalers (1 mio).
Naast de 23 mio aan opstartdotatie voor het Vlaams Fonds voor de Letteren (pro memorie: BA 4102) zitten er op begrotingsprogramma 45.4 nog enkele kleinere nominale subsidies. Het decreet op het VFL hief alvast het Nationaal Fonds voor Letterkunde (NFL) op, dat in 1999 een laatste toelage van 2 mio ontving (het op BA 3310 voorziene krediet). 218
Het overzicht aan deelbestedingen op BA 3320 oogt dus als volgt: 4 mio aan publicatiepremies; 16.4 mio aan subsidies voor literaire verenigingen; 1.4 mio aan toelagen voor literaire evenementen; 21.8 mio aan subsidies voor literaire, kunstkritische en artistiek-culturele tijdschriften; 9 mio aan ondersteuning van initiatieven ter bevordering van het lezen. Dit brengt het totaal aan uitgaven in 1999 op deze basisallocatie op 52.6 mio (begroot krediet: 53.2 mio). 219 Het begrootte krediet werd verder opgebruikt via de incidentele betoelaging van enkele kleinere gespecialiseerde uitgavenprojecten, zoals de Bibliografie Vlaamse in de 19de eeuw.
140
De in Gent gevestigde Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL) nam voor de Vlaamse Gemeenschap het beheer waar van het NFL en ontving zelf in 1999 via BA 4103 de begrootte nominale werkingssubsidie van 2.8 mio. De vzw Centrum voor de Bibliografie van de Neerlandistiek, werkzaam binnen de Koninklijke Albertinabibliotheek, kon via BA 3352 rekenen op het effectief uitgekeerde bedrag van 4.6 mio. Reeds voor het recent opgestarte globale erfgoedbeleid werd uitgestippeld, was er een aanzet daartoe binnen de letterensector. Met het oog op de inventarisatie van het Vlaams literair erfgoed werkten het AMVC, KANTL en de werkgroep Genese een voorstel uit dat in 1999 via BA 3304 de begrootte eerste toelage van 2.5 mio ontving. Dat bedrag dekte het loon en de werkingskosten van een binnen het AMVC tewerkgesteld wetenschappelijk medewerker. De herdenkingen rond Louis-Paul Boon en Guido Gezelle resulteerden in 1999 in de aparte, nadien uitdovende BA 3303 (‘subsidies voor initiatieven in het kader van herdenkingen rond Vlaamse klassieke literaire auteurs’, begroot op 9 mio). De twee grote tentoonstellingsprojecten rond Boon en Gezelle waren tezamen goed voor 7.5 mio van het feitelijk uitgaventotaal van 8.8 mio. Tenslotte was er nog het literair prijzengeld van de Vlaamse Gemeenschap, uitgekeerd via BA 3402 (krediet 1999: 1.5 mio). De driejaarlijkse Vlaamse Cultuurprijs voor een Schrijversloopbaan (1 mio) ging naar Hugo Claus, terwijl Lieve Joris de eveneens driejaarlijkse Vlaamse Cultuurprijs voor Proza (0.5 mio) ontving. Net als in de andere beleidsdomeinen gingen er ten slotte via de kredieten op begrotingsprogramma ’45.5 – Algemeen Cultuurbeleid’ in 1999 ook gelden naar uitwisselingen en andere internationale initiatieven binnen de sectoren muziek, letteren en podiumkunsten. In het kader van culturele of samenwerkingsakkoorden werd binnen de muzieksector voor in totaal 11.2 mio aan zendingen en ontvangsten betoelaagd. De podiumkunsten waren goed voor een aandeel van 26.9 mio in de ondersteunde bilaterale of multilaterale uitwisselingen. De internationale contacten op letterkundig vlak konden van de kant van de Vlaamse overheid op een totaalbedrag van bijna 19 mio rekenen. Daarnaast was er 1.15 mio beschikbaar voor een specifiek, al langer bestaand initiatief binnen het vertaalbeleid, het te Leuvens gevestigde Vertalershuis. Met het oog op een direct contact met zowel de vertaalde auteur als de Nederlandse taalomgeving werd aan 23 buitenlandse vertalers een vergoeding van telkens 50.000 BF toegekend ter ondersteuning van hun Leuvens verblijf. Last but not least is er ook nog de Vlaamse financiële bijdrage aan de werking van de Nederlandse Taalunie, een voor de letterensector uiteraard cruciale actor. In 1999 voorzag BA 4101 op begrotingsprogramma 45.5 daarvoor het effectief uitgekeerde krediet van 73.2 mio.
141
De kredieten voor muziek en letteren in 2000 en 2001 Op het begrotingsprogramma 45.4 gebeurden er in 2000 en 2001 nogal wat verschuivingen omwille de oprichting van het Vlaams Fonds voor de Letteren en, vervolgens, de toepassing van het nieuwe podiumkunstendecreet vanaf 1 juli 2001220. Daarentegen vielen er behalve kredietverhogingen geen grote veranderingen voor de muzieksector te noteren, wat uiteraard samenhangt met het doorlopen van de eerste structurele ronde tot eind 2002. In 2000 doofde BA 3344 uit, wat ook voor de hand lag. Deze begrotingspost voorzag immers in subsidies voor de autonome verenigingen van het Festival van Vlaanderen, terwijl die vanaf 1999 binnen de categorie ‘festivals’ van het muziekdecreet toelagen ontvangen. Het voorheen op BA 3344 beschikbare bedrag (in 1999: 48.9 mio) werd daarom in 2000 bijgeschreven op BA 3311, wat voor een virtueel totaalkrediet van 417.1 mio zorgde op deze bij het muziekdecreet horende begrotingspost. Basisallocatie 3311 groeide in 2000 echter nog een flink stuk verder aan: dat jaar was een krediet van bijna een half miljard (494.5 mio) beschikbaar. Deze verhoging was deels een gevolg van een compenserende herallocatie vanuit andere begrotingsposten op grond van de feitelijke reikwijdte van het muziekdecreet vanaf 1999. Met name de verrekening in 2000 van het gegeven dat drie voorheen al gesubsidieerde organisaties vanaf 1999 voor vier jaar structurele toelagen binnen het kader van het muziekdecreet ontvangen, en voortaan dus ‘ten laste vallen’ van BA 3311, zorgde voor een extra aangroei van 24 mio221. Daarmee komen we op een virtueel totaalbedrag van 441.1 mio. Het resterend verschil van 53.4 mio met het voor 2000 ingeschreven totaalkrediet was bedoeld als aanvullende subsidie voor de professionele muziekgezelschappen met het oog op de decretaal verplichte naleving van de arbeidswetgeving en sociale zekerheidsregeling. De verdere aangroei in 2001 van het krediet op BA 3311 tot 528.7 mio (plus 34.2 mio) dient voornamelijk ter financiering van het reeds in de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 aangekondigde impulsbeleid – via verhoogde toelagen - voor de muziekclubs. Dat wordt vooral ingegeven door het in de Beleidsbrief Cultuur 2001 nadrukkelijk herbevestigd streven naar een volwaardig Vlaams popbeleid (cfr. supra). Met
220
Deze paragraaf berust vooral op de toelichtingen bij de cultuurbegrotingen van 2000 en 2001. Ondertussen is voor het beleidsdomein ‘muziek, letteren en podiumkunsten’ ook de feitelijke uitgavenstroom voor 2000 in kaart gebracht. Voor een globaal overzicht, zie de Nieuwsbrief Muziek, Letteren & Podiumkunsten, 2001, 6 (1), pp. 3-13. 221 Voor 1999 ontving de muziekclub Ancienne Belgique een subsidie van 8 mio via BA 3349 (‘Brusselse podia’), en ging er in totaal zowat 16 mio naar de muziekeducatieve verenigingen Federatie van Jeugd en Muziek Vlaanderen en Musica vanuit enerzijds het begrotingsprogramma 45.1 (‘jeugd’: subsidie binnen het kader van het decreet op de landelijke jeugdverenigingen) en anderzijds programma 45.2 (‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’: subsidie binnen het kader van decreet op het sociaal-cultureel werk in instellingenverband).
142
een totaalkrediet van 528.7 mio is het muziekdecreet in 2001 overigens goed voor een globaal aandeel van 14% in begrotingsprogramma 45.4. Resten nog de nominale subsidies binnen de muzieksector. De toelage aan de vzw Ancienne Belgique via BA 3351 voor het infrastructuurbeheer bleef zowat stabiel. Daarentegen steeg in 2000 na samenspraak met de co-financiers Stad Antwerpen en Provincie Antwerpen de begrootte subsidie voor de Philharmonie van Vlaanderen van 171.7 mio (feitelijke uitgave in 1999: 173 mio) naar 183.6 mio. In 2001 is op de betrokken BA 3343 een krediet van 186.4 mio ingeschreven. Ook het Vlaams Omroeporkest en Kamerkoor kon op een lichtjes stijgend krediet rekenen (BA 3347): van 249.2 mio (1999) over 251.4 mio (2000) naar 258 mio (2000)222. Een forsere stijging was er in 2000 in de begrootte dotatie voor de Vlaamse Opera, uitgekeerd via BA 4104: van 426.2 naar 485.6 mio; in 2001 groeit het krediet verder door naar 496.8 mio. Nieuw binnen de muzieksector is BA 3354, die in samenspraak met de co-financiers Stad Brugge en Provincie WestVlaanderen in 2001 een eerste maal een krediet van 10 mio voorziet voor de opstartfase van het nieuwe Brugse Concertgebouw. Over nieuwe gebouwen gesproken: in 2000 werd ter financiering van de voorbereidende studie rond het veelbesproken, onder meer door Gerard Mortier getrokken Foruminitiatief aan de Gentse Krook op BA 3353 een eenmalige subsidie van 10 mio ingeschreven.
In 2000 werd het Vlaams Fonds voor de Letteren operationeel. Begrotingspost 4102 voorzag een dotatie van 130.6 mio, die in 2001 naar 145.8 mio doorgroeit223. De overheveling van subsidiecategorieën en –middelen naar het VFL ging in 2000 gepaard met een aantal herallocaties of interne verrekeningen binnen begrotingsprogramma 45.4. We bekijken puntsgewijs de naar het VFL doorgeschoven bedragen en staan tevens kort stil bij de kredieten in 2000 en 2001 op de betrokken begrotingsposten: 2 mio van BA 1120, of het bedrag dat voorheen ging naar publicatiepremies en de aankoop van vertalingen van werk van Vlaamse auteurs. Voor de interne documentatie van de Afdeling Muziek, Letteren en Podiumkunsten blijft op deze basisallocatie in 2000 en 2001 het resterend krediet van 0.9 mio beschikbaar. 11.4 mio van BA 1223, het totaalbedrag dat in 1999 was bestemd voor de ondersteuning van lezingen. Dat is voortaan een taak van het VFL, zodat deze begrotingspost vanaf 2000 uitdooft.
222
Net als in 1999 werd in functie van het decreet van 13 april 1999 een deel van het op BA 3347 begrootte bedrag – met name 132 mio – geheralloceerd op de in bijlage 3 niet vermelde begrotingspost 4105 (cfr. supra). 223 Ook voor de komende jaren is een verdere middelengroei voorzien met het oog op een dotatie van 180 mio in 2004.
143
9.5 mio van BA 3301, het geschatte aandeel van de literaire productiesubsidies. Met het oog op een grotere budgettaire transparantie werd het in vergelijking met 1999 (krediet: 14.2 mio) overblijvend bedrag van 4.7 mio in 2000 verder aangevuld met de financiële middelen die voorheen via het begrotingsprogramma ’12.1 Algemene externe betrekkingen’ (Administratie Buitenlands Beleid) naar de ondersteuning van niet-letterkundige, artistieke of culturele publicaties gingen. Dat resulteerde in 2000 in een totaalkrediet van 22 mio op de herbenoemde BA 3301 (‘subsidies voor culturele uitgaven’). Dat bedrag was bestemd voor de ondersteuning van het publicatiebeleid van de Stichting Ons Erfdeel enerzijds, voor productiepremies aan uitgevers voor artistieke of culturele publicaties anderzijds. In 2001 zijn alle middelen voor de Stichting Ons Erfdeel samengebracht op de reeds in 2000 gecreëerde BA 3306 (zie verder) én bundelt BA 3301 conform de gewijzigde omschrijving zowel het krediet voor de niet-literaire productiesubsidies als dat voor de toelagen aan culturele en kunstkritische tijdschriften224. Door een interne compensatie van 11 mio via de uitdovende BA 3320 – die in 2000 voorzag in de subsidies voor niet-literaire tijdschriften – ten faveure van BA 3306 (Stichting Ons Erfdeel) volstaat in 2001 een verhoging van 2 mio, eveneens afkomstig van BA 3320, voor de productie- en tijdschriftensubsidies. In het totaalkrediet voor 2001 van 24 mio wordt dus als het ware het vroegere subsidie-aandeel van de Stichting Ons Erfdeel herbestemd voor de tijdschriftensubsidies met een niet-literaire finaliteit. 9.1 mio van de vanaf 2000 uitdovende BA 3303, die in 1999 was gecreëerd voor het ondersteunen van de initiatieven ter herdenking van L.P. Boon en G. Gezelle225. 2 mio van de eveneens vanaf 2000 uitdovende BA 3310, die voorheen in de betoelaging van het ondertussen opgeheven Nationaal Fonds voor de Letterkunde voorzag. 32.2 mio van BA 3320, het totaal aan overgehevelde subsidiekredieten voor literaire verenigingen en manifestaties (16.5 mio), literaire tijdschriften (11.2 mio) en publicatiepremies of additionele honoraria (4.5 mio). Van de in vergelijking met 1999 (krediet: 53.2 mio) resterende som van 21 mio ging in 2000 een bedrag van 10.3 mio naar de nieuwe BA 3321, gericht op het betoelagen van leesbevorderende projecten en initiatieven. Op BA 3320 bleef in 2000 dus feitelijk een krediet van 10.7 mio beschikbaar, dat na de in bijlage 3 al verrekende begrotingscontrole naar 13 mio werd opgetrokken. Overeenkomstig de nieuwe benaming van deze begrotingspost was dit 224
Deze herallocatie ratificeert de advisering door éénzelfde ad hoc-commissie van de – pro memorie: gereglementeerde - productie- en tijdschriftensubsidies met een artistiek-culturele finaliteit. 225 Het bedrag van 9.1 mio was wellicht het krediet na begrotingscontrole; initieel was voor 1999 een krediet van 9 mio ingeschreven.
144
bedrag bestemd voor de subsidiëring van kunstkritische en culturele tijdschriften. Zoals we zojuist al aangaven, dooft deze basisallocatie in 2000 uit. Pro memorie: van het in 2000 op BA 3320 voorziene krediet van 13 mio gaat er dit jaar 11 mio naar BA 3306 (Stichting Ons Erfdeel) en 2 mio naar BA 3301, de basisallocatie waarlangs voortaan zowel de productie- als de tijdschriftensubsidiëring met een niet-literaire finaliteit verloopt. 30.2 mio van BA 3401, de som van de overgehevelde kredieten voor werk- en stimuleringsbeurzen (21.2 mio) en vertaalpremies (9 mio). In vergelijking met 1999 (krediet: 33.2 mio) bleef er dus voor 2000 op BA 3401 een bedrag van 3 mio beschikbaar. Dat ging voorheen naar de in het podiumkunstendecreet voorziene toelagen voor opdrachten aan theaterschrijvers of librettisten. Vandaar de herbenoeming
van
BA
3401
vanaf
2000
(‘subsidies
voor
honoraria
van
Nederlandstalige toneelauteurs’); het beschikbare krediet blijft in 2001 op 3 mio liggen226. Bij dit totaal van 96.4 mio aan overgehevelde kredieten kwam in 2000 nog de al in 1999 verleende startdotatie van 23 mio en een herallocatie van in totaal 11.1 mio aan internationaal georiënteerde kredieten die op begrotingsprogramma 45.5 waren ingeschreven. Dat gaf een totaal van 130.5 mio (begroting 2000: 130.6 mio). Zoals gezegd komt daar in 2001 nog 15 mio bij en bedraagt de gehele dotatie thans 145.8 mio.
We zagen al dat er in de letterensector een nieuwe nominaal betoelaagde organisatie is, de Stichting Ons Erfdeel, waarmee de Vlaamse overheid een beheersovereenkomst afsloot. In 2000 was op de nieuwe BA 3306 een bedrag van 16.7 mio ingeschreven ter ondersteuning van de werking en de binnen- en buitenlandse verspreiding van publicaties. Dat was afkomstig van middelen die de betrokken organisatie voorheen via het begrotingsprogramma 12.1 (‘Algemene externe betrekkingen’) werden toegekend. Met het oog op budgettaire transparantie bundelt BA 3306 vanaf 2001 alle middelen die de Vlaamse overheid voorheen voor de Stichting Ons Erfdeel bestemde. Het gaat met name vooral om de ondersteuning van publicaties, in 2000 nog verleend via BA 3301 en in 2001 gecompenseerd via een overheveling van 11 mio vanaf de uitdovende BA 3320 (cfr. supra). Daarnaast wordt 1.3 mio aan internationale projectsubsidie structureel geheralloceerd op BA 3306, wat het totaalkrediet voor de Stichting Ons Erfdeel in 2001 op 29 mio brengt.
226
Naar de letter gelezen, is de nieuwe omschrijving van BA 3401 enigszins discutabel. Hoewel de de toelagen voor opdrachten in de podiumkunsten inderdaad in de regel naar toneelschrijvers gaan, voorzien zowel het oude als het nieuwe podiumkunstendecreet in de mogelijkheid van gesubsidieerde opdrachten aan componisten en choreografen.
145
De nominale toelage voor de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL), gebudgetteerd op BA 4103, bedroeg ook in 2000 2.8 mio. In 2001 stijgt ze naar 5.8 mio door een middelenoverheveling vanaf de basisallocaties 1220 en 7402 op het begrotingsprogramma 45.5 (‘Algemeen cultuurbeleid’). Vanuit het streven naar een doorzichtige begroting voorzien de toelichtingen bij de cultuurbegroting van 2001 trouwens nog in verdere kredietoverdrachten in de nabije toekomst. De eveneens nominale subsidie aan het Centrum voor de Bibliografie van de Neerlandistiek (BA 3352) stabiliseerde. Een beduidend sterkere stijging was er in 2000 op BA 3304: het begrootte bedrag groeide van 2.5 mio naar 15.9 mio. Deze substantiële verhoging wordt uiteraard geschraagd door het recent geïnitieerd erfgoedbeleid en financiert het in de schoot van KANTL opgerichte, door een veelvoud van andere organisaties mee gedragen Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie. Het moet in de toekomst uitgroeien tot een steunpunt voor het literair erfgoed in Vlaanderen. De vertraagde opstart in 2000 resulteerde in een reserve van 3 mio, wat de navenante daling in 2000 tot 12.9 mio van het op BA 3303 voorziene krediet verklaart. Eerder wezen we er al op dat het op leesbevordering gericht Vlaams leesbeleid goeddeels buiten het Vlaams Fonds voor de Letteren gestalte krijgt. De zojuist beschreven middelentransfer naar het VFL ging in 2000 gepaard met de creatie van een nieuwe begrotingspost (BA 3321) voor het uitkeren van ‘subsidies aan projecten in het kader van leesbevordering en ter bevordering van de leescultuur’. Vanaf BA 3320 kwam er zoals gezegd een overgeheveld krediet van 10.3 mio, dat tot 15.7 mio werd opgetrokken en in 2001 doorgroeit naar 25.7 mio. Deze stijging hangt samen met de voor najaar 2001 geplande introductie van een Vlaamse leescheque enerzijds, met de voorgenomen bundeling van alle leesbevorderende initiatieven in een coördinerende Stichting Lezen anderzijds (cfr. supra). Nieuw is in 2000 ook BA 3312, die net als in de andere beleidsdomeinen 15 mio voor participatieprojecten voorziet, overigens niet enkel binnen de letterensector maar in het gehele beleidsveld dat begrotingsprogramma 45.4 budgettair omkadert. Letterengericht is dan weer wel BA 3402, waarop het literaire prijzengeld van de Vlaamse Gemeenschap staat ingeschreven (begroting 2000: 1 mio voor 2 prijzen; begroting 2001: 1.5 mio voor 3 prijzen).
De implementatie van het nieuw podiumkunstendecreet Om redenen die zo dadelijk duidelijk worden – en feitelijk al in de titel van deze paragraaf vervat liggen – bekijken we voor de podiumkunstensector eerst de nominaal vastgelegde kredieten voor 2000 en 2000. Het Antwerps kunstencentrum deSingel kon in 2000 rekenen op een verhoging van het op BA 3329 gealloceerde krediet voor de jaarwerking met het oog op een versterking van de internationale oriëntatie. Het begrootte bedrag
146
steeg meer bepaald van 76.1 mio naar 85.3 mio; in 2001 stabiliseert het op 85.6 mio. Voor het gemeenschappelijk beheer van het gebouwencomplex dat deSingel deelt met het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium en de VRT werd in 2000 op BA 3309 zowat een zelfde bedrag begroot als in 1999 (45.9 mio). In 2001 groeit het lichtjes aan tot 48.5 mio. Verhoudingsgewijs kleine stijgingen vallen ook te noteren op BA 3342, die voorziet in de subsidies voor het Koninklijk Ballet van Vlaanderen: van 247.7 mio in 1999 (feitelijke toelage: 249.4 mio) over 251.8 mio in 2000 naar 255.3 mio in 2001. Van een heel andere grootteorde is de langs BA 3330 uitgekeerde toelage voor Theater Stap. In 2000 stabiliseerde het beschikbare krediet op 6.1 mio, in 2001 stijgt het naar 9 mio. Het op BA 1234 voorziene bedrag ter inlossing van de erfpachtovereenkomst voor het Brusselse Lunatheater evolueerde van 45.1 mio (1999) over 45.6 mio (2000) naar 46.3 mio (2001). Relatief stabiel bleef ook de langs BA 3338 uitgekeerde toelage aan de KVS voor de huur van een tijdelijke locatie tijdens de verbouwing van de schouwburg in de Bruselsse Lakensestraat: van 12 mio (1999) over 12.2 mio (2000) naar 12.4 mio (2001). Dit soort marginale schommelingen hangt uiteraard onmiddellijk samen met de geïndexeerde parameters van de aangegane erfpacht- of huurovereenkomst.
De recente evolutie van een tweetal andere semi-nominale begrotingsposten die met de podiumkunsten zijn gelieerd, staat niet los van de voor die sector kardinale invoering van het nieuwe podiumkunstendecreet. De tweede structurele vierjaren-ronde conform het oorspronkelijk podiumkunstendecreet van 1993 liep in feite af op 31 december 1999. Overeenkomstig de voorziene implementatie van het nieuwe decreet van 1999 per 1 juli 2001 werd de eind 1999 bestaande situatie evenwel bevroren tot 31 juni 2001. Begrotingsjaar 2001 is dus een overgangsjaar, wat voor een op het eerste gezicht lichtjes verwarrende maar feitelijk transparante begrotingssituatie zorgt. We lichten die puntsgewijs kort toe, waarna we in een volgende paragraaf ook even stilstaan bij de genoteerde veranderingen in de grootteorde van de verschillende kredieten. De structurele subsidiëring van de theatergezelschappen volgens het oude decreet van 1993 gebeurt via BA 3337. In 2000 was een krediet van 730.8 mio voorzien; voor 2001 is nog een bedrag van 370.3 ingeschreven ter financiering van de toelagen voor de tweede helft van het seizoen 2000-2001. Het uitkeren van de structurele subsidies voor de eerste seizoenshelft 2001-2002 overeenkomstig het nieuwe decreet van 1999 verloopt via de nieuwe BA 3336, waarop het beduidend hogere ‘halve seizoenskrediet’ van 461.4 mio is vastgelegd. Voor de structurele subsidies van de drie andere al bestaande categorieën – dans, muziektheater en kunstencentra – werd een analoge werkwijze gevolgd: de ‘oude’ subsidiëring tot 31 juni 2001 gebeurt op de voorheen al gebruikte begrotingspost, de vanaf 1 juli 2001 voorziene via een nieuwe basisallocatie.
147
De ‘oude’ structurele betoelaging van dansgezelschappen en –centra verloopt via BA 3323. Daarop was voor 2000 in toto een krediet van 118.9 mio vastgelegd; voor de resterende periode van zes maanden in 2001 is 60.3 mio uitgetrokken. De structurele subsidiëring conform het nieuwe decreet van 1999 tijdens de tweede jaarhelft van 2001 kan rekenen op het vergelijkenderwijs alweer gestegen bedrag van 85.6 mio, gealloceerd op de nieuwe BA 3322. De ‘oude’ structurele subsidiëring van muziektheatergezelschappen gebeurt via BA 3333, met voor 2000 een jaarkrediet van 45.1 mio en voor de eerste helft van 2001 een begroot bedrag van 22.9 mio. De nieuwe structurele toelagen voor de laaste zes maanden van 2001 worden uitgekeerd via de nieuwe BA 3334. Het voorziene krediet van 44.5 mio komt alweer neer op een beduidende groei. De kunstencentra ontvangen hun ‘oude’ structurele subsidies via BA 3328. In 2000 beliepen de daarop begrootte jaaruitgaven 190.1 mio; voor de eerste zes maanden van 2001 is een som van 96.4 mio ingeschreven. De nieuwe betoelaging voor vier jaar gebeurt via de nieuwe BA 3331, waarop voor de tweede jaarhelft van 2001 een krediet van niet minder dan 186 mio is gealloceerd. De in het podiumkunstendecreet van 1999 ingeschreven nieuwe categorie van festivals ontvangt vanaf 1 juli 2001 structurele subsidies via de nieuwe BA 3339. Het voor de tweede jaarhelft voorziene – en eveneens ‘nieuwe’ - bedrag beloopt 48 mio. De uitkering van projectsubsidies voor theater, dans en muziektheater blijft via de daarvoor al gebruikte begrotingsposten verlopen. Dansprojecten kunnen in 2001 via BA 3324 globaal genomen op een in vergelijking met 2000 (20.7 mio, net als in 1999) lichtjes gedaald krediet van 19 mio rekenen. De op BA 3332 voorziene uitgaven voor projectsubsidies voor muziektheater, die in 2000 stegen van 8 mio naar 9.7 mio, stabiliseren in 2001 op 10 mio. Het op BA 3335 begrootte totaalvolume aan projecttoelagen voor het teksttheater geeft een andere tendens te zien: stabilisering in 2000 (41.6 mio, net als in 1999), daling tot 35 mio in 2001. Het per 1 januari 2001 binnen het kader van het nieuwe podiumkunstendecreet als sectoraal steunpunt erkend Vlaams Theaterinstituut blijft nominaal betoelaagd via BA 3348. Het beschikbare krediet groeide in 2001 van 15.7 naar 21.5 mio; in 2001 springt het naar 37 mio met het oog op een versterkte uitbouw van de steunpuntfunctie van het VTi. Zoals gezegd beïnvloedt de implementatie van het nieuwe podiumkunstendecreet vanaf 1 juli 2001 tenslotte ook nog de evolutie op twee andere begrotingsposten. Vooreerst is er BA 3327, met semi-nominale werkingssubsidies voor de drie kunstencentra Centrum Netwerk Aalst, België in Hasselt, en Theatertheater in Mechelen. Elk centrum ontving in 1999 een bedrag van 3 mio; ook in 2000 was op BA 3327 een totaalbedrag van 9 mio
148
ingeschreven. In 2001 zakt dat tot 4.5 mio omdat de drie betrokken organisaties vanaf 1 juli 2001 op een decretale erkenning én structurele toelage kunnen rekenen. Ook BA 3349 geeft, na een kleine groei in 2000 (van 75.3 mio naar 78.3 mio), in 2001 een daling tot 57.9 mio te zien. Weerom is de instap in het nieuwe podiumdecreet, ditmaal van de ‘Brusselse podia’ – dixit de omschrijving van de kwestieuze begrotingspost – Bronks Jeugdtheater en de voortaan als kunstencentrum betoelaagde Beursschouwburg, de verklarende factor227.
Een herijkt landschap? Zowel de zojuist gegeven voorbeelden van instappende organisaties als de gesignaleerde verhoging van de structurele subsidies voor de subsectoren theater, dans, muziektheater en kunstencentra (én de nieuwe toelagen voor de festivals) wijzen in éénzelfde dubbele richting. Enerzijds neemt het aantal structureel, voor een periode van vier jaar via jaarlijkse enveloppenfinanciering ondersteunde organisaties relatief sterk toe, wat anderzijds alleen kan door een aanzienlijke globale middelenverhoging voor de sector van de podiumkunsten vanaf de per 1 juli 2001 ingaande begrotingsimplementatie van het podiumkunstendecreet van 1999228. In vogelvlucht ogen de subsectorale veranderingen annex kredietstijgingen als volgt229: 11 nieuwe, voorheen niet structureel ondersteunde theatergezelschappen, waaronder naast al langer bestaande (zoals Ensemble Leporello of Kim/Ceremonia) ook meerdere jonge ensembles (zoals Martha Tentatief, Braakland/The Building en 4Hoog). Per 1 juli 2001 kunnen daarom in totaal 37 gezelschappen in principe voor een periode vier jaar – er is een decretaal voorziene jaarlijkse minimumtoetsing – op een subsidie-enveloppe rekenen (die voor voorheen al ondersteunde gezelschappen meestal een groter bedrag bevat). Dat resulteert voor het seizoen 2001-2002 in een subsidievolume van in totaal 912.8 mio, wat een stijging van 156.2 mio of 20% betekent ten opzichte van de oude situatie, die goed was voor 756.3 mio230.
227
Het voor 2001 op BA 3349 resterend krediet van 57.9 mio gaat naar de vzw Kaaitheater voor het beheer van de onder meer met het VTi gedeelde infrastructuur enerzijds, naar de literaire vereniging Het Beschrijf anderzijds. 228 Tenzij er specifieke begrotingstechnische contra-argumenten zijn, lijkt het met het oog op een grotere begrotingstransparantie aangewezen dat naar analogie van BA 3311, die alle toelagen binnen het muziekdecreet bundelt, het geheel aan uitgaven dat is voorzien in het kader van het podiumkunstendecreet vanaf 2002 op één enkele basisallocatie wordt bijeengebracht. 229 We steunen ons behalve op bij het Vlaams Theaterinstituut bekomen detailinformatie over de concrete middelenallocatie ook op de via www.vlaanderen.be verspreide persmededeling van 23 juni 2000 van cultuurminister Anciaux, ‘Subsidiëring podiumkunsten 2001 – 2005: jaarlijks ruim een half miljard extra voor de podiumkunsten’. 230 Deze vaststelling houdt rekening met de voorheen nominale subsidie via BA 3349 (‘Brusselse podia’) aan Bronks Jeugdtheater.
149
4 nieuwe structureel ondersteunde dansorganisaties (Damaged Goods, Zoo, Kunst/Werk [onder meer Marc Van Runxt en Alexander Baervoets] en Hush, hush, hush), wat na het wegvallen van Klapstuk wegens de fusie met Stuc vanaf 1 juli 2001 synoniem is met 9 erkende en structureel gesubsidieerden. Mede omwille van de verhoging van de jaarlijkse enveloppe voor de reeds structureel betoelaagde gezelschappen Ultima Vez, Rosas en Les Ballets C. de la B, geeft dat een uitgesproken substantiële stijging van het globale subsidiepakket voor het seizoen 2001-2002 tot 169.5 mio, wat gegeven het ‘oude’ totaalkrediet van 104.5 mio (= minus Klapstuk) neerkomt op een groei van 65 mio of 62 procent. 2
nieuwe
voor
vier
jaar
gefinancierde
erkende
muziektheaterorganisaties
(Poppentheater De Spiegel en Corban) en een verdubbeling van de toelagen voor de voorheen reeds structureel gesubsidieerde ensembles Walpurgis, Het Muziek Lod en Transparant231. Deze globale inhaalbeweging resulteert in een quasi-verdubbeling (43.9 mio: 97% groei) van het ‘oude’ subsidievolume, dat in absolute cijfers stijgt van 45.1 mio naar 89 mio aan kredieten voor het seizoen 2001-2002. opname van de 4 voorheen reeds nominaal en (quasi-)structureel betoelaagde huizen Beursschouwburg, Centrum Netwerk Aalst, Theatertheater Mechelen en België (Hasselt) in de categorie van structureel ondersteunde kunstencentra. Tezamen met de
gedifferentieerde
groei
van
de
toelagen
voor
de
conform
het
‘oude’
podiumkunstendecreet gefinancierde 10 kunstencentra is deze viervoudige instap goed voor een totaalkrediet van 372 mio voor het seizoen 2001-2002. Afgezet tegen het voorheen beschikbare totaalkrediet van 229.6 mio betekent dat net als in de danssector een stijging van 62 procent (in absolute cijfers: 142.4 mio)232. 9 structureel betoelaagde organisaties in de nieuwe categorie ‘festivals’, met name Internationaal Straattheaterfestival (8 mio voor het seizoen 2001-2002), het Vlaams luik van het tezamen met Nederland georganiseerd Theaterfestival (6 mio), Humorologie (4 mio), Festivalitis (5 mio), het poppentheaterfestival in Dommelhof (6 mio), het Gentse Timefestival (8 mio), het Internationaal Mimefestival (4 mio), de Zomer van Antwerpen Open (20 mio), en het Brusselse KunstenFestivaldesArts (35 mio). De twee laatstgenoemde organisaties ontvingen voorheen reeds subsidies via de Administratie Buitenlands Beleid resp. Brusselse Aangelegenheden voor een totaalbedrag van 52.1 mio. Het in rekening brengen van deze toelagen maakt dat het
231
Opera Mobile, de vierde muziektheaterorganisatie die structurele subsidies ontving, kreeg een negatief advies van de betrokken beoordelingscommissie en wordt per 1 juli 2001 niet langer betoelaagd. 232 Het vermelde ‘oude’ bedrag houdt rekening met de fusie van Stuc en Klapstuc, evenals met de voorheen op BA 3327 en 3349 voorziene kredieten voor de vier nieuwelingen.
150
nieuwe, voor het seizoen 2001-2002 begrootte totaalkrediet van 96 mio neerkomt op een toename van 43.9 mio of 84 procent. Tezamen met de vanaf 2001 eveneens gestegen toelage voor het Vlaams Theaterinstituut is het structureel of meerjarig luik van het geïmplementeerde nieuwe theaterdecreet goed voor een totale kredietstijging van
bijna 467 mio. De algemene
toename van het aantal structureel ondersteunde organisaties legitimeert volgens de toelichtingen bij de cultuurbegroting van 2001 meteen ook de al gesignaleerde stabilisatie of daling van de kredieten voor projectsubsidies voor dans en muziektheater resp. teksttheater.
Intermezzo: beleidsvoering ter discussie De feitelijke implementatie van het nieuwe podiumkunstendecreet vond plaats voorjaar 2000 en verliep niet meteen rimpelloos. Vooral de ombuiging van een aantal geadviseerde niet-erkenningen in een erkenning zorgde voor een spraakmakend conflict tussen de betrokken beoordelingscommissie en cultuurminister Anciaux (cfr. supra). Daarentegen vielen er haast geen kritische geluiden te horen bij de bekendmaking van de toch wel erg forse structurele middelenverhoging voor de podiumkunstensector. Die gaat verder dan de in de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 beloofde prioritaire middelenstijging voor de danssector, de kunstencentra en het muziektheater: ook de theatersector kan rekenen op een surplus van 156.2 mio. We noteren dat er ternauwernood een legitimatie en discussie plaatsvond over de middelenaangroei voor deze subsectoren in het licht van àndere beleidsdomeinen en –sectoren (incluis jeugdbeleid!). Nochtans valt bijvoorbeeld moeilijk te ontkennen dat het recent geëntameerd erfgoedbeleid, dan toch een prioritaire beleidsdoelstelling, het met minder forse financiële impulsen moet stellen. We observeren dat zowel inzake erkenning als structurele subsidiëring voor de podiumkunsten een beleidsvoering werd gevolgd die we eerder typeerden als een groeien zaaibeleid. Conform de in het eerste luik uiteengezette conceptuele uitgangspunten is dat synoniem met een verwijding van de actieradius van de Vlaamse cultuuroverheid als selectieve metaobservator: binnen de podiumkunsten wordt bij wijze van spreken ‘ontscherpt onderscheiden’. Dat resulteert voor bijvoorbeeld de theatersector in verhoudingsgewijs lage structurele toelagen voor jonge gezelschappen van 8 mio of zelfs 4.5 mio. De toekomst zal uitwijzen of de kwestieuze subsidiënten zich zullen kunnen ontpoppen tot volwaardige theaterorganisaties op zowel beheersmatig als kwalitatief vlak. De eerder al in voetnoot gerefereerde ministeriële persmededeling ‘Subsidiëring podiumkunsten 2001-2005’ omschrijft de vierjarige enveloppensubsidie van 4.5 mio alvast als een ‘projectenveloppe’ om ‘te experimenteren’. Feitelijk wordt zo een hybride en dus per definitie weinig transparante beleidscategorie gecreëerd: kunstorganisaties die
151
verhoudingsgewijs te klein zijn voor structurele subsidies, en tegelijk de fase van de projectsubsidiëring gepasseerd lijken. Misschien vraagt deze tussencategorie om een aangepaste beleidsvoering, een hérobservatie van het kunstenlandschap die het decretaal verankerd en op bifurcatie aansturend onderscheid tussen structurele en projectsubsidies relativeert ten faveure van een derde, ‘parasitaire’ categorie233. Nu is misschien minder het gevolgde groei- en zaaibeleid een probleem – al valt daar intersectoraal bekeken wel degelijk wat op af te dingen – en veeleer de relatieve ongerichtheid ervan. Naast recht en kennis is geld een van de drie primaire sturingsmiddelen van het cultuurbeleid. In het bijzonder de toekenning van bijkomende financiële middelen biedt per definitie sterke sturingskansen via een gemoduleerde allocatie. Bij de implementatie van het nieuwe podiumkunstendecreet waren evenwel enkel de daarin ingeschreven subsectorale en instellingsgerichte onderscheidingen richtinggevend. Wat met name ontbrak, was een omkaderende analyse van c.q. visie op het Vlaams podiumkunstenlandschap, dus een globale sectorale observatie. Die had de vorm kunnen hebben van een via communicatief overleg aangemaakt podiumkunstenplan dat
prioriteiten,
witte
vlakken,…
vastlegde
en
zo
de
decretaal
gestuurde
middelentoekenning op haar beurt stuurde (wat synoniem is voor metasturing). Zo bekeken moet de implementatie van het nieuwe podiumkunstendecreet een gemiste (bij)sturingskans heten. Die valt des te meer op in het licht van de wel geïnitieerde sturingsmethodiek binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’.
Eerder stelden we al dat het thans binnen de podiumkunstensector gevolgde groei- en zaaibeleid verschilt van het op een sterkere kwaliteitsconcentratie gerichte beleid voor de professionele muziekensembles. Dezelfde doelstelling is ook binnen het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’ maatgevend voor sectoren als de volkscultuur, de amateuristische kunstbeoefening en het sociaal-cultureel werk in instellingenverband (cfr. supra). Het daarvoor betoonde beleidsstreven naar ‘rationalisatie’ – in de sociologisch neutrale, Weberiaanse betekenis234 - lijkt niet direct met de recente, beduidend minder selectievere beleidsvoering in de podiumkunstensector te verzoenen, wat dan weer moeilijk past bij het officiële discours over een integraal cultuurbeleid. Tegelijk is er meer aan de hand. Het bij de implementatie van het nieuwe podiumkunstendecreet gevolgde beleid werd immers ministerieel gelegitimeerd vanuit de criteria ‘artistieke kwaliteit, dynamiek en differentiatie, maatschappelijke bewogenheid en stedelijke dynamiek. Vooral de laatste criteria hebben geleid tot een aantal bijkomende 233
We zinspelen op M. Serres, Le Parasite, Paris, 1978. Zie inter alia P. Dassen, De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890 – 1920, Amsterdam, 1999.
234
152
erkenningen’235. Dit zijn maatstaven die inhoudelijk verschillen van de in andere beleidsdomeinen
gehanteerde
norm
van
kwalitatieve
concentratie.
Ze
sluiten
onmiskenbaar aan bij meer algemene beleidsdoelstellingen, in het bijzonder bij het streven naar cultuurparticipatie en bij de geviseerde opwaardering van de grote of centrumstad als primair cultureel draagvlak in Vlaanderen (cfr. supra). Meer algemeen geldt dat politieke beslissingen, zeker die van de kant van een cultuuroverheid, zich kunnen committeren aan uiteenlopende criteria en legitimaties, zodat het maken van een letterlijk beslissende keuze tevens de selectie inhoudt van een specifieke maatstaf of rechtvaardiging. Het hele punt is daarom hoe een criterium dat voor het ene beleidsdomein aangewezen lijkt (bijvoorbeeld ‘kwaliteitsrationalisatie’), kan worden verbonden met de daarvan verschillende beslissingspremissen (zoals stedelijke inbedding) die voor een andere sectorale beleidsvoering plausibel ogen. Wellicht moet een overkoepelend beleidsvertoog en daarop gestoelde publieke communicatie precies in zo’n liërende articulatie voorzien, op straffe van de indruk van een incoherente beleidsvoering236.
Onze laatste kanttekening betreft de belangwekkende maar tevens complexe vraag of er niet ook iets mis is met het bijwijlen substantieel verhogen van de structurele steun aan al relatief sterk betoelaagde organisaties. Meestal wordt zo’n stijging gelegitimeerd, zeker vanuit adviescommissies, op artistieke kwaliteitsgronden. In Bourdieus terminologie komt een daarop gestoelde subsidieverhoging neer op de transformatie van symbolisch kapitaal (aanzien) in economisch kapitaal (overheidstoelagen). Voor een cultuuroverheid lijkt deze omzetting des te meer voor de hand te liggen vanuit haar rol als selectieve metaobservator enerzijds, de ingeburgerde ‘monetarisering van erkenning’ anderzijds (cfr. supra). De beslissing om een substantieel stijgend subsidiebedrag toe te kennen, drukt dan meer bepaald uit dat ook de betrokken cultuuroverheid de eventueel toegenomen of minstens gelijkblijvende artistieke waardering voor de subsidiënt zelf ook observeert en (h)erkent. Daarmee wordt evenwel voorbijgegaan aan de vraag – die we hier niet sluitend willen noch kunnen beantwoorden - of een kunstorganisatie vanaf een bepaald niveau van subsidiëring haar middelen niet primair marktgewijs moet (kunnen) vinden. In deze optiek is het bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend dat het nieuwe podiumkunstendecreet wel het aantal voorstellingen of activiteiten, niet echter het percentage aan eigen inkomsten in functie van het toegekende bedrag aan structurele subsidie moduleert237. 235
Dixit de persmededeling ‘Subsidiëring podiumkunsten 2001-2005’, passim. Over de notie ‘articulatie’, maar dan bekeken vanuit een ideologiekritisch standpunt, zie S. Hall, Het minimale zelf en andere opstellen, Amsterdam, 1991. 237 De gemaakte opmerking wordt ten dele ingegeven door de visie van Dieter Lesage. Naar zijn mening zijn kunstsubsidies een soort van startpremie: de betoelaagde actor wordt in staat gesteld 236
153
Deze kanttekening bezit een meer algemene pointe. Eerder stonden we al meermaals kort stil bij het gewijzigde politieke klimaat, waarbinnen nu al sinds enkele jaren een zgn. neoliberale wind waait. Die stuurt aan op een grotere marktgerichtheid, ook van de kant van betoelaagde culturele of kunstactoren. In de regel krijgt deze visie een primair publieksgeoriënteerde invulling: het gesubsidieerd cultuuraanbod moet een grotere ‘afzetmarkt’ vinden. Daarentegen wordt er weinig werk gemaakt van uitgebalanceerde maatregelen of observaties die voor de betoelaagde organisaties een afgewogen complementariteit tussen overheidstoelagen en andere inkomsten beogen. Meer algemeen valt de afwezigheid op van studies of beleidsaanbevelingen die zijn gericht op het specifieke functioneren van culturele of kunstmarkten enerzijds, van de daarbinnen spelende effecten van overheidssubsidies anderzijds238. Die gevolgen kunnen zeer wel tot het register van de zgn. perverse effecten behoren239. Zo kan een verhoogde structurele betoelaging van een theater- of dansgezelschap resulteren in grotere en duurdere producties, wat hogere uitkoopsommen legitimeert - en dus finaliter hogere toelagen noodzakelijk maakt voor de afnemers, zoals bijvoorbeeld de culturele centra of de kunstencentra. Het ‘perverse’ van de gestegen structurele subsidie zit hem dan uiteraard in het simpele feit dat ze, anders dan men bij subsidies doorgaans verwacht, een product niet goedkoper maar integendeel duurder maakt.
Het internationaal cultuurbeleid Binnen de verschillende beleidsdomeinen, zo zagen we, gaan er ook internationaal georiënteerde
toelagen
theatergezelschappen,
naar
vormingsinstellingen,
bijvoorbeeld
in
het
beeldend
kader
van
kunstenaars
of
culturele
of
samenwerkingsakkoorden. De verrekening van deze financiële tussenkomsten gebeurt niet op het eigen begrotingsprogramma, maar verloopt via programma ‘45.5 – Algemeen Cultuurbeleid’ (zie bijlage 4)240. Dat was in 1999 goed voor een begroot totaalbedrag van 1.248,6 mio; in 2000 groeide dat aan tot 1.358,2 mio. Voor 2001 valt een flinke stijging te noteren: het totaalkrediet voor het algemeen cultuurbeleid bedraagt 1.652,5 mio.
om zich als een marktconforme ‘kunstonderneming’ te bewijzen. De stijgende subsidies voor al goed functionerende kunstorganisaties zijn een empirisch doorslaggevend argument tégen deze opvatting, die onvoldoende rekening houdt met de symbolische rol van een cultuuroverheid als ‘erkenner’. Zie D. Lesage, GAZ – De Gesubsidieerde Autonome Zone’, in De Witte Raaf, 1997, 12 (70), pp. 11-12. 238 Vgl. behalve Abbing, Een economie van de kunsten, passim, ook het overzicht van F. van Puffelen, Culturele economie in de lage landen. De bijdrage van Nederlandse en Vlaamse economen aan kunstbeleid en kunstmanagement, Amsterdam, 2000. 239 Zie de klassieke studie van R. Boudon, Effets pervers et ordre social, Paris, 1977. 240 De financiële ondersteuning van niet nominaal gesubsidieerden met een internationale finaliteit via begrotingsprogramma 45.5, gebeurt sinds 1997 via een zgn. BIP of Budgettair Implementatieplan.
154
We houden in onze korte bespreking van dit begrotingsprogramma een enigszins andere logica aan dan de totnogtoe gevolgde. Meer bepaald gaan we niet eerst de feitelijke bestedingen in 1999 na, om vervolgens de evolutie in 2000 en 2001 in kaart te brengen. Dat heeft deels te maken met het ontbreken van een algemeen jaarverslag voor 1999 voor dit budgettair programma, dat administratief is vastgeklonken aan het directoraat-generaal
van
de
Administratie
Cultuur.
De
reeds
gesignaleerde
domeingebonden internationale uitgaven die via dit begrotingsprogramma plaatsvinden, worden met name in de jaarverslagen van de betrokken afdelingen opgenomen. Dat geldt ook voor het in deze studie niet behandelde beleidsveld ‘jeugd’ (vanaf 2000: ‘jeugd en sport’), wat een in toto reconstructie hypothekeert. Bovendien gebeuren er nog andere dan domeingebonden internationale bestedingen daar de Vlaamse overheid inderdaad ook een algemeen en niet louter sectoraal georiënteerd cultuurbeleid voert. Een niet onbelangrijk deel van het internationaal cultuurbeleid werd overigens tot voor kort gefinancierd vanuit begrotingsposten gelieerd met de Administratie Buitenlands Beleid, wat de transparantie niet meteen ten goede kwam (cfr. infra). Deze kanttekeningen maken dat we de voorheen gevolgde opbouw in de analyse van een beleidsdomein annex begrotingsprogramma verruilen voor een thematische bespreking die de drie behandelde begrotingsjaren
samenneemt.
De
aandacht
blijft
uiteraard
wel
uitgaan
naar
verschuivingen die een op veranderende beleidsvoering wijzen.
Tot voor kort was één enkele vorm van internationaal cultuurbeleid bijzonder spraakmakend, het ondertussen verdwenen Cultureel Ambassadeurschap. Net als de ondertussen afgebouwde ‘Lottopot’ was dat voor een aantal organisaties al snel in een bijkomend, quasi-verzekerd subsidiekanaal veranderd. De in de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2001 afgekondigde afschaffing van het veelomstreden Cultureel Ambassadeurschap resulteerde in 2000 in het uitdoven van de betrokken BA 3304. Het krediet van 68.1 mio ging naar BA 3305, die voorziet in ‘subsidies met betrekking tot internationale culturele samenwerking’, in 1999 goed voor een bedrag van 102.8 mio241. Dat groeide in 2000 ook nog verder aan door de overheveling van het via de Administratie Buitenlands Beleid (begrotingsprogramma 12.1) uitgekeerde aandeel à rato van 22.5 mio in het Cultureel Ambassadeurschap. Meer zelfs, in de lijn van de in de Beleidsnota Cultuur 2000 - 2004 voorziene middelenconcentratie met het oog op een grotere budgettaire transparantie werd er in totaal een som van 125 mio naar BA 3305 geheralloceerd vanaf begrotingsposten verbonden met de Administratie Buitenlands Beleid. Tezamen met een 241
Via deze begrotingspost wordt vanaf 2000 ook voldaan aan de nog lopende financiële verplichtingen vis-à-vis organisaties of instellingen aan wie een meerjarig Cultureel Ambassadeurschap was toegekend.
155
lichte feitelijke kredietverhoging gaf dat een bedrag van 305.2 mio aan beschikbare middelen voor internationaal georiënteerde toelagen. In 2001 daalt het krediet op BA 3305 tot 235 mio, alweer ten gevolge van een aantal herschikkingen die worden ingegeven door het streven naar meer budgettaire helderheid: 1.3 mio aan vroegere internationale projectsubsidie gaat naar BA 3306 op begrotingsprogramma 45.4, die vanaf 2000 voorziet in een nominale toelage voor de Stichting Ons Erfdeel. 10
mio
wordt
overgeheveld
naar
de
nieuw
gecreëerde
BA
3361
op
begrotingsprogramma 45.3 ter financiering van de werking van het SMAK (cfr. supra); 13.7 mio aan internationale kredieten voor de podiumkunsten verschuift in globo naar begrotingsprogramma 45.4, mede met het oog op de uitvoering van het beduidend duurdere podiumkunstendecreet van 1999 vanaf 1 juli 2001 (cfr. supra). Deze herallocatie sluit tevens aan bij de globale heroriëntatie van het cultuurbeleid in de richting van een afbouw van bijkomende middelen voor een reguliere internationale werking (cfr. infra); 46 mio gaat naar de nieuwe BA 3313, die voortaan als een apart ‘cultureel evenementenfonds’ fungeert. Dit geheel aan herallocaties is goed voor 71 mio, wat het virtueel krediet in 2001 op BA 3305 op 234.2 mio brengt. Het feitelijk ingeschreven bedrag van 235 mio is het gevolg van nogmaals een overheveling, zij het deze keer het bescheiden bedrag van 0.8 mio, vanaf begrotingsprogramma 12.1 (‘Algemene externe betrekkingen’).
Basisallocatie 1222 is de tweede begrotingspost die nadrukkelijk is bestemd voor ‘allerhande uitgaven met betrekking tot internationale culturele samenwerking’. Anders dan BA 3305 gaat het bij deze basisallocatie niet om de subsidiëring van derden, maar om
een
variabel
geheel
samenwerkingsakkoorden,
aan
bestedingen
financiële
bijdragen
in
het
aan
kader
van
internationale
culturele
of
organisaties,
ondersteunde tentoonstellingen in het buitenland, de werking van het eerder al genoemde Vertalershuis, enzovoorts. In 1999 was hiervoor een krediet van 48.4 mio voorziet, dat in 2000 aangroeide tot 62.5 mio met het oog op een groter aantal initiatieven vanuit de Administratie Cultuur. In 2001 valt er een daling tot 58 mio te noteren door de herallocatie van 4.5 mio naar de zonet reeds vermelde nieuwe begrotingspost BA 3313, die mede door de overheveling van 46 mio vanaf BA 3305 in 2001 een krediet van 60.5 mio voorziet voor de ondersteuning van grote culturele evenementen. In 2001 gaan er vanuit dit ‘cultureel evenementenfonds’ ondermeer middelen naar Mode 2001 (Antwerpen), de
156
Quadriënnale voor Hedendaagse Kunst in Gent, de Broodthaers-retroperspective in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten,… Voor één groot cultureel evenement, Brugge 2002 (Culturele Hoofdstad), was vanaf 2000 een nominale subsidie ingeschreven op BA 3303. In 2001, met het op kruissnelheid komen van de voorbereidingen, groeit die aan tot 100 mio. De uitbetaling van de laatste schijf van 80 mio gebeurt in 2002. Voorheen was er trouwens een eveneens nominale toelage voor Brussel 2000 (Culturele Hoofdstad) op BA 3302. Daar was in 1999 een bedrag op gereserveerd van 50 mio; in 2000 vond de laatste overdracht plaats, goed voor 62 mio. Een andere, eerder al genoemde nominale subsidie op begrotingsprogramma 45.5 is de jaarlijkse bijdrage aan de Nederlandse Taalunie, uitgekeerd via 4101. Tussen 1999 en 2001 stijgt het krediet lichtjes: van 73.2 mio over 73.9 mio naar 78.5 mio. Daarnaast
zijn
er
op
begrotingsprogramma
45.5
nog
enkele
kleinere
begrotingsposten met een specifieke internationale finaliteit. De in 2000 nieuw gecreëerde, nadien uitdovende BA 1221 voorzag een krediet van 5 mio voor ‘allerhande uitgaven met betrekking tot het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie in 2001’242. Op begrotingspost 3306 is vanaf 2000 een bescheiden bedrag ingeschreven voor de deelname aan het in 2001 aflopend Mosaic-project van de Raad van Europa, gericht op de ondersteuning van het cultuurbeleid in de jonge democratieën in Midden- en Oost-Europa (krediet 2000: 0.5 mio; krediet 2001: 0.3 mio). Basisallocatie 3310 (krediet: 2.5 mio) tenslotte maakte vanaf 2000 naar analogie van de jeugdsector een verzelfstandiging mogelijk van de promotie en begeleiding in Vlaanderen van de culturele programma’s van de Europese Unie die aansluiten bij het beleidsveld ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’. Daartoe werd meer bepaald een ‘licht’ substeunpunt gecreëerd in de schoot van het Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling (thans Socius).
Een transparant en gereglementeerd beleidskader De meeste recente kredietverschuivingen binnen begrotingsprogramma 45.5 hangen onmiskenbaar samen met het ook in de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 als prioritair aangemerkte streven naar een heldere begroting en, meer algemeen, een publiek transparante beleidsvoering. Zeker de overheveling van in totaal 125 mio aan kredieten vanuit begrotingsprogramma 12.1 (‘Algemene externe betrekkingen’) heeft voor een duidelijkere budgettering van de middelen voor het internationaal cultuurbeleid gezorgd. Daarmee is uiteraard nog niet de vraag naar hun finaliteit en interne toewijzing 242
In 2000 worden alle middelen die betrekking hebben op het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie geconcentreerd op BA 0140 van begrotingsprogramma 12.1 (Administratie Buitenlands Beleid).
157
beantwoord. De Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004 tekende al een aantal krijtlijnen uit, die verder worden ingevuld in de in januari 2001 gepubliceerde nota Het internationale cultuurbeleid van Vlaanderen. De daarin ontvouwde krachtlijnen zien er als volgt uit243: principiële erkenning van de toegevoegde waarde van contacten met andere culturen enerzijds, van het mondiaal karakter van de hedendaagse cultuurproductie en – receptie anderzijds. Vandaar het streven naar ‘goede mogelijkheden (…) tot internationaal getinte cultuurbeleving’ en de optie om de feitelijke culturele wisselwerking tussen Vlaanderen en het buitenland gericht te ondersteunen; afbakening van prioritaire landen, versterking van de internationale aanwezigheid van Vlaanderen via tezamen met Nederland uitgebouwde ankerpunten, en een grotere multilaterale zichtbaarheid via netwerkvorming en een verscherpte inbreng op het niveau van de Europese instellingen; selectieve ondersteuning van de internationale contacten en de buitenlandse aanwezigheid van Vlaamse cultuurmakers, mét afbouw van iedere bijkomende semipermanente ondersteuning bovenop de eigen structurele subsidies voor organisaties met een geïnternationaliseerde werking (zoals bijvoorbeeld dansgezelschappen of kunstencentra)244. Gegeven de bestaande middelenverdeling geeft de nota prioriteit aan gerichte internationale projecttoelagen voor de muzieksector en kleinere actoren. De nota Het internationale cultuurbeleid van Vlaanderen omkaderde de eerder al geïnitieerde reglementering van de toekenning van subsidies met een internationale finaliteit
(via
BA
3305).
De
kwestieuze
regeling
omvat
meer
bepaald
drie
subsidiemogelijkheden: ondersteuning
van
internationale
projecten
van
culturele
organisaties
(tentoonstellingen, muziekoptredens,…); internationale werkbeurzen, dus subsidies voor een werkverblijf, voor kunstenaars of ‘experten’ (bijvoorbeeld in het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheken’ of cultureel erfgoed). Deze subsidiecategorie generaliseert feitelijk de al langer bestaande regeling voor beeldend kunstenaars (cfr. supra); punctuele tussenkomsten in buitenlandse reizen voor kunstenaars of experten (max. 100.000 BF) of culturele organisaties (max. 200.000 BF).
243
We beperken ons tot de hoofdlijnen. Zie verder B. Anciaux, Het internationale cultuurbeleid van Vlaanderen, Brussel, 2001, 244 Het bekendmaken van deze beleidsintentie na het afsluiten van de vierjaarlijkse subsidieronde binnen de podiumkunsten, zorgde in deze sector voorjaar 2001 voor enige deining (en dat ondanks de ondertussen doorgevoerde forse middelenverhoging in de structurele subsidiëring). De recente aankondiging van de tweede vierjarige ronde in het kader van het muziekdecreet (dossiers in te dienen tegen 3 september 2001) in de Nieuwsbrief Muziek, Letteren & Podiumkunsten (2001, 6 (1), pp. 14-23) benadrukt dan ook deze maatregel.
158
Het reglement voorziet in een genormeerde beoordeling van de aanvragen van projectsubsidies en werkbeurzen door de bevoegde beoordelingscommissie.
De in 2001 geplande interne middelenallocatie voor het internationaal cultuurbeleid wordt toegelicht in de nota Het internationaal cultuurbeleid 2001 in cijfers, die de presentatie van de algemene krachtlijnen voor dit beleidsveld vergezelde. De nota vertrekt van een herverdeling van het totaalkrediet van 293 mio op de betrokken basisallocaties 1222 en 3305. Anders dan in bijlage 4 wordt vermeld, is er feitelijk voor 2001 een beschikbaar krediet van 71.95 mio op BA 1222 (‘uitgaven’ voor internationale culturele samenwerking) resp.
van
221.05
mio
op
BA
3305
(‘subsidies’
voor
internationale
culturele
samenwerking). De nota maakt voor beide begrotingsposten een helder onderscheid tussen vier categorieën: reeds onderhandelde punctuele engagementen in het kader van culturele akkoorden enerzijds, meerjarige of structurele sectorale engagementen anderzijds. Bij de laatste subcategorie gaat het bijvoorbeeld om de regelingen ‘werkplaatsachtigen’ en ‘kunstbeurzen’ in de beeldende kunstsector (cfr. supra), de permanente inbreng in multinationale organisaties, of de Vlaamse aanwezigheid op biënnales (zoals die van Venetië); provisies met het oog op een versterkte beleidsvoering naar prioritaire landen of inzake specifiek thema’s (zoals jeugduitwisselingen – pro memorie: ook de beleidssector ‘jeugd en sport’ kan beroep doen op de internationale kredieten binnen begrotingsprogramma 45.5); de gereglementeerde subsidiëring van projecten, werkbeurzen of zendingen, en punctuele tussenkomsten in buitenlandse reizen; een restcategorie ‘actuele noden & diversen’, die een soort financiële buffer creëert. Begin 2001 oogde de categoriale spreiding van het krediet van 71.95 mio op BA 1222 als volgt: 62.75 mio aan provisies en engagementen, 6.7 mio voor ‘actuele noden & diversen’, en 2.5 mio voor punctuele tussenkomsten. Op BA 3304 was voorzien dat er van het herschikt totaalkrediet van 221.05 mio zo’n 88.55 mio nodig is voor provisies en engagementen en 9.5 mio als bufferkrediet. De culturele projecten kunnen in 2001 op een beschikbaar bedrag van 118 mio, terwijl er 5 mio is gereserveerd voor de toekenning van werkbeurzen245.
245
Voor een gedetailleerde toelichting van de verschillende provisies en engagementen naar beleidsdomein en territoriale inbedding, zie B. Anciaux, Het internationaal cultuurbeleid 2001 in cijfers, Brussel, 2001, pp. 4-19.
159
Cultuur, communicatie en infrastructuur In het eerste luik van deze studie betoogden we dat het cultuurbeleid zich als ‘erkenner’ of metaobservator onontkoombaar richt op publieke cultuuruitingen of, in de gehanteerde terminologie, op ‘communicatief onderscheidingsmateriaal’. Tegelijkertijd zagen we dat het onder cultuurminister Anciaux geïnitieerd Vlaams cultuurbeleid van de communicatie ’van’ of over het (gesubsidieerd) cultuuraanbod én het gevoerde beleid een belangrijk aandachtspunt wil maken. Deze doelstelling krijgt vooral in 2001 een gerichte monetaire vertaling op begrotingsprogramma 45.5. Daarbinnen viel er al in 2000 een sterke groei te noteren op BA 1219, een soort van budgettaire reservepost die voorziet in ‘bijzondere en specifieke werkingskosten en uitgaven andere dan bedoeld in de overige basisallocaties’. De kredietverhoging van 9.6 mio naar 31.2 mio in 2000, wat neerkomt op een verdrievoudiging, wordt in de toelichtingen bij de cultuurbegroting van dat jaar meervoudig gelegitimeerd: een versterkte ondersteuning van de diverse adviesraden, externe advisering voor de (her)organisatie van de Administratie Cultuur, de verdere implementatie van het zgn. Brueghelproject (zie verder), de algemene werkingskosten van zowel het directoraat-generaal als de Afdelingen ‘Beeldende Kunst en Musea’ en ‘Muziek, Letteren en Podiumkunsten’ van de Administratie Cultuur, én de verdere uitbouw van een gericht communicatiebeleid. Bij het genoemde communicatiebeleid gaat het meer bepaald om onder meer de aanmaak en het onderhoud van een website van de Administratie Cultuur, de bekostiging van voorstellingsbrochures, infosessies en persaankondigingen (vooral dan met betrekking tot de vigerende regelgeving),... In 2001 is het op BA 1219 voor communicatiedoeleinden aangewende bedrag evenwel geheralloceerd op de nieuwe BA 1225 (‘allerhande uitgaven met betrekking tot communicatie’), wat een grotere budgettaire transparantie teweegbrengt246. In het totaalkrediet van 18 mio op BA 1225 zitten overigens ook de overgehevelde, voorheen al voor communicatie ingezette kredieten op begrotingsprogramma 45.3 (‘beeldende kunst & musea’), tezamen goed voor een bedrag van 6 mio (cfr. supra). Toch blijft ook BA 1219 in 2001 doorgroeien van 31.2 naar 53.4 mio. Deze stijging heeft alles te maken met de aanwervingen in het kader van de al langer geplande, ondertussen operationele beleidsvoorbereidende cel ‘algemeen cultuurbeleid’ (cfr. supra). Nieuw,
en
eveneens
een
budgettaire
vertaling
van
het
geviseerde
communicatiebeleid, is BA 1226. Het daarop voor 2001 ingeschreven krediet van 100 mio wil zowel binnen de jeugd- als de culturele sector het ICT-gebruik stimuleren. Meer 246
De creatie van deze nieuwe begrotingspost ligt tevens in het verlengde van de beslissing van de Vlaamse Regering van 7 april 2000 om een horizontaal begrotingsprogramma ‘communicatie’ uit te bouwen.
160
bepaald komen er (meer) internetaansluitingen en pc’s in openbare instellingen, zoals jeugdhuizen, plaatselijke bibliotheken, culturele centra, musea, foyers,… Daarbij zit de gedachte voor dat een publiek gemakkelijk toegankelijk ICT-netwerk nieuwe vormings- en opleidingsmogelijkheden creëert én de deelname aan het jeugd- en cultuuraanbod kan stimuleren via een gerichte toeleiding en dito informatieverschaffing. Dat laatste is ook een
hoofdtaak
van
het
voor
najaar
2001
geplande
Vlaams
Centrum
voor
Cultuurcommunicatie. Voor de opstart van deze nieuwe organisatie is op BA 3312 een krediet gereserveerd van 50 mio. In een voorlopig werkdocument heet het dat het Vlaams Centrum voor Cultuurcommunicatie in overleg met alle relevante actoren - de sectorale steunpunten, al bestaande locale initiatieven op het vlak van cultuurcommunicatie,… moet streven naar een ‘effectievere communicatie en publiekswerking betreffende het bestaande aanbod’, de ‘kritische reflectie over het aanbod zelf, de vraagzijde en de relevante maatschappelijke ontwikkelingen’ dient te stimuleren, en werkt maakt van een ‘actievere communicatie over en interactie (met) het geldende beleid en het beleid in wording van de Vlaamse Gemeenschap’247.
Begrotingsprogramma 45.5 is tijdens de periode 1999 – 2001 behalve door geviseerd beleid ook door vorig beleid getekend. Dat is met name het geval voor verschillende nominale begrotingsposten die betrekking hebben op de eerder doorgevoerde herstructurering van de huidige Vlaamse Opera. De in 2001 uitdovende basisallocaties 3105, 3106, 5105 en 5107 voorzagen in soms kleine (rentelasten), soms aanzienlijke subsidies
(kapitaalsaflossingen)
aan
de
in
vereffening
zijnde
Intercommunale
Maatschappij Opera voor Vlaanderen c.v. voor consolidatieleningen die waren aangegaan ter financiering van het sociaal passief en het beheerspassief. Ook het krediet op de eveneens in 2001 uitdovende BA 5107 kwam tussen in de kosten van het sociaal passief van de vroegere opera-instelling. Via BA 5209 gaat er dan weer een constant blijvende toelage van 1.5 mio naar de nieuwe Vlaamse Operastichting, eveneens ‘ter financiering van het sociaal passief van het (in) indisponibiliteit wegens ambtsopheffing geplaatst personeel’. Een subsidie van 3 mio (in 2000: 3.1 mio) voor een consolidatielening is er tenslotte ook voor de Philharmonie van Vlaanderen (BA 5208). Conform de omschrijving van de in 2000 gecreëerde begrotingspost 3311 is het daarop ingeschreven krediet bedoeld voor ‘subsidies aan verenigingen voor het organiseren van activiteiten en projecten met sociaal-cultureel en artistiek belang’. Die passen op hun beurt binnen het zgn. Brueghelproject, dat tevens werkingstoelagen ontvangt vanuit BA 1219 (wat mede de daling op BA 3311 in 2001 van 10 mio naar 7.5 mio verklaart). Dit deels ecologisch, deels cultureel en artistiek georiënteerd initiatief, is 247
Werkdocument Een Vlaams Centrum voor Cultuurcommunicatie, Brussel, 2000, passim. 161
omkaderd door een globaal stappenplan voor de periode 2001 – 2004, heeft het Kasteel van Gaasbeek en het domein Groenenberg als spreekwoordelijke uitvalsbasissen, en richt zich op de Vlaamse Rand. ‘De belangrijkste missie van dit project’, aldus de Beleidsbrief Vlaamse Rand, ‘is de individuele parels van kastelen, domeinen, parken, bossen en natuurgebied, eigendom van de Vlaamse Gemeenschap en Gewest, tot één collectieve gordel van patrimonium- en groenbezit uit te bouwen en tezelfdertijd een culturele, cultuurhistorische, educatieve en Europese dimensie in te bouwen’248. Met het oog op de implementatie van de zgn. sociale maribel-maatregelen in de culturele sector ging er via BA 3308 in 1999 een nadien uitdovende subsidie van 1 mio naar de VVSG voor een informatie- en bemiddelingsopdracht. In dezelfde lijn, maar van een andere grootteorde, ligt het vanaf 2000 op BA 3309 geboekte krediet van 19 mio (in 2001: 19.4 mio). Dat subsidieert – we volgen de officiële omschrijving – ‘het Sociaal Fonds voor Sociaal Cultureel Werk van de Vlaamse Gemeenschap voor het betalen van de werkgevers, aangesloten bij het paritair comité 329, cultuur, voor het wegwerken van anomalieën inzake tewerkstelling in de culturele sector in uitvoering van het Vlaams intersectorieel akkoord van 3 april 1998 voor de social profitsector’. Ook dat is algemeen cultuurbeleid: het ondersteunen van de gereguleerde arbeidsverhoudingen binnen culturele sectoren, wat indirect trouwens ook gebeurt voor de podiumkunsten en de muzieksector via de decretaal voorziene bepalingen inzake arbeidswetgeving en loonkosten. Volledigheidshalve vermelden we nog het uitdoven in 2001 van BA 1220. Via deze begrotingspost (krediet 1999: 5.8 mio; krediet 2000: 5.9 mio) werd voorheen de werking van KANTL en het Frans Masereelcentrum ondersteund. De eerder al gesignaleerde overdracht naar nominale basisallocaties voor deze instellingen op de betrokken begrotingsprogramma’s, mede met het oog op – alweer – een transparanter cultuurbudget, verklaart het nulkrediet vanaf 2001 op BA 1220249. Daar is overigens ook de restpost 7402 bij betrokken: vanuit deze BA is er in 2001 telkens 0.5 mio naar de twee kwestieuze basisallocaties overgeschreven. Vandaar de daling van 4.1 mio naar 3.1 mio voor de ‘aankoop van specifieke machines, meubilair, materiaal en vervoermiddelen te land’.
Via begrotingsprogramma 45.5 gaan er ook subsidies naar de investeringsfondsen, gericht op onderhouds- en infrastructuurwerken, van het Koninklijk Ballet van Vlaanderen (BA 5211: krediet van 17.9 mio), het MUHKA (BA 5212: een vrijwel constant krediet van 21.1 mio) en de Vlaamse Opera (BA 6110: een lichtjes fluctuerend krediet van plusminus 248
Beleidsbrief Vlaamse Rand, p. 2. Pro memorie: het gaat om BA 1222 op begrotingsprogramma 45.03 (Frans Masereelcentrum) en BA 4103 op begrotingsprogramma 45.04 (KANTL). 249
162
43 mio). De belangrijkste infrastructuurpost is echter BA 6102, die voorziet in de dotatie aan het CINF of Cultureel Infrastructuurfonds van de Vlaamse Gemeenschap. We staan daar hier afrondend kort bij stil250. Het CINF werd eind 1998 eerder onverwacht door de Vlaamse Regering opgericht en bundelt – zoals de naam suggereert – de financiële middelen voor culturele infrastructuur. Het in de begroting onder programma ‘45.5 – Algemeen Cultuurbeleid’ opgenomen machtigingskrediet voor het CINF staat niet vermeld in bijlage 4. Voor de periode 1999 – 2001 ging het om de volgende bedragen: 773.3 mio (1999), 732.5 mio (2000) en opnieuw 732.5 mio (2001). Uiteraard zijn wel de dotaties aan het CINF via BA 6102 opgenomen: 597.6 mio in 1999, 504.4 mio in 2000 en 779.6 mio in 2001. Met deze middelen financiert het CINF enerzijds investeringssubsidies voor privaatrechtelijk beheerde culturele infrastructuur van bovenlokaal belang. Enkele recente voorbeelden zijn de verbouwingen in het Gentse kunstencentrum Vooruit, de ombouw van de Arenberg in Leuven tot een nieuw onderkomen voor Stuc/Klapstuk, de realisatie van het Concertgebouw in Brugge, de renovatie van de Brusselse KVS en de eveneens Brusselse Beursschouwburg,… Anderzijds wordt via het CINF voorzien in ‘het eigenaarsonderhoud, de bouw- en verbouwingswerkzaamheden, de kosten voor het verwerven van terreinen en de kosten voor uitrusting en apparatuur van de eigen infrastructuur van de Vlaamse Gemeenschap’ (dixit artikel 51 van de oprichtingsakte, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1998). Nogmaals enkele voorbeelden: verbouwingen in het Vlaams cultureel centrum De Brakke Grond te Amsterdam, nieuwe dakbekledingen voor de kunstenaarsverblijven van het Masereelcentrum te Kasterlee, de verdere restauratie van het kasteeldomein te Gaasbeek, renovaties en herstellingswerken in meerdere culturele centra in de Brusselse Rand, verbeteringswerken in het Antwerpse KMSK,…
Dankzij het CINF is het niet langer nodig om meerjarige culturele infrastructuuruitgaven te spreiden over verschillende basisallocaties op uiteenlopende begrotingsprogramma’s. De oprichting van het CINF zorgde dan ook voor een grotere transparantie in de beslissingen en de bestedingen inzake culturele infrastructuur. De concentratie van alle culturele infrastructuuruitgaven in één fonds laat tevens een beduidend efficiënter en doorzichtiger beheer toe. Overigens verklaart de oprichting van het CINF ook meteen waarom er sinds 1999
zo
weinig
gesplitste
vastleggings-
en
ordonnanceringskredieten
in
de
cultuurbegroting voorkomen (cfr. supra). Die zitten thans immers haast allen gebundeld in de CINF-begroting (juist infrastructuuruitgaven bezitten doorgaans een meerjarig karakter). 250
Voor deze paragraaf maakten we behalve van de toelichtingen bij de cultuurbegrotingen van 1999, 2000 en 2001 vooral gebruik van het Jaarverslag 1999 en Jaarverslag 2000 van het CINF.
163
De oprichtingsakte legt de dagelijkse leiding van het CINF in handen van de directeur-generaal
van
de
Administratie
Cultuur.
Het
gezamenlijk College van
Afdelingshoofden (COVA) van de Administratie Cultuur, dat wordt voorgezeten door de directeur-generaal, adviseert de cultuurminister over de prioriteiten van geplande investeringen, zowel in de eigen infrastructuur van de Vlaamse Gemeenschap als de privaatrechterlijk beheerde. Voor de opgestarte concrete dossiers werkt het CINF samen met de Afdeling Gebouwen van het Departement Algemene Zaken en Financiën enerzijds, met de Afdeling Gesubsidieerde Infrastructuur anderzijds. Het is de bedoeling om in de nabije toekomst bepaalde culturele infrastructuuruitgaven via een algemeen meesterplan te reguleren en tevens de Vlaamse bouwmeester nauwer bij concrete dossiers te betrekken. Tevens is er in de lijn van de Beleidsbrief Cultuur 2001 een eerste reglementering voor het bekomen van toelagen door privaatrechtelijk beheerde instellingen.
Met
name
voor
de
technische
uitrusting
van
resp.
kleinere
infrastructuurwerken binnen kunstencentra of muziekclubs is er vanaf 2001 een aparte enveloppe mét reglement.
164
5 Cultuurbeleid in de 21ste eeuw: knelpunten en uitdagingen Kijken in een glazen bol? We sloten de fase van materiaalverzameling voor dit onderzoek af voorjaar 2001. Bekeken vanuit de tot medio 2004 lopende legislatuur van de Vlaamse Regering is dat, zoals we in het voorwoord al benadrukten, een nogal arbitraire datum. Nog niet geïnitieerde maar al wel geplande veranderingen in het Vlaams cultureel regiem konden we ten dele deduceren uit de Beleidsnota Cultuur 2000 – 2004. Of die ook effectief zullen worden doorgevoerd, zal mede afhangen van het politiek landschap in Vlaanderen. Daar zit nogal wat beweging in, en vooral wordt er druk publiek gespeculeerd en gedebatteerd over de noodzaak van nog meer beweging. Een van de kernpunten in de lopende discussie is de wenselijkheid en mogelijkheid van een enigszins ingrijpende herschikking van dat deel van het politiek systeem dat we in het eerste luik ‘de partij(en)politiek’ noemden. We noteren overigens dat het debat zich situeert in een ander ‘subsubsysteem’ van – macromaatschappelijk bekeken – het subsysteem politiek, namelijk de publieke opinie of politieke openbaarheid. De dominantie van de massamediale communicatie zorgt binnen de openbaarheid voor specifieke vereenvoudigingen of complexiteitsreducties. Zo wordt er in het massamediale debat over het toekomstige Vlaamse politieke landschap vaak zonder nadere argumentatie vanuit gegaan dat partijpolitieke verschuivingen een onmiddellijke weerslag zullen hebben op het gevoerde beleid. Dat is om minstens twee redenen een bepaald eenzijdige visie. Primo, theoretisch gezien negeert ze het verschil tussen partijpolitiek en beleid, politieke organisaties en de overheid als georganiseerde beslisser, bestaande uit regering, parlement én administratie. Secundo, beleidsmatig bekeken veronachtzaamt de massamediale berichtgeving en discussie over de toekomst van ‘politiek Vlaanderen’ doorgaans het belang van de eerder besproken hervormingsplannen voor de Vlaamse administratie. De concrete gevolgen daarvan voor het cultuurbeleid vallen niet meteen in te schatten. Vast staat wel dat die er hoe dan ook zullen zijn.
Met de op stapel staande administratieve hervorming daagt de Vlaamse cultuuroverheid zichzelf uit. Ze hérobserveert zichzelf als een kennende en lerende organisatie, wat verplicht tot ‘zelfkennis’, tot meer know how over zowel de gereguleerde sectoren of domeinen als de feitelijke effecten van de daarbinnen voor bindend verklaarde regulering
165
of interveniërende subsidiëring. De voorziene administratieve hervorming beoogt kortom een sterkere zelfsturing van het beleid via een grotere kennis van én de gestuurde omgeving, én de externe sturingsimpact. Hierna brengen we die laatste op basis van een aantal beschikbare data rudimentair in kaart251. We staan kort stil bij de kwantitatieve contouren van het gesubsidieerd aanbod en gaan uitvoeriger in op de determinanten van afname of participatie.
In
tweede
instantie
trekken
we
de
gedetecteerde
trends
inzake
cultuurbeleving verder door. Deze tijdsdiagnose annex toekomstprojectie voorzien we van een bredere duiding in de vorm van een kort, in zeer algemene krachtlijnen samengevat en noodzakelijk selectief overzicht van lopende of zich aanbanende evoluties op cultureel en maatschappelijk vlak. Vervolgens neemt het betoog een meer normatieve draai. We bekijken kort het Nederlands cultuurbeleid en ontvouwen aansluitend de basiscontouren van een mogelijk toekomstig cultuurbeleid. Het voorgestelde scenario wordt in sterke mate gevoed door de in het eerste luik gepresenteerde inzichten. De slotparagrafen sluiten dus bij wijze van spreken de cirkel: de algemene theoretische uitgangspunten krijgen een meer concrete, beleidsgerichte vertaling. We beklemtonen alvast dat er steeds een kloof gaapt tussen beleidstheorie en ‘theoretisch beleid’, tussen conceptuele premissen en hun translatie in een concreet scenario. Deze kloof is behalve aan het verschil tussen ‘wat is’ en ‘wat moet’ ook te wijten aan de contingente band tussen abstracte axioma’s en hun omzetting in specifieke richtlijnen.
Het tweede deel van dit luik is dus voor discussie vatbaar. Dat geldt ook voor de ontvouwde diagnose van cultureel en sociaal Vlaanderen, zeker wanneer die verder draagt dan het heden en actuele ontwikkelingen tot trends promoveert. Omdat we volstaan met een erg ruwe schets, primeert de veronderstelling dat Vlaanderen plusminus dezelfde evoluties doormaakt als andere West-Europese landen of regio’s. Zo’n veralgemenende aanpak is in de sociologie niet ongebruikelijk, zij het ook niet helemaal ononomstreden vanwege het onvoldoende in rekening brengen van de contingentie van het sociale252. Onze generaliserende benadering doet hoe dan ook afbreuk aan de particulariteit van Vlaanderen, ook in politiek opzicht. Ze negeert bijvoorbeeld dat de onmiddellijke toekomst van de Vlaamse sociaal-culturele ruimte mede afhankelijk is van
251
Anders dan bijvoorbeeld in Nederland, waar het Sociaal-Cultureel Planbureau sinds medio de jaren zeventig regelmatig herhaalde grootschalige surveys verricht, beschikken we voor Vlaanderen niet over tijdsreeksen inzake vrijetijdsgebruik en cultuurdeelname. Vgl. SCP, Sociaal en cultuur rapport 2000: Nederland in Europa, De Haag, 2000. 252 Zie bijvoorbeeld R. Boudon, La place du désordre. Critique des théories du changement social, Paris, 1984. Vgl. J.C. Passeron, Le raisonnement sociologique. L’espace non-poppérien du raisonnement naturel, Paris, 1991.
166
eventuele nieuwe ontwikkelingen in de bestuursmatige verhouding tussen Vlaanderen en België. Het uittekenen van een tijdsdiagnose met een voorspellende waarde is per definitie een hachelijke zaak. De futurologie is geen wetenschap: het aantal feitelijk weerlegde economische, sociale of technologische voorspellingen valt niet te tellen253. Bovendien werden talloze cruciale ontwikkelingen, zoals ‘de val van de Berlijnse Muur’, helemaal niet verwacht. Trendberichten en toekomstscenario’s worden dus best met het nodige voorbehoud gelezen. Ze berusten steevast op niet-geobserveerde premissen of blinde vlekken, selectieve causale vereenvoudigingen en een grote mate van temporele complexiteitsreductie. Daar staat tegenover dat een overheid, mede omwille van de ingeburgerde causale zelfbeschrijving van het beleid (cfr. supra), moeilijk zonder trendscenario’s kan. Ze maakt die trouwens impliciet of expliciet gedurig zelf aan telkens ze bindende beslissingen ‘futuriseert’ via beleidsplannen en lange termijnopties.
Een groot en veelzijdig cultureel aanbod Conform zijn basislegitimaties wil het naoorlogs cultuurbeleid in West-Europa een kwaliteitsvol en pluriform aanbod waarborgen. Herhaaldelijk wezen we er al op dat in het verleden met deze doelstelling een vaak eenzijdig aanbodsbeleid spoorde. Dat heeft ook het Vlaams cultureel regiem getekend. Het positieve netto-effect is vooreerst een breed en intern geschakeerd geheel van culturele voorzieningen met een relatief goede spreiding over heel Vlaanderen. Binnen sommige sectoren vallen wel ‘witte vlekken’ te onderkennen. Zo resulteerde het initiatiefrecht van gemeenten en provincies bij de oprichting van culturele centra in subregionale spreidingsverschillen. Meer algemeen geldt dat bepaalde vormen van het gesubsidieerd cultureel aanbod, zoals de podiumkunsten, omwille van de aanwezige voorzieningen sterker zitten geconcentreerd in en rond de steden254. Deze vaststelling legitimeert trouwens mede de door cultuurminister Anciaux nagestreefde verdere verankering van het Vlaams cultureel regiem binnen de centrum- en regiosteden. In de tweede plaats kan Vlaanderen bogen op een kwantitatief groot aanbod. Zeker in de kunstensector heeft dat doorgaans ook een hoge kwaliteit, getuige de erkenning voor het werk van nogal wat Vlaamse artiesten binnen het mondiaal kunstsysteem. De aanwezigheid van veel kwaliteitskunst is in Vlaanderen tevens
253
Zie hierover R. de Wilde, De voorspellers. Een kritiek op de toekomstindustrie, Amsterdam, 2000. 254 Colpaert en De Kepper, Cultuurspreiding in Vlaanderen. Een studie van het gesubsidieerde podiumgebeuren. Binnen het kader van een eind 2000 opgestart PBO-project verricht J. Colpaert momenteel een breder onderzoek naar de horizontale spreiding binnen Vlaanderen van het cultureel aanbod.
167
verbonden met de vooral vanaf 1980 sterk gestegen internationalisering van het aanbod, onder meer door de komst van de kunstencentra255. Hierna bekijken we in vogelvlucht voor het ijkjaar 1999 evenwel uitsluitend de kwantitatieve breedte van het van overheidswege ondersteund aanbod256.
In het domein van het volksontwikkelingswerk realiseerden de erkende instellingen in 1999 bijna 155.000 cursusuren. Vergeleken met 1990 is dat meer dan een verdubbeling. Het gesubsidieerd verenigingsleven omvatte in ons ijkjaar ruim twaalfduizend afdelingen, met een kleine piek in West-Vlaanderen. De actieve kunstliefhebbers konden terecht bij goed 3.700 lokale afdelingen. Meer dan een derde daarvan situeerde zich in 1999 binnen het domein van de instrumentale muziek. Tijdens de jaren negentig viel er overigens een continue groei te noteren van het aantal lokale afdelingen voor amateurkunst. In de loop van 1999 organiseerden 102 Vlaamse culturele centra – exclusief de Brusselse gemeenschapscentra – meer dan tweehonderdduizend activiteiten. Daarvan had ongeveer 65 % een receptief karakter, de overige 35 % werd op eigen initiatief opgezet. Koplopers in de eigen werking zijn de professionele podiumkunsten en het maken van artistieke tentoonstellingen. In het algemeen liggen de gegevens voor 1999 in de lijn van het activiteitenaanbod tijdens de vorige jaren.
De 291 erkende plaatselijke openbare bibliotheken (POB’s) boden in 1999 ruim 21 miljoen publicaties aan hun publiek aan. Ter vergelijking: in 1990 waren er dat vijftien miljoen. Ook het aantal audiovisuele materialen is sterk toegenomen en klokte in 1999 af op een totaal van een goede 1.8 miljoen. De relatie tussen de bibliothecaire aanbodsaantallen en de provinciale bevolkingsaantallen leert dat vooral het aanbod aan gedrukte materialen enigszins ongelijk is verdeeld. Zo zijn er bij wijze van spreken in Limburg vier boeken per inwoner beschikbaar, ongeveer 2.8 in Vlaams-Brabant, en dik drie boeken in OostVlaanderen. Wellicht verbergen deze interprovinciale verschillen een belangrijkere intraprovinciale ongelijkheid. Tezamen genomen tellen Vlaanderen en Brussel ongeveer 450 musea. Dit rijke museumlandschap is qua aanbod bijzonder divers. Om die reden wagen we ons hier niet aan veralgemeniserende uitspraken. We volstaan met de vaststelling dat de door de Vlaamse overheid erkende musea relatief goed verspreid over de vijf Vlaamse provincies 255
Zie naast Laermans en Gielen, Hedendaagse dans in Vlaanderen, 1980 – 1995 ook D. Bauwens, Huizen van kommer en kunst. De groei en werking van de kunstencentra, Brussel, 1992 en H. De Vuyst (red.), Alles is rustig. De geschiedenis van de kunstencentra, Brussel, 2000. 256 Onze beknopte schets stoelt op gegevens voor het ijkjaar 1999 uit de jaarverslagen van de betrokken administratieve afdelingen van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en, vooral, op de synthetische verwerking daarvan in VRIND 2000. Vlaamse Regionale Indicatoren, Brussel, 2001, pp. 143-166.
168
liggen, zij het met een voorspelbare concentratie in de grote steden. Met name Brugge, Antwerpen en Gent kunnen naast Brussel heuse kunststeden heten. Vermelden we tenslotte nog dat de kunstencentra en de sectoren theater, dans en muziektheater tijdens het seizoen 1998-1999 in Vlaanderen goed waren voor 8.698 voorstellingen.
Sociale scheeftrekkingen in de cultuurparticipatie Een groter publieksbereik voor het gesubsidieerd cultuuraanbod staat boven aan de agenda van de Vlaamse cultuuroverheid. We bekijken voor 1999 alvast enkele globale participatiegegevens en staan tevens stil bij de sociale samenstelling van het publiek. Bij dat laatste, onder cultuursociologen klassieke thema, geven we geen breedvoerige beschouwing. Veeleer gebruiken we het hierna als doorsteek naar een bespreking van die algemenere sociale en culturele ontwikkelingen die zich tijdens de komende jaren allicht nog veel uitgesprokener zullen tonen. In 1999 bereikten de erkende instellingen voor volksontwikkelingswerk ongeveer 280.000 Vlamingen. Tijdens de eerste helft van de jaren negentig was er een opvallende stijging: tussen 1990 en 1995 groeide het aantal deelnemers van een goede 70.000 naar bijna 250.000. De voorbije jaren stabiliseerde deze opmerkelijke toename, die mede te wijten was aan een navenante stijging van het aantal cursusuren. Andere subsectoren binnen het gesubsidieerd sociaal-cultureel werk, in het bijzonder het verenigingsleven, vallen niet meteen eenduidig te portretteren. Volgens een in 1997 gehouden vrijetijdsenquête was toen een kleine zestien procent van de volwassen Vlamingen lid van zuilgebonden sociaal-culturele verenigingen en instellingen. Andere sociaal-culturele verenigingen en instellingen wisten anno 1997 een kleine vier procent van de volwassen Vlaamse bevolking te bereiken. Van de senioren participeerde vijf procent aan een vereniging, groep of bond van gepensioneerden257. Deze cijfers wijzen op een belangrijke mate van non-participatie, zeker in vergelijking met het modale mediagebruik.
In het algemeen hebben de traditionele, in Vlaanderen meestal zuilgebonden sociaalculturele verenigingen met ledenverlies te kampen, terwijl er eerder sprake is van winst bij de onverzuilde, vaak monothematische verenigingen in bijvoorbeeld de sfeer van milieuen natuurbehoud of de amateuristische kunstbeoefening258. Ook de organisatorisch losser 257
L. Bollaert en K. Matthijs, Toerisme, recreatie en vrijetijd in Vlaanderen anno 2000, Brussel/Leuven, 2000, p. 8.4. Voor ouder cijfermateriaal, zie D. Nayaert en U. Claeys, Vrijetijdsbesteding in Vlaanderen anno 1983. Deelrapport I: Participatiegegevens, Leuven, 1986 en T. Jacobs en D. Stoffelen, Cultuurdeelname in Vlaanderen in 1994-1995, Brussel, 1998. 258 Vgl. M. Elchardus, M. Hooghe en W. Smits, Tussen burger en overheid. Een onderzoeksproject naar het functioneren van het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Deel 1: Oorzaken en gevolgen van middenveldparticipatie, Brussel, 2000; M. Hooghe, Culturele en maatschappelijke kenmerken en het participatieniveau van de Vlaamse bevolking. Een analyse van cross sectionele
169
gestructureerde ‘nieuwe sociale bewegingen’ kennen in de regel stijgende ledencijfers, al zijn die in absolute aantallen niet zo groot. Het gaat hier bepaald niet om specifiek Vlaamse ontwikkelingen: buitenlands onderzoek geeft analoge trends te zien259. Op het eerste gezicht ondersteunen ze de voorgenomen herdecretering van het sociaal-cultureel werk, waarin bijvoorbeeld subsidies voor bewegingen zijn voorzien. Toch past hier een sociologische kanttekening.
Het beschikbaar cijfermateriaal leert dat de zuilgebonden organisaties enerzijds, de niet (of niet langer) zuilgebonden verenigingen of de lossere bewegingen anderzijds, ook een andere sociale samenstelling kennen260. Vanuit opleidingsstandpunt weerspiegelt het publiek van de zuilgebonden sociaal-culturele verenigingen doorgaans beter de omringende stratificatie dan bijvoorbeeld de participatie aan de verenigingen voor amateuristische kunstbeoefening. De eerste kennen een relatief hoge deelname van lageropgeleiden, bij de tweede stijgt de kans op lidmaatschap met het opleidingsniveau. Vanuit leeftijdsstandpunt – en dat valt gezien de hogere scholingsgraad van de jongere generaties te verwachten – hebben dan weer de onverzuilde (of ondertussen ontzuilde) sociaal-culturele
organisaties
doorgaans
een
evenwichtiger
spreiding
over
de
verschillende leeftijdscategorieën. De zgn. klassieke sociaal-culturele verenigingen hebben daarentegen af te rekenen met een vergrijzing van hun publiek, ook onder de kernleden. Binnen de sociaal-culturele sector ziet het cultuurbeleid zich dus tot op zekere hoogte geconfronteerd met een spanningsverhouding tussen het streven naar sociale democratisering en dat naar een vergroot publieksbereik261. Bekeken vanuit de laatste doelstelling lijkt een vernieuwingsgezind beleid, dat bijvoorbeeld ook lossere bewegingen ondersteunt, een juiste optie. Daarvoor wordt dan wel een prijs betaald in termen van sociale spreiding. Net als de monothematische sociaal-culturele verenigingen en goeddeels
ook
de
instellingen,
trekken
de
‘nieuwe’
bewegingen
vooral
een
data, in Tijdschrift voor Sociologie (themanummer ‘Sociaal kapitaal’), 1999, 21 (3-4), pp. 333-366; en de casus van K. Meireman, Individualisering en het verenigingsleven. De Kristelijke Arbeidersvrouwen (KAV) als casestudy, in Tijdschrift voor Sociologie (themanummer ‘Sociaal kapitaal’), 1999, 21 (3-4), pp. 395-414. Het laatste artikel leert dat het ledenverlies bij de verzuilde sociaal-culturele verenigingen dramatische vormen kan aannemen. Tot eind jaren tachtig wist de KAV haar ledenaantal op peil te houden of zelfs te verbeteren, vervolgens zette een steile daling in. Tussen 1989 en 2000, dus op goed elf jaar tijd, verloor de KAV bijna 150.000 leden (van 324.850 naar 176.101). Het aantal kernleden volgde deze negatieve trend: van 32.552 in 1989 naar 24.800 in 2000. 259 Zie bijv. P. Dekker (red.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Civil society en vrijwilligerswerk III, Den Haag, 1999 en A. Zimmer, Vereine. Basiselement der Demokratie, Opladen, 1996. 260 Zie behalve de zojuist aangehaalde studies ook de in VRIND 2000 gerapporteerde resultaten van de jaarlijkse APS-enquête (pro memorie: APS = Afdeling Planning en Statistiek van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap). 261 Zie ook Elchardus, Hooghe en Smits, Tussen burger en overheid.
170
hooggeschoold publiek aan. De klassieke of verzuilde sociaal-culturele verenigingen hebben het thans echter eveneens veel moeilijker om lageropgeleiden uit de jongere leeftijdscategorieën te rekruteren. Wellicht ligt hier de voornaamste uitdaging voor de sociaal-culturele sector: het ontwikkelen van nieuwe werkvormen die de laaggeschoolde jongvolwassenen weten aan te spreken. Dat zal niet gemakkelijk zijn want het commercieel televisieaanbod is de zwaarste concurrent. Tegelijkertijd is het vanuit democratisch oogpunt een noodzakelijkheid. Onder Vlaamse laaggeschoolden zijn ondemocratische houdingen en opvattingen namelijk het sterkst verbreid262.
Ook in de bibliotheekparticipatie laat de bestaande sociale stratificatie, en dan vooral de onderwijsongelijkheid, zich voelen. In het ijkjaar 1999 waren er 1.661.006 ontleners, goed voor meer dan een kwart van de Vlaamse bevolking. Dat cijfer is niet echt betrouwbaar omdat nogal wat mensen met de kaart van een vriend(in) of familielid in een plaatselijke openbare
bibliotheek
materialen
opvragen.
Bovendien
ontlenen
vele
bibliotheekbezoekers, naar schatting zelfs de helft, regelmatig voor anderen263. De reële bibliotheekparticipatie ligt dus wellicht een flink stuk hoger dan het zojuist vermelde cijfer. De
bibliotheekparticipatie
wordt
sterk
beïnvloed
door
de
ongelijke
onderwijsdeelname: ze neemt toe met het opleidingsniveau. Tevens speelt weerom een leeftijdseffect. Ouderen bezoeken minder én minder vaak een POB, jongeren zijn tot omstreeks hun vijfentwintigste ‘POB-liefhebbers’. Daarnaast lijken ook in Vlaanderen – dezelfde trend doet zich bijvoorbeeld in Nederland voor – mannen van langsom minder te lezen dan vrouwen. De laatste groep stapte in 2000 alvast meer én vaker een POB binnen264. Globaal gesproken bezitten de plaatselijke openbare bibliotheken dus een breed maatschappelijk draagvlak, zeker in kwantitatief opzicht, maar zijn er nog gerichte inspanningen nodig ter bevordering van de participatie van de lageropgeleiden.
Kunstdeelname nader bekeken De beeldende kunsten krijgen niet alleen meer aandacht van de kant van de Vlaamse cultuuroverheid, ze mogen ook op meer belangstellenden rekenen. Volgens het al vermelde vrijetijdsonderzoek uit 1997 bezocht dat jaar zo’n 44 procent van de Vlamingen een museum, tentoonstelling of zgn. bezienswaardig gebouw. Zowat een derde deed dat 262
Ibid. Zie in dit verband ook de resultaten van het tijdens het schooljaar 1996-1997 uitgevoerde onderzoek onder de Vlaamse laatstejaars van het secundair onderwijs in Elchardus e.a., Zonder maskers, evenals R. Laermans, T .Vanhove en M. Smeyers, Beeldvorming en beschrijving van de leefwereld van jongeren, Leuven, 2001 (voorlopig eindrapport voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Wetenschap en Innovatie, Programma Beleidsgericht Onderzoek). 263 VRIND 2000, p. 166 (resultaten APS-survey 2000).
171
een of enkele malen, de overige tien procent frequenter265. Ter vergelijking: in 1983 lag het aantal museum- en tentoonstellingsbezoekers nog op 32.4 procent266. Volgens de APS-enquête was in 2000 het aantal beeldende kunstliefhebbers gestegen tot zowat zestig procent van de Vlaamse bevolking. Meer bepaald stapten in 2000 ongeveer zes op tien Vlamingen minstens één keer over de drempel van een museum, galerie of tentoonstellingszaal. Een klein kwart (22.7 %) hield het bij een eenmalig bezoek, goed een derde (34.6 %) ging meerdere keren per jaar op bezoek, en ruim drie procent (3.7 %) kon niet zonder minstens één maandelijkse portie beeldende kunst. Dat zijn in internationaal perspectief zonder meer hoge cijfers267.
Onze summiere schets leert dat er binnen het Vlaams publiek voor de beeldende kunsten duidelijke verschillen in betrokkenheid of interesse bestaan. We kunnen zelfs spreken van een intern gelaagd publiek. Er is een kleine groep van connaisseurs – een ‘harde kern’ die door hun zeer regelmatige participatie feitelijk deel uitmaken van de beeldende kunstwereld als een zelfstandige art world268. Een tweede, verderaf gelegen kring, wordt gevormd door mensen die wel belang stellen in beeldende kunst, maar voor wie die als het ware geen onderdeel is van hun levensstijl. Een derde groep - de buitenste schil van het publiek – bestaat uit incidentele bezoekers die een bezoek aan museum of tentoonstelling doorgaans combineren met een dagje uit of een vakantietrip. Binnen deze categorie is lang niet altijd sprake van een intrinsieke interesse voor de beeldende kunsten269. De individuele belangstelling voor beeldende kunst, en dus ook de kans om zich binnen een van de drie onderscheiden segmenten te bevinden, hangt sterk samen met het onderwijsniveau. De zonet aangehaalde APS-data voor 2000 laten bijvoorbeeld zien dat van de lageropgeleiden meer dan de helft (56 %) dat jaar nooit een museum, galerie of tentoonstelling bezocht. Ruim een vijfde (21.5) deed dat toch nog meerdere keren, en goed twee op de honderd laaggeschoolde Vlamingen maandelijks of meer. Ter wille van 264
Ibid., pp. 165-166. Vgl. voor Nederland de resultaten gerapporteerd in SCP, Sociaal en cultureel rapport 2000 en de overzichtsstudie van W. Knulst en G. Kraaykamp, Leesgewoonten. Een halve eeuw onderzoek naar het lezen en zijn belagers, Rijswijk/Den Haag, 1996.. 265 Bollaert en Matthijs, a.w., p. 7.45. 266 Nayaert en Claeys, a.w., p. 197. 267 VRIND 2000, p. 161. Vgl. SCP, a.w., passim en Eurostat, Cultural Statistics in the EU, Luxembourg, 2000, p. 162. Eurostat hanteert de APS-data voor 1998 en vergelijkt voor onderscheiden tijdstippen met cijfers – allicht gegenereerd op basis van verschillende vraagstellingen – voor Finland, Italië, Luxemburg, Spanje en Nederland (het Sociaal en Cultureel Rapport van 1995). 268 Zie Becker, Art worlds. 269 Voor een analoge driedeling, maar dan gemaakt op basis van de participatie aan de podiumkunsten in Nederland, zie W. Knulst, Podia in een tijdperk van afstandsbediening. Onderzoek naar de achtergronden van veranderingen in de omvang en samenstelling van het podiumpubliek sinds de jaren vijftig, Rijswijk, 1995.
172
het contrast plaatsen we daar de universitair geschoolde Vlamingen tegenover. Van hen bezocht zowat een tiende in 2000 nooit een museum, tentoonstelling of galerie, tweederde deed dat meerdere keren en ruim een tiende (11.1 %) maandelijks of meer. De cijfers voor de Vlamingen met een diploma secundair of HOBU-onderwijs situeren zich tussen beide uitersten en bevestigen de algemene trend: hoe hoger de opleiding, hoe hoger en intenser de participatie.
Voor het domein van de podiumkunsten en de muzieksector kan grosso modo hetzelfde verhaal worden verteld. Er zijn onderscheiden ‘publieken’, en de kans om tot de ene dan wel de andere publieksgroep te behoren correleert sterk met het individuele onderwijskapitaal. Daarbij spelen wel verschillende grootteordes voor de uiteenlopende subdisciplines of artistieke genres. De APS-gegevens leveren voor het jaar 2000 grosso modo het volgende beeld op270. Vooreerst blijft theater de populairste subdiscipline. Het toneel wist in 2000 als enige podiumgebonden kunstvorm meer dan de helft van de Vlaamse bevolking (52.2 %) tot een minstens eenmalig bezoek te verleiden. Het is tevens de sociaal meest democratisch gespreide vorm van podiumkunst. Zowat een derde (34 %) van de groep der lageropgeleiden was een minstens eenmalige bezoeker. Van de bezitters van een diploma secundair onderwijs ging in 2000 meer dan de helft (55.2 %) minstens één keer naar een theatervoorstelling. Bij de HOBU- en universitair gediplomeerden lag dat cijfer op, afgerond, 73 resp. 69 procent. Plusminus een kwart van de Vlaamse bevolking kocht in 2000 meermaals een ticket voor een theaterevenement. Daarentegen was de ‘harde kern’ van theaterliefhebbers – minimaal een maandelijks schouwburgbezoek – kwantitatief erg klein: tussen twee en drie procent van de Vlamingen. De hedendaagse Vlaamse dans was tijdens de voorbije twee decennia internationaal spraakmakend, maar het aantal Vlamingen dat in 2000 minstens één balletof dansvoorstelling bezocht, lag beduidend lager dan het overeenstemmend cijfer in de theatersector: goed één vijfde van de Vlaamse bevolking (19.7 %). Voor een juiste interpretatie moet evenwel het voorstellingenaantal in rekening worden gebracht. In 2000 telde de Administratie Cultuur bijna 4.500 theatervoorstellingen, tegenover 950 dansproducties.
Volgens
deze
administratieve
gegevens
lag
het
gemiddeld
bezoekersaantal binnen de danssector hoger dan binnen de Nederlandstalige dramatische kunst: 239 versus 158. De APS-data leren dan weer dat het danspubliek (incluis dat voor ballet) sterker sociaal gestratificeerd is. Zo’n tien procent van de lageropgeleiden bezocht in 2000 minstens één keer een ballet- of dansvoorstellling. Zeventien procent van de Vlamingen met een diploma secundair onderwijs en telkens iets
173
minder dan een derde van de HOBU- of universitair geschoolden (30.6 % resp. 32.1 %) kocht in 2000 minimum één ticket voor een balletchoreografie of een dansproductie.
Klassieke muziekconcerten konden in 2000 een kleine veertig procent van de Vlamingen tot een bezoek bewegen (38.6 %). Alweer speelt een sterk stratificatie-effect. Van de lager opgeleiden woonde in 2000 goed een vijfde minstens één concert bij. Met een stijgend scholingsniveau nam ook de kans op een minimale participatie toe: 38.4 % (secundair onderwijsniveau), 64 % (HOBU), resp. 75.3 procent (universitair geschoolden). Weerom valt het groot aantal incidentele bezoekers op. Ze vormen zowat de helft van het publiek voor klassieke muziekconcerten: plusminus twintig procent van de Vlamingen kocht in 2000 meerdere tickets. Ook in het klassieke muziekleven beperkte de incrowd van bezoekers – maandelijks of meer - zich tot twee à drie procent van de Vlamingen (voor dans en ballet lag dat cijfer in 2000 beneden één procent). Z’o’n veertien procent van de Vlaamse bevolking woonde in 2000 minstens één operavoorstelling bij. De bestaande sociale stratificatie deed zich, voorspelbaar, weerom sterk voelen. Van de lageropgeleiden overschreed in 2000 slechts acht procent minstens één keer de drempel van een operahuis. Ook onder de Vlamingen met een diploma secundair onderwijs lag de participatie laag: iets meer dan tien procent (11.3 %) kocht in 2000 minimaal één operaticket. Voor de HOBU- resp. universitair gediplomeerden bedroeg dat minimumcijfer 23.9 % resp. 34.6 procent. Een en ander staat uiteraard niet los van het feit dat het aantal operavoorstellingen relatief beperkt is (en ze daarom ook vaak uitverkocht zijn). We stoten hier op een meer algemeen punt, dat we reeds signaleerden toen we de publieksparticipatie binnen theater en dans vergeleken. In het debat over het publieksbereik van het gesubsidieerd cultuuraanbod, ook dat in de sociaal-culturele sector,
zijn
participatiecijfers
letterlijk
relatief
ten
opzichte
van
concrete
aanbodscapaciteiten, zoals zaalgrootte, aantal voorstellingen of activiteiten, enzovoorts. Dit is de evidentie zelve, maar wordt toch opvallend vaak genegeerd in de discussie. Naar het
cultuurbeleid
toegedacht,
vraagt
deze
relativiteit
om
geëigende
monitoringinstrumenten die de publieksparticipatie tot op het niveau van individuele instellingen of organisaties met aanbodskenmerken verbinden. Daarbij dient idealiter – maar de vraag is of dat echt kan – een normering te worden ontwikkeld die zodanig rekening houdt met concrete aanbodscapaciteiten dat de vaststelling van particuliere ‘optima’ mogelijk is. Het streven naar een vergroot publieksbereik kan immers moeilijk
270
Voor wat volgt, zie VRIND 2000, pp. 156-158.
174
neerkomen op een verlangen naar, bijvoorbeeld, overvolle musea die een enigszins aandachtige blik op het tentoongestelde onmogelijk maken271.
Gedifferentieerd denken over ‘publiek’ De discussie over het bereik van het van overheidswege ondersteund cultuuraanbod gaat ook haast altijd voorbij aan het bestaan van verschillende ‘publieken’. Die hebben nochtans uiteenlopende functies voor de betrokken sectoren, wat pleit voor een gedifferentieerd of onderscheidend publieksbeleid, liefst alweer tot op het niveau van particuliere instellingen. Het kleine, in de regel hoogopgeleide kernpubliek vervult in iedere kunstwereld – de redenering gaat evenwel ook in sterke mate op voor bijvoorbeeld het sociaal-cultureel werk - steeds ook de rol van peer group. Haar bestaan maakt dat de directe sociale resonantie van het aanbod niet beperkt blijft tot medeproducenten of critici, maar ook een deel van de niet-professionele participanten omvat272. De tweede kring van belangstellende participanten, die meerdere keren per jaar ‘acte de présence’ geven, waarborgt op zijn beurt een structureel draagvlak in de omgeving van een kunstwereld. Als ‘outcrowd’ van de ‘incrowd’ voorkomt hij dat een kunstwereld effectief in een sociaal eiland of een besloten – wat overigens helemaal iets anders is dan een gesloten of autonoom – sociaal interactiesysteem, zonder meervoudige uitwisselingsrelaties met de omgeving. De derde en laatste schil omvat de incidentele bezoekers of deelnemers. Die uitdrukking moet letterlijk worden genomen. Het gaat vaak om mensen met weinig of geen intrinsieke belangstelling voor het aanbod: ze zijn passanten, eerder dan participanten. Tegelijkertijd verzekeren ze mee de publieksinkomsten, zeg maar de ticketverkoop. Het schijnt ons toe dat het huidig cultuurbeleid, zeker dat van neoliberale snit (zie Nederland), in het streven naar een vergroot publieksbereik vaak al te weinig differentieert tussen soorten ‘publieken’ en hun functies273. Het oriënteert zich in haar discours soms zodanig sterk op de marktmetafoor dat ‘publiek’ synoniem wordt voor ‘aantal bezoekers of deelnemers’.
Zo’n
vertoog
geeft
aan
de
publieksnotie
een
reducerende
en
individualiserende invulling: ‘publiek = aantal consumenten’. Deze vereenvoudiging is een al te grove vorm van complexiteitsreductie, een te simpele manier van observeren. Een 271
De onwenselijkheid van deze situatie hebben we voorjaar 2001 ‘lapidair-empirisch’ kunnen verifiëren in het Parijse Musée d’Orsay (een rij wachtenden van meer dan een uur, een verplichte impressionistische blik op ieder tentoongesteld impressionistisch doek,…) en het Gentse SMAK (spelende kinderen, koutende ouders,…: zeer veel sociale drukte, maar weinig belangstelling voor het geëxposeerd werk van L. Tuymans en R. De Keyser). 272 Vgl. Becker, a.w. Over de sociale functies van het kernpubliek van de kunsten is nauwelijks onderzoek gedaan. Voor het domein van het sociaal-cultureel werk zijn meer gegevens voorhanden (cfr. de eerder aangehaalde publicaties). De verenigings- of bewegingsformule resulteert immers de facto in een onderscheid tussen kern- of bestuursleden en ‘gewone leden’. 273 Zie ook het opstel ‘Het vloeiend universum van de staat. Een beschouwing over de leerstellingen van staatssecretaris Rick van der Ploeg’, in Kuypers, In de schaduw van de kunst, pp. 86-104.
175
gedifferentieerd
beleid
onderkent
daarentegen
de
onderscheiden
functies
van
onderscheiden ‘publieken’ en stelt zich daarom altijd ook de vraag naar de gewenste onderlinge verhouding. Dat houdt bijvoorbeeld in dat er aandacht is voor de eventuele territoriale afwezigheid van voldoende kritische massa, dus van een significant kernpubliek. Tegelijkertijd dienen de diverse kringen of cirkels binnen het publiek ook met de heterogeniteit binnen het aanbod te worden verbonden. Conform deze zienswijze is bijvoorbeeld de erkenning en betoelaging van een op experimenteel of avant-gardewerk gericht kunstencentrum vooral een probleem als het geen kernpubliek weet te vinden. Daarnaast is het voor een gedifferentieerd publieksbeleid altijd ook een uitdaging om de transformatie van incidentele bezoekers in belangstellende participanten te bevorderen. Een groot publieksbereik mag misschien wenselijk zijn voor het gesubsidieerd aanbod omwille van een grotere maatschappelijke of politieke legitimiteit van het cultuurbeleid, dit streven staat beter niet de noodzaak van publieksverdieping in de weg274.
De cultuursociologische discussie en – daardoor mede geïnspireerd – deels ook het debat over het cultuurbeleid, staat op haar beurt misschien al te sterk in het teken van de traditionele problematiek van sociale ongelijkheid en stratificatie. Ook hier kan een andere observatiewijze, dus het gebruik van ‘differente’ onderscheidingen, voor wat meer variabiliteit zorgen. Zo maakt het een heel verschil uit of men de empirisch gezien doorgaans ongelijke sociale samenstelling van het publiek van het gesubsidieerd aanbod primair bekijkt vanuit het maatschappelijk primaat van verticale dan wel horizontale differentiatie275. In het eerste geval is de bestaande sociale ongelijkheid ook hét basiskenmerk van onze maatschappij, dat haar werking of functioneren determineert. De alternatieve visie, die we in het eerste luik al aankaartten, stelt dat een moderne samenleving primair functioneel is gedifferentieerd. Ze omvat dan in de eerste plaats verschillende deelsystemen, elk met een eigen maatschappelijke ‘taak’ of functie. Precies het autonoom functioneren of de operatieve geslotenheid van deze functiesystemen (re)produceert verschillen in scholing, inkomen en – algemener – levenskansen. Diezelfde autonomie maakt echter ook dat het bijzonder moeilijk is om de maatschappelijke ‘oorzaken’ van de vigerende sociale ongelijkheid vanuit het politiek systeem te corrigeren. Met een functionalistische of systeemtheoretische visie spoort geen vrijblijvende houding tegenover de sociale exclusie-effecten van de autonome werking van sociale systemen276. Ze maant echter wel aan tot zin voor nuance bij de (zelf)observatie van het cultuurbeleid en zijn impact of gevolgen. Wanneer dat met name te maken heeft met een 274 275
Vgl. Van der Zwan, Avontuurlijke cultuur – geen avontuurlijke cultuurpolitiek. Zie ook het vierde hoofdstuk in Laermans, Communicatie zonder mensen, pp. 189-258.
176
operatief gesloten functiesysteem als de kunst, kan het exclusie-effecten onmogelijk op een directe manier bijsturen. Indien het cultuurbeleid bijvoorbeeld streeft naar ‘een sociaal toegankelijkere kunst’ is een publieksvriendelijker cultuuraanbod een mogelijk resultaat. Of dat echter ook nog effectief als artistiek zal worden geobserveerd, maakt het kunstsysteem zélf uit, los van de beleidsmatig gehanteerde categorieën. Dit is – voor alle duidelijkheid - geen pleidooi tégen bijvoorbeeld sociaal-artistieke projecten. Veeleer bepleiten we in aansluiting bij het beeld van ‘de postheroïsche staat’ (H. Willke) een houding van politieke en beleidsmatige bescheidenheid: het cultuurbeleid kan samenleving noch kunstdefinities hic et nunc veranderen, enkel ‘irriteren’ (cfr. infra). Dezelfde conclusie dringt zich op vanuit het socialisatieperspectief op ‘de smaak voor kunst’277. Conform deze visie krijgen kinderen van huis uit, dus via de primaire gezinssocialisatie, ja dan nee een min of meer stabiele belangstelling voor kunst mee. P. Bourdieu spreekt in dit verband van het wel of niet aanleren van een esthetische dispositie of habitus, een gewoonte of ‘neiging’ om te liefhebberen in literatuur, podiumkunst of klassieke muziek. Kinderen afkomstig uit een cultuurrijk milieu hebben per definitie een grotere kans op het verwerven van een esthetische habitus. Dat resulteert in een sterk reproductie-effect, ook in sociaal opzicht: de cultureel kapitaalkrachtige gezinnen van hoogopgeleiden bevinden zich op de hogere sporten van de maatschappelijke ladder. Deze benadering mag dan al bovenmatig deterministisch aandoen, ze houdt wel een belangrijke vingerwijzing voor het cultuurbeleid in. Want zelfs indien het beschreven socialisatie-effect kleiner zou zijn dan bijvoorbeeld P. Bourdieu suggereert, heeft een cultuuroverheid hoe dan ook te maken met een ten dele voorgestructureerde ‘smaak voor kunst’. Noch de familiale genese van deze esthetische dispositie, noch haar afwezigheid op latere leeftijd, valt direct te corrigeren. Politiek gezien kan dat niet vanwege de benodigde ‘totalitaire’ tussenkomsten, terwijl sociologisch bekeken gezinnen of individuen zich als gesloten en zelfgeorganiseerde systemen aan directe sturing onttrekken.
Over zappende passanten en vlottende deelnemers De gemaakte kanttekeningen doen uiteraard niets af aan het empirisch meermaals gevalideerde feit dat de deelname aan het gesubsidieerd aanbod weinig (het traditionele maar vergrijzende sociaal-cultureel verenigingswerk) of veel (de kunstparticipatie) wordt
276
Zie bijvoorbeeld het opstel ‘Inklusion und Exklusion’ in N. Luhmann, Soziologische Aufklärung 6. Die Soziologie und der Mensch, Opladen, pp. 237-264. 277 Zie vooral Bourdieu, La Distinction. Vgl. R. Laermans, Jongeren en cultuurparticipatie in sociologisch perspectief, Leuven, 1990 (eindrapport voor de Koning Boudewijnstichting) en A. de Swaan, Kwaliteit is klasse. De sociale wording en werking van het cultureel smaakverschil, Amsterdam, 1985.
177
gestempeld door de bestaande sociale ongelijkheid, hier begrepen als de latente of ‘onbewuste’, niet-geïntendeerde uitkomst van het autonome functioneren van de verschillende maatschappelijke functiesystemen, in de eerste plaats economie en onderwijs278. De vigerende sociale stratificatie structureert overigens ook mee de participatie aan het als populair ingeschaalde cultuuraanbod, wat de onderhand ingeburgerde sociologische visie van P. Bourdieu tegelijkertijd bevestigt en weerlegt. Zo leren de APS-data van 2000 bijvoorbeeld dat het bezoek van jazz- of bluesconcerten of de belangstelling voor folk toeneemt met het opleidingsniveau279. Voor zover ook het toekomstig cultuurbeleid deels publieksgericht blijft, zal het behalve de structurele effecten van sociale verschillen ook de toename van een weinig frequente, vaak incidentele participatie moeten verdisconteren. Die is er in het bijzonder onder hoogopgeleiden, wat op relatief korte termijn serieus zal beginnen wegen op de interne samenstelling van het cultuurpubliek280. De trend van een vluchtigere cultuurdeelname staat niet los van de meer algemene evolutie richting ‘culturele omnivorisering’ onder hooggeschoolden281. Een stijgend aantal mensen met een postsecundair diploma - in de eerste plaats de jongere leeftijdscategorieën: er speelt een sterk cohorteneffect - houdt zich niet langer aan het geijkte onderscheid tussen hoge en lage cultuur, maar vindt bepaalde delen van ‘de populaire cultuur’ of ‘de massacultuur’ eveneens legitiem282. Daarmee correspondeert een heterogeen proef- of graasgedrag. In functie van de beschikbare tijd, sociale netwerken, specifieke individuele voorkeuren,… wordt
een
overwegend
incidentele
kunstparticipatie
afgewisseld
met
eveneens
kortstondige uitstappen binnen de sfeer van het populaire of massavermaak.
278
Zie bijvoorbeeld J. de Haan en W. Knulst, Het bereik van de kunsten. Een onderzoek naar veranderingen in de belangstelling voor beeldende kunst en podiumkunst sinds de jaren zeventig, Den Haag, 2000. Deze studie biedt voor Nederland een synthetisch overzicht van de sociale determinanten van de amateuristische kunstbeoefening en de participatie aan het professionele kunstenaanbod binnen de twee in de subtitel genoemde sectoren. Voor Vlaanderen is zo’n overzicht niet voorhanden, mede vanwege het ontbreken van regelmatige enquêtes. Voor een eerste, nog sterk theoretisch georiënteerde verkenning, zie A. Vander Stichele, Cultuurparticipatie in Vlaanderen. Van exclusief naar inclusief cultureel snobisme?, Leuven, 2001. In het kader van een PBO-project heranalyseert A. Vander Stichele momenteel een aantal Vlaamse databestanden die informatie over cultuurparticipatie bevatten. 279 VRIND 2000, p. 157. 280 Zie behalve de Haan en Knulst, a.w., bijvoorbeeld ook SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 1998: 25 jaar sociale verandering, Rijswijk/Den Haag, 1998. 281 Het sociologisch debat hierover is nog lopende en werd geopend door R.A. Peterson en R.M. Kern, Changing highbrow taste: from snob to omnivore, in American Sociological Review, 1996, 61 (10), pp. 900 – 907. Voor overzichten, zie Van der Stichele, a.w., en K. Van Eijck, Richard A. Peterson and the culture of consumption, in Poetics, 2000, 28, pp. 207-224. 282 Uitdrukkingen als ‘populaire cultuur’ of ‘massacultuur’ zijn semantieken of ingeburgerde onderscheidingen waarmee onze cultuur zichzelf beschrijft. Hun conceptuele sociologische houdbaarheid is bijzonder betwijfelbaar, maar we zien hier af van nadere kanttekeningen. Zie
178
Niet minder belangrijk, zeker onder hoogopgeleiden, is de spanning tussen een sterk gestegen werk- en tijdsdruk en een groeiend vrijetijdsaanbod. Wat de eerste betreft: de APS-data van 2000 leren dat universitair geschoolden tijdens een werkdag gemiddeld over drie vrije uren beschikken; ruim de helft moet het echter met minder dan twee uur vrije tijd stellen. Hoogopgeleiden zijn dan ook heel wat ontevredener over hun vrije tijd dan laagopgeleiden: minder dan de helft van de universitair geschoolde Vlamingen vindt die voldoende. Daarnaast zijn er duidelijke leeftijdseffecten. Vooral de groep van 25- tot 44-jarigen heeft weinig vrije tijd, in het bijzonder alweer de hogeropgeleiden283. Het in 1997 uitgevoerde vrijetijdsonderzoek kwam overigens ook al tot deze bevindingen284. Binnen hun relatief schaarse vrije tijd zien postsecundaire diplomabezitters zich geconfronteerd met een almaar uitbreidend aanbod, ook al omdat ze dat niet langer voornamelijk observeren vanuit het onderscheid tussen hoge en lage cultuur. Ze beschikken statistisch gezien wel over de benodigde bagage voor kunstparticipatie, maar komen daar ten dele van langsom minder aan toe – en dat letterlijk - vanwege de aantrekkingskracht van talloze andere vrijetijdsmogelijkheden. A. van den Broeck en J. de Haan stellen daarom de toekomstige deelname aan het gesubsidieerd aanbod in het teken van een groeiende spanning tussen competentie en competitie, tussen cultureel kapitaal en aanbodsverscheidenheid285. De toenemende vervluchtiging en ‘omnivorisering’ van het vrijetijdsgedrag verklaart ook mee – naast bijvoorbeeld de manifeste secularisatie van Vlaanderen - de tanende aantrekkingskracht van het traditioneel sociaal-cultureel verenigingsleven. Dat vraagt immers om een qua tijd tamelijk groot en tevens volgehouden engagement. Precies die ‘dichte’ en blijvende binding met één enkele organisatie wil een groeiend aantal mensen, en dan vooral binnen de jongere leeftijdsgroepen en onder hooggeschoolden, niet langer aangaan. De keerzijde hiervan is, naast een ‘zappende’ kunstbeleving, een tijdelijke en vrijblijvende participatie aan tot weinig verplichtende sociaal-culturele manifestaties (zoals cursussen), organisaties (cfr. het succes van de amateuristische kunstbeoefening) of bewegingen. Kortom, binnen de sociaal-culturele sector is de vlottende deelnemer in opmars, en dat om dezelfde redenen als de toename van de incidentele kunstparticipatie.
bijvoorbeeld M. de Certeau, La Culture au pluriel, Paris, 1990 en, van dezelfde auteur, L’Invention du quotidien 1. Arts de faire, Paris, 1990. 283 VRIND 2000, p. 167-168. 284 Bollaert en Matthijs, a.w., omschrijven de Vlamingen van tussen 25 en 45 jaar oud als staande ‘in de spitsuur van het leven’. 285 A. van den Broeck en J. de Haan, Cultuur tussen competentie en competitie, Amsterdam/Den Haag, 2000.
179
Een en ander staat niet los van het eveneens vooral binnen de groep der hoogopgeleiden voortschrijdende individualiseringsproces286. In de loop van dit proces worden de individuele banden met traditie of religie losser, krijgt het sociale leven een pluriformer en netwerkachtig karakter, en – vooral – vergroot de individuele beslissingsvrijheid of zelfsturing. Geïndividualiseerde mensen varen kortom koers op eigen voorkeuren en afkeren, niet op dwingende overtuigingen en voorgegeven normen, en prefereren te herziene banden op hechte bindingen. Dat maakt hen meer onvoorspelbaar, zoal niet enigszins wispelturig, wat bijvoorbeeld een gericht publieksbeleid van de kant van cultuuroverheid of culturele instellingen bemoeilijkt. Niet dat iedere hedendaagse burger een geïndividualiseerd iemand is. Het individualiseringsproces wordt beïnvloed door de bestaande sociale stratificatie: hoger opgeleiden zijn sterker geïndividualiseerd dan lager opgeleiden. Ook het individualiseringsproces bevordert een losse en vrijblijvende, aftastende en wisselende (‘humeurige’) omgang met het cultuur- en vrijetijdsaanbod. Die staat volgens Gerhardt Schulze in toenemende mate in het teken van het zoeken naar sterke ervaringen287. Binnen de hedendaagse ‘belevingscultuur’ primeert meer bepaald de actieve speurtocht naar als authentiek aangevoelde ervaringen, naar belevenissen die het ‘zelf’ raken, ontroeren of anderszins fascineren. De gestegen ‘emotionalisering’ van het sociale en politieke leven is één uiting van dit postmaterialistisch authenticiteitsethos, het succes van folk en wereldmuziek een tweede288. Alles welbeschouwd actualiseert deze nieuwe moraal het traditionele Bildungsideaal, toch een van de klassieke legitimaties van het cultuurbeleid in West-Europa (cfr. supra). Geïndividualiseerde, op waarachtigheid ingestelde mensen willen immers zichzelf ontplooien door authentieke ervaringen, of via het contact met als waarachtig ingeschatte mensen, goederen,… Anders dan in het klassieke Bildungsverhaal hebben ze daarbij echter geen welbepaalde preferenties. Niet alleen theater, dans of literatuur maar zowat elke emotioneel en betekenisgeladen praktijk komt in aanmerking. Enkel het individuele, idiosyncratische ‘zelf’ kan nog uitmaken of ‘iets
286
Rond de notie ‘individualisering’ is een schier onoverzichtelijke literatuur ontstaan. De locus classicus blijft U. Beck, Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne, Frankfurt am Main, 1986. Vgl., onder vele andere publicaties, U. Beck en E. Beck-Gernsheim, Riskante Freiheiten. Individualisierung in modernen Gesellschaften, Frankfurt am Main, 1994; T. Kron (Hrsg.), Individualisierung und soziologische Theorie, Opladen, 2000; en Z. Bauman, The Individualized Society, London, 2001. Voor empirisch onderbouwde vraagtekens bij de individualiseringsthese, zie bijvoorbeeld M. Echardus, Zonder maskers, en R. Laermans, T. Vanhove en M. Smeijers, Beeldvorming en beschrijving van de leefwereld van jongeren. 287 G. Schulze, Die Erlebnisgesellschaft. Kultursoziologie der Gegenwart, Frankfurt/New York, 1992. Vgl. Z. Bauman, Liquid Modernity, London, 2000. Vgl. de beschouwingen van A. Zijderveld in Staccato cultuur, flexibele maatschappij en verzorgende staat. De ironie van wat ons drijft en belangrijk dunkt, Utrecht, 1991. 288 Over het postmaterialistisch waardepatroon, zie R. Inglehart, Culture Schift in Advanced Industrial Society, Princeton, 1990.
180
de moeite waard is’ en voor de eigen persoonsontplooiing een meerwaarde bezit289. Ook dat is problematisch voor het cultuurbeleid, vooral dan voor haar legitimerend vertoog. In de
ogen
van
geïndividualiseerde,
postmaterialistische
‘zelfontwikkelaars’
is
het
gesubsidieerd aanbod namelijk niet bij voorbaat interessant of kwaliteitsvol.
Een uitgedaagd cultuurbeleid Nog meer dan thans al het geval is, zal een cultuuroverheid dus in de onmiddellijke toekomst te maken hebben met zichzelf sturende en omnivore, losjes shoppende burgers. Althans voor zover die een hogere opleiding hebben genoten en over voldoende financiële middelen beschikken (wat in de regel neerkomt op gezinsvorming met een dubbel inkomen). Het is dus onjuist om de gepenseelde ontwikkelingen tot een totaalportret van onze hedendaagse cultuur of maatschappij uit te vergroten. Onze samenleving blijft ook nog altijd een functioneel gedifferentieerd opererend systeem en produceert als zodanig meerdere harde vormen van ongelijkheid. In het bijzonder de onderwijsongelijkheid resulteert binnen steeds meer domeinen in een significante scheidslijn tussen lager en hoger opgeleiden. Ook op het vlak van waarden en overtuigingen, dus van cultuur, zorgt het onderwijsniveau voor een beduidende verdeeldheid. Dat is zelfs in die mate het geval dat Mark Elchardus van ‘een nieuwe breuklijn’ heeft gewaagd die de traditionele verzuilde scheidslijnen overstijgt en vervangt290. Meer bepaald loopt het onderscheid tussen hoog- en laaggeschoolden sterk in de pas met dat tussen een democratische en solidaire burgerschapsoriëntatie enerzijds, een wantrouwig, op zichzelf teruggeplooid individualisme anderzijds. Indien de al bestaande financiële én culturele kloof tussen hoger- en lageropgeleiden zich nog verder doorzet en institutionaliseert, ziet de Vlaamse cultuuroverheid – maar in feite het Vlaams politiek bestel in toto – zich met een moeilijke omgevingssituatie geconfronteerd. Een op grond van onderwijsverschillen segmenterend Vlaanderen zorgt immers voor een dilemma. Scherp geformuleerd komt dat hierop neer: ofwel maakt het beleid van het slechten van de genoemde kloof een topprioriteit, wat een relatief ingrijpende beleidsbocht impliceert, mét het risico dat de beter opgeleiden zich van het (cultuur)beleid afkeren; ofwel gaat de Vlaamse overheid niet voluit in het dempen van de kloof, wat op termijn kan resulteren in een feitelijk gedualiseerd Vlaanderen. Thans tekent zich in dit opzicht alvast een nog enigszins aarzelend tweesporenbeleid af, ook in het cultuurbeleid. Daarbinnen werden recent bijvoorbeeld extra middelen vrijgemaakt voor zowel de podiumkunsten als voor initiatieven gericht op de participatiebevordering onder 289
Vgl. C. Taylor, De malaise van de moderniteit, Kampen, 1994 en R. Laermans, Het mysterie van de goede smaak, in T. Quik (red.), Smaak: mensen - media - trends, Zwolle/Maastricht, Waanders Uitgevers/Bonnefantenmuseum, 1999, pp. 13-49.
181
laaggeschoolden en kansarmen (socio-artistieke projecten, leescheques,…). In de nabije toekomst moet die laatste beleidslijn wellicht verder worden aangescherpt; in het bijzonder binnen het sociaal-cultureel werk. Zo zou het geen goede zaak zijn indien de tot streekgerichte volkshogescholen omgepoolde vormingsinstellingen voornamelijk een hoger opgeleid publiek zouden bedienen.
Het pogen overbruggen van de kloof tussen hoger- en lageropgeleiden is ook in de diverse georganiseerde cultuursectoren een werk van lange adem. Het vraagt behalve meer middelen een gedurige inzet, die bovendien niet verzekerd is van succes. Of een geviseerde groep van laaggeschoolden wordt bereikt en, zo ja, in welke mate, valt niet bij voorbaat te voorspellen. Initiatieven in die richting kunnen dan ook moeilijk worden afgerekend op publieksaantallen. We stoten hier opnieuw op de reeds gesignaleerde spanning tussen het streven naar een op publieksverdieping en op publieksbereik gericht beleid. Het eenzijdig laten imploderen van deze spanningsverhouding lijkt niet meteen een juiste optie. Veeleer is het aangewezen om ze bedachtzaam te articuleren via een gedifferentieerd publieksbeleid. Het valt te verwachten dat het cultuurbeleid zich in de toekomst nog meer met de vraagzijde zal (moeten) bezighouden dan thans het geval is, en dan niet alleen vanwege de kloof tussen hoger- en lageropgeleiden. Binnen de laatste groep zal immers de participatie aan het cultuuraanbod verder vervluchtigen. Allicht komt die zelfs nog sterker onder druk te staan vanwege een toegenomen concurrentie uit de hoek van het op commerciële
marktleest
geschoeide
vrijetijdsaanbod291.
Vele
gesubsidieerde
cultuuraanbieders reageren ‘mimetisch’ op deze ontwikkeling. Ze imiteren bijvoorbeeld de van bedrijven bekende vlotte wijze van communiceren in public relations en promotie, en ze proberen de aandacht van de zappende consument te trekken door het opzetten van ‘speciale
evenementen’292.
Deze
‘verleuking’
en
‘evenementialisering’
van
het
gesubsidieerd aanbod, gericht op het beloven of bieden van interessante ervaringen of belevenissen, wordt nog bevorderd door de groeiende inschakeling ervan in city marketing en toerisme. Wellicht gaat het om een goeddeels onomkeerbare trend. Hij is echter niet zonder gevaren voor de betoelagende cultuuroverheid. Vanaf een bepaald punt kan namelijk maar moeilijk de vraag worden ontweken of de overheid geen concurrentievervalsing financiert. Wanneer ze culturele instellingen ondersteunt die als marktconforme bedrijven werken met het oog op een sterkere positie in de competitie met het commercieel vrijetijdsaanbod, ontstaat immers een feitelijk legitimatiedeficit tegenover 290 291
Deze kwestie komt aan de orde in alle eerder aangehaalde publicaties van Elchardus. Zie in dit verband ook de drie toekomstscenario’s in van den Broeck en de Haan, a.w.
182
‘zuiver commerciële’ organisaties. Dat is des te groter wanneer die als cultureel gemerkte goederen aanbieden, bijvoorbeeld in de sector van de podiumkunsten293.
Voorbij ‘hoog’ en ‘laag’, ‘commercieel’ en ‘niet commercieel’? Nogal wat tekenen wijzen er op dat in de nabije toekomst het onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’, ‘kunst’ en ‘vermaak’ verder zal vervagen, en dat mede omwille van het marktgerichte commerciële aanbod294. Daarbij vallen minstens twee beleidsrelevante ontwikkelingen te noteren. De eerste betreft het in onze cultuur nog altijd gangbare onderscheid tussen hoge en lage cultuur als cultureel onderscheid (cfr. supra). Zoals gezegd doet dat verschil er voor een grote groep van vooral jongere hogeropgeleiden thans al niet langer toe. Voor de naar authentieke belevingen zoekende culturele omnivoor lijkt met name alleen de wijze waarop het eigen ‘zelf’ iets beleeft van doorslaggevend belang, los van de vraag of het geconsumeerde een artistieke of een ‘populaire’ inslag bezit. Het valt te betwijfelen of het postmaterialistisch authenticiteitethos in een radicaal subjectivisme van romantische snit uitmondt. Levenstijlen blijven immers een gedeeld karakter bezitten: ze worden gedragen door een sociaal-cultureel milieu295. Daarbinnen bestaan collectieve kwaliteitsnormen, bijvoorbeeld over wat ‘echt’ en ‘waarachtig’ is binnen de populaire muziek, dus in voorheen in toto als laag ingeschaalde publieke cultuurvormen. In die zin is er niet zozeer sprake van een radicale ‘dedififferentiatie’ van het onderscheid tussen hoge en lage cultuur, maar eerder van een veralgemening van het hoog/laag of legitiem/illegitiem schema, een ‘re-entry’ van het globale onderscheid langs één zijde ervan. Dat betekent, eenvoudig gesteld, dat ‘het lage’ – of populaire, massaculturele,…. – voortaan een hoge of als legitiem beschouwde en een lage, als illegitiem beschouwde variant kent. Hoe beide er juist uitzien, hangt van de concrete levensstijlgemeenschap of subcultuur af296.
292
Vgl. G. Schulze, Kulissen des Glücks. Streifzüge durch die Eventkultur, Fankfurt/New York, 2000. 293 Vgl. de bijdragen van G. Allaert (‘Wat niet gesubsidieerd is, kan ook kwaliteit hebben. Pleidooi voor een culturele economie’) en K. Tindemans (‘De kwaliteit van kwaliteit. Over de culturele economie van Geert Allaert’) in Gielen en Tachelet (red.), Kunst, markt en macht, pp. 51-60 resp. pp. 61-76. 294 Of deze evolutie de term ‘postmodernisering’ wettigt, laten we hier graag in het midden. 295 Zie Schulze, Die Erlebnisgesellschaft, en P. Berger en S. Hradil (Hrsg.), Lebenslagen, Lebenslaüfe, Lebensstile, Göttingen, 1990. 296 Vgl. R. Laermans, Het relatieve gelijk van Pierre Bourdieu. De legitimiteit van kunst en cultuur binnen de postmoderniteit, in J. Vlasselaers en J. Baetens (red.), Handboek Culturele Studies: concepten – problemen – methoden, Leuven/Amersfoort, 1996, pp. 23-32. Bekeken vanuit de door Bourdieu gebezigde terminologie komt de geschetste tendens neer op een de-differentiatie tussen legitieme (kunst), legitimeerbare (zoals jazz) en niet of alledaagse legitimeerbare (eten, kleden,…) culturele praktijken.
183
Voor een cultuuroverheid is de veralgemening van het onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’ niet geheel probleemloos. Zoals we eerder al suggereerden, zorgt ze voor een verdere sociale delegitimatie van het bindend onderscheiden tussen wat wel en niet ‘beleidswaardig’ is. De basale basisoperatie van een cultuuroverheid als metaobservator wordt er kortom nog moeilijker op wanneer voorheen ‘per definitie’ als laag inschaalde genres in veler ogen een hooggewaardeerde variant hebben. De Vlaamse cultuuroverheid heeft deze trend al onderkend binnen onder meer de muzieksector: ook ‘de betere pop’ kan op haar ondersteuning rekenen. Recent werden initiatieven genomen ten faveure van het stripverhaal, wat in dezelfde lijn ligt. Het valt te verwachten dat in de toekomst ook vanuit andere terreinen van de zgn. populaire cultuur de vraag naar erkenning of, als die er reeds is, naar méér erkenning voor het betere werk zal weerklinken (te denken valt bijvoorbeeld aan de mode- en designsector). Op relatief korte termijn ontstaat zo misschien een allocatiestrijd, een situatie waarin de feitelijke financiële middelendistributie relatief sterk wordt gecontesteerd. Thans gaat in het Vlaams cultureel regiem het geld vooral naar de kunsten en het beleidsdomein ‘volksontwikkeling en bibliotheekwerk’. Een stijgende, sociologisch gezien wellicht moeilijk te vermijden overheidserkenning van ‘de betere populaire cultuur’, zal deze globale verdeling waarschijnlijk onder druk zetten. Uiteraard kan deze legitimiteitsdiscussie alsnog worden ontweken bij stijgende financiële middelen. Het is een voorheen al vaker bewandelde weg in het cultuurbeleid: aselectiever meta-observeren en zo het cultureel regiem verder laten uitdijen.
De tweede ontwikkeling die raakt aan het onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’ heeft minder een cultureel en veeleer een institutioneel, overwegend economisch karakter. Voor de goede orde splitsen we ze in twee subtrends. Vooreerst is er een sterk toegenomen algemene verwevenheid tussen economische productie en cultuur. De duidelijkste indicatie daarvoor is de zgn. commodificatie van betekenis en informatie binnen de cultuurindustrie, een nog steeds groeiende sector297. Met de digitale revolutie lijkt het einde van de groei nog niet in zicht (zo staat voor binnen enkele jaren betalende internettelevisie op het commerciële programma)298. Maar ook in een meer algemene, zelfs structurele zin is er in onze consumptiemaatschappij sprake van een stijgende vermenging tussen cultuur en economie. Kenmerkend voor consumptiegoederen is namelijk juist dat ze geen behoeften of noden bevredigen, maar worden gekocht omwille van de ermee geassocieerde betekenissen, beelden,… Jean Baudrillard karakteriseerde daarom de consumptiemaatschappij als beheerst door ‘waren-tekens’, door via reclame 297
Voor een sociologisch breed ingekaderde analyse, zie bijvoorbeeld S. Lash en J. Urry, Economies of Signs and Space, London, 1994.
184
en
design
betekenisdragend
gemaakte,
dus
‘geculturaliseerde’
goederen299.
Geïndividualiseerde consumenten schaffen zich deze met ‘onderscheidingsmateriaal’ opgeladen koopwaren in toenemende mate aan om een ook sociaal onderscheidende identiteit uit te proberen. Een ander basismotief voor het hedendaags koopgedrag kennen we al: het zoeken naar authentieke ervaringen. Bekeken vanuit de traditionele hoog/laag semantiek is dat zoeken naar zelfontplooiing via shopping en consumptie een onmogelijke activiteit. Door de generalisatie van het hoog/laag-schema vindt een groeiende groep mensen daar evenwel weinig mis mee. Ze wordt in haar houding bevestigd door de tweede subtrend binnen het overigens meerlagige proces dat cultuur en economie met elkaar verknoopt. Technologische en andere ontwikkelingen maken het namelijk mogelijk om de geïndividualiseerde consument en de talloze levensstijlniches via een kleinschalige productie-op-maat te bedienen. Deze evolutie in de richting van een zgn. postfordistisch regiem van economische accumulatie maakt dat de zgn. consumptiecultuur al lang niet meer synoniem is voor standaardisering en massaproductie300. Er zijn nog steeds dominante trends of modes, maar globaal genomen is het huidig consumptief - dus ‘geculturaliseerd’ – aanbod intern bijzonder breed geschakeerd. Daarbinnen komen ook ‘miniculturen’, zelfs experimentele cultuuruitingen tot hun recht301. Daardoor rijst alweer de vraag wat dan soms nog het nut of de functie is van een cultuurbeleid dat zich beroept op het waarborgen van kwaliteit, pluriformiteit en vernieuwing. Allicht is enkel een gedifferentieerd antwoord mogelijk, dat bijvoorbeeld duidelijk onderscheidt tussen subgenres en deeldisciplines, dus tussen soorten theater, dans, vormingswerk,… Bij die differentiatie kan niet langer zonder meer worden vertrokken van de traditionele tegenstellingen tussen ‘kunst’ en ‘commercie’, ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur,… Zelfs het kunstbegrip in toto lijkt aan herijking toe, maar die oefening zou ons hier al te ver leiden302. In het algemeen verplicht het zojuist gezegde hoe dan ook tot een meer verfijnde en onderscheidende
beleidsvoering,
wat
tevens
298
een
categoriaal
en
conceptueel
Vgl. J. Rifkin, The Age of Access. How the Shift from Ownership to Access is Transforming Capitalism, London, 2000. 299 J. Baudrillard, La société de consommation, Paris, 1970 en, van dezelfde auteur, Pour une critique de l’économie politique du signe, Paris, 1972. 300 Zie behalve Lash en Urry, a.w., vooral D. Harvey, The Condition of Postmodernity, Oxford, 1989. 301 Een actueel en pertinent voorbeeld is het domein van de zgn. avant-garde binnen dance, techno, ambient, en andere elektronische genres die aansluiten bij ontwikkelingen in de populaire muziek. Via kleine labels (Mego, Mille Plateaux, Leaf,…), websites en direct mail, alternatieve platenwinkels, een internationaal toonaangevend magazine (The Wire),… weet deze muzikale subsector relatief goed te overleven zonder directe subsidies. Indirecte subsidiëring is er wel, vooral via concerten in van overheidswege (mede)betoelaagde culturele instellingen. 302 Vgl. N. Bourriaud, Esthétique relationnelle, Dijon, 1998.
185
gedifferentieerder observatieapparaat vereist303. Precies op dit punt plegen onder meer adviesraden en -commissies, en dat niet enkel binnen het Vlaams cultureel regiem, niet thuis te geven.
Vergrijzing en multiculturalisering Afrondend staan we kort stil bij twee ‘harde’ demografische ontwikkelingen die voor de onmiddellijke toekomst van belang zijn voor een cultuuroverheid304. Het gaat om bekende en beleidsmatig onderkende evoluties, zij het dat de ene doorgaans drukker wordt besproken dan de andere. In de eerste plaats is er de stijgende vergrijzing van onze samenleving. Vooral na 2010 zal die beduidend sterk toenemen door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – al gaan er nu al stemmen op om die te verhogen – van de naoorlogse babyboomgeneraties. Het valt nog te bezien hoe die hun oude dag zullen doorbrengen. Wellicht zal dat tamelijk tot zeer sterk verschillen van de manier waarop ouderen dat thans doen. Het gaat immers om een globaal genomen welvarende en ten dele cultureel anders ‘geprogrammeerde’ categorie. Meer bepaald liepen juist grote delen van de naoorlogse generaties van hoogopgeleiden voorop in de eerder beschreven processen van culturele omnivorisering, ‘postmaterialisering’ en individualisering. Het laat zich daarom aanzien dat ze, mede omwille van de verbeterde levensvoorwaarden voor ouderen, de daarmee verbonden levensstijl niet meteen zullen opgeven na het afsluiten van hun beroepscarrière. Als dat al gebeurt, want misschien zal een deel van hen ook na het bereiken van de pensioenleeftijd op parttime basis willen actief blijven. De keerzijde van het zich aanbanende proces van vergrijzing is overigens een proportionele daling van het aantal jongeren – vaak ‘ontgroening’ genoemd -, evenals van de actieve bevolking. Of de thans actieve cultuurparticipanten ook na hun pensionnering zullen blijven liefhebberen in bijvoorbeeld theater of amateurkunst, valt moeilijk te voorspellen. Vanuit een socialisatieperspectief ligt een affirmatief antwoord voor de hand. We zagen echter dat zich onder de hoogopgeleiden, ook die van middelbare leeftijd, een trend doorzet in de richting van een losser en vluchtiger vrijetijdspatroon. Dat gebeurt deels door de stijgende werk- en tijdsdruk, die juist zal wegvallen bij pensionnering. De vraag is dan of het ondertussen verinnerlijkte zap- en passantenethos niet toonaangevend zal blijven. We moeten daarbij rekening houden met een actieve reactie van de kant van de vrijetijds- en cultuurindustrie. In de lijn van wat thans al bezig is te gebeuren, zal die ‘de nieuwe senioren’ ongetwijfeld begeleiden in hun oud zijn (uiteraard tegen betaling).
303
In dezelfde richting gaan, op basis van andere analyses, meerdere opmerkingen van Paul Kuypers in zijn al geciteerde boek In de schaduw van kunst. 304 We benadrukken graag dat het om evoluties gaat die enigszins buiten onze professionele blik vallen en waar we dan ook geen grondige kennis over bezitten.
186
Alleen al omwille van de stijgende omvang van de groep der senioren, kan het Vlaams cultuurbeleid zich wellicht geen passieve houding tegenover het proces van vergrijzing
veroorloven.
Vooral
voor
het
beleidsdomein
‘volksontwikkeling
en
bibliotheekwerk’ lijkt in de komende jaren een pro-actievere beleidsvoering aangewezen. De contouren daarvan zijn moeilijk te bepalen, ook al omdat de discussie over ‘cultuur voor ouderen’ in en om Vlaanderen nog goeddeels moet beginnen.
Meer debat is er over de integratie, zowel sociaal als cultureel, van de in Vlaanderen gevestigde allochtonen. In cultureel en politiek opzicht zorgt die voor een bepaald scherpe verdeeldheid. Zoals gezegd hangt de houding tegenover allochtonen significant samen met de scholingsgraad. Een op integratie gericht beleid stoot dan ook op tegenkanting, zelfs regelrechte afwijzing, van vele laaggeschoolden (cfr. supra). Dat wordt nochtans juist bepleit door meerdere actoren binnen de Vlaamse culturele wereld, vaak in combinatie met een oproep tot meer overheidserkenning van autochtone cultuuruitingen. Daarbij wordt wel eens vergeten dat de Vlaamse overheid zowel vanuit het beleidsveld cultuur als het welzijnsbeleid reeds ernstige inspanningen ter zake doet. Voor het cultuurbeleid denken we in het bijzonder aan de ondersteuning van migrantenverenigingen (cfr. supra). Een cruciale vraag in het debat over een ‘multicultureler’ ingevuld cultuurbeleid is hoever een overheid kan gaan bij de erkenning van etnisch of religieus gedragen cultuuruitingen die sterk afwijken van de dominante, modern-Westerse levensstijl305. Indien ze die erkenning geeft, riskeert ze niet alleen een beleidsvoering die een grote groep van burgers afwijst. Belangrijk is ook de eruit voortvloeiende beleidsparadox. Enerzijds wordt dan bijvoorbeeld een vrouwonvriendelijke of patriarchale, op traditie en sterke
gemeenschapsbanden
gestoelde
cultuur
erkend,
terwijl
anderzijds
de
beleidsvoering in het teken staat van individuele emancipatie, autonomie en – specifiek voor de cultuuroverheid – persoonlijke zelfontplooiing.
Bekeken vanuit de eerder ontvouwde sociologische visie doet het debat over multiculturaliteit soms wat vreemd aan. Voor- en tegenstanders van een multiculturele samenleving suggereren meermaals dat het onderscheid tussen autochtonen en allochtonen richtinggevend is voor onze samenleving en cultuur, zeker in de directe toekomst. Zonder het belang daarvan te willen loochen, benadrukken we opnieuw dat een moderne samenleving primair functioneel gedifferentieerd is. Binnen de diverse macrodomeinen of functiesystemen – recht, economie, wetenschap, gezondheidszorg,… 305
Zie hierover A. Gutmann (ed.), Multiculturalism: Examining the Politics of Recognition, Princeton, 1994; W. Kymlicka, Multicultural Citizenship: a Liberal Theory of Minority Rights, Oxford, 1995; en het harde standpunt van S. Zizek, Pleidooi voor intolerantie, Amsterdam, 1998.
187
- speelt het onderscheid allochtoon/autochtoon geen structurerende rol op het niveau van de basale systeemoperaties. Die oriënteren zich aan een altijd specifieke code, een welbepaald onderscheid dat aansluit bij de basisfunctie van het betrokken deelsysteem (zoals ‘geld/geen geld’ of ‘betalen/niet betalen’ in de economie, ‘waar/onwaar’ in de wetenschap,…)306. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de feitelijke toegang tot - of de kansen op inclusie binnen - subsystemen sterk kan samenhangen met het onderscheid ‘allochtoon vs. autochtoon’. In dat geval is een inclusieversterkend beleid doorgaans aangewezen. Binnen een functioneel gedifferentieerde samenleving nemen mensen altijd ook vele sociale posities na elkaar in. Ze zijn bijvoorbeeld afwisselend werknemer, burger, gezinslid, consument, kunstliefhebber, patiënt, gelovige, enzovoorts. Gegeven het onhiërarchisch naast elkaar staan van de verschillende functiesystemen maakt deze pluraliteit het nog bijzonder moeilijk om welke systeemgebonden positie dan ook, dus ook niet de religieuze, voor maatschappelijk bindend te verklaren. Dit argument geldt des te meer wanneer het een sociale positie als de etnische betreft, die geen direct ankerpunt vindt in een van de grote sociale macrodomeinen, ook al structureert ze eventueel de toegang daartoe. Tegelijkertijd is een religieuze of etnische positie – of hun samengaan vaak een bron van sterke identificatiegevoelens, zelfs van individuele waardigheid. De sociologische vraag bij uitstek luidt dan of zo’n per definitie imaginaire zelfidentificatie als lid van een welbepaalde geloofsgemeenschap of etnische groep niet ten dele berust een sterke mate van exclusie uit centrale functiesystemen. Ook vanuit deze zienswijze ligt een primair op inclusie gericht beleid voor de hand307.
Het Nederlands cultuurbeleid in kort bestek In de vorige paragrafen bekeken we lopende ontwikkelingen en trends die voor een cultuuroverheid relevant zijn. Uiteraard kunnen nog andere evoluties genoemd worden, zoals de stijgende digitalisering van de leefwereld of de culturele impact van de massamedia. Onze beschouwing was dan ook bewust selectief: een cultuursociologische invalshoek primeerde. Voor zover we de geschetste ontwikkelingen naar het cultuurbeleid doortrokken, zetten inhoudelijke overwegingen dan ook de toon. We stonden met andere woorden ternauwernood stil bij de vraag naar een mogelijk andere vormgeving van het cultuurbeleid. In de resterende pagina’s doen we dat wel. We beogen daarbij tevens een
306
Vgl. R. Laermans, Society as Difference. Notes on Multi-culturalism and Multi-sociality, in J. Baetens en J. Lambert (eds.), The Future of Cultural Studies. Essays in Honour of Joris Vlasselaers, Leuven, 2000, pp. 35-42. 307 In dezelfde richting argumenteert bijvoorbeeld A. Nassehi, Zum Funktionswandel von Etnizität im Prozess gesellschaftlicher Modernisierung. Ein Beitrag zur Theorie funktionaler Differenzierung, in A. Nassehi, Differenzierungsfolgen. Beiträge zur Soziologie der Moderne, Opladen, 1999.
188
terugkoppeling naar observatietheorie,
enkele basisnoties uit de in het eerste luik ontvouwde
evenals
de
verwerking
daarvan
binnen
de
hedendaagse
systeemtheorie. Het gepresenteerde scenario mikt nadrukkelijk niet op een volkomen andere wijze van beleidsvoering. Veeleer schuift het een deels conceptuele, deels onvermijdelijk normatief getinte basis onder bestaande praktijken of onder trends die zich thans reeds aftekenen binnen het Vlaams cultureel regiem. We vertrekken hierna van een korte schets van de krachtlijnen binnen het Nederlands cultuurbeleid, reden waarom we voor een puntsgewijze presentatie opteren. We gaan niet in op budgettaire verschillen, al zijn die bepaald aanzienlijk. In ons ijkjaar 1999 bijvoorbeeld stond op de Nederlandse cultuurbegroting een bedrag van bijna 2.7 miljard gulden ingeschreven. Het grootste deel daarvan, ruim zestig procent, ging naar de mediasector. De kunsten (incluis film en amateurkunst & kunsteducatie) hadden een begrotingsaandeel
van
goed
22
procent,
de
sector
cultuurbeheer
(musea,
monumentenzorg, archieven,…) was goed voor 14 procent, terwijl het beleidsdomein ‘bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie’ het – om redenen die we zo dadelijk nog toelichten – met een begrotingsaandeel van drie procent moest stellen308. Uit deze korte opsomming wordt al meteen duidelijk dat het Nederlands cultuurbeleid primair een kunsten-, media- en erfgoedbeleid is. Opvallend is met name de afwezigheid van het sociaal-cultureel werk. Dat heeft in Nederland echter niet veel meer te betekenen. Wat er nog van rest wordt bovendien via de begroting voor welzijn ondersteund309. Voor de goede orde merken we overigens op dat de Nederlandse staatssecretaris voor cultuur tevens bevoegd is voor onderwijs en wetenschappen.
Wanneer we vanuit vogelperspectief de grote contouren van het Nederlands cultureel regiem bekijken, geeft dat het volgende beeld310: functionele decentralisatie: tijdens de jaren tachtig en negentig werden financiële middelen doorgeschoven naar lagere overheden voor het bibliotheekwerk, de beeldende kunsten en de monumentenzorg met het oog op een complementaire taakverdeling tussen de diverse bestuursniveaus. De gemeenten, die het grootste deel van de culturele overheidsuitgaven voor hun rekening nemen, zijn primair belast met het instandhouden en bespelen van de culturele infrastructuur en accomodaties 308
De gedane afrondingen maken dat de 0.5 procent van de Nederlandse cultuurbegroting voor onder meer emancipatiebeleid en internationaal cultuurbeleid uit het overzicht zijn verdwenen. 309 Zie hierover ook P. Kuypers, Twee modellen? Over verschillen en overeenkomsten tussen het Nederlandse en het Vlaamse cultuurbeleid, in Gielen en Tachelet (red.), Kunst, markt en macht, pp. 77-89. 310 We baseren ons voornamelijk op Blokland, Publiek gezocht; OC & W, Cultuurbeleid in Nederland, Den Haag, 1998; en A. Winsemius, De overheid in spagaat. Theorie en praktijk van het Nederlandse kunstbeleid, Amsterdam, 1999.
189
(incluis bibliotheken). Op provinciaal niveau is participatiebevordering via de spreiding en coördinatie van het aanbod de voornaamste taak. Op rijksniveau tenslotte, tevens dat waar we ons hierna toe beperken, gebeurt de financiering van kunstenaars, gezelschappen of orkesten, evenals van de nationale musea. verfondsing: in de lijn van het streven naar een sterke decentralisatie werden er binnen een groot aantal sectoren autonome fondsen opgericht. Conform de zgn. wet op het specifiek cultuurbeleid zijn het privaatrechtelijke instellingen met een volledige rechtsbevoegdheid. De globale doelstellingen worden wel door de cultuurminister bepaald, maar een fondsbestuur is geen politieke verantwoording verschuldigd. Ded fondsen richten zich vooral op de microsubsidiëring - dus op eenmalige projecten of incidentele
evenementen,
het
toekennen
van
beurzen,…
-
via
interne
adviescommissies. Momenteel zijn er zo’n vijftien cultuurfondsen actief die tezamen ongeveer twintig procent van het Nederlands cultuurbudget beheren. Het gaat dan om het Fonds voor de Letteren, Het Fonds voor de Scheppende Toonkunst, het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties, het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, het Fonds voor de Podiumkunsten, de Mondriaan Stichting, het Nederlands Fonds voor de Film, het Stimuleringsfonds voor Architectuur, het Fonds voor Amateurkunst, of het Fonds Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst. vierjarenplanning: de Wet op het specifiek cultuurbeleid, overigens een van de weinige wetten binnen het Nederlands cultureel regiem, verplicht de regering om elke vier jaar een cultuurnota aan het parlement voor te leggen. Die bevat de algemene doelstellingen van het Nederlands cultuurbeleid en een kunstenplan. Dat laatste legt de globale middelenverdeling tussen de verschillende disciplines vast en, daarbinnen, de meerjarige subsidies voor de cultuurinstellingen. Er zijn structurele of ‘automatische’ subsidies voor als belangrijk gemerkte instellingen, niet-structurele en dus om de vier jaar heroverweegbare toelagen voor de andere actoren. centrale advisering: voor de binnen het kunstenplan toegekende meerjarige subsidies wordt de Nederlandse cultuurminister geadviseerd door één enkele Raad voor Cultuur. Die omvat vijfentwintig leden en is onderverdeeld in meerdere commissies waar naast de raadsleden ook externen deel van uitmaken. De commissies adviseren aan de hand van de beleidsplannen van de subsidieaanvragende instellingen. De kernraad heeft het laatste woord en geeft het feitelijke advies. Raad en commissies worden verzocht – niet dus: verplicht - hun advisering af te stemmen op de globale beleidsintenties en –doelstellingen van de cultuurminister, zoals omschreven in bijvoorbeeld diens adviesaanvraag. Die kan worden voorafgegaan door een ‘vooradvies’ waarin de Raad haar eigen uitgangspunten en visie formuleert; de
190
minister staat het dan vrij om daar wel of niet op in te gaan in zijn eigenlijke adviesaanvraag. Tot zover de krachtlijnen van het Nederlands cultureel regiem. Het kent de facto een via verfondsing afgeslankte centrale administratie en een gecentraliseerde besluitvorming.
Verfondsing maakt dat een deel van het cultuurbeleid aan het zgn. primaat van de politiek wordt onttrokken311. Het wordt bij wijze van spreken extern uitbesteed, wat voor een democratisch deficit kan zorgen, ook al tekent de bevoegde minister de grote krijtlijnen uit. De belangrijkste kritiek die in publicaties ter zake dan ook valt te beluisteren, is dat de fondsbestuurders, deels ook de leden van adviescommissies, een te grote en vooral niet langer politiek gecontroleerde macht krijgen312. Beleidsuitvoering en beleidsbepaling gaan samen. De Vlaamse overheid opteerde alvast voor een ander model in de voorziene hervorming van de Vlaamse administratie. Eerder zagen we al dat die vertrekt van het zgn.
politieke
primaat
en
daarom
het
oprichten
van
extern
verzelfstandigde
agentschappen (EVA’s) als een voornamelijk negatief ingeschatte restmogelijkheid wordt beschouwd (cfr. supra). Een tweede pijnpunt van het Nederlands cultureel regiem is volgens kritische waarnemers haar hoog bureaucratisch en centralistisch gehalte313. Dat is niet alleen het gevolg van het feit dat de fondsbestuurders zwaar doorwegen op de microsubsidiëring en zich tevens procedureel – met name via een hoog debiet aan nauw luisterende subsidiereglementen – pro-actief pogen in te dekken tegen mogelijke kritiek van de buitenwacht. Vooral de kunstenplansystematiek en de gecentraliseerde advisering via de Raad voor Cultuur moeten het ontgelden314. Beide richten in bijzonder sterke mate de bovenbouw van het Nederlands cultureel regiem zonder dat er voorafgaandelijk een gestructureerd overleg is met de gereguleerde sectoren of actoren. Minister en deskundigen of ‘smaakspecialisten’, deels ook de betrokken administratie, bewegen zich bij wijze van spreken in een papieren wereld van beleidsplannen waarbinnen ze bindende beslissingen aanmaken. Deze kritiek wijst kortom op een tekort aan omgevingscontact: het politiek systeem sluit zich als het ware op in haar eigen zelfreferentialiteit en opereren315. Het krijgt daardoor te weinig feedback, het wordt in haar regulerende of sturende tussenkomsten onvoldoende ‘geïrriteerd’ door de gereguleerde of gestuurde 311
Zie ook Laermans en A. Pauwels, Kunst mogelijk maken, passim. Zie behalve de eerder aangehaalde publicaties van Blokland en Kuypers bijvoorbeeld ook R. Simons, De gijzeling van de beeldende kunst, Amsterdam, 1997. 313 Vooral Kuypers, a.w., staat hier uitgebreid bij stil. 314 Zo bijvoorbeeld ook in Van der Zwan, Avontuurlijke cultuur – geen avontuurlijke politiek. 315 Conform de visie van Jean Baudrillard zou men van een politiek simulacrum kunnen gewagen. Vgl. J. Baudrillard, Simulacres et Simulation, Paris, 1981 en, van dezelfde auteur, La Transparence du mal, Paris, 1990. 312
191
omgeving. Dat zorgt intern voor een indruk van beheersbaarheid en een groot sturingsvermogen, maar creëert tegelijkertijd het risico dat het eigen observatieapparaat niet langer systematisch wordt getoetst op zijn onontkoombare selectiviteit en contingentie.
Beleidsvoering en sturing geherobserveerd Het laatst besproken nadeel van het Nederlands cultuurregiem heeft ook voordelen. Zo zorgt de methodiek van de cultuurnota en het kunstenplan voor een hoge mate van transparantie
in
de
beleidsvoering,
een
regelmatige
zelfobservatie
mét
een
tegensprekelijk parlementair debat (wat de politieke en mediale zichtbaarheid van het cultuurbeleid ten goede komt), en een bovensectorale of transversale koppeling van algemene uitgangspunten en concrete dossierbehandeling (aan die laatste wordt dan wel afbreuk gedaan door de verfondsing van de microsubsidiëring). Of deze voordelen tegen het vermelde nadeel van een al te sterke bureaucratisering opwegen, laten we hier graag in het midden. Hierna presenteren we bij wijze van besluit de krachtlijnen van een herijkt cultuurbeleid. We volstaan met een grove schets en treden niet in detail. We geven dus geen concrete aanbevelingen over ‘hoe het eigenlijk moet’. Deze terughoudendheid ligt in de
lijn
van
de
eerder
ontvouwde
maatschappijdiagnose: we respecteren het
onderscheiden verschil in functionaliteit en opereren van politiek en wetenschap. De eerder
gemaakte
systeemtheoretisch
geïnspireerde
maatgevend voor het ontwikkelde beleidsscenario
kanttekeningen
zijn
tevens
316
.
Overheid en beleidsvoering, zo stelden we in het eerste luik, hanteren gewoonlijk een causale zelfbeschrijving. Daarbinnen verschijnt het collectief bindend beslissen – de maatschappelijke functie van het politiek systeem – als het veroorzaken van effecten in de omgeving met het oog op het bereiken van welbepaalde doelstellingen. Deze zelfobservatie is niet meteen een probleem voor zover ze ook rekening houdt met – of op een metaniveau observeert dat – een direct ingrijpen in de basale operaties en structuren van de gereguleerde sociale systemen onmogelijk is. We lichtten dit reeds meermaals toe voor het kunstenbeleid. Dat creëert mogelijkheidsvoorwaarden voor kunstproductie en – spreiding, maar kan nooit bindend beslissen over de artistieke waarde van de direct of indirect ondersteunde kunstenaars of gezelschappen. Die wordt binnen het kunstsysteem vastgelegd, in de eerste plaats via de zelfobservatie van het communicatief succes van 316
Maatgevend zijn met name vooral de al eerder aangehaalde publicaties van N. Luhmann en H. Willke, in het bijzonder Luhmann, ‘Grenzen der Steuerung’, en Willke, Systemtheorie III: Steuerungstheorie. Vgl. ook Fuchs, Intervention und Erfahrung.
192
een kunstwerk. Dat heeft invloed of niet, het fungeert ja dan nee als aansluitpunt voor nieuwe artistieke communicaties. Daarom is de oriëntatie op de actuele beeldvorming rond een kunstenaar en zijn oeuvre, bijvoorbeeld bij kwaliteitsoordelen, tamelijk misleidend. Binnen het kunstsysteem bepaalt inderdaad niet het heden maar de per definitie open toekomst het spreekwoordelijk belang van de actuele kunstproductie. Dat beoordelingscommissies of beleidsinstanties daarmee geen rekening kunnen houden – de toekomst is per definitie onkenbaar -, is enkel een argument te meer voor de stelling dat het kunstsysteem operatief gesloten functioneert. In de meeste beleidsdomeinen van het cultureel regiem zijn evenwel niet individuen – zoals kunstenaars - maar organisaties de primair gereguleerde actoren. In Vlaanderen zijn dat bijvoorbeeld naast musea of theatergezelschappen ook sociaalculturele verenigingen en dito instellingen. Het kan zelfs om andere overheden gaan, zoals gemeenten of provincies. Die worden dan wel als quasi-organisaties beschreven, als sociale systemen die primair ‘beslissingsmachines’ vormen en de genomen beslissingen ook zichzelf toerekenen. Ook bij organisaties is er sprake van operatieve autonomie en interne zelfstructurering: organisaties beslissen zelfstandig, mede op basis van hun intern-organisatorische structuur, hier begrepen als een geheel van tot posities, rollen en bevoegdheden verdicht geheel van verwachtingen317. Die richten op hun beurt interne handelings- of actieprogramma’s, evenals de wijze waarop een organisatie zichzelf of haar omgeving observeert.
Een cultuuroverheid kan de autonomie en zelfstructurering van culturele instellingen of collectieve actoren wel begrenzen en controleren, niet ook teniet doen. Het beleid is kortom niet in staat om de gereguleerde organisaties gedetailleerd voor te schrijven wat ze nu precies moeten beslissen. Het bezit het vermogen om randvoorwaarden voor beslissingsprocessen te stipuleren, maar de concrete implementatie daarvan via feitelijke organisatorische beslissingen – die altijd ook selectief gestalte geven aan de gestelde condities – onttrekt zich aan iedere directe vorm van externe sturing. In die zin blijft ieder cultuurbeleid voor haar uitvoering afhankelijk van de onafhankelijkheid van de gereguleerde actoren, en dat ondanks het feit dat ze vanuit financieel oogpunt deze autonomie vaak (mede) verzekert318. Een ‘zelfbewuste’ voorwaardelijke sturing erkent ook dat het macro-overheidsbeleid en het microbeleid binnen de betrokken organisaties met elkaar verweven zijn en feitelijk één configuratie van wederzijdse afhankelijkheden
317
Zie vooral Luhmann, Organisation und Entscheidung, en D. Baecker, Organisation als System, Frankfurt am Main, 1999. 318 Op deze paradox wijst ook I. Snellen, Boeiend en geboeid. Ambivalenties en ambities in de bestuurskunde, Alphen aan den Rijn, 1987.
193
vormen319. In de lijn hiervan ligt de stelling voor de hand dat de kansen op een geslaagde sturing toenemen bij een co-evolutionaire beleidsvoering. Die streeft meer bepaald naar een gelijktijdigheid in de evolutie van het macro-overheidsbeleid resp. veldontwikkelingen en organisatorisch microbeleid. Voorwaardelijke sturing verloopt bijvoorbeeld via omkaderende beleidsplannen, specifieke subsidie-enveloppen of prioriteiten. Ze creëert gerichte en transparante beslissingscontexten of -premissen, reden waarom we met H. Willke spreken van een op ‘irritatie’ van de (organisatorische) zelfsturing gerichte indirecte contextsturing. Voor het beleid zelf is behalve de feitelijke zelfsturing als de opgewekte ‘irritatie’ in de regel een opaak, intransparant iets. Beleidsvoering is synoniem voor het nemen van bindende beslissingen, maar een overheid kan onmogelijk de effecten voorspellen van de gemaakte keuzen inzake het concreet ingezette sturingsinstrumentarium. Zo creëert het eerder besproken ontwerp van decreet op het gemeentelijk cultuurbeleid een nieuw geheel van beleidsinstrumenten dat zich onmiskenbaar committeert aan de notie van indirecte contextsturing. Wat het bij implementatie effectief zal teweegbrengen, bijvoorbeeld binnen de bibliotheeksector of het veld van de culturele centra, valt onmogelijk vooruit te zien. Daarvoor is het wachten op de uitkomsten van de beoogde ‘irritaties’, die overigens meermaals – de beeldspraak kan misleiden – de positieve vorm hebben van financiële prikkels (zoals een bijkomende variabele subsidie).
In onze besprekingen van recent geëntameerde vernieuwingen binnen het Vlaams cultuurbeleid wezen we er al meermaals op dat ze neerkomen op het stimuleren van de zelfobservatie
binnen
de
gereguleerde
velden
of
organisaties
en,
daarmee
samenhangend, het creëren van momenten van tweede orde-observatie. Hét concrete beleidsinstrument
is
hier
de
gegeneraliseerde
verplichting
om
met meerjarige
beleidsplannen te werken. Het opstellen daarvan zet de betrokken actor – gemeente, cultuurcentrum, theatergezelschap,… - tot ‘nadenkendheid’ aan, resulterend in een concrete en toekomstgerichte zelfbeschrijving. De observatie van een aangemaakt beleidsplan door een advies- of beoordelingscommissie is een tweede orde-observatie: de commissie observeert hoe de om erkenning of subsidiëring vragende actor zichzelf observeert, dus aan de hand van welke categorieën en onderscheidingen (of doelstellingen, actieprogramma’s, enz.).
319
Zie ook R.J. in ’t Veld, C. Termeer en M. van Twist (eds.), Autopoiesis and Configuration Theory: New Approaches to Societal Steering, Dordrecht/Boston/London, 1991.
194
Bij deze gang van zaken sluit een op meer reflexiviteit gericht ‘reviserend’ cultuurbeleid aan320. Dat beoogt in feite een specifiek soort ‘sociale verlichting’, zonder discutabele veronderstellingen over wat bijvoorbeeld wel of niet rationeel kan heten, zelfs zonder verwijzingen naar de waarheidsnotie321. Deze ‘verlichting van de verlichting ‘ (N. Luhmann) volgt eenvoudigweg uit het onderscheid tussen eerste en tweede ordeobservatie. Het communiceren van die laatste informeert‘ een in eerste orde observerende actor over de gehanteerde premissen of onderscheidingen. ‘Verlichting’ is hier helemaal niet synoniem met betweterij: een tweede orde-observatie maakt geen enkele waarheidsclaim. Ze onderscheidt enkel ‘blinde vlekken’ of veronderstellingen en creëert zo wel ruimte voor een verhoogde mogelijkheidszin322. Tweede orde-observaties laten gebruikte categorieën, uitgangspunten of beslissingspremissen immers als contingent of anders mogelijk verschijnen. Ze ‘virtualiseren’ onderscheidingen en daarop verder bouwende (voorgenomen) beslissingen die op het eerste gezicht vanzelf spreken, maar dat in tweede orde nooit doen. De betrokken actoren zien zich zo uitgenodigd tot een revisie van hun initiële visie, dus tot het onderkennen en formuleren van alternatieven. Dan moet het natuurlijk wel tot een terugkoppeling komen: de observatie in tweede orde moet daadwerkelijk worden gecommuniceerd, mét de mogelijkheid om bijvoorbeeld een nieuw of bijgesteld beleidsplan in te dienen. Eén van de knelpunten in het huidig cultuurbeleid, en heus niet alleen het Vlaamse, is dat het wel heel wat momenten van tweede orde-observatie voorziet, maar die meteen ook aan een beslissend advies of oordeel over erkenning of subsidiëring koppelt. Tegelijkertijd worden mogelijke tweede orde-observatoren, zoals de sectorale steunpunten, onvoldoende gestimuleerd in hun eventuele rol van ‘revisors’.
Coda: contouren van een mogelijk cultuurbeleid Hoe de zojuist genoemde uitgangspunten nader vertalen in een werkbaar beleidsscenario voor het Vlaams cultuurbeleid? We volstaan zoals gezegd met het punstgewijs aangeven van de voornaamste krachtlijnen, die uiteraard rekening houden met het bestaand c.q. recent of in de nabije geïmplementeerd beleidsinstrumentarium323. Onze bewust 320
Voor wat volgt, zie H. Willke, Ironie des Staates, en vooral H. Willke, Supervision des Staates, Frankfurt am Main, 1997 en, van dezelfde auteur, Atopia. Studien zur atopische Gesellschaft, Frankfurt am Main, 2001. Wegens voor de enigszins ‘autoritaire’ connotatie van het woord ‘supervisie’ prefereren we de neutralere uitdrukking ‘revisie’ (die trouwens ook goed de geviseerde inzet van een reviserend beleid weergeeft). 321 We refereren impliciet aan J. Habermas, Theorie des kommunikativen Handelns, Frankfurt am Main, 1981, 2 volumes. 322 Het wellicht meest bekende voorbeeld van geïnstitutionaliseerde, op ‘meer mogelijkheidszin’ gerichte tweede orde-observatie, is de praktijk van peer reviewing in het wetenschapssysteem. Daarnaast kan men denken aan de recent ingeburgerde praktijk van audits of visitaties. 323 Zoals we in het voorwoord al aangaven, bezit ons (mini)scenario meerdere raakpunten met de voorstellen van P. Gielen in Esthetica voor beslissers.
195
schetsmatige presentatie is trouwens mede ingegeven door het streven naar een scherpe profilering, uiteraard met het oog op een discussie die àndere alternatieven kan aanbrengen. Een op revisie gericht cultuurbeleid dient inderdaad te starten met een eveneens op revisie georiënteerd debat over zo’n mogelijke toekomstige beleidsvoering. We stellen ons kortom op een ‘autologisch’ standpunt: een pleidooi pro reflexiviteit (in de zojuist omschreven zin) moet via haar presentatie mikken op een reflexieve discussie. Voor de goede orde benadrukken we nog even dat ons miniscenario geen rekening houdt met de termijnen van de Vlaamse regeringslegislatuur, decretaal gestipuleerde periodes voor structurele subsidiëring of beleidsplanning,… De hoofdlijnen zien er concreet als volgt uit: een via overleg aangemaakt globaal cultuurbeleidsplan met interactief ingevulde sectorale luiken: de cultuurminister geeft na een eerste samenspraak met de administratie, het formele overlegorgaan voor het beleidsveld ‘cultuur’ en de overkoepelende Raad voor Cultuur een eerste voorzet met een algemene beleidsnota. Die wordt publiek verder bediscussieerd en tevens nader geconcretiseerd voor de grote sectoren van het Vlaams cultuurbeleid door de beleidsvoorbereidende administratie, de steunpunten en de betrokken adviescommies. Richtinggevend is het formuleren van sectorale sterktes en zwaktes enerzijds, van mogelijke alternatieven en nieuwe doelstellingen anderzijds. Deze ronde beoogt met andere woorden de aanmaak van plausibele sectordefinities, wat op zijn beurt uiteraard een weerslag heeft op de contouren van het globale beleid. selectieve sectorale contextsturing op basis van het definitieve cultuurbeleidsplan: de eerste ronde resulteert in een ministerieel eindplan dat voor de verschillende sectoren de specifieke doelstellingen en prioriteiten vastlegt voor zowel structurele als variabele subsidiëring. Die zijn behalve voor de betrokken actoren tevens bindend voor beoordelings- of adviescommissies. De vorige overlegfase moet een breed sociaal of communicatief draagvlak van het eindplan waarborgen. mogelijkheid
van
revisie
van
meerjarige
beleidsplannen:
(sub)sectorale
adviescommissies en administratie geven bij aanvragen om erkenning of structurele subsidiëring in eerste instantie zo nodig aanbevelingen die zijn gericht op een verhoogde ‘zelfbevraging’ van de betrokken actoren. Op basis daarvan wordt eventueel een tweede en definitief beleidsplan ter beoordeling voorgelegd. Het ‘reviseren’ of stimuleren van de zelfreflexiviteit staat in belangrijke mate in het teken van de eerdere sectorale diagnoses en daaruit afgeleide doelstellingen en prioriteiten. Op die manier moet een nauwere aansluiting mogelijk zijn tussen macrobeleid, advisering en structurele subsidiëring.
196
ééngemaakte advisering bij subsidiëring: de definitieve toekenning van subsidies gebeurt op advies van één overkoepelend adviesorgaan op voorzet van de (sub)sectorale commissies. Zij bewaakt vooral de eenheid van het cultuurbeleid en stuurt
waar
nodig
de
sectorale
adviezen
bij
in
functie
van
het
globaal
cultuurbeleidsplan. Voor de incidentele microsubsidiëring kan de aanstelling van regelmatig wisselende ‘sectoradviseurs’ worden overwogen, eveneens met het oog op een homogene advisering ter zake (cfr. supra). In het licht van het huidig cultuurbeleid bevat dit scenario twee grote – en dus discutabele – vernieuwingen. Enerzijds wordt de gangbare beleidsnotasystematiek als het ware verhard met de idee van een algemeen cultuurbeleidsplan. Belangrijk is wel dat het communicatief of interactief tot stand komt, zoniet is er een onvoldoende breed (inter)sectoraal draagvlak en riskeert men de aanmaak van een zowel ‘papieren’ als gecontesteerde werkelijkheid. Anderzijds geeft het ontvouwde voorstel een enigszins andere - primair door de notie van een kennisgebaseerde annex reflexieve beleidsvoering geïnspireerde - rol aan (sectorale) adviesorganen. We menen inderdaad dat het thans bestaand adviesbestel onvoldoende differentieert tussen adviseren en beslissen, expertise en (relatief) bindend oordelen.
Dit miniscenario ligt zoals gezegd in de lijn van de gehanteerde uitgangspunten. Het oogt allicht eenvoudig, maar het kan bogen op een afdoende theoretische onderbouw. Die relativeert ten sterkste de notie van een sturende cultuuroverheid, en dat ondanks de misschien door de scherpe presentatie van het ‘toegepaste voorstel’ gewekte indruk. We herhalen dat een overheid niet direct kan ingrijpen op operatief gesloten en zichzelf lopend structurerende macrosystemen als de kunst of meso-systemen als kunst- en culturele organisaties (en al helemaal niet in psychische of organische systemen – in ‘mensen’). Dat mag een cultuuroverheid – terecht - tot bescheidenheid aanmanen, het staat een effectiever cultuurbeleid niet in de weg. In de toekomst kan dat via de notie van ‘revisie’ of reflexiviteit beduidend sterker gebruik maken van kennis als sturingsmedium. Dat ligt in de lijn van de aan de gang zijnde transformatie van de Vlaamse overheid, en sluit ook aan bij de sterk toegenomen rol van ‘weten’ in de basisoperaties van sociale systemen (zowel maatschappelijke deelsystemen als organisaties). In die zin getuigt het zonet gezegde ook van ‘sociaal realisme’: in de kunst wellicht een te mijden iets, maar in een beleidsgerichte sociologie, ook die van constructivistische snit, een must.
197
Bijlagen: overzicht van de cultuurbegrotingen van 1999, 2000 en 2001 per begrotingsprogramma
198
Bijlage 1 45.2 VOLKSONTWIKKELING EN BIBLIOTHEKEN BA 1212 werkingskosten m.b.t. de culturele infrastructuur van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel 1213 allerhande uitgaven m.b.t. de sociaal-culturele werking van het Vlaams Cultureel Centrum in Voeren 1220 allerhande uitgaven voor volksontwikkeling en openbare bibliotheken m.b.t. adviesorganen, promoties, vorming, studie-expertise en representatiekosten, cultuurspreiding en publicaties 3301 subsidies aan verenigingen voor volksontwikkelingswerk (decreet van 19 april 1995) 3302 subsidies aan instellingen voor volksontwikkelingswerk (decreet van 19 april 1995) 3303 subsidies aan nationale en regionale organisaties voor amateurkunstbeoefening (decreet van 24 juli 19 1991) (*) 3304 subsidies voor Nederlandstalige koepels voor beleidsvoorbereidend overleg in de sector van het sociaal-cultureel werk voor volwassenen (decreet van 2 januari 1976) 3305 subsidies aan het Vlaams Centrum voor de Volkscultuur en aan organisaties voor volkscultuur (decreet van 27 oktober 1998) 3306 aanvullende subsidies aan verenigingen voor volksontwikkelingswerk (decreet van 19 april 1995) 3308 subsidies aan politieke vormingsinstellingen (decreet van 27 juni 1985) 3309 subsidies aan de privaatrechtelijke nederlandstalige archief- en documentatiecentra (decreet van 27 juni 1985) 3310 subsidies aan diensten voor volksontwikkelingswerk (decreet van 19 april 1995) 3311 subsidies voor speciale activiteiten inzake volksontwikkelingswerk 3313 subsidies aan initiatieven van sociaal-cultureel werk in de gevangenissen 3314 subsidies voor sociaal-artistieke projecten 3315 subsidies voor projecten ter bevordering van de cultuurparticipatie 3316 subsidies voor de uitvoering van de social-profit akkoorden 3317 subsidies aan archief- en documentatiecentra 3318 subsidies aan het Vlaams Centrum voor Openbaar Bibliotheekwerk / Openbare Bibliotheken 3319 weddesubsidies voor het leidend en technisch personeel van de erkende privaatrechtelijke openbare bibliotheken, alsmede subsidies voor de werking en de collecties van de speciale openbare bibliotheken (decreet van 19 juni 1978) (**) 3320 subsidie aan de vzw Progebraille 3321 subsidies voor het personeel, de werking en de collecties van de speciale openbare bibliotheken (decreet van 19 juni 1978)
1999 1,3 2,8 54
2000 1,3 2,8 64,4
2001 1,3 2,8 42,9
643,2 588,4 102,4 66,3
697,3 599,3 103,7 55,7
709,4 615,5 197,6 29,3
23,9
27
27,3
(25,7) (+) 35,1 53,9 133,8 8,5 5 0 0 0 0 0 86,6
31,1 35,8 59,5 132,2 23,8 5 0 0 0 0 40 79,5
0 36,4 59,9 123,8 9 8,4 75 15 28,9 10 100,2 31
0 0
0 0
14,2 45,5
BA
1999 86,6 0 9,3 0,8 12 1 2,5 0 2,5 31,9 0 34,3 0,2
2000 92,2 5,5 9,9 0,8 12 1 2,5 0 2,5 40 0 35,2 0,2
2001 95 18,5 0 0,8 14,8 1 2,5 10 0 45,2 15,5 0 0
7,3
7,4
12,5
22,7 92,1
33,8 92,9
36 0
329 1.591,1
369,9 1.643,5
365,6 1.683,4
4313 2,4 2,4 7402 2,2 2,2 TOTAAL 4.033,1 4.312,3 (*) 2001: '(decreet betreffende de amateurkunsten)' (**) 2001: 'subsidies voor het leidend en technisch personeel van de erkende privaat-rechterlijke openbare bibliotheken' (decreet van 19 juni 1978) (***) 2001: 'susidie aan het steunpunt voor sociaal-cultureel werk' (+) Het krediet op deze achteraf toegevoegde BA is voor 1999 niet verrekend in het totaal van begrotingsprogramma 45.2 (zie ook hoofdstuk 3)
2,4 2,2 4.488,8
3325 3333 3334 3338 3339 3345 3350 3354 3355 3356 3357 3364 3401 4101 4102 4103 4301 4311
subsidie vzw de Rand (art. 7 van het decreet van 17 december 1996) subsidies aan het Vlaams Centrum voor Culturele Centra subsidie aan de vzw Federatie van Vlaamse Erkende Culturele Centra subsidie voor de werking van het cultureel centrum Baarle-Hertog subsidies aan het Intercultureel Centrum voor Migranten subsidie voor de organisatie van de toneelwedstrijd Het Landjuweel subsidie aan de vzw Historisch Studiecentrum Alden Biesen subsidie aan de vzw 'Cultuur voor bijzondere doelgroepen' subsidie voor culturele animatie in erkende vakantiecentra subsidie aan het Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling (***) subsidie aan de vzw Kwasimodo subsidie aan het Centrum Voor Amateurkunsten subsidies voor de toekenning van prijzen van de Vlaamse Gemeenschap voor volksontwikkeling, bibliotheken en culturele centra dotatie aan de dienst met afzonderlijk beheer 'Landcommanderij Alden Biesen' (decreet van 21 december 1994, art. 35) dotatie aan de dienst met afzonderlijk beheer 'De Brakke Grond' (decreet van 25 juni 1992, art. 63) dotatie aan de dienst met afzonderlijk beheer Vlaams Centrum Voor Openbaar Bibliotheekwerk (decreet van 21 december 1994) subsidies aan de erkende Nederlandstalige culturele centra (decreet van 24 juli 1991) salarissubsidies voor het leidend en technisch personeel van de erkende openbare gemeentelijke en provinciale bibliotheken (decreet van 19 juni 1978) subsidie aan het cultureel centrum 'Koningslo' te Vilvoorde aankoop van specifieke machines, meubilair, materiaal en vervoermiddelen te land voor de CCVG
Bijlage 2 45.3 BEELDENDE KUNST EN MUSEA BA 1206 huur gebouwen 1220 allerhande uitgaven ter bevordering van het museumwezen 1221 opzetten en organiseren van tentoonstellingen en van kunsteducatie, alsook alle initiatieven ter bevordering van de beeldende kunst, architectuur, vormgeving en musea (*) 1222 allerhande uitgaven m.b.t. werking van het Frans Masereelcentrum 3101 subsidie aan de NV 'Reproductiefonds Vlaamse Musea' (decreet 02.03.'99) 3301 subsidies aan musea en ten gunste van musea (decreet van 20 december 1996) 3302 subsidies voor experimentele en vernieuwende initiatieven inzake ontsluiting van roerend cultureel erfgoed 3303 subsidie aan en ten gunste van archieven en bewaarbibliotheken 3305 subsidies aan een memoriaal van de Vlaamse Gemeenschap 3356 subsidies aan verenigingen en openbare instellingen voor hun activiteiten, tentoonstellingen en andere initiatieven t.a.v. de hedendaagse beeldende kunst 3358 subsidies aan verenigingen en openbare instellingen voor tentoonstellingen en projecten van kunsthistorisch belang 3361 subsidie aan vzw Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst, Gent 3362 subsidie aan de vzw Kunst in huis 3363 subsidie aan de vzw Mukha 3364 subsidie voor een Vlaams Centrum voor Architectuur en Vormgeving 3365 subsidies aan de vzw Vlaamse Museumvereniging 3366 subsidie aan de vzw Pro Museo Judaico 3367 subsidies aan een steunpunt beeldende kunst en nieuwe media 3368 subsidies aan een steunpunt erfgoedconvenants 3369 subsidies aan initiatieven op het vlak van participatie 3401 subsidies aan beeldende kunstenaars 3402 subsidies voor initiatieven op het vlak van de architectuur, de vormgeving en de toegepaste kunst 3403 subsidies voor de toekenning van prijzen van de Vlaamse Gemeenschap
1999 1,3 20,6 9,8
2000 1,3 25,1 12,9
2001 1,4 0 28,7
0 19,4 123,5 0 0 0 14,2
0 0 244,3 4,5 0 0 40,7
5 0 287,7 8 10 2 60
50
12
12
0 11,3 59 5 0 0 0 0 0 13,2 4 1,5
0 11,5 60,1 0 2 11 0 0 0 24 13 1,5
20 11,7 69,1 10 10 11 10 4 15 30 20 1,5
BA 4101 dotatie aan de dienst met afzonderlijk beheer KMSKA 4102 dotatie aan de dienst met afzonderlijk beheer Kasteel van Gaasbeek 4301 convenanten roerend cultureel patrimonium 7480 aankoop van kunstwerken, restauratie, controle en inlijsting van kunstwerken opgenomen in de inventaris 8101 kapitaalsinbreng NV Reproductiefonds TOTAAL (*) 2001: '…en van het roerend erfgoed'; tevens valt de vermelding 'en van kunsteducatie' weg
1999 72,3 5,6 0 22,7 2,5 435,9
2000 82,5 7,2 50 42,9 0 646,5
2001 95,3 7,3 61 43,5 0 834,2
Bijlage 3 45.4 MUZIEK, LETTEREN EN PODIUMKUNSTEN BA
1999 uitgaven voor de aankoop van letterkundige werken en van boeken en tijdschriften over kunst en kunstenaars 2,9 allerhande uitgaven ter bevordering van de lezingen 11,4 erfpacht lunatheater Brussel 45,1 subsidies voor literaire producties (*) 14,2 subsidies voor initiatieven i.h.k. van herdenkingen rond Vlaamse klassieke literaire auteurs 9 subsidies voor wetenschappelijk onderzoek en initiatieven m.b.t. het behoud van het Vlaams literair erfgoed 2,5 subsidies aan de vzw Stichting Ons Erfdeel 0 subsidie aan de vzw De Singel voor het gemeenschappelijk beheer 45,6 subsidie Nationaal Fonds voor de Letterkunde 2 subsidies aan professionele ensembles, concertorganisaties, muziekclubs, muziekeducatieve organisaties 368,2 en festivals, het muziekcentrum van de Vlaamse Gmeeenschap en compositieopdrachten en het verlenen van werkbeurzen (decreet van 31 maart 1998) 3312 subsidies aan participatieprojecten 0 3320 subsidies ter bevordering van de literatuur en de leescultuur (**) 53,2 3321 subsidies aan projecten i.h.k. van leesbevordering en ter bevordering van de leescultuur 0 3322 subsidies aan organisaties voor dans (decreet van 18 mei 1999) 0 3323 subsidies aan het danstheater en aan centra voor danscultuur (decreet van 27januari 1993) 117,7 3324 subsidies aan projecten inzake danstheater (decreet van 18 mei 1999) (***) 20,7 3327 subsidies aan diverse organisaties voor podiumkunsten 9 3328 subsidies aan de kunstencentra (decreet van 27 januari 1993) 188,2 3329 subsidie aan vzw De Singel 76,1 3330 subsidie aan vzw Theater Stap 6,1 3331 subsidies aan kunstencentra (decreet van 18 mei 1999) 0 3332 subsidies aan projecten inzake muziektheater (decreet van 18 mei 1999) (***) 8 3333 subsidie aan het muziektheater (decreet van 27 januari 1993) 46,4 3334 subsidies aan organisaties voor muziektheater (decreet van 18 mei 1999) 0 3335 subsidies aan projecten inzake het tekst- en figurentheater (decreet van 27 januari 1993) 41,6 (*) 2000: 'subsidies voor culturele uitgaven'; 2001: 'subsidies voor culturele en kunstkritische boeken, tijdschriften en andere uitgaven' (**) Vanaf 2000: 'subsidies voor kunstkritische en artistieke tijdschriften' (***) Tot 2001: '…(decreet van 27 januari 1993)' 1220 1223 1234 3301 3303 3304 3306 3309 3310 3311
2000 0,9 0 45,6 22 0 15,9 16,7 45,9 0 494,5
2001 0,9 0 46,3 24 0 12,9 29 48,5 0 528,7
0 13 15,7 0 118,9 20,7 9 190,1 85,3 6,1 0 9,7 45,1 0 41,6
15 0 25,7 85,6 60,3 19 4,5 96,4 85,6 9 186 10 22,8 44,5 35
BA 3336 subsidies aan organisaties voor Nederlandstalige dramatische kunst (decreet van 18 mei 1999) 3337 subsidies voor het tekst- en figurentheater (decreet van 27 januari 1993) 3338 subsidie aan vzw KVS voor het gebruik van een lokatie tijdens de verbouwingswerken 3339 subsidies aan festivals voor podiumkunsten (decreet van 18 mei 1999) 3342 subsidie aan de vzw Koninklijk Ballet van Vlaanderen 3343 subsidie aan de vzw Philharmonie van Vlaanderen 3344 subsidies aan de autonome verenigingen van het festival van Vlaanderen 3347 subsidie aan de vzw Vlaams Omroeporkest en Kamerkoor (decreet van 19 december 1997) 3348 subsidie aan het Vlaams Theaterinstituut 3349 subsidies aan diverse Brusselse Podia 3351 subsidie aan de vzw Ancienne Belgique voor het beheer 3352 subsidie aan het centrum voor de Bibliografie van de Neerlandistiek 3353 subsidie aan de vzw Forum voor muziek, dans en beeldcultuur Vlaanderen 3354 subsidie aan de vzw Concertgebouw Brugge 3401 subsidies aan auteurs en vertalers van literaire werken (****) 3402 subsidies voor de toekenning van de Vlaamse Cultuurprijzen voor literatuur 4102 dotatie aan het Vlaams Fonds voor de Letteren 4103 dotatie aan de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde-Gent 4104 dotatie aan de Vlaamse Opera (VLOPERA) TOTAAL (****) Vanaf 2000: 'subsidies voor de honoraria van Nederlandstalige toneelauteurs (decreet van 27 januari 1993)'
1999 0 723,5 12 0 247,7 171,7 48,9 249,2 15,7 75,3 29,2 4,6 0 0 33,2 1,5 23 2,8 426,2 3.132,4
2000 0 730,8 12,2 0 251,8 183,6 0 251,4 21,5 78,3 29,5 4,7 10 0 3 1 130,6 2,8 485,6 3.393,5
2001 461,4 370,3 12,4 48 255,3 186,4 0 258 37 57,9 29,8 4,8 0 10 3 1,5 145,8 5,8 496,8 3.773,9
Bijlage 4 45.5 ALGEMEEN CULTUURBELEID BA 1219 1220 1221 1222 1224 1225 1226 3105 3106
3302 3303 3304 3305 3306 3308 3309
3310 3311 3312
bijzondere en specifieke werkingskosten en uitgaven andere dan bedoeld in de overige basisallocaties allerhande uitgaven m.b.t. werking van de buitendiensten van de afdelingen BKM en MLP allerhande uitgaven m.b.t. het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie in 2001 allerhande uitgaven m.b.t. internationale culturele samenwerking enquêtes, studies en audits allerhande uitgaven m.b.t communicatie allerhande uitgaven voor informatie en communicatietechnologie ter ondersteuning van culturele en jeugdwerkorganisaties subsidie aan de Intercommunale Maatschappij Opera van Vlaanderen C.V. in vereffening voor het uitbetalen van de rentelast van de consolidatielening aangegaan ter financiering van het sociaal passief subsidie aan de Intercommunale Maatschappij Opera van Vlaanderen C.V. in vereffening voor het uitbetalen van de rentelast van de consolidatielening aangegaan ter financiering van het beheerspassief (met toepassing van art.42 van genoemde instelling) subsidies aan de vzw Brussel Europese Cultuurstad van het jaar 2000 subsidies aan vzw Brugge 2002 subsidies m.b.t. internationale culturele uitstraling (Culturele Ambassadeurs) subsidies m.b.t internationale culturele samenwerking subsidies m.b.t. de internationale culturele samenwerking met de Europese instanties subsidie aan de vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten voor een informatie- en bemiddelingsopdracht in de gemeenten voor de toepassing van de sociale Maribel in de overheidssector cultuur subsidie aan het Sociaal Fonds voor Sociaal Cultureel werk van de Vlaamse Gemeenschap voor het betalen van de werkgevers, aangesloten bij het paritair comité 329, Cultuur, voor het wegwerken van anomalieën inzake tewerkstelling in de culturele sector in uitvoering van het Vlaams intersectorieel akkoord van 3 april 1998 voor de social profitsector subsidies aan het Vlaams Centrum voor Volksontwikkeling voor de uitbouw van een Vlaams Steunpunt voor de uitvoering van de culturele programma's van de Europese Unie subsidies aan verenigingen voor het organiseren van activiteiten en projecten met sociaal-cultureel en artistiek belang subsidie voor Vlaams Centrum voor Cultuurcommunicatie
1999 9,6 5,8 0 48,4 0 0 0
2000 31,2 5,9 5 62,5 0 0 0
2001 53,4 0 0 58 0 18 100
6
2,4
0
6,1
3,2
0
50 0 68,1 102,8 0 1
62 20 0 305,2 0,5 0
0 100 0 235 0,3 0
0
19
19,4
0
2,5
2,5
0
10
7,5
0
0
50
BA 3313 subsidies voor grote culturele evenementen 4101 subsidie als bijdrage aan de Nederlandse Taalunie 5105 subsidie aan de Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen C.V. in vereffening voor het betalen van de kapitaalsaflossing van de consolidatielening aangegaan ter financiering van het sociaal passief 5106 subsidie aan de Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen C.V. in vereffening voor het betalen van de kapitaalsaflossing van de consolidatielening aangegaan ter financiering van het beheers passief (met toep. art 42 van de genoemde instelling) 5107 subsidie aan de Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen C.V. in vereffening ter financiering van het sociaal passief 5208 subsidie aan de vzw Philharmonie van Vlaanderen (consolidatielening) 5209 subsidie aan de vzw Vlaamse Operastichting in vereffening ter financiering van het sociaal passief van het in disponibiliteit wegens ambtsopheffing geplaatst personeel 5211 subsidie aan het investeringsfonds van de vzw Ballet van Vlaanderen 5212 subsidie aan de vzw Museum Hedendaagse Kunst in Antwerpen als bijdrage in het investeringsfonds en met het oog op het uitvoeren van onderhoud- en infrastructuurwerken 6102 dotatie aan het Fonds Culturele Infrastructuur 6110 dotatie aan de V.O.I. Vlaamse Opera (VLOPERA) voor het investeringsfonds 7402 aankoop van specifieke machines, meubilair, materiaal en vervoermiddelen te land TOTAAL
1999 0 73,2 74,3
2000 0 73,9 53,7
2001 60,5 78,5 0
61,6
61,6
0
52,4
45,5
0
3 1,5
3,1 1,5
3 1,5
17,9 21,2
17,9 21,1
17,9 21,1
597,6 45 3,1 1.248,6
504,4 43 4,1 1.359,2
779,6 43,2 3,1 1.652,5