HET KOOPMANSHUIS HARINGVLIET 98 DOOR MR. W. C. MEES
O
NDER de zeer weinige oude koopmanshuizen, die te Rotterdam nog bestaan, behoort het pand Haringvliet 98, waaromtrent wij hier het een en ander wenschen mede te deelen. Het mag bekend heeten, dat het Haringvliet in 1575 als een nieuwe vest ten Zuiden van de Nieuwe Haven werd gegraven. Eerst in 1591 werd deze door een steenen muur in de Maas aan den rivierkant beschermd en in 1592 als Zuid Nieuwe Haven verbreed en verdiept. Met den uitkomenden grond van deze haven was aan de rivierzijde buiten den oorspronkelijken kaaimuur een stuk bouwterrein aangeplempt, dat nu in 1596 en 1597 in erven, welke zeer duur verkocht werden, werd uitgegeven, onder verplichting van de koopers, om voor hunne rekening den kaaimuur op te trekken, zoowel aan de vóór- als aan de achterzijde. Zij konden de voorgevels dan stellen op den aanwezigen keermuur. Tegen de huizen van de buitenzijde (Zuidzijde van de haven) spoelde het Maaswater. De nieuwe haven heette sedert 1596 Haringvliet, omdat deze haven ten dienste van de haringvloot was gegraven om deze na afloop van de vangst op te bergen, hetgeen tot dusverre in de Blaak was geschied. Met het oog daarop kwam dan ook aan de Zuidzijde een nieuw stadskeurhuis voor den haringhandel. In 1597 werd aan den ingang van de haven, op de plaats waar vroeger een aarden bolwerk was gelegen, de eerste steen voor de Beurs gelegd, terwijl terzelfder tijd de Oude Hoofd-poort gebouwd werd. Op 9 Maart 1596 gaven burgemeesteren van Rotterdam met consent van de vroedschap aan Hendrik Willemsz, zeilmaker, een erf gelegen buiten op het Hoofd, bezuiden den Haringvliet. Genoemde Hendrik Willemsz verkoopt op 13 Februari 1598 een huis en erf aan Dirk Jaspersz, stuurman. Het huis ging bij erfenis over aan de dochter van Dirk Jaspersz Cryntje Dircx, die 16 April 1606 in het huwelijk trad met Hubrecht Corneüsz van 't Wedde. Deze moet het pand voor branderij hebben ingericht, want op 29 September 1649 draagt zijne weduwe het huis, branderij, erf en de gereedschappen behoorende tot de branderij en
den winkel aan haar zoon Dirk Huibrechtsz over. Deze koop, waarvan de acte gepasseerd werd voor notaris Delphius (Inv. not. arch. N°. 367 fol. 204) schijnt niet doorgegaan te zijn, misschien in verband met het inmiddels overlijden van Dirk Huibrechtsz in Juni 1653, want 9 Mei 1654 verkoopen de erfgenamen van Huybrecht Cornelisz van 't Wedde en Cryntje Dircx het huis, branderij, erf en gereedschappen aan de weduwe van voormelden Dirk Huybrechtsz van 't Wedde, Adriaantje Jansd. Vinckesteyn voor f 8100.-, d.w.z. f6900.voor het pand en f 1200.- voor de gereedschappen. Waarschijnlijk heeft deze het tegenwoordige pand gebouwd, nadat zij het brandersbedrij f had opgegeven. Want op 20 Augustus 1700 draagt zij haar huis en erf over als donatie inter vivos aan haar eenigen zoon Johan van 't Wedde, koopman en commissaris van het commercie-college *), die gehuwd was met Willemina Paets, lid van een aanzienlijk regentengeslacht te Rotterdam. Het Haringvliet had intusschen een eenigszins ander karakter gekregen. Oorspronkelijk was het meer een gemengde woon- en handelswij k, waar bescheiden woonhuizen, een brouwerij, zoutkeet, pakhuizen en haringpakhuizen elkaar afwisselden. In de 18de eeuw werd deze meer eenvoudige bebouwing langzamerhand vervangen door de deftige heerenhuizen aan het Haringvliet Z.Z., dat daarom ook wel Rijkelui's Haringvliet werd genoemd. Na den dood van Johan van 't Wedde op 12 Februari 1736 kwam zijne dochter Margaretha van 't Wedde in het bezit van het huis. Deze, die 2 November 1681 te Zoetermeer geboren was (waar haar vader wellicht een buitenverblijf gehad heeft) huwde op 12 Juni 1709 te Rotterdam Willem Snellen, bewindhebber van de Oost Indische Compagnie, die een zoon was van den bekenden Schout bij Nacht Jan Snellen ^). Op 8 Mei 1738 verkoopt hun zoon Jan Snellen *), daartoe 1) Jan van 't Wedde, oud-commissaris der Zee-Regten en Kamer van Assurantie werd op 1 Juli 1720 tot directeur der Maatschappij van Assurantie, Disconteering en Beleening der Stad Rotterdam gekozen. 2) Zie over hem een artikel in de N.R.C, van 25 Augustus 1937 Av. D. van J. J. Moerman „Hoe een Rotterdamsch zeekapitein zijn schip redde." Zie verder het artikel van denzelfden schrijver in de N.R.C, van 9 September 1938 Av. E. „Een wakkere Rotterdamsche zeeheld." 3) Te Rotterdam op 24 Nov. 1711 remonstrantsch gedoopt. I52
25. Schouw en beschilderde behangsels in de zaal aan de zijde van het Haringvliet.
26. Deur, met de oude houten omlijsting, aan de binnenzijde van de Maaskamer. Het schilderwerk aan de wanden en het plafond is verwijderd.
27. Buffetkast in de Alaaskamcr.
2 8. Gang met kruis-gewelven op de eerste verdieping, met een deur naar de Maaskamer aan het einde.
procuratie hebbende van zijne ouders, het huis, pakhuis en erf aan Mr. Elisa Hubert Sismus, schout van Hillegersberg en Rotteban, die in 1732 en 1733 te Rotterdam Vredemaker en in 1734 en 1735 commissaris van het Waterrecht was geweest. Hij verkocht het voor f 25.000.- met alle zoodanige meubelen en huissieraden, als bij het contract van koop, op den 29 April 1.1. onder de hand gepasseerd en geteekend, nader zijn gespecificeerd. Het is zeker jammer, dat dit koopcontract onderhands gepasseerd en daarom niet geregistreerd is, zoodat wij de bijzonderheden over de huissieraden, die het huis toenmaals reeds bevatte, niet kunnen te weten komen. Het huis, dat dus van 1598 tot 1738 in de familie van 't Wedde geweest was, komt thans in andere handen. Sismus, die vermogend was *), heeft in het huis terstond een aantal veranderingen aangebracht. Hij heeft in 1738 een request ingediend om in de Maze uit te timmeren, waarop op 30 Juni 1738 consent wordt gegeven. Volgens aanteekenboek van rooimeesters is er in 1739 ^en koepel, waarschijnlijk koepelkamer, aan de Maaszijde voltooid. Men mag aannemen, dat hij het was, die de Maas kamer rijk liet betimmeren, van spiegelpaneelen en muurschilderingen deed voorzien en ook de schelpenkastjes in het huis deed aanbrengen. Toen Sismus het huis kocht, was hij ruim een jaar geleden, nl. in Maart 1737 gehuwd met Alida de Peyster, uit welk huwelijk een zoon Dirck werd geboren, die op 27 Juli 1738 gedoopt werd. Maar nog voordat het echtpaar het nieuwe huis betrokken had - zij woonden toen nog op de Hoogstraat - stierf de vrouw, 28 jaar oud, en werd op 18 October 1738 in de Groote Kerk begraven. Het kind werd op 31 December 1749, 11 jaar oud, van uit het Haringvliet in hetzelfde graf in de Groote Kerk begraven. Op 6 April 1750 volgt de vader, de „schoudt van Hillegontsbergh", 46 jaar oud, zijn vrouw en kind in hetzelfde graf. Op 27 Februari 1751 verkoopen de executeurs van zijn testament het pand aan den koopman Hendrik van der Schelling voor f33.900.-, een belangrijk bedrag voor dien tijd. 1) Volgens de boedelscheiding verleden op 12 April 1751 ten overstaan van notaris J. Obreen liet hij f 118.000.- na.
153
Op i Maart 1772 is deze, die het huis aan het Haringvliet bewoond had, aldaar 76 jaar oud overleden. Hij werd op 6 Maart 1772 begraven in de Waalsche Kerk en de klok luidde van 12 tot half 5, waaruit blijkt, dat een aanzienlijk man begraven werd. Hendrik van der Schelling, die op 1 October 1694 te Rotterdam geboren was, was in Juni 1719 getrouwd met Helena van Wykersloot, die echter reeds op 22 Juli 1720 is overleden. Daar hij geen kinderen had, heeft hij bij testament verleden op 16 Juni 1766 voor notaris J. Vroombrouk het huis nagelaten aan zijne nicht Geertruyd van den Hoek, die hij, na het maken van verschillende legaten, waaronder aan zijn 3 dienstboden, aan zijn schoonmaakster en aan de Remonstrantsche Gemeente, tot zijn eenige erfgename benoemd had. Hendrik van der Schelling had nl. een zuster Johanna van der Schelling, die op 5 November 1692 geboren was en op 25 October 1722 huwde met den koopman Leendert van den Hoek. Uit dit huwelijk werd een dochter Geertruida van den Hoek geboren, die op 28 Februari 1724 remonstrantsch gedoopt werd en op 22 September 1745 huwde met Salomon Bos ook genaamd Bosch, die toen te Amsterdam woonde, maar in 1746 poorter van Rotterdam werd. In het bovenvermelde testament had Hendrik van der Schelling tevens bepaald, dat alle de manuscripten, zoo boeken, als andere papieren, mitsgaders curieusiteiten, rarieteiten en oudheden, herkomstig van den boedel van wijlen zijn broeder Mr. van der Schelling zouden moeten bewaard worden eerst door zijn nicht Juffrouw Geertruyd van den Hoek en daarna door haar man den Heer Salomon Bosch en daarna door den oudsten van hare afkomelingen en zoo successievelijk onverdeeld en onverkocht zouden moeten blijven en overgaan op den oudsten van zijn familie, herkomstig uit zijn zuster Johanna van der Schelling. Verder bepaalde hij, dat wat aangaat de eerste ontwerpen en andere manuscripten en aanteekeningen en verzamelingen tot de studie van wijlen zijn broeder Mr. Petrus van der Schelling en diens overleden schoonvader Cornelis van Alkemade behoorende, dat deze in geenen deele zouden mogen worden gespargeerd, maar dat ze zouden moeten worden apart bewaard door de vermelde 154
personen in een of meer kisten en 200 te houden, ook niet die te mogen doen uitschrijven, blijvende ingeval iemand iets uit dezelve tot zijn onderrichting mocht begeeren, de vrijheid om aan zoo iemand uit dezelve de behoorlijke onderrichting te doen, zonder dat die echter uit de handen zouden mogen worden gegeven. De verzameling, waarvan hier sprake was, was afkomstig van den broeder van Hendrik van der Schelling Mr. Pieter van der Schelling, die in 1692 te Rotterdam geboren was, te Amsterdam gestudeerd had en in 1712 predikant bij de Remonstrantsche Broederschap en wel in 1713 te Gorinchem en in 1714 te Gouda werd. Terwijl hij te Gouda predikant was, werd hij te Leiden in 1721 student in de rechtsgeleerdheid en promoveerde daar in de rechten. In 1724 legde hij zijn predikambt neer en wijdde zich vervolgens geheel aan de studie van de vaderlandsche geschiedenis, oudheidkunde en letterkunde. Hij kon dit zonder bezwaar doen, daar hij zeer vermogend was. Na zijn dood liet hij immers een vermogen van f 237.888-18-8 na*). Hij was op 24 Augustus 1717 gehuwd met Alida van Alkemade, dochter van den in zijn tijd beroemden historicus Cornelis van Alkemade. Deze laatste, op 11 Mei 1654 te Rotterdam geboren, was op tienjarigen leeftijd naar Leiden gezonden, waar hij het onderwijs genoot in de klassieke talen. Bovendien kende hij, wat in dien tijd een groote bijzonderheid was, de Fransche, Duitsche en Engelsche talen. Te Rotterdam was hij eerste Kommies ten Komtoire van Convoyen en Licenten. Dit ambt, dat zeer lastig was, bekleedde hij meer om de eer dan dat het hem voordeel bracht. Daar hij gefortuneerd was, kon hij echter veel geld besteden om zeldzame munten 2), handschriften en boeken te koopen. Ook maakte hij veel afschriften van handschriften. Hij schreef ver1) Zie Not. Arch. R'dam Nr. 2834, acte Nr. 343. 2) Van Alkemade verzamelde vooral Nederlandsche munten. Hoezeer het verzamelen van munten toen in Holland in zwang was blijkt wel uit de door G. D. J. Schotel „Leven, gedrukte werken en handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling Breda 1833" blz. 40 geciteerde door van Alkemade tegenover Uffenbach geuite klacht, dat, terwijl hij in Holland vijfhonderd verzamelaars van Romeinsche en Grieksche gedenkpenningen kon opnoemen, slechts twintig zich met het verzamelen van vaderlandsche munten bezighielden.
155
schillende boeken, maar werkte nooit voor geld, bedong nimmer iets voor de kopie zijner werken, maar gaf wel geld uit om de platen, die zijn boeken verluchtten, te bekostigen. Toen van der Schelling zijn dochter huwde, had hij reeds een aantal werken over historische onderwerpen uitgegeven, waarvan de „Rotterdamsche Heldendaden onder de Stadsvoogdij van den Jongen Heer Frans van Brederode, genaamt Jonker Fransen Oorlog", een zekere populariteit heeft behouden. Na dit huwelijk ontstaat er een nauwe samenwerking tusschen schoonvader en schoonzoon en verschillende werken als de „Beschrijving van de stad Briele en den Lande van Voorn" en de „Nederlands Displegtigheden" worden door beide tezamen geschreven en uitgegeven. Daarnaast verschijnen van de hand van Mr. P. van der Schelling afzonderlijk nog een aantal werken. Wanneer op 12 Mei 1737 Kornelis van Alkemade op 83jarigen leeftijd in zijn woonhuis aan de Wijnstraat te Rotterdam overlijdt en op 18 Mei in de Fransche kerk begraven wordt, laat hij slechts een dochter, de huisvrouw van Mr. P. van der Schelling, na. Al zijne verzamelingen, boeken en wel in het bijzonder zijn handschriften, komen dan aan van der Schelling, die de veertien jaren, die hijzelf nog te leven had, doorbracht met deze laatste te verbeteren en te vermeerderen. Wanneer op 29 April 1750 Mr. Petrus van der Schelling ook overleden is, wordt een groote verzameling boeken en handschriften in Mei 1751 te Rotterdam publiek verkocht. De catalogus van deze uitgebreide bibliotheek, welke van van Alkemade en van der Schelling afkomstig was, bevindt zich in het Archief der Gemeente Rotterdam. In de meeste boeken trof men aanteekeningen van de beide geleerden aan, terwijl verschillende manuscripten verlucht waren met nauwkeurige teekeningen van gebouwen en medailles. Zoo werd reeds toen een gedeelte van deze waarschijnlijk grootste particuliere verzameling, die in Nederland bestaan heeft, over de verzamelingen van boekenliefhebbers verspreid. Een zeer groot gedeelte van de verzameling blijft echter in het bezit van de erfgenamen. Volgens een op 25 October 1750 door notaris Isaac Vroombrouk gemaakten boedelstaat worden een aantal goederen, 156
waaronder medailles, gouden en zilveren penningen en boeken vermeld worden, door de erfgenamen nl. het echtpaar Leendert van den Hoek en Johanna van der Schelling, Hendrik van der Schelling en Geertruyd van der Schelling, gesepareerde huisvrouw van Aert Stiermans, minnelijk verdeeld. De laatste had twee dochters: Maria en Aletta Stiermans, aan wie waarschijnlijk een gedeelte van de verzameling komt. Daarvan waren voor een groot deel afkomstig de handschriften en boeken van den Heer J. Koning, die in 1828 en 1833 en de verzameling, die op 30 Maart 1841 in het Huis met de Hoofden verkocht werden. Een gedeelte van de verzameling komt aan Hendrik van der Schelling, die daaromtrent de bovenvermelde testamentaire beschikking trof. Verschillende voorwerpen, die deel uitgemaakt hebben van de verzamelingen van van Alkemade en van der Schelling kan men, door F. van Bleyswijck in plaat gebracht, afgebeeld en beschreven vinden in het door beide geschreven werk „Nederlands Displegtigheden", bv. Vrouw Jacobaas Kannetjes, het Geuze Nap je, een houten drinknapje, dat van Alkemade had laten namaken en de zilver vergulde bokaal genaamd de Burg van Leyden, die in Juli 1733 door de Burgemeesters van Leiden aan van Alkemade was aangeboden *). Deze voorwerpen en andere oudheden maakten ook deel uit van deze verzameling, die in het pand Haringvliet gebleven is en met dit van eigenaar verwisseld is. Wanneer Geertruyd van den Hoek in 1780, niettegenstaande zij eerst 56 jaar oud was, aan verval van krachten overleden is en op 3 April 1780 in de Fransche Kerk begraven is, wordt haar echtgenoot, de koopman Salomon Bosch, eigenaar, die op 21 Mei 1808, 86 jaar oud, in dit huis overleden is. Nog vóór zijn dood nl. 15 Januari 1807 had deze bij akte, verleden voor notaris J. Nozeman, het huis overgedragen aan zijn dochter Johanna Bosch ter voldoening van de haar in den boedel van haar moeder toekomende legitieme portie. Johanna Bosch, die op 25 Maart 1754 te Rotterdam geboren was, was gehuwd met Cornelis van Vollenhoven Jzn., 1) Zie de afbeeldingen in deel II naast blz. 466 en blz. 489 en in deel III naast blz. 494.
157
die vele publieke function te Rotterdam bekleedde en onder meer van 1820 tot 1824 burgemeester was. Beiden waren remonstrant. De verzameling boeken en handschriften van van Alkemade, waarvan deze in 1718 zelf een catalogus had vervaardigd, had reeds gedurende zijn leven talrijke bezoekers onder welke wij den Duitschen reiziger en schrijver von UrTenbach noemen, getrokken. Maar ook later blijft deze belangstelling bestaan. Zoo bezoekt op 29 Maart 1777 de Leidsche hoogleeraar A. Kluit deze verzameling handschriften ten huize van den Heer Salomon Bosch op het Haringvliet te Rotterdam en maakt daar een beschrijving van *). Opgetogen schreef hij later daarover aan Mr. H. van Wyn „en hier ontdekte ik eenen grooten schat van uitgewerkte stukken en andere schriften en papieren, die getuigen van den onvermoeiden geest en arbeidzaamheid van den Heer K. van Alkemade", en verder „Het waren allen geschrevene Folio-, Quartoen Octavobanden, boeken en pakken, die over velerlei bijzondere onderwerpen liepen, en ook vele keuren, privilegiën enz. in hielden, die ik bij de erfgenamen van van Alkemade zag" 2). Later verleent de Oud-Burgemeester en Wethouder C. van Vollenhoven Janszn. aan G. van Reyn inzage van de onder hem berustende „Familieschat van Alkemade's en van der Schelüng's arbeid". Van Alkemade had een door van Reyn uitbundig geprezen Oudheid- en Geschiedkundige Beschrijving der Stad Rotterdam vervaardigd, welk werk van der Schelling, zooals steeds, verrijkt had met eigen bijvoegsels en aanteekeningen. De uitgave van dit werk was tijdens zijn leven belet, omdat men vreesde dat soms staatkundige en kerkelijke geschillen door zijn mededeelingen mochten aangewakkerd worden. Men wilde immers de uitgave niet toestaan alvorens het handschrift door een benoemde Commissie zou onderzocht zijn. Deze beperking stuitte volgens van Reyn den vrijheidslievenden letterminnaar zoozeer tegen de borst, dat hij niet slechts van de voltooiing en uitgave van het werk 1) Schotel t.a.p. blz. 205. 2) Zie den bij Schotel blz. 18 en 19 aangehaalden brief van den Leidschen Oud-Hoogleeraar Mr. A. Kluit aan Mr. H. van Wijn. Huiszittend Leven Nr. 2.
158
afzag, maar ook niet wilde, dat het onder zijnen naam na zijn dood uitgegeven werd. Wel wenschte hij, dat het verzamelde onder zijn nakomelingen in handschrift zou blijven berusten met vrijheid om daarvan naar omstandigheden gebruik te maken. Nadat van der Schelling er eerst voor een van zijn werken uit geput had, werd door van Reyn, bij het vervaardigen van zijn in 1832 verschenen „Geschiedkundige Beschrijving der stad Rotterdam" van dit handschrift een dankbaar gebruik gemaakt. Minder gelukkig was Schotel, toen hij met het oog op de bewerking van zijn in 1833 verschenen uitvoerig werk over „Leven, gedrukte werken en handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling", de verzameling der handschriften van beide historici wilde raadplegen. Niettegenstaande de Heer van Vollenhoven in de Algemeene Kunst- en Letterbode van 6 December 1826 N°. 5 3 kennis had gegeven, dat hij zich in het bezit bevond der bedoelde handschriften en inzage had aangeboden aan de desverkiezenden, weigerde hij, wel is waar met vriendelijke woorden, aan den Heer Schotel, die zeer verlangend was de handschriften te zien, de inzage, omdat hij door ongesteldheid verhinderd werd liefhebbers op te wachten en in zijn kabinet rond te voeren. Niettegenstaande de door van der Schelling gemaakte uiterste wilsbeschikking wordt, wanneer Cornelis van Vollenhoven en zijn echtgenoote kort na elkaar in 1835 gestorven zijn, de verzameling handschriften, boekwerken, penningen, munten en oudheden in 1848 in het Huis met de Hoofden op de Keizersgracht verkocht. Ook de zeer uitvoerige catalogus van deze verzameling berust op het Gemeentearchief. Dr. Schotel heeft deze catalogus vervaardigd en heeft toen derhalve zijn weetgierigheid kunnen bevredigen. Met spijt zal hij, die met moeite de schaarsche gegevens over van Alkemade voor zijn werk over de beide geleerden verzameld had, in deze verzameling de auto-biographie van Kornelis van Alkemade aangetroffen hebben. Ook de beschrijving van Rotterdam en verschillende van de hierboven vermelde oudheden komen thans onder den hamer. In verschillende openbare en bijzondere bibliotheken kan men nog deelen van de beroemde 159
verzameling van van Alkemade en van der Schelling vinden. Van het huis, dat door de erven van Johanna Bosch in 1836 geveild werd, werd voor f 16.500.- kooper de uit Essen in Pruissen afkomstige en in 1806 aldaar geboren Karl Heinrich Soiling. In 1830 had de te Essen a.d. Ruhr sedert 1769 gevestigde firma Arnold Theodor Soiling & Comp. te Rotterdam een etablissement geopend, welker leiding aan bovenvermelden jongen Soiling was toevertrouwd. Deze firma handelde onder meer in verfwaren, waarvoor zij het pakhuis van het door Soiling bewoonde pand aan het Haringvliet, waar tevens het kantoor gevestigd was, gebruikte. Verder dreef zij handel in hoedwaren, nl. aigrettes, vilt en schellak. Later werd ook handel gedreven in specerijen, koffie, tin, suiker en, toen deze handel langzamerhand werd opgeheven, in oliën en vetten. Zij trad tevens als kassier op voor hare Duitsche relaties en opende ten behoeve van deze rembourse-credieten in de Zuidelijke landen en Noorwegen, waaruit zich langzamerhand een bankbedrijf ontwikkelde. In 1866 liquideert de firma te Essen en blijft de zaak als zelfstandig kantoor te Rotterdam bestaan. Als op 3 September 1884 de oude Soiling te Kissingen overleden is, zet diens zoon de Heer F. H. Soiling, die in 1881 firmant geworden was, sedert 1889 in associatie met Jacs. Kolff, de zaak voort. F. H. Soiling wordt op 15 October 1885 krachtens de, ten overstaan van notaris P. J. W. v. d. Berg verleden, akte van scheiding van de nalatenschap van zijn vader eigenaar en blijft het huis bewonen totdat hij het op 14 Maart 1903 voor f 50.000.- verkoopt aan deN.V. Incasso-Bank te Amsterdam, die er haar Rotterdamsch bijkantoor in vestigt en met het oog daarop in het gebouw, dat tot dusverre vrijwel in den toestand van de 18de eeuw gebleven was, ingrijpende wijzigingen aanbrengt. Op 1 Juli 1914 verkoopt deze bank het pand voor f40.000.- aan G. J. Th. Allard, directeur van het Hotel Coomans, die het weder op 22 Juli 1915 voor f 47.500.aan de N.V. De Lever's Zeep Maatschappij verkoopt. Op 1 Augustus 1919 koopen een zekere J. E. Dulfer, benevens de kooplieden Joseph Wolf, Louis van Zanten en Mozes Bood, allen wonende te Rotterdam, het pand voor f 60.000.-, die het op 6 Augustus 1919 voor f 85.000.- aan den Heer 160
Wylacker verkoopen, die het op zijn beurt op i Mei 1920 voor f 100.000.- aan den Heer Berding verkoopt. Nadat de Algemeene Friesche Hypotheekbank het pand wegens wanbetaling in Juni 1925 tot een bedrag van f 63.000 geëxecuteerd heeft, wordt het pand op 2 Augustus 1926 door de N.V. Rotterdamsche Scheepshypotheekbank voor f 65.000 vrij op naam gekocht. Het pand, dat tijdens zijn bezit door de Incasso-Bank reeds veel van zijn vroegeren luister verloren had en dat later aan een aantal verschillende firma's verhuurd was, zoodat gedurende eenigen tijd de mooie zaal aan den kant van het Haringvliet voor vleeschpakhuis was gebruikt, werd thans met zorg weer in behoorlijken staat gebracht. In de oorlogsdagen van Mei 1940 werd het huis gespaard, niettegenstaande het door Nederlandsche soldaten bezet werd en vanuit het huis gevochten werd. De schade bleef beperkt tot het vernielen der ruiten en kogelgaten in wanden en deuren. Uit de hier vermelde historie *) van het huis, ziet men, welk wisselvallig lot dit huis gedurende zijn bestaan beschoren was. Merkwaardig is, dat het huis bijna voortdurend aan dissenters, niet-leden van de Gereformeerde Staatskerk heeft toebehoord. Het waren van den tijd af, dat de familie van 't Wedde het in haar bezit kreeg, bijna uitsluitend Remonstranten, die het huis bezaten. Uitzondering hierop waren Salomon Bosch, die doopsgezind was, hoewel zijn vrouw remonstrant was, en de schout Sismus, die tot de Hervormde Kerk behoorde. Wijlen de Heer Soiling, die nog steeds groote belangstelling voor het vroeger door hem bewoonde huis had, heeft ons indertijd het een en ander verteld over den toestand, waarin het huis verkeerde voordat het aan de Incasso-Bank verkocht werd. Gebruik makende van de door hem verstrek1) Niettegenstaande de eigendomstitels, die op 1 Juli 1914 door de IncassoBank aan de notarissen Schrauwen & Slinkert zijn afgeleverd, later zoek geraakt zijn, zijn wij door de gegevens, welke wij dank zij de welwillende medewerking van de archivarissen Wiersum en Haze winkel en van Mej. W. A. H. Crol ontvingen, in staat gesteld de geschiedenis van het huis in bijzonderheden te verhalen. Bij de beschrijving van het interieur van het huis hebben de dames Crol en de Neeve ons ter zijde gestaan.
te gegevens, zullen wij trachten een beschrijving te geven van dit huis, dat volgens zijn zeggen in vroeger jaren het rijkste huis van het Haringvliet was. Het huis was evenals vele Rotterdamsche huizen fraaier van binnen dan van buiten. De gevel was oorspronkelijk van roode baksteenen gemaakt. In den tijd dat het water aan de achterzijde gedempt werd, had de vader van den Heer Soiling, meegaande met de toen heerschende mode, het huis zoowel aan den voorkant als aan de achterzijde doen pleisteren. De bovenzijde van den voorgevel werd door het kunstmatig aanbrengen van horizontale voegen in stijl gebracht met de aangrenzende huizen van het Haringvliet. Verschillende van deze huizen, als de naar het Oosten van het Haringvliet gelegen panden Nrs. 94 en 96, die respectievelijk in 1702 en 1711 gebouwd zijn, vertoonen de in dien tijd vaak gebouwde gevels, welke met horizontaal gevoegde zandsteenen lagen bekleed zijn, terwijl het jaar van den bouw in Romeinsche cijfers op den gevel is aangegeven. In i860 werd ook de thans bestaande natuursteenen pui aangebracht. In den gevel waren er oorspronkelijk, behalve de thans nog bestaande monumentale hoofddeur, twee deuren, waarvan een, welke zich aan de Westzijde bevond, toegang gaf naar het zich, zooals te Rotterdam in tegenstelling met Amsterdam algemeen gebruikelijk was, gelijkvloers bevindende pakhuis, terwijl de deur aan de Oostzijde langs een met witte tegels bekleeden gang leidde naar het in het midden van de negentiende eeuw als kantoor gebruikte groote vertrek, dat zich aan de Maaszijde bevond. Dit vertrek was oorspronkelijk bekleed met een beschilderd behang, dat een jachtpartij voorstelde en daar het niet erg mooi was, door zijn vader was weggedaan. Naast dit aan de Oostzijde gelegen grootere kantoorlokaal bevond zich aan de Westzijde nog een klein vertrek. Achter dit vertrek moet oorspronkelijk nog een sous-terrain geweest zijn, waar zich vroeger een keuken bevonden moet hebben. Soiling deelde ons mede, dat, toen hij nog jong was, zijn vader dit sousterrain met een vloer had laten overdekken. Ongetwijfeld heeft zich daaronder, zooals bij zoovele oude Rotterdamsche huizen, een vroeger bewoond gedeelte bevonden, dat in den bodem is verzonken. Bij het vernieuwen van den vloer in 162
1926 en bij het in 1940 maken van een kelder voor de verwarmingsketels zijn op deze plaats talrijke fraaie oude tegels, waarvan sommige uit het eind van de 16de en het begin van de 17de eeuw stammen, aangetroffen. Misschien zijn deze tegels afkomstig uit een huis, dat vroeger op deze plaats gestaan heeft. Bij deze gelegenheid werd ook in den bodem aangetroffen een oude kelder, die met de in Rotterdam gebruikelijke groene en gele plavuizen bekleed was en omgeven door een eveneens met plavuizen bekleede verhooging, zooals men dit in vele kelders in de binnenstad vond. Door de aanplemping aan de achterzijde is het tegenwoordige gelijkvloers een eind boven den vroegeren water spiegel komen te liggen *). Met het oog op de vaak bij hoogwater voorkomende overstroomingen is ook de straat aan het Haringvliet telkens opgehoogd. Daardoor is ook verdwenen de monumentale stoep, die zich oorspronkelijk voor de hoofd-voordeur heeft bevonden. Deze stoep was voorzien van een hekwerk aan den straatkant en had volgens Soiling drie treden aan weerszijden. Er was een venstertje in deze stoep naar de straatzijde, dat licht in den kelder gaf. De kelder liep door tot onder de oude stoep en ligt thans derhalve onder de straat. Het feit, dat een gedeelte van den grond vóór den voorgevel, dus waar de kelder zich onder bevindt, bij het huis behoort, blijkt tevens uit een aan de Westzijde zich bevindend hekje, dat, hoe eenvoudig ook, als smeedwerk de bewondering van een deskundige als wijlen den Heer Ringlever gaande maakte. Het huis was vroeger het vierde huis vanaf den hoek van het Oude Hoofdplein. Zeer fraai is de nog bestaande voordeur stijl Lode wijk XIV. Deze rijk bewerkte deur bestaat uit twee paneelen en is versierd met de gebruikelijke achttiende eeuwsche motieven, zooals schelp, acanthus-voluten en andere vegetabile motieven. Het ruit-ornament van het onderste paneel herhaalt zich in de pilasters van de toogvormige omlijsting der beide paneelen evenals ook in de hoekvullingen Het is jammer, dat deze deur beschadigd is door de openingen 1) Bij de in 1940 plaats gehad hebbende af braak van het laatste huis aan het Haringvliet (aan de Westzijde) was duidelijk te zien, dat een met roode tegels belegde vloer ± 3V2 Meter beneden het tegenwoordige straatniveau was gelegen.
163
der brievenbussen, die later erin aangebracht zijn. Zeker zal deze breede voordeur vroeger nog veel meer tot haar recht gekomen zijn, toen zij zich op eenigen afstand boven het straatniveau bevond en door de stoep bereikt moest worden. De deur was vroeger versierd door een fraaien koperen knop, die echter gedurende den vorigen oorlog, toen koper groote waarde kreeg, er afgestolen is. Deze voordeur gaf vroeger door een kleine gang toegang tot de thans nog bestaande trap, welke naar de eerste verdieping leidt. Aan de Oostzijde van deze gang, vlak bij de deur, was vroeger een klein spreekkamertje, dat voorzien was van een wandversiering van steentjes en kleine spiegeltjes op gelijke wijze als het zich op de eerste verdieping bevindende schelpenkastje. Daarnaast liep een donkere diensttrap naar boven tot de zolderverdieping. De sobere hoofdtrap, die leidt naar de eerste verdieping, die wat dit huis betreft met recht een bei-etage genoemd mag worden, is aan beide zijden met lage paneelen betimmerd, welke worden afgewisseld door langgerekte rosetten, waarin acanthus-bladen voorkomen. Het lage plafond is van eenvoudig stucwerk voorzien. Deze trap brengt den bezoeker in een voorname, hooge, wit-gestucte gang met kruisgewelven, waar door de kleine bovenramen een gedempt daglicht binnenvalt. Niettegenstaande door de korten tijd geleden plaats gehad hebbende verhooging van het zich aan de Westzijde bevindende pand het licht eenigszins onderschept is, treft deze gang, wanneer de zon schijnt, nog steeds door de blanke atmospheer. De aandacht wordt het eerst getrokken door de gelijk-geteekende bruin geaderde platen van Belgisch marmer. Het is jammer, dat het stemmig effect, dat dit marmer aan de gang verleent, thans eenigszins verstoord wordt doordat in de latere jaren eenige marmeren platen door andere van een geheel andere kleur vervangen zijn. Aan beide zijden wordt de gang afgesloten door rijk gebeeldhouwde deuren, terwijl aan de lange zijde terwille van de symmetrie een tweetal schijndeuren zijn aangebracht. Aan de rechterhand bevindt zich een kleine trap naar boven met gestuct plafond, dat versierd is met het karakteristieke oorschelp-ornament. 164
Vroeger bevond zich boven de deur naar de Maaskamer een zwarte gangklok met vergulde cijfers *), gelijk men die meer in de gangen van Rotterdamsche huizen aantrof. De Maaskamer, die over de volle breedte van het huis aan den rivierkant ligt, is een groote en hooge zaal. De breedte is M. 7.75, de diepte M. 8,30, de hoogte M. 4.15. Drie hooge vensterramen, voorzien van dubbelslaande luiken, geven een prachtig uitzicht op de rivier. Deze zaal is buitengewoon fraai betimmerd en voorzien van 4 antieke spiegels, die in de wandversiering zijn opgenomen. De gebogen deurlijst, waarboven vroeger zich een sopra-porte heeft bevonden, wordt bekroond door een vrouwenkopje, omgeven door een versieringvan acanthus-bladeren. Ook de binnenzijde van de deur is voorzien van snijwerk, waarin men weer de voluut-vormige acanthus-bladeren en het schelp-ornament terugvindt. Vroeger was deze kamer versierd met zeer fraaie plafonden wandversieringen, welke in den tijd, dat Sismus het huis bewoonde, aangebracht moeten zijn. Volgens den Heer Soiling waren zij gejaarmerkt 1746 en blijkens de signeering vervaardigd door den te Rotterdam bekenden schilder G. Sanders. Deze schilder, die in 1702 te Wezel geboren was, was eerst leerling van zijn stiefvader, den te Dusseldorp werkzamen, Tobias van Nymegen. Later genoot hij onderwijs van Elias van Nymegen te Rotterdam, dien hij zes jaren lang de behulpzame hand bood bij het schilderen van zaalstukken. Vervolgens huwde hij met diens dochter Johanna en beoefende van dien tijd af aan op zichzelf met eer en voordeel - zooals Immerzeel ^) het uitdrukt - het schildersvak. Hij behandelde geschiedkundige onderwerpen, terwijl hij ook landschappen en portretten schilderde. Vroeger bevonden zich muurschilderingen van zijn hand van het jaar 1731 in het pand Nieuwe Haven 8 5 en van 173 3 in het pand Wijnhaven 63. Ook bevond 1) Deze klok werd door den Heer Soiling, toen hij het huis verliet, meegenomen. - De tegenwoordige ronde antieke gangklok is een geschenk van het personeel van de Rotterdamsche Scheepshypotheekbank, die, evenals het marmeren fonteintje, eerst bij het betrekken van het gebouw door deze instelling is aangebracht. 2) Zie over hem J. Immerzeel Jr., De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters. Amsterdam J. C. van Kesteren 1842.
165
zich nog een schilderij van 1761 in de kerkeraadskamer van de Groote Kerk. Hij stierfin 1767 te Rotterdam. Behalve de schildering, die de geheele zoldering bedekte, bestonden deze uit een schoorsteenstuk, uit twee grisaille paneelen ter weerszijde van den haard, waarvan een op de deur van het schelpenkastje was aangebracht, een reeds vermeld paneel boven de deur, benevens 6 paneelen, waarvan 2 op kastdeuren. Deze paneelen waren geëncadreerd door sierpilasters. Van dit schilderwerk bestaan nog een aantal photo's, die ons een idee van dit fraaie schilderwerk geven, al wordt het effect eenigszins verstoord door het naar onze smaak weinig aantrekkelijke i9de-eeuwsche interieur. Volgens den Heer Soiling zag men op een van de paneelen een ijsgezicht met een dame, aan wie een schaats werd aangebonden. Op de achterzijde daarvan was een kerktoren, die volgens de overlevering de kerk van Rijswijk voorstelde. Mooi is de uit grijs marmer vervaardigde schoorsteenmantel, die zich boven de vroeger open geweest zijnde en met ijzeren platen bekleede ruime stookplaats bevindt. Ook deze rijk gebeeldhouwde schoorsteenmantel vertoont weer de geliefkoosde motieven van voluut en acanthusblad. Tegenover dezen schoorsteen bevindt zich aan de Oostzijde van het vertrek een monumentale muurkast, waarvan de deuren kwistig met snijwerk voorzien zijn, dat hier de omlijsting vormt van weder twee spiegels, die hun ouderdom aantoonen doordat zij uit drie stukken zijn samengesteld. Deze als buffetkast bedoelde kast is inwendig met blauwe tinten beschilderd, terwijl het fond met prachtig donkerblauw velours bespannen is. Aan de Westzijde bevonden zich daarenboven twee buffetkasten, die beide de een met rood en de ander met goudkleurig velours bekleed waren. Het houtsnij- en het beeldhouwwerk, dat, hoewel wellicht wat zwaar, sierlijk en evenwichtig is, geeft een hoogen dunk van de vaardigheid van den toenmaligen Rotterdamschen handwerksman. In deze kamer is ook een, thans zeer beschadigde, schelpenkast, die versierd was met allerlei groote en kleine schelpen. Bovenop stond een aap, die waarschijnlijk een vaas in den 166
opgeheven poot hield. Sismus, die deze kamer liet inrichten, schijnt op dergelijke versieringen verzot geweest te zijn. Hij liet immers in de Hillegonda-Kerk te Hillegersberg, waar hij schout was, in het koor vóór de kerkekamer een zinnebeeldig grotwerk aanbrengen, dat omstreeks 1830 werd afgebroken*). Aan dit grotwerk heeft zekere Andries Herpst met zijn knechten van 29 October 1749 tot 26 Januari 1750, eenige weken in de maand Februari en de geheele maand April 1750 gewerkt. Als bouwstoffen werden gebezigd gebroken „Elementz" koraal, 263 „Kettings" vergulde koraal, verscheidene paarse, blauwe, witte en roode buizen, goud-zwavel, groen en blauw strooisel, benevens 7 koperen pijlen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dezelfde Herpst ook de maker van de schelpenkastjes in het huis Haringvliet 98 is geweest. Deze Maas kamer zal in de 18 de eeuw, toen zij nog geheel ongerept was en van een daarbij passend meubilair voorzien was, wel zeer fraai geweest zijn. Bij feesten werden de met velours versierde kasten en het schelpenkastje, waarin oud porselein en glaswerk stond, opengezet. Zooals bij het overschilderen van het houtwerk te zien was, moet de schildering in lichte, haast coquette kleuren uitgevoerd geweest zijn. Men kan zich nog goed voorstellen welk een sierlijk effect deze kamer bij familiefeesten, beschenen door kaarslicht, gemaakt moet hebben, wanneer een uitgelezen gezelschap aan den disch vereenigd was of in deze ruime zaal door de elegant gekleede jonge dames en heeren uit de welgestelde koopmanskringen de menuet gedanst werd. Deze zaal, hoewel steeds nog mooi, heeft geleden doordat op 30 Maart 1905 de Incasso-Bank het plafond en de -wandschilderingen met een gedeelte van het houtsnijwerk aan een zekeren A. Sue, antikwaar te Parijs, verkocht heeft. Deze schilderingen zullen thans wellicht een chateau in Frankrijk versieren. Waar zij gebleven zijn, is ons ook bij onderzoek niet gebleken. Bij deze gelegenheid schijnt men ook het velours van de kasten te hebben willen verkoopen. Toen men het goudkleurig velours uit de zich aan de Westzijde bevindende kast, die zich het meest aan de zijde van de Maas be1) Zie het artikel van Chr. v. d. Berg over „De Hillegonda-Kerk te Hillegersberg" in het Rotterdamsch Jaarboekje van 1935 blz. 159.
167
vindt, wilde wegnemen, schijnt gebleken te zijn, dat het niet mogelijk was dit velours onbeschadigd te verwijderen. Daaraan is het te danken, dat, terwijl de eene kast haar velours verloren heeft, de tweede kast en de buffetkast nog steeds bekleed zijn met het fraaie velours, waarvan de kleur gedurende een tweetal eeuwen niet merkbaar heeft geleden. Toen de Rotterdamsche Scheepshypotheekbank het huis, dat zich toenmaals in deplorabelen toestand bevond, kocht, miste de Maaskamer een plafond. Een vuil doek was aan de bovenzijde bevestigd. Toen gezocht werd naar een oplossing, om een plafond te krijgen, dat in den stijl bleef van de kamer, maakte wijlen Notaris van Wijngaarden ons erop opmerkzaam, dat de Heer S. L. KolfT, die het welbekende huis Haringvliet 46 met de beide vrouwenbeelden boven de voordeur bewoonde, nog op een vliering een oude plafond-schildering, waarop een mythologische voorstelling is afgebeeld, had liggen. Deze schildering, die mogelijkerwijs van de hand van Dionys van Nymegen, die verschillende dergelijke stukken heeft vervaardigd, afkomstig is, lag daar, sinds tusschen de jaren i860 en 1870 de oude Heer KolfT deze schildering, die hem verveelde, uit de achterzaal aan het Haringvliet had doen verwijderen en door een behoorlijk gestucadoord modern plafond had doen vervangen. Het doek was geweldig vuil en de schildering eerst nauwelijks te herkennen. Vervolgens heeft de Heer Gidding met groote zorg het doek in zijn atelier gerestaureerd en daarna aan het plafond van de Maaskamer aangebracht. Het opspannen kostte groote moeite, omdat het doek geheel verteerd was en zoo bros was, dat zeer opgepast moest worden, dat er geen stukken verf afvielen. Door de samenwerking met den architect van Nieuwenhuyzen, die de restauratie van het huis met groote toewijding behandelde, werd het doek omgeven door een nieuw daarbij passend plafond, zoodat een bij de zaal passende zolderbedekking werd verkregen. Het fraaie patriciërshuis Haringvliet 461), waarin nog andere wandschilderingen aanwezig waren, is bij de ramp verdwenen, zoodat alleen de uit dit huis afkomstige plafondschildering overgebleven is. 1) Zie daaromtrent Oude Huizen van Rotterdam met 130 penteekeningen door Johan Briedé, blz. 106 met afbeelding op blz. 101.
168
Behalve de Maaskamer is er op de eerste etage aan de zijde van het Haringvliet nog een zaal over de volle breedte van het huis, die nog vrijwel ongerept gebleven is. De wanden van deze zaal zijn in 1772 vervaardigd door den schilder Jan Stolker, die ook de plafondschildering in hetzelfde jaar schilderde. Daar van der Schelling in dit jaar stierf, schijnt het waarschijnlijk, dat de nieuwe eigenaresse Geertruida van den Hoek en haar man Salomon Bosch deze zaal nieuw hebben doen inrichten. Jan Stolker, in 1724 te Amsterdam geboren, oefende zich onder leiding van J. M. Quinkhard in het portret schilderen. Na negen jaar te 's-Gravenhage gewerkt te hebben, waar hij zich vooral wijdde aan het schilderen van portretten en familiestukken, verhuisde hij naar Rotterdam, waar hij zich tevens bezighield met het schilderen van behangels en zaalsieraden, die volgens Immerzeel geestig geordonneerd en met een vlug penseel behandeld waren. Hij schilderde bovendien binnenhuisjes en maakte veel teekeningen en prenten naar voorname meesters. Verder bestaan van hem knappe teekeningen van Rotterdamsche stadsgezichten bv. van de Oude Hoofd Poort en van het Westersche Oude Hoofd in 1758. Hij overleed in 1785 te Rotterdam. Het onlangs verwoeste Geref. Burgerweeshuis te Rotterdam bevatte zoowel in de Regentenkamer als in de Regentessenkamer schoorsteenstukken*), van zijn zijn hand. Ook bevatte vroeger het aan de Hoogstraat gelegen Oudemannen- of Heilige-Geesthuis in de fraaie in stuc bewerkte hal boven 2 deuren paneelen, die in 1770 door hem waren vervaardigd ^). Het schilderwerk in deze zaal stelt voor paleizen, parken en meren, die aan de Italiaansche meren doen denken. Het schilderwerk is stemmig, maar vertoont een eenheid, die zeer decoratief aandoet. In tegenstelling met Dr. M. D. Ozinga *), die aanneemt, dat de niet gesigneerde paneelen van een andere hand zijn, meenen wij, dat al deze behangsels door denzelfden schilder vervaardigd zijn. Het paneel boven de deur en de 1) Jacob Kortebrant prees in een van de gedichten, waarbij hij een verklaring van deze schilderijen gaf, „Stolkers fijn penseel". 2) Zie het artikel van J. Verheul Dzn. over het vroegere Oudemannenhuis enz. in het Rotterdamsch Jaarboekje van 1938. 3) Zie het artikel in de N.R.C, van 5 November 1933 Ocht. betreffende, het Rotterdamsche koopmanshuis in zijn bloeitijd.
169
plafondschildering dragen een eenigszins ander karakter. In deze kamer is later een groote deur, die naar het daarnaast zich bevindende vertrek leidt, aangebracht, waardoor een gedeelte van een van de paneelen is verwijderd. Wandschilderingen, die ongetwijfeld door denzelfden schilder vervaardigd zijn, bevonden zich oorspronkelijk in een huis, dat gelegen was naast het door de Jonge van Ellemeet gebouwde huis aan de Boompjes, dat laatstelijk het hoofdkantoor van de Rotterdamsche Bankvereeniging geweest is. De Heer Westerman, oud-president van deze instelling liet deze wandschildering grootendeels overbrengen naar het later door hem bewoonde huis aan den Hoogeweg 18 te Scheveningen. Op deze schilderingen treft men vrijwel dezelfde motieven aan als op de wandschilderingen in het huis aan het Haringvliet. Het is opmerkelijk, dat de beide deuren, die naar deze zalen voeren, aan de gangzijde op dezelfde wijze gebeeldhouwd zijn, maar aan de binnenzijde geheel verschillende ornamenten vertoonen, die in overeenstemming zijn met de betimmering van de zaal. De schoorsteen heeft een mantel van grijs-geaderd marmer met beeldhouwwerk van langgerekte voluten en acanthusbladeren, welke in het midden samenkomen in een geopende zaadvrucht. Het ornament zet zich nog even voort op den boezem, doch gaat dan over in een eenvoudige strakke omlijsting van een uit twee platen bestaanden spiegel, bekroond door een vaas met afhangende slingers van lauwerbladen, die zich om de omlijsting strengelen. Ozinga wijst op de tegenstelling tusschen de gebeeldhouwde marmeren Lodewijk XV haard-omlijsting en stucrand der zoldering met de Lodewijk XVI motieven van het bovendeel van den schoorsteenboezem. Hij merkt op, dat in Nederland deze stijlen vaak op merkwaardige wijze gecombineerd zijn. Hij zegt, dat de gangdeur der achterzaal aan de zaalzijde Lodewijk XIV (Régence zoo men wil) en aan de gangzijde Lodewijk XVI snijwerk heeft. Het stucwerk, dat het plafondstuk omgeeft, is elegant geornamenteerd en wellicht door de Italiaansche stucwerkers Castoldi, die ook in het Weeshuis met Stolker samenwerkten, vervaardigd. 170
Achter deze zaal is een vertrek, dat vroeger een boudoir geweest is en dat indertijd een zeer smaakvolle inrichting moet gehad hebben. Nog bevindt zich in dit vertrek een gebeeldhouwde wit marmeren schoorsteen, die echter later, teneinde er een meer modernen schoorsteen van te maken, naar voren gebracht is en van een bovendek voorzien is. Vroeger bevond zich boven dezen schoorsteen een schilderstuk, terwijl de zoldering bekleed was met schilderwerk, waarvan nog een reproductie bestaat. Het middenstuk, dat door 4 kleinere paneelen omgeven was, welke alle in een omlijsting gevat waren, vertoonde een ge vleugelden grijsaard, die een naast hem zwevende vrouw meevoerde, terwijl daarnaast een engeltje vloog. De grijsaard stelde de Tijd voor, de vrouwenfiguur de Waarheid, terwijl het daarnaast vliegende engeltje in de rechterhand een sikkel als symbool van den dood en in de linkerhand een cirkelvormig voorwerp droeg. Dit laatste verbeeldde een slang, die zich in den staart bijt, zijnde een symbool van de eeuwigheid. Deze zolderschildering schijnt geïnspireerd te zijn door de door Nicolaas Poussin geschilderde plafonddecoratie, die zich in het Musée du Louvre bevindt. Dit schilderstuk werd omstreeks 1641 door Poussin voor den kardinaal de Richelieu geschilderd, ging daarna over in de verzameling van Lodewijk XIV en versierde in 1709 het groote cabinet van den Koning in het Louvre, dat later een van de zalen van de Academie van schilderkunst werd i). Deze plafondschildering evenals de omlijsting, waren vroeger bedekt door wit stucwerk. De Heer Soiling vertelde ons, dat hij bij toeval, omdat de kalk afbladerde, ontdekte, dat er schilderwerk onder zat, dat niet van het witten geleden had. Hij liet vervolgens de muurschilderingen restaureeren, doch in 1905 werd dit plafond en het schoorsteenstuk aan den antikwaar Sue tegelijk met het schilderwerk in de Maaskamer verkocht. Achter de Maaskamer, die oorspronkelijk als eetzaal bedoeld was, was in den tijd van Soiling een keuken. Daarachter bevond zich toen een groote kamer, die door een thans nog 1) Catalogus Nr. 735 afgebeeld en beschreven in „La Peinture au Museé du Louvre", gepubliceerd door J. Guiffrey in 1929 Deel I, blz. 44 en 49.
bestaande gla2en lantaren vanuit de binnenplaats verlicht werd. Deze kamer was oorspronkelijk met goudleerbehangsel bekleed, dat door den vader van Soiling aan een uitdrager verkocht werd. De fraaie schoorsteenmantel, die waarschijnlijk verwijderd werd toen deze binnenkamer tot een groote bijkeuken ingericht was, werd door den Heer Soiling meegenomen, dien deze later nog in zijn bezit had. Van deze kamer liep een deur naar de gang, welke geheel symmetrisch was met de aan de Oostzijde van den gang zich nog bevindende blinde deur. Met hetgeen hier beschreven is, is datgene wat het huis merkwaardig maakte vrijwel weergegeven. Het huis mist het statige trappenhuis, dat in een aantal Rotterdamsche huizen te vinden was. Een eenvoudige trap leidt tot de tweede verdieping, waar vroeger vóór de ook daar aangebrachte veranderingen een aantal slaapkamers geweest zijn. Ook daar bevonden zich vroeger eenige schilderstukken en wel een op de gang en een schoorsteenstuk in een van de kamers, waar zich thans nog een uit de eerste helft van de 19de eeuw dateerend schilderij, voorstellende een dame, die een postduif laat vliegen, bevindt. De in deze kamer zich bevindende schoorsteenmantel is van veel eenvoudiger aard dan die, welke zich op de eerste verdieping bevinden. Van deze verdieping gaat een trap naar de zolderverdieping, waar zich ook het woonhuis van den concierge bevindt, terwijl daar boven zich twee ruime vlieringen bevinden. Ook zijn thans verdwenen de trijsbalken, waarvan een aan de zijde van het Haringvliet zich moet bevonden hebben, terwijl de ander zich bevond boven het balkon op de tweede verdieping boven het water, zoodat men ook goederen van de waterzijde in het huis kon brengen. De tegenwoordige bezoeker zal eenigszins verbaasd zijn op deze plaats een huis, aan welks inwendige versiering zooveel zorg besteed was, aan te treffen. Toch is dit niet zoo verwonderlijk, want de ligging van het huis was naar de vroegere begrippen buitengewoon gunstig. Het lag vlak bij het Oude Hoofd met zijn bekende 16de eeuwsche poort, dat, gelegen aan den ouden haveningang een zeer druk punt was, waar eerst de zeilschepen en sedert de 19de eeuw de stoombooten aanlegden. Het Haringvliet was door de gebouwen en de werf 172
van de Admiraliteit, die er een zekere levendigheid aan gaven, aantrekkelijk. Weliswaar miste het huis zooals de meeste Rotterdamsche koopmanshuizen een tuin, maar de bewoners dier huizen hadden gewoonlijk een buitenverblijf of ten minste een terrein met koepel buiten de poorten. Zoo bezat reeds de ViceAdmiraal Witte Cornelisz. de With, die in 1641 een huis aan de Zuidzijde van het Haringvliet kocht, een tuin met tuinhuis aan den Mannenlaan bij den Goudschen Rijweg *). Maar wat toch vooral de situatie aantrekkelijk maakte was de ligging van de huizen aan de achterzijde aan de rivier met het heerlijke uitzicht op de bocht van de Maas en op het eiland Feyenoord. Dat dit uitzicht gewaardeerd werd, blijkt wel uit de ordonnantie van 11 Juni 1708, die de toen nieuw gebouwde patriciërshuizen aan het Haringvliet onbelemmerd uitzicht op de rivier waarborgde ^). Het is dan ook niet te verwonderen, dat, wanneer in 1716 een plan gemaakt wordt om de buitenstad af te sluiten door dijken langs de Boompjes en het Haringvliet en door sluizen voor de Leuvehaven, de Oude Haven en het Buizengat, vooral de bewoners van het Haringvliet een feilen strijd tegen dit plan aanbinden, welke strijd het plan doet mislukken. Een nieuwe strijd ontbrandt, wanneer in de veertiger jaren van de negentiende eeuw een spoorweg achter het Haringvliet tot aan het Oude Hoofd aangelegd zal worden. Niettegenstaande de verplichting om tusschen den spoordam en de huizen een gracht van 15 a 20 M. breedte te houden, achtten de bewoners van de huizen van het Haringvliet de ligging van hunne huizen bedreigd. Dit plan is ook toen niet doorgegaan, maar wel is er een groote verandering in de ligging van de huizen gekomen, toen in 18 5 6 in verband met den aanleg van het Maasstation de Oosterkade is aangelegd. Op 4 September 1856 machtigde 1) Zie het artikel van Mejuffrouw W. A. H. Crol over „Enkele bijzonderheden betreffende Witte Cornelisz. de With" in de N.R.C, van 13 Juli 1940 Av. C. 2) Bij deze ordonnantie werd aan „Elk en een iegelijk, wien het ook zij, verboden, het uitzicht achter de huizen aan de Haringvliet, door uitstekken, vensters, of andersints, te belemmeren, of den ander daarmede hinderlijk te zijn".
173
de Gemeenteraad B. en W. met de eigenaren van de huizen van het Haringvliet een transactie aan te gaan op dezen voet, dat aan hen kosteloos een gedeelte van den aan te plempen grond voor tuin zou worden afgestaan, onder verplichting nochtans om dit terrein op hunne kosten door middel van een ijzeren hek van den openbaren weg af te scheiden; bovendien verkregen de eigenaren een servituut op den aangeplempten grond, dat verbood om daarop getimmerten te plaatsen. Bleef door deze verandering het uitzicht van de huizen aan het Haringvliet grootendeels onverlet, daarin dreigde verandering te komen toen in het jaar 1939 door den PresidentDirecteur van de Nederlandsche Spoorwegen het plan geopperd werd het Maasstation door een langs de Oosterkade te maken viaduct met het Beursstation te verbinden. Dit was aanleiding, dat in het huis Haringvliet 98 het initiatief genomen werd, om zich tegen dit plan, dat het karakter van het oude havenkwartier sterk zou aantasten, te verzetten. De door het Comité voor het behoud van de oude Rotterdamsche havens gevoerde actie is echter door het wereldgebeuren afgebroken. Naar wij vernemen zal het plan-Witte veen de nog overgebleven huizen aan het Haringvliet in stand laten. In hoeverre de in dit project ontworpen verhooging van de Oosterkade echter de ligging van het pand Haringvliet 98 zal schaden, dient afgewacht te worden. Uit hetgeen hierboven medegedeeld is, blijkt hoeveel er in den loop der tijden aan het pand veranderd is. Niettegenstaande het daardoor veel van zijn vroegere luister heeft ingeboet, blijft het ook in zijn tegenwoordigen staat een interessant overblijfsel van het oude Rotterdam. Waar van de eens zoo talrijke mooie oude koopmanshuizen thans vrijwel niets is overgebleven is het te hopen, dat het de stormen van dezen oorlog zal overleven en nog lang zal blijven bestaan als een van de weinig overgebleven monumenten van het vroegere Rotterdam!
174