RUPELMONDE ONDER HET OUDE REGIEM Vanaf haar stichting heeft de stad Rupelmonde vijf, zes eeuwen lang een eigen rechtspositie gehad die zeer verschilde van de rechtspositie waarin1 de meeste parochien van Waas zich bevonden. Om even met Bazel te vergelijken. De parochie Bazel waartoe Steendorp behoorde, bestond uit negen heerlijkheden, een aantal gravenlenen zonder heerlijke rechten en een aantal cijnsgronden van de graaf van Vlaanderen. Al hadden de negen heerlijkheden een beperkt eigen bestuur voor wat de gronden betrof, de hele parochie werd namens de graaf van Vlaanderen bestuurd door een meier en zeven schepenen. Die meier en schepenen werden benoemd door het hoofdcollege van Waas dat te Sint-Niklaas zetelde. Tot in 1658 was de rechtstoestand van Rupelmonde heel anders. I. Van haar stichting tot in 1658 was de stad Rupelmonde (waartoe ook het Poortgoed behoorde) één onverdeelde heerlijkheid, waarvan de graaf van Vlaanderen zelf de heer was. De graaf die de stad stichtte, had haar een keure of handvest, een soort grondwet gegeven. Daarin stonden een aantal vrijheden en voorrechten van de stad en haar inwoners beschreven. Om van die voorrechten te genieten, om als Rupelmondenaar of poorter .van Rupelmonde te worden erkend, was het voldoende een jaar lang op Rupelmonde te hebben gewoond. Poorterskinderen werden poorters na één nacht in de stad te hebben doorgebracht. Een poorter van Rupelmonde mocht alleen door de vierschaar van zijn stad worden geoordeeld. Werd hij buiten Rupelmonde in hechtenis genomen, dan mocht hij met alle middelen trachten te ontsnappen. Binnen Rupelmonde mocht hij maar gevangen worden gezet nadat hij veroordeeld was tot boete of lijfstraf. Gebeurde het toch dat een poorter door de baljuw of door de kastelein van het kasteel in voorhechtenis werd genomen en was na zes weken nog geen vonnis uitgesproken, dan werd de vervolging tegen hem stopgezet en kwam hij vrij. De poorters van Rupelmonde waren vrij van tollen in heel Vlaanderen en later ook in Brabant. De stad had het recht elke week een markt te houden. Alle inwoners van Waas moesten daar eerst hun koopwaren komen aanbieden vooraleer ze ermee naar een andere markt mochten trekken. Ook werd aan de stad het recht verleend twee jaarmarkten te beleggen : een op O.L.-Vrouw-Hemel-vaartsdag en één op het feest van Sint-Denijs, 9 oktober. Een ander deel van de keure handelde over misdrijven van allerlei aard, gaande van moord, brandstichting en diefstal tot vecht- en scheldpartijen. Voor elk misdrijf werd de straf bepaald : boete, brandmerk of verbanning. De baljuw moest de misdrijven aanklagen bij de vierschaar. De zeven schepenen moesten het vonnis vellen. Indien ze voor een vonnis twijfelden, moesten ze de zaak voorleggen aan het hoog gerechtshof van Gent. Driemaal in het jaar kwam de heer zelf, de graaf van Vlaanderen, of zijn afgevaardigde een onderzoek instellen over niet aangeklaagde misdrijven. De voorrechten die in de keure waren vervat, werden later nog vermeerderd. Zo HK 1984 3 Rupelmonde onder het oude regiem
1
moesten de naastbestaanden van een Rupelmondse poorter bij diens overlijden aan de heer niet meer het beste hoofd (stuk vee) of het beste kateil (huisraad) afdragen. De stad kreeg het recht een griffier te benoemen, alsmede de kapelanen, de ontvangers, de kerk- en armmeesters, een schepenbode en andere ambtenaren. Ze kreeg het recht wetten en verordeningen uit te vaardigen voor het welzijn van de stad. Ze kreeg nog het recht van visvangst op de Schelde en het recht de misdrijven te bestraffen die daar gepleegd werden. Omdat de graaf van Vlaanderen zelf heer van Rupelmonde was, had het hoofdcollege van Waas geen zeggenschap over het bestuur van de stad. Wel moest de stad voor haar deel bijdragen in de algemene onkosten en lasten van het Land van Waas. Zo moest ze haar deel betalen van de gewone en buitengewone belastingen die het Land moest opbrengen. In tijd van oorlog moest ze haar weerbare mannen leveren, wagendiensten verrichten, soldaten inkwartieren, enz. II. Als heer van Rupelmonde benoemde de graaf van Vlaanderen zelf het bestuur van de stad : aanvankelijk een baljuw en zeven schepenen, later een baljuw en vier schepenen die samen drie andere schepenen mochten kiezen. Als heer van Rupelmonde behield de graaf voor zich bepaalde rechten die hem jaarlijks een aantal ponden geld opbrachten. De tolrechten, de spijker en de marktrechten brachten al een aardig sommetje op. Daarbij kwamen de accijnsen en de taksen op wijnen, de erfelijke eeuwige cijnsen op de huizen en de boeten die werden opgelegd voor misdrijven en overtredingen van de wet. In 1495 gaf de graaf de heerlijkheid met al die rechten in vruchtgebruik aan Margareta van York, weduwe van Karel de Stoute. Na haar dood in 1504 kwam Rupelmonde weer in het bezit van de graaf van Vlaanderen, die toen Karel V was, de latere keizer Karel. In 1658 veranderde de rechtstoestand van de stad Rupelmonde totaal. Koning Filips IV van Spanje, die toen graaf van Vlaanderen was, had geld nodig voor zijn oorlog tegen Frankrijk. Hij vond niets beter dan zijn heerlijke rechten op Rupelmonde te verkopen. En hij verkocht ze aan Filip van Recourt van Lens en van Licques, heer van Wissekerke, voor 31.000 pond groten, het pond gerekend aan 40 groten Vlaamse munt. In de verkoop waren begrepen de bestuursmacht over het hele grondgebied van Rupelmonde en de hoge, middele en lage rechtsmacht binnen dat gebied. Waren ook in de verkoop begrepen het kasteel en de grond waarop het stond, twee schorren 3 gemeten groot die tegenover het kasteel lagen en nog l gemet dat rond het kasteel lag. Was nog in de verkoop begrepen alles wat de inwoners van Rupelmonde tot dan toe aan de graaf verschuldigd waren : de erfelijke eeuwige cijnsen die op de huizen stonden, de accijnsen en de taksen op wijnen en kersen en het recht op uitgaansgeld (Wie buiten Rupelmonde wilde gaan wonen moest een zekere som betalen). Verder kreeg de koper het recht een baljuw aan of af te stellen en alle officieren van justitie en politie te benoemen, zoals de graaf zelf tot dan toe het recht had gehad. Als voorwaarde van de verkoop werd gesteld dat alles wat in de koop besloten was, door de koper als een volledig leen zou aanvaard worden en dat zijn erfgenamen of andere rechthebbenden het leen opnieuw zouden verheffen of aanvaarden volgens de gebruiken van het leenrecht. HK 1984 3 Rupelmonde onder het oude regiem
2
Zo was Rupelmonde door die verkoop niet langer meer een grafelijke stad. Haar onmiddellijke heer was nu de baron van Wissekerke, Filip van Recourt van Lens en van Licques. Deze werd in de heerlijkheid opgevolgd door zijn zoon die ook Filip heette. In 1670 werd de heerlijkheid verheven tot de rang van graafschap. Zo kreeg Filip de titel : graaf van Rupelmonde. De titel droegen ook zij die hem in het graafschap opvolgden. Door overerving van de ene opvolger op de andere kwam het graafschap Rupelmonde samen met de baronie van Wissekerke uiteindelijk in het bezit van Filip Louis Vilain XIIII, die te Gent in 1778 was geboren en te Brussel in 1856 overleed. Filip Louis Vilain XIIII was de laatste graaf van Rupelmonde zoals hij de laatste baron van Wissekerke was. In 1796, na de tweede inval van de Fransen, werd het oude staatsbestel, het oude Regiem, weggeveegd om door een nieuw te worden vervangen (zie : A. Maris : Bazel in Waas, blz. 99-100, 129-130, 156-157). III. Bekijken we nu van naderbij het plaatselijk bestuur van het oude Rupelmonde. Met dat bestuur hadden de Rupelmondenaars dagelijks te doen. De hoge heren, de graaf van Vlaanderen en later de graaf van Rupelmonde, zagen ze zelden of nooit. Dat bestuur was samengesteld uit een baljuw en zeven schepenen.
De baljuw was de vertegenwoordiger van de graaf van Vlaanderen ter plaatse. Vanaf 1658 vertegenwoordigde hij de graaf van Rupelmonde. Hij diende erop te waken dat de keure werd onderhouden, en niet alleen de keure maar ook de wetten en de verordeningen die de schepenen voor de goede orde in de stad hadden uitgevaardigd. De overtredingen van keure, wetten en verordeningen die hem bekend waren, bracht hij voor de vierschaar. Hij riep die vierschaar op vaste tijden bijeen maar had geen recht van vonnissen. Hij trad op als aanklager, vroeg de wettelijke straffen op te leggen en sprak het vonnis uit dat de schepenen hadden geveld. - Later werd de baljuw in zijn ambt bijgestaan door een schout. Eeuwen lang werden baljuw en schout rechtstreeks benoemd door de graaf van Vlaanderen, telkens voor een termijn van drie jaar. De ambten werden feitelijk verpacht en werden toegewezen aan de meest biedende. Dat was zo het gebruik in die tijd voor vele publieke ambten. Dat bracht geld op voor de graaf. Maar baljuw en schout zullen aan hun ambt ook wel verdiend hebben. Ze kunnen het moeilijk voor de eer alleen hebben gedaan. Vanzelfsprekend waren het mensen die niet alleen welgesteld waren, maar die ook een zekere intellectuele vorming hadden genoten. Onder de baljuws die gekend zijn was meer dan één edelman. In 1581 verkreeg de stad het recht zelf de twee ambtenaren te benoemen. Dat kostte haar geld : 800 Carolusgulden. Ze moest dat geld gaan lenen. Na een jaar kon ze niet eens de intrest betalen. Ze verkocht dan maar dat recht aan Marc van Steelandt. De koper betaalde 800 Carolusgulden plus 100 Rijnse gulden, de intrest, die de stad voor haar lening moest betalen. Enkele jaren later kwam het recht van baljuw en schout te benoemen weer in het bezit
HK 1984 3 Rupelmonde onder het oude regiem
3
van de graaf van Vlaanderen. In 1658 werd het samen met de hele heerlijkheid Rupelmonde gekocht door de baron van Wissekerke.
Krachtens de keure hadden de schepenen bestuurlijke en rechterlijke macht. Ze waren samen met de baljuw bevoegd wetten uit te vaardigen en op de overtreding daarvan boeten te stellen. Die wetten heetten voorgeboden. Ze werden vernieuwd en uitgebreid naargelang de omstandigheden het eisten. Benevens die voorgeboden die blijvend van kracht waren, vaardigden ze ook tijdelijke verordeningen uit om de goede gang van zaken in de stad te verzekeren. Zoals we hierboven al schreven hadden ze het recht een griffier te benoemen, de ontvangers, de kerk- en armmeesters, een schepenbode en andere ambtenaren, zelfs de kapelanen. Het was hun taak jaarlijks de rekeningen van alle stadsambtenaren te controleren. Van rechtswege waren de schepenen ook de oppervoogden van minderjarige wezen en van innocente of onnozele personen. Ze dienden erover te waken dat de bezittingen van die personen en wezen niet verloren gingen. Daarom eisten ze een staat van de goederen die deze personen toekwamen, stelden dienende voogden aan en eisten van dezen het verslag van hun beheer. Iedere inwoner mocht door de schepenen allerlei transacties laten registreren, zoals kopen en verkopen, testamenten, boedelscheidingen, bezetten en lossen van renten, vastleggen en uitbetalen van schulden. Als rechters waren de schepenen bevoegd in burgerlijke zaken en strafzaken. Zetelden ze als rechters dan heette hun vergadering vierschaar. Zo heette ook het huis waar ze zetelden. Maar te Rupelmonde zeiden ze meestal schepenhuis. Dat schepenhuis stond op de hoek van Kasteelstraat en Kerkhofstraat, nu Priester Saveynstraat. Omstreeks 1648 stond het "vervallen en geruineert". Vele jaren voordien hadden ze al een ander gebouwd aan de zuidwestkant van de markt, op dezelfde plaats waar het laatste gemeentehuis werd gebouwd. Een deel daarvan werd verhuurd tegen 20 gulden per jaar. De huurder hield er herberg met als uithangbord Sint-Christoffel. Het oude schepenhuis werd in 1648 verkocht aan een Antoon Perpet voor 68 pond groten. De koper moest daarbij de grafelijke cijns overnemen waarmee het huis was belast : jaarlijks 9 stuivers en 2 hoenderen. Tijdens hun vergaderingen droegen de schepenen een ambtskledij : een tabbaard of toga die in de lendenen werd samengebonden door een zijden koord. Ze waren toch schepenen van een grafelijke stad ! Het paste niet dat ze hun ambt uitoefenden in een gewoon zondagscostuum zoals de boerenschepenen van de omtrek... Mogelijk was de tabbaard blauw en geel gestreept, de kleuren van de Rupelmondse vlag. Of was het geel en zwart, de kleuren van hun heer de graaf van Vlaanderen ? Bij de tabbaard hoorde allicht een muts van dezelfde stof en kleuren. Het gebruik dateerde van de middeleeuwen en bestond nog in 1509. Niet alleen de schepenen droegen zo'n tabbaard bij de uitoefening van hun ambt en bij feestelijke gelegenheden, maar ook de baljuw, de schout, de ontvanger en de griffier. Die ambtskledij viel natuurlijk ten laste van de stad zoals nu de dienstkledij van de stadspolitie.
HK 1984 3 Rupelmonde onder het oude regiem
4
Zo lezen we in een rekening van 1509 : "Item betaelt Gherardt Stragiers, bailliu van Rupelmonde in desen tijdt, de schoutheete, vii scepenen, de ontfangher en de clerck voor huerlyeden recht van huerlyeden tabbaertlaecken, elck v s.gr. - Item betaelt om scepenen zijdenen coerden ende woghen zamen xii oncen ende j loot : xix s.x d." Alles samen 3 pond 14 schellingen groten 10 déniers. Het laken en de zijde zullen wel van goede kwaliteit zijn geweest. We schreven het al, de graaf van Vlaanderen die in de eerste tijden alle schepenen benoemde, benoemde er later maar vier meer. Die vier moesten dan samen met de baljuw drie andere kiezen. Alle schepenen bleven maar één jaar in functie. Elk jaar werden er nieuwe benoemd of werden ze herbenoemd. De kastelein of kapitein van het kasteel, de baljuw van de stad en de pastoor moesten elk jaar vier kandidaat-schepenen aanduiden die ter benoeming bij de graaf werden voorgedragen. Tot ongeveer het midden van de 16e eeuw gebeurde dat op het feest van de Onnozele Kinderen, 28 december. Nadien in de voormiddag van de zondag -die volgde op het feest van Sint-Gillis, l september. Op de dag dat de oude schepenen hun ambt neerlegden en de nieuwe werden aangesteld, gingen oude en nieuwe samen aan tafel om op elkanders gezondheid wat te eten en te drinken, natuurlijk op kosten van de stad. Dat feestmaal heette "de recorde", wat we misschien best kunnen vertalen met "de aaneenschakeling". Zo lezen we nog in de rekening van 1509 : "Eerst betaelt Jacop Cordier ten daghe van de recorde, voer scepenen maeltijt ende den wijn verteert bij den ouden wet ende de nieuwe, comt xv s. xi d. groten" (Rupelmonde nr. 197). Het benoemen van nieuwe schepenen verliep niet altijd even gemakkelijk. Zeker niet op zondag 3 september 1589. Een tekst van het Rupelmondse archief zegt dat het schepencollege toen ontbonden was. Door wie, waarom en wanneer? "Ontbonden" kan alleszins niet betekenen dat het dienstjaar van het college was verstreken. Een college trad maar af als het nieuwe in functie trad. Op 3 september 1589 moesten ze pas beginnen met vier kandidaat-schepenen te kiezen die ter benoeming bij de graaf van Vlaanderen zouden voorgedragen worden. Te dien einde vergaderden dan op die zondagvoormiddag 3 september 1589 volgende heren : jonkheer Marc van Steelandt die kapitein van het kasteel was, jonkheer Jan van Steelandt die baljuw was van Poort en Stede van.Rupelmonde en pastoor Jan de Milde die een carmeliet was uit het klooster van Gent. De heren geraakten op die zondagvoormiddag niet tot een akkoord. De baljuw betoogde dat hij sommige personen die de anderen voorstelden, niet kon aanvaarden omdat hij ze "voor suspecte van zijne partije" hield. Zo zat Rupelmonde zonder bestuur. De man die de tekst in het archiefstuk schreef, voegde eraan toe :"Noyt meer gesien noch gehoort !" Tegen de wil van de pastoor in konden na enkele dagen vier afgetreden schepenen ertoe worden overhaald hun ambt weer op te nemen en nog drie andere schepenen te benoemen. Maar dat nieuwe college én de baljuw wilden onmiddellijk de griffier Charles de Warnyere afzetten. Deze diende daarop klacht in bij de Secrete Raad te Brussel, die zijn antwoord gaf op 4 oktober. Van de zeven schepenen vond slechts één genade : Meester Nicolaes de Beudele. De
HK 1984 3 Rupelmonde onder het oude regiem
5
anderen werden afgezet. In hun plaats werden benoemd : "Ricart Moenins, Jan van Horick, Heynrick Zwijnens, Joos van Langenhove ende Daniël Weyn. Ende constitueerde de voornoemde Secreten Raedt heurlieden te laten kiesen den sevensten schepen met advyse van heurlieden pastoer" (Rupelmonde nr. 813 f°72 v°). Heel die geschiedenis had kennelijk een politieke en godsdienstige achtergrond. De baljuw Jan van Steelandt weigerde sommige mannen als kandidaat -schepenen voor te dragen omdat zijn partij ze voor verdacht hield. De pastoor van zijn kant wilde niet weten van de vier afgetreden schepenen die hun functie weer opnamen. We moeten eraan denken dat dit alles gebeurde in 1589. Enkele jaren tevoren, in de tweede helft van 1578, was te Rupelmonde - zoals op de meeste parochies van Waas - een protestants predikant aangekomen. Hij heette Mathijs Mohaert. Hij nam bezit van de kerk en predikte het nieuwe geloof tot aan zijn vertrek in 1582. De uitoefening van de katholieke godsdienst was op doodstraf verboden. Ongetwijfeld zijn er te Rupelmonde zoals elders mensen geweest die het nieuwe geloof enige sympathie toedroegen en in 1589 nog van die sympathie werden verdacht. Tegen de kandidatuur van zulke mensen verzette zich pastoor de Milde. De baljuw Jan van Steelandt had wellicht vroeger in het kamp van de Prins van Oranje gestaan. In zijn hart bleef hij de partij van de prins genegen en voelde hij in zijn hart anti-Spaans, al mocht hij het niet luidop zeggen. Hij wilde dan kandidaten voordragen die zijn gezindheid deelden. Maar die kandidaten werden dan geweigerd door pastoor de Milde die anti-Spaans op gelijke voet stelde met protestants, wat voor alle anti-Spaansgezinden zeker niet opging. Jan van Steelandt en zijn kandidaten kunnen vrij zijn geweest van elke sympathie voor het nieuwe geloof. Brussel beslechtte de strijd door zes schepenen te benoemen die - met het advies van de pastoor - een zevende mochten kiezen. Om een kandidaat uit het stadsbestuur te weren was de minste verdenking van protestantse gezindheid al genoeg voor het Spaanse bestuur. A. Maris.
HK 1984 3 Rupelmonde onder het oude regiem
6