Het
verband
tussen
empathie
en
wanen
bij
mensen
met
schizofrenie
The
association
between
empathy
and
delusions
in
the
presence
of
schizophrenia
Masterthese
Klinische
en
Ontwikkelingspsychologie
Onderzoeksverslag
“All
I
know
is
I
make
sense
to
me‐
it's
other
people
who
seem
complicated.”
―
Tara
Kelly,
Harmonic
Feedback
2
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inhoudsopgave
Samenvatting
(Nederlandse
&
Engelse
versie)
1
Inleiding.................................................................................................................................. 8
1.1
Theoretisch
kader
1.2
Huidig
onderzoek
2
Methodologie....................................................................................................................... 12
2.1
Participanten
2.2
Materialen
2.2.1
Affectieve
&
cognitieve
empathie
2.2.2
Wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
2.3
Data
analyse
3
Resultaten ............................................................................................................................ 18
3.1
Beschrijvende
statistieken
en
verschillen
met
de
gezonde
proefpersonen
3.2
Onderlinge
correlaties
3.3
Het
verband
nader
onderzocht
4
Discussie............................................................................................................................... 25
4.1
Samenvatting
van
de
gevonden
resultaten
4.2
Integratie
met
eerder
onderzoek
en
de
literatuur
4.3
Implicaties
en
vervolgonderzoek
Bijlagen
Bijlage
I:
Positive
and
Negative
Symptom
Scale
3
Bijlage
II:
Assumptie
van
homoscedasticiteit
Grafieken
&
Tabellen
Tabel
2.3.1:
normale
verdeling
de
variabelen
Tabel
3.1.1:
beschrijvende
statistieken
van
de
groep
mensen
met
schizofrenie
Tabel
3.1.2:
beschrijvende
statistieken
van
de
gezonde
proefpersonen
Tabel
3.1.3:
verschillen
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
gezonde
proefpersonen
op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
Tabel
3.1.4:
verschillen
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
Tabel
3.2.1:
verschillen
in
de
aanwezigheid
van
wanen
(>3
op
PANSS)
op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen.
Tabel
3.2.2:
verschillen
in
de
aanwezigheid
van
wanen
(>3
op
PANSS)
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen
Tabel
3.2.1:
Spearman
correlaties
Tabel
3.2.1:
Pearson
correlaties
Tabel
3.3.1:
Kruskas
Wallis
Rankscores
Tabel
3.3.2:
Kruskas
Wallis
Ranks
per
groep
Tabel
3.3.3:
Kruskas
Wallis
toets
Grafiek
3.3.1:
grafische
weergave
van
de
groepsverschillen
op
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
de
Faux
Pas
Detection
Score
4
Samenvatting/
Summary
Nederlandse
versie
Mensen
met
wanen
en
schizofrenie
hebben
per
definitie
gedachten
over
henzelf,
anderen
en
de
wereld
die
afwijken
van
wat
algemeen
toegankelijk
is
binnen
de
maatschappij
of
(sub)cultuur.
In
deze
these
is
onderzocht
of
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
verband
houden
met
empathie.
In
de
wetenschappelijke
literatuur
zijn
er
meerdere
aanwijzingen
te
vinden
dat
de
afwijkende
gedachtepatronen
van
mensen
met
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
verband
houden
met
gebreken
in
empathie.
Empathie
is
een
heterogeen
construct
dat
het
begrijpen
en
reageren
op
de
emotionele
beleving
van
anderen
behelst.
De
achterliggende
gedachte
van
dit
onderzoek
is
dat
wanneer
andere
mensen
minder
goed
begrepen
worden
in
hun
emotionele
ervaringen,
er
meer
ruimte
is
voor
de
misinterpretatie
van
sociale
signalen
en
minder
ruimte
voor
het
aanpassen
van
het
eigen
gedachtegoed
op
basis
van
wat
anderen
denken
of
voelen.
Een
empathische
respons
is
het
product
van
twee
centrale
cognitieve
en
affectieve
empathische
processen
of
componenten.
Waar
affectieve
empathie
ervoor
zorgt
dat
we
de
gevoelens
van
anderen
kunnen
ervaren,
zorgt
cognitieve
empathie
ervoor
dat
we
de
betekenis
van
deze
ervaringen
kunnen
begrijpen
en
kunnen
omzetten
in
een
gepaste
reactie.
Uit
de
onderzoeksresultaten
komt
naar
voren
dat
mensen
met
schizofrenie,
zonder
te
kijken
naar
welke
symptomen
ze
precies
hebben,
beperkingen
in
zowel
cognitieve
als
affectieve
empathie
vertonen.
Door
de
groep
mensen
met
schizofrenie
op
te
delen
in
drie
groepen,
een
groepsindeling
gebaseerd
op
de
mate
waarin
wanen
bij
mensen
met
schizofrenie
aanwezig
is,
is
de
associatie
tussen
wanen
en
cognitieve
en
affectieve
empathie
verder
onderzocht.
Gebleken
is
dat
de
mensen
met
schizofrenie
en
met
een
milde
aanwezigheid
van
wanen
hoger
op
cognitieve
en
affectieve
empathie
metingen
hebben
gescoord
in
dan
de
groep
mensen
met
schizofrenie
en
geen
wanen
en
dan
de
groep
mensen
met
schizofrenie
en
een
sterke
mate
van
wanen;
er
lijkt
sprake
te
zijn
van
een
curve
lineair
verband
tussen
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
en
cognitieve
en
affectieve
empathie.
5
English
version
People
with
schizophrenia
and
delusions
have
thoughts
about
themselves,
others
and
the
world,
that
differ
from
what
is
generally
acceptable
within
a
society
or
(sub)culture.
In
this
research
we
investigate
whether
delusions
in
the
presence
of
schizophrenia
are
associated
with
empathy.
In
the
scientific
literature
there
are
several
indications
that
these
thought
patterns
of
people
with
schizophrenia
and
delusions
are
associated
with
defecits
in
empathy.
Empathy
is
a
heterogeneous
construct
that
involves
the
understanding
and
responding
to
the
emotional
experiences
of
other
people.
When
other
people
are
less
well
understood
in
their
emotional
experiences
or
intentions,
there
is
more
room
for
the
misinterpretation
of
social
affective
information
and
less
oppertunity
for
adjusting
your
own
ideas
to
what
other
people
think
or
feel.
An
empathic
response
is
the
product
of
two
central
cognitive
and
affective
empathic
processes
or
components.
Where
affective
empathy
helps
us
to
experience
the
feelings
of
others,
cognitive
empathy
makes
sure
that
we
understand
and
react
accordingly
to
these
experiences.
The
findings
in
this
study
show
that
people
with
schizophrenia
exhibit,
when
not
considering
their
symptomatology,
limitations
in
both
cognitive
and
affective
empathy
in
comparison
with
a
healty
subject
group.
To
further
eximine
these
findings
in
the
presence
of
delusions,
we
devided
the
people
with
schizophrenia
into
three
groups
based
on
the
degree
to
which
delusions
are
present.
These
are
respectively:
not
present,
a
mild
presence
and
a
strong
presence
of
delusions.
Surprisingly
people
with
schizophrenia
and
a
mild
presence
of
delusions
scored
higher
on
the
cognitive
and
affective
empathy
measurements
than
the
other
two
groups.
These
findings
indicate
that
there
is
curved
lineaire
association
between
cognitive
and
affective
emapthy
and
delusions
in
the
presence
of
schizophrenia.
6
‐Hoofdstuk
1:
Inleiding‐
“All
I
know
is
I
make
sense
to
me‐
it's
other
people
who
seem
complicated.”
―
Tara
Kelly,
Harmonic
Feedback
―
1.1
Theoretisch
kader
Het
vormen
van
overtuigingen
over
de
wereld,
onszelf
en
anderen
is
een
noodzakelijk
proces
om
de
veelheid
van
informatie
waarmee
we
dagelijks
worden
geconfronteerd
te
kunnen
verwerken.
Om
bestaande
overtuigingen
consistent
en
actueel
te
houden
is
constante
herziening
en
evaluatie
noodzakelijk;
sommige
informatie
wordt
verworpen
en
andere
leidt
tot
nieuwe
of
een
uitbreiding
van
bestaande
kennis
en
overtuigingen
(Elio
&
Pelletie,
1997).
Wanneer
het
mechanisme
van
het
verwerpen
en
het
accepteren
van
nieuwe
informatie
niet
adequaat
functioneert,
is
het
mogelijk
dat
een
valse
overtuiging(en),
ook
in
het
licht
van
tegenstrijdig
bewijs,
blijft
voortbestaan.
Het
is
redelijk
om
aan
te
nemen
dat
gebreken
in
een
dergelijk
mechanisme
verband
houden
met
het
hebben
van
beperkt
gefundeerde,
irrationele,
en
zelfs
met
waanachtige
gedachten
en
overtuigingen
(Kaliuzhna,
Chambon,
Franck,
Testud
&
van
der
Henst,
2012).
Overeenkomstig
met
het
laatst
genoemde
wordt
door
de
American
Psychiatric
Association
(2000)
een
waangedachte
als
volgt
beschreven:
“een
waan
is
een
foutieve
overtuiging,
gebaseerd
op
onjuiste
gevolgtrekkingen
uit
de
externe
realiteit,
die
stevig
vastgehouden
wordt,
ondanks
de
denkbeelden
van
bijna
ieder
ander
en
ondanks
eenduidig
bewijs
of
aanwijzingen
voor
het
tegendeel.
Het
denkbeeld
is
niet
van
zodanige
aard
dat
het
door
andere
leden
van
de
cultuur
of
de
subcultuur
geaccepteerd
wordt
en
is
dus
bijvoorbeeld
geen
onderdeel
van
een
religieuze
overtuiging.’
Gebreken
in
het
evalueren
en
herzien
van
overtuigingen
zullen
de
inhoud
en
het
hebben
van
waangedachten
waarschijnlijk
niet
veroorzaken
en/
of
bepalen,
maar
maken
een
wijziging
daarvan
erg
moeilijk
(Langdon,
Coltheart
&
Ward,
2010).
Binnen
het
schizofrene
spectrum
en
in
mindere
mate
daarbuiten
komen
verschillende
soorten
wanen
met
regelmaat
voor
(American
Psychiatric
Association,
2000).
Wanen
worden
door
ongeveer
driekwart
van
de
mensen
met
schizofrenie
ervaren
(Lucas,
Sainsbury,
7
&
Collins
1962;
Sartorius,
et
al.
1986)
en
door
vijf
tot
tien
procent
van
de
gehele
populatie
(Eaton,
Romanoski,
Anthony,
&
Nestadt,
1991).
Schizofrenie
verwijst
naar
een
groep
psychotische
stoornissen,
waarvan
de
symptomen
wanen,
hallucinaties,
afwijkende
gedachtepatronen
en
in
meer
of
mindere
mate
emotionele,
denk,‐
en
gedragstoornissen
zijn
(American
Psychiatric
Association,
2000).
Het
is
een
ernstige
aandoening
die
0.5
procent
van
de
werkende
bevolking
(18
t/m
64
jaar)
ooit
in
zijn
of
haar
leven
treft.
Het
komt
iets
vaker
voor
bij
mannen
dan
bij
vrouwen.
Vanaf
het
60ste
levensjaar
is
dit
omgekeerd,
doordat
het
aantal
nieuwe
gevallen
sterker
afneemt
bij
mannen
dan
bij
vrouwen
(Gommer,
Poos
&
Bruggeman,
2011).
In
navolging
van
theorieën
over
verbale
en
non
verbale
communicatie,
steunt
het
begrijpen
van
communicatieve
signalen
op
de
mogelijkheden
die
we
hebben
om
‘gemeenschappelijke
grond’
te
vinden
met
anderen;
een
proces
dat
geheel
of
gedeeltelijk
gefaciliteerd
wordt
door
empathische
processen
(Tomasello
et
al.
2005;
Samsundar,
1999).
De
moeilijkheden
die
mensen
met
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
hebben
in
het
aanpassen
en/
of
verwerpen
van
bestaande
overtuigingen
hangen
zodoende
mogelijk
samen
met
empathie.
Empathie
is
een
heterogeen
en
een
niet
eenduidig
gedefinieerd
concept
of
construct
(Lee,
et
al.
2004;
Preston
&
de
Waal,
2002).
Enkele
auteurs
hebben
empathie
gedefinieerd
als
een
grotendeels
onvrijwillige
reactie
op
affectieve
signalen
(Hoffman,
1978),
waar
andere
het
beschrijven
als
’
role
taking
ability’
of
als
‘perspective
taking
ability’
(Freeman
et
al.
2004).
In
navolging
van
de
definiëring
die
Preston
en
de
Waal
(2002)
hanteren,
en
die
grotendeels
overeenkomt
met
de
beschrijving
van
Hoffman
(1978),
is
empathie:
“elk
proces
waarbij
de
waarneming
van
een
ander
zijn
of
haar
(emotionele
en
mentale)
toestand
ervoor
zorgt
dat
de
(emotionele
en
mentale)
toestand
van
de
waarnemer
hier
dichter
bij
komt
te
liggen.”
Binnen
het
empathisch
proces
zijn
twee
functionele
eigenschappen
noodzakelijk;
1)
het
vermogen
om
‘geraakt’
te
worden
door
een
ander
zijn
of
haar
emotionele
toestand,
en
2)
het
vermogen
om
hier
over
na
te
denken
of
om
jezelf
in
een
ander
zijn
of
haar
gevoelswereld
te
denken
(Shamasundar,
1999).
Deze
twee
aspecten
refereren
respectievelijk
aan
de
twee
centrale
componenten
van
empathie;
cognitieve
en
affectieve
empathie
(Decety
&
Jackson,
2004).
De
opdeling
van
het
construct
empathie
in
componenten
is
oorspronkelijk
afkomstig
van
Strayer
(1987).
Dit
werd
gedaan
om
de
dimensionaliteit
van
empathie
te
kunnen
beschrijven
8
en
de
interactie
tussen
cognitieve
en
affectieve
factoren
uiteen
te
kunnen
zetten
(Farrow
&
Woodruff,
2007).
Ook
binnen
het
theoretisch
raamwerk
van
het
Perceptie‐
Actie
model
van
empathie
zijn
beide
componenten
complementair,
interacterend
en
afhankelijk
van
elkaar;
waar
bijvoorbeeld
affectieve
empathie
ervoor
zorgt
dat
het
ongemak
van
anderen
kan
worden
ervaren,
zorgt
cognitieve
empathie
ervoor
dat
er
ondanks
de
affectieve
beleving,
een
helpende
hand
kan
worden
uitgereikt
(Preston
&
de
Waal,
2002).
Cognitieve
empathie
blijkt
grotendeels
te
overlappen
met
Theory
of
Mind
of
Mentalizing
(Langdon
et
al.
2006).
Theory
of
Mind
is
het
herkennen
van
en
het
denken
over
de
intenties,
kennis
en
overtuigingen,
ofwel
over
de
mental
state
van
een
ander
persoon
(Premack
&
Woodruff,
1978;
Frith
&
Frith,
2008).
In
de
wetenschappelijke
literatuur
is
er
toenemend
bewijs
dat
hogere
orde
Theory
of
Mind
vaardigheden,
in
overeenstemming
met
het
Perceptie‐
Actie
model,
een
beroep
doen
op
‘kennis
over
overtuigingen’
en
‘kennis
over
emoties.’
(Hooker,
Verosky,
Germine,
Knight
&
Esposito.
2008).
Inzicht
in
de
mental
state
van
andere
mensen
(die
kan
verschillen
van
die
van
onszelf)
maakt
het
mogelijk
om
in
te
kunnen
schatten
waarom
een
ander
iets
doet,
om
toekomstig
gedrag
van
anderen
te
voorspellen
en
het
helpt
te
beslissen
welke
reactie
gepast
is
in
een
sociale
situatie.
Bovendien
is
het
een
belangrijk
onderdeel
van
sociale
intelligentie
(Gallese
&
Goldman,
1998;
Tomasello,
et
al.
2005).
Een
voorbeeld
van
een
geavanceerdere
sociaal
cognitieve
(empathische)
test
waar
deze
beide
aspecten
in
terugkomen,
is
de
Faux
Pas
test.
In
een
van
de
verhalen
van
de
Faux
Pas
test
vraagt
Amy
aan
Susan,
“wat
doe
je
aan
naar
het
feest
van
vanavond?”
Waardoor
Susan
tot
een
teleurstellende
ontdekking
komt;
ze
is
niet
uitgenodigd!
Om
de
Faux
Pas,
ofwel
de
sociale
misstap,
succesvol
te
identificeren
is
er
inzicht
nodig
in;
1)
dat
er
iemand
is
geweest
die
onintentioneel
iets
gezegd
heeft,
iets
wat
hij
of
zij
beter
niet
had
kunnen
zeggen,
en
2)
welke
emotionele
gevolgen
dit
heeft
(Baron‐Cohen,
Riordan,
Stone,
Jones
&
Plaisted,
1999).
Frith
(2005)
heeft
voorgesteld
dat
moeilijkheden
met
betrekking
tot
Theory
of
Mind
verbonden
zijn
aan
de
symptomatologie
van
mensen
met
schizofrenie.
Dit
is
gesteld
voor
uiteenlopende
vormen
van
wanen,
zoals
betrekkingswanen,
achtervolgingswanen
en
wanen
van
misidentificatie,
maar
ook
voor
de
uiteenlopende
vormen
van
positieve
en
negatieve
symptomen.
Wanneer
bijvoorbeeld
het
eigen
handelen
niet
wordt
gezien
als
het
resultaat
van
de
eigen
intenties,
kan
het
eigen
handelen
worden
ervaren
als
‘iets’
dat
buiten
de
eigen
9
controle
om
gebeurd
en
zelfs
als
‘iets’
dat
onder
controle
van
bijvoorbeeld
buitenaardse
wezens
staat
(Salvatore,,
et
al.
2011).
In
navolging
van
het
theoretisch
raamwerk
van
Theory
of
Mind
en
het
Perceptie‐
Actie
Model
is
het
intact
functioneren
van
zowel
cognitieve
als
affectieve
empathie
van
belang
voor
de
mate
van
receptiviteit
voor
en
internalisering
van
sociaal
communicatieve
boodschappen
(Derntl
et
al.
2009;
Smith,
et
al.
2012).
Het
niet
accuraat
interpreteren
van
sociale
(emotionele)
signalen
kan
leiden
tot
foutieve
gevolgtrekkingen
uit
de
externe
realiteit,
geeft
minder
ruimte
om
in
een
sociale
situatie
een
non‐
egocentrisch
perspectief
aan
te
nemen
en
meer
ruimte
voor
ambiguïteit
over
de
betekenis
van
sociale
signalen
(Langdon,
Coltheart
&
Ward,
2006).
Aansluitend
op
het
laatst
genoemde,
blijken
mensen
met
wanen
relatief
intolerant
tegenover
gevoelens
van
ambiguïteit;
beslissingen
worden
dan
ook
relatief
sneller,
met
meer
zekerheid
en
met
minder
ondersteunend
bewijs
genomen
(Garety,
Hemsley
&
Wessely
1991).
Daarnaast
geven
mensen
met
schizofrenie
en
wanen
andere
mensen
vaker
de
schuld
voor
het
intentioneel
veroorzaken
van
negatieve
gebeurtenissen
en
worden
positieve
gebeurtenissen
juist
meer
als
door
het
eigen
toedoen
gezien.
Dit
wordt
ook
wel
een
attributiebias
genoemd
(Bentall,
1994).
In
de
wetenschappelijke
literatuur
zijn
er
aanwijzingen
dat
verscheidene
empathische
processen
c.q.
componenten
binnen
het
sociaal
cognitieve
domein
bijdragen
aan
de
verminderde
functionele
uitkomsten
van
mensen
met
schizofrenie
(Bellack,
Morrison,
Wixtes
&
Muese,
1990;
Corrigan
&
Green,
1993)
en
belangrijke
aangrijppunten
geven
voor
psychologische
interventies
(Harvey
&
Bellack,
2009).
In
hoeverre
het
cognitieve
en
affectieve
component
van
empathie
verbonden
is
aan
de
symptomen
en
aan
welke
symptomen
van
schizofrenie,
is
echter
grotendeels
onbekend
en
vereist
aandacht
in
de
wetenschappelijke
literatuur
(Lee,
Farrow,
Spence
&
Woodruff,
2004;
Smith
et
al.
2012).
In
de
hoop
een
bijdrage
te
kunnen
leveren
aan
het
onderzoek
naar
mensen
met
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie,
en
aan
mogelijke
behandelingen
voor
deze
kwetsbare
groepen
mensen,
wordt
in
deze
studie
het
verband
tussen
empathie
en
wanen
in
kaart
gebracht.
1.2
Huidig
onderzoek
Vanuit
een
theoretisch
oogpunt
lijkt
verder
onderzoek
naar
het
verband
tussen
empathie
en
10
wanen
gerechtvaardigd;
een
verminderd
vermogen
tot
empathie
leidt
waarschijnlijk
tot
meer
ambiguïteit
over
sociale
signalen,
minder
ruimte
voor
het
corrigeren
van
het
eigen
gedachtegoed
en
meer
ruimte
voor
‘eigenzinnige’
verklaringen
van
ervaringen
(Shamasundar,
1999;
Preston
&
de
Waal,
2002;
Smith,
et
al.
2012;
Hooker,
et
al.
2008).
In
overeenstemming
met
deze
en
de
overige
besproken
theoretische
achtergronden
van
zowel
empathie
als
wanen,
zijn
de
verwachtingen
in
deze
studie:
1)
dat
lagere
cognitieve
en
affectieve
empathiescores
gepaard
gaan
met
een
toename
in
de
ernst
van
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie.
2)
Dat
er
voor
zowel
affectieve
als
cognitieve
empathie
een
significant
verschil
bestaat
met
gezonde
proefpersonen.
In
navolging
van
deze
verwachtingen
zijn
er
twee
hypothesen
te
formuleren:
1)
er
is
geen
significant
verband
tussen
cognitieve
&
affectieve
empathie
en
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie.
2)
Er
is
geen
significant
verschil
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen
voor
zowel
affectieve
als
cognitieve
empathie.
In
het
huidige
onderzoek
is
het
niet
de
ambitie
om
te
differentiëren
tussen
in
stand
houdende
en
etiologische
factoren
van
wanen,
maar
wel
om
een
eerste
en
een
niet
enkel
theoretische
stap
te
zetten
naar
het
verduidelijken
van
de
rol
van
empathie
bij
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie.
In
het
volgende
hoofdstuk
zal
ingegaan
worden
op
hoe
deze
ambitie
vorm
zal
krijgen
in
deze
studie.
‐2.
Methodologie‐
2.1
Participanten
Mensen
met
Schizofrenie
De
participanten
aan
dit
onderzoek
zijn
oorspronkelijk
geselecteerd
voor
een
eerdere
studie
11
over
de
voorspellende
waarde
van
neuropsychologische
onderzoeken
voor
het
sociaal
functioneren
bij
mensen
met
schizofrenie
(Pijnenborg,
Withaar,
van
den
Bosch
&
Brouwer,
2010).
Al
de
deelnemers
aan
dit
onderzoek,
34
mannen
en
12
vrouwen
met
de
diagnose
schizofrenie
volgens
de
DSM
IV
criteria
(American
Psychiatric
Association,
2000),
hebben
een
Informed
consent
formulier
ondertekend
en
waren
psychotisch
stabiel
tijdens
de
testafnamen.
Deelnemers
met
een
IQ
<
70
zijn
uitgesloten
van
participatie.
De
gemiddelde
leeftijd
van
de
mensen
met
de
schizofrenie
is
27,
35
jaar
(range
18‐49
,
SD
7,75),
het
gemiddelde
opleidingsniveau
volgens
de
codering
van
Verhage1
(1968)
ligt
tussen
de
LTS/
LEO
en
de
MAVO/
MEAO
(M
4,8
,
SD
0,934)
en
het
aantal
psychosen
varieert
tussen
de
nul
en
de
tien
(M
2,16
,
SD
2,035).
Van
twee
personen
is
het
aantal
psychosen
niet
bekend.
Gezonde
proefpersonen/
normeringgroep
De
normering
is
gebaseerd
op
50
gezonde
proefpersonen,
waarvan
33
mannen
en
17
vrouwen
(range
18
tot
52
jaar
,
M
33,
22
,
SD
12,35).
Proefpersonen
met
een
psychiatrisch
verleden
en/
of
neurologische
pathologie
en
met
een
IQ
<
70
zijn
hiervoor
uitgesloten.
Het
opleidingsniveau
varieert
tussen
de
MAVO/
MEAO
en
het
VWO/
de
universiteit
(M
5,88
,
SD
0,594).
Onderlinge
verschillen
tussen
de
twee
groepen
Er
zijn
significante
verschillen
gevonden
tussen
de
normgroep
en
de
mensen
met
schizofrenie
voor
leeftijd
(t‐
score
(94)
‐2,647
,
p
<0.01),
opleidingsniveau
(t‐
score
(94)
‐6,88
,
p
<
0,01)
en
de
distributie
van
geslacht
(U
662,00
,
p
<0,01).
Voor
alle
verschillen
is
uitgegaan
van
gelijke
varianties
(Levene’
s
test
p
>
0,05;
non
parametriche
Levene’s
test
p
>
0,05)
2.
1
De
aangehouden
codering
van
Verhage
(1968)
voor
het
opleidingsniveau
is
1)
minder
dan
lagere
school,
2)
lagere
school
afgemaakt,
3)
verdere
vervolgopleidingen
na
de
lagere
school
<
2
jaar,
4)
LTS,
LEAO,
LHNO,
5)
MULO/MAVO/MEAO
diploma,
6)
HAVO/VWO/HEAO/HBS/HBO
diploma,
7)
VWO/universiteit
diploma.
2
De
Levene’s
test,
toetst
of
de
varianties
aan
elkaar
gelijk
zijn
en
wordt
veel
gebruikt
bij
t
–
toetsen.
De
non
paramtrische
equivalent
heeft
betrekking
op
de
assumptie
van
gelijke
varianties
voor
non
paramterische
toetsingen.
Zie
ook
paragraaf
2.3.
12
2.2
Materialen
2.2.1
Affectieve
&
cognitieve
empathie
Affectieve
empathie.
Op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
(EEQ)
(Mehrabian
&
Epstein,
1972)
geven
de
deelnemers
aan
in
hoeverre
ze
het
eens
zijn
met
verschillende
stellingen,
zoals
“het
zien
van
verdriet
geeft
mij
ook
verdrietige
gevoelens.”
De
totale
score
kan
variëren
van
‐132
tot
132.
Deze
score
is
geassocieerd
met
veranderingen
in
hartslag
en
zelf
gerapporteerde
emotionele
reacties
in
het
zien
van
emotionele
ervaringen
van
anderen.
Daarnaast
zijn
er
verbanden
gevonden
tussen
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
prosociaal
gedrag
(Mehrabian,
Young
&
Sato,
1988).
Cognitieve
empathie.
In
vijf
van
de
in
totaal
tien
opgelezen
verhalen
in
de
Faux
Pas
test
(Stone
et
al,
1998)
schuilt
een
sociale
misstap,
bijvoorbeeld
iemand
verspreekt
zich
en
verklapt
per
ongeluk
een
geheim.
Aan
het
eind
van
elk
verhaal
wordt
aan
de
participanten
gevraagd;
1)
zei
iemand
iets
wat
hij/
zij
beter
niet
had
kunnen
zeggen?
Ja/
nee,
en
2)
hoe
denkt
u
dat
(naam)
zich
voelde?
De
correcte
identificatie
van
de
sociale
misstap
en
aantal
correct
beantwoorde
empathievragen
laten
zich
optellen
tot
een
Faux
Pas
Detection
score;
een
maat
voor
cognitieve
empathie.
In
navolging
hiervan
zullen
beide
variabelen
als
somscore
worden
meegenomen
in
deze
studie.
De
schaal
loopt
van
een
minimum
van
nul,
geen
empathie‐
en
identificatievragen
goed,
tot
een
maximum
van
tien,
alle
identificatie‐
en
empathievragen
goed.
De
gevonden
interne
consistentie
tussen
de
correcte
identificatie
van
de
Faux
Pas
en
de
empathievragen
is
0,646
(p
0,07).
In
de
wetenschappelijke
literatuur
wordt
een
interne
consistentie
van
0,7
als
voldoende
gezien
om
variabelen
samen
te
voegen
tot
een
enkele
somscore
(Siero,
Huisman
&
Kiers,
2009;
van
de
Brink
&
Mellenbergh,
2003).
Het
verschil
tussen
de
gevonden
interne
consistentie
en
deze
arbitraire
grens
is
echter
te
klein
om
de
identificatie‐
en
de
empathievragen
niet
als
een
somscore
mee
te
nemen
in
dit
onderzoek.
13
Naast
de
empathie‐
en
de
identificatievragen
is
er
een
controlevraag
gesteld
om
na
te
gaan
of
het
voorgelegde
verhaal
goed
begrepen
is.
36
mensen
(78,26
procent)
van
het
totaal
aantal
proefpersonen
hebben
al
de
controlevragen
goed
beantwoord,
zes
mensen
hebben
er
negen
goed
(13
procent),
één
persoon
heeft
er
acht
goed
(0,2
procent)
en
twee
mensen
hebben
er
zeven
goed
(0,4
procent)
beantwoord.
De
controlevragen
zijn
door
de
mensen
met
schizofrenie
zodanig
goed
beantwoord,
dat
er
geen
correctie
nodig
is.
In
het
verleden
is
uit
onderzoek
gebleken
dat
mensen
met
schizofrenie
een
slechtere
prestatie
op
alle
onderdelen
van
de
Faux
Pas
leveren
dan
gezonde
proefpersonen
(Shur,
Shamay‐Tsoory
&
Lvkovitz,
2008).
2.2.2
Wanen
Wanen
zijn
beoordeeld
met
behulp
van
het
eerste
(P
1)
en
het
zesde
item
(P
6)
van
de
in
totaal
dertig
items
van
de
Positive
and
Negative
Syndrome
Scale
(PANSS)
(Kay
et
al.
1987).
Deze
dertig
items
zijn
onderverdeeld
in
drie
groepen
van
symptomen
of
syndromen,
te
weten;
positieve
symptomen
(waaronder
items
P
1
&
P
6),
negatieve
symptomen
en
gemengde
symptomatologie.
Het
eerste
item,
Waanvoorstellingen,
wordt
door
Kay
en
collega’s
(1987)
omschreven
als
“de
aanwezigheid
van
ideeën
die
ongegrond,
onrealistisch
en
idiosyncratisch
zijn”
en
het
zesde
item,
Achterdocht/
achtervolgingswaan,
als
“onrealistische
of
overdreven
ideeën
van
vervolging.”
De
PANSS
items
lopen
van
één,
Niet
van
toepassing/
Niet
aanwezig,
tot
zeven,
Extreem.
Het
PANSS
interview
is
binnen
de
klinische
praktijk
en
in
wetenschappelijk
onderzoek,
vanwege
zijn
betrouwbare
karakter
(de
‐
coëfficiënten
variëren
tussen
de
0,73
en
0,83
voor
elke
schaal,
p<
0,001),
het
standaard
gebruikte
diagnostisch
instrument
voor
het
vaststellen
van
de
symptomatologie
van
mensen
met
een
psychotische
stoornis.
De
interne
consistentie
van
de
twee
items
is
voor
een
samenvoeging
tot
een
enkele
somscore
niet
toereikend
(
‐
coëfficiënt
0,55).
Aangezien
wanen
aanwezig
kunnen
zijn,
zonder
dat
de
inhoud
daarvan
betrekking
heeft
op
ideeën
of
gevoelens
van
achterdocht,
is
dit
niet
geheel
verwonderlijk.
Om
beide
items
toch
mee
te
kunnen
nemen
in
het
huidige
onderzoek
als
een
enkele
variabele,
is
ervoor
gekozen
om
de
hoogste
score
op
item
P
1
of
op
item
P
6
te
selecteren
14
en
een
gelijke
score
eenmaal
mee
te
laten
wegen
in
deze
variabele.
Naar
de
samengestelde
score
voor
wanen
zal
in
deze
studie
worden
verwezen
met
S‐
wanen.
In
de
eerste
Bijlage
Het
PANSS
interview
kunt
u
meer
informatie
lezen
over
de
beoordelingscriteria
en
de
inhoud
van
de
schalen.
2.3
Data
analyse
Per
hypothese
zal
onderstaand
besproken
worden
welke
analyses
er
zullen
worden
uitgevoerd
en
met
welke
achterliggende
redenen.
1)
Er
is
geen
significant
verband
tussen
cognitieve
&
affectieve
empathie
en
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie.
Assumpties
Een
van
de
centrale
assumpties
voor
een
multipele
lineaire
regressie
analyse
is
dat
de
variantie
van
de
residuen
gelijk
is
voor
alle
mogelijke
waarden
van
de
onafhankelijke
variabelen
en
wordt
ook
wel
beschreven
als
de
assumptie
van
homoscedasticiteit
(Siero,
Huiman
&
Kiers,
2003).
Uit
de
Normale
quantile
plots
(Q‐Q
plots),
als
weergegeven
in
Bijlage
2,
blijkt
dat
aan
de
assumptie
van
homoscedasticiteit
niet
wordt
voldaan;
de
datapunten
liggen
niet
op
een
rechte
lijn
en
er
is
systematische
afwijking.
Daarmee
is
ook
een
andere
assumptie
van
multipele
lineaire
regressie
geschonden:
de
assumptie
van
normaal
verdeelde
residuen.
Een
multipele
lineaire
regressie
analyse
is
hierdoor
en
door
de
relatief
kleine
steekproef
(N=46)
(Allison,
1999)
niet
een
geschikte
analysemogelijkheid
voor
het
toetsen
van
het
verband
tussen
beide
componenten
van
empathie
(als
gemeten
met
de
Faux
Pas
Detection
Score
en
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale)
met
de
samengestelde
variabele
voor
wanen
(S‐
wanen).
Naast
de
schending
van
assumpties
rondom
de
verdeling
van
de
residuen,
blijkt
de
distributie
van
de
data
voor
de
Faux
Pas
Detection
Score
niet
normaal
verdeeld.
Dit
valt
op
te
maken
uit
het
gegeven
dat
de
Skewness,
wanneer
er
gekeken
wordt
naar
een
interval
met
15
twee
keer
de
standaarddeviatie,
niet
de
waarde
0.00
omvat.
Zie
voor
een
volledig
overzicht
Tabel
2.3.1.
Tabel
2.3.1
normale
verdeling
de
variabelen
Stastistic
Std.
Error
Faux
Pas
Detection
Score
Skewness
‐1,058
0,350
Kurtosis
0,314
0,688
Emotional
Empathic
Tendecy
Scale
Skewness
0,344
0,350
Kurtosis
0,632
0,350
S‐
wanen
Skewness
0,474
0,350
Kurtosis
‐0,584
0,688
Gegeven
het
bovenstaande
is
de
inzet
van
non
parametrische
toetsing
noodzakelijk
voor
het
toetsen
van
deze
hypothese.
Parametrische
en
non
parametrische
toetsing
Om
de
samenhang
te
toetsen
tussen
de
Faux
Pas
Detection
Score
met
de
Emotional
Tendency
Scale
en
met
de
variabele
S‐
wanen
kan
gebruik
worden
gemaakt
van
de
verdelingsvrije
Spearman’s
Rho
rangcorrelatie.
In
het
geval
van
een
niet
normale
verdeling,
zoals
bij
de
Faux
Pas
Detection
Score
(zie
tabel
2.3.1),
geeft
dit
een
meer
accuraat
beeld
van
de
werkelijke
samenhang.
Voor
het
toetsen
van
de
samenhang
tussen
de
overige
variabelen,
die
wel
normaal
verdeeld
zijn,
is
de
inzet
van
parametrische
Pearson
correlatie
gebruikelijk
(Kowalski,
1972).
Hoewel
er
geen
non
parametrische
equivalent
van
een
lineaire
regressie
vergelijking
bestaat
c.q.
beschikbaar
is,
is
het
wel
mogelijk
om
met
behulp
van
de
non
parametrische
Kruskas
Wallis
toets,
een
equivalent
van
de
parametrische
Anova‐
toets,
het
verschil
tussen
gemiddelden
op
meerdere
niveaus
te
toetsen.
Hiermee
(en
met
behulp
van
post
hoc
toetsing)
kan
een
indicatie
gegeven
worden
van:
a) de
stijging
of
daling
van
de
Faux
Pas
Detection
Score
en
de
Emotional
Empathic
16
Tendency
Scale
per
scorecategorie
(lopend
van
één
tot
en
met
zeven)
van
de
variabele
S‐
wanen.
b) Hoeveel
van
de
totale
variantie
van
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
de
Faux
Pas
Detection
Score
verklaart
kan
worden
aan
de
hand
van
de
groepsindeling
op
de
variabele
S‐
Wanen.
Hoewel
de
aanname
van
een
normale
verdeling
van
de
residuen
met
deze
non
parametrische
toetsing
is
komen
te
vervallen,
zijn
non
parametrische
toetsingen
niet
vrij
van
assumpties;
er
dient
homogeniteit
van
varianties
te
zijn.
Om
deze
assumptie
te
controleren
is
eerst
het
absolute
verschil
tussen
de
rangordening
met
de
gemiddelde
rangorde
berekend
voor
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
de
Faux
Pas
Detection
Score
voor
iedere
scoringscategorie
op
S‐
wanen.
Met
behulp
van
een
Eenweg
Anova
is
vervolgens
getoetst
of
het
verschil
tussen
de
rangorde
en
de
gemiddelde
rangordening
voor
beide
variabelen
significant
van
elkaar
verschilt.
Deze
methode
wordt
ook
wel
de
non
parametrische
Levene’
s
test
genoemd
en
geeft
geen
significant
verschil
aan
(p
>0,05).
Dit
betekent
dat
aan
de
assumptie
van
homogeniteit
van
varianties
is
voldaan
en
dat
de
Kruskas
Wallis
toets,
in
tegenstelling
tot
een
parametrische
regressie
analyse,
wel
mag
worden
uitgevoerd.
2)
Er
is
geen
significant
verschil
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen
voor
zowel
affectieve
als
cognitieve
empathie.
Het
verschil
tussen
de
groep
gezonde
proefpersonen
en
de
mensen
met
schizofrenie
op
Faux
Pas
Detection
Score
kan
worden
getoetst,
doordat
het
onafhankelijk
steekproeven
betreft,
met
de
Mann
Whitney
toets;
een
non
parametrische
equivalent
van
de
parametrische
ongepaarde
t
–toets
en
van
de
non
parametrische
Wilcoxon
rangsomtoets.
Aangezien
de
verdeling
op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
(zie
ook
tabel
2.3.1)
bij
benadering
normaal
verdeeld
is
kunnen
de
verschillen
tussen
de
groepen
op
deze
variabele
worden
getoetst
met
de
gangbare
ongepaarde
t‐
toets.
De
non
parametrische
Levene’
s
test,
die
op
soortelijke
wijze
is
uitgevoerd
voor
de
Mann‐
Whitney
toets
als
voor
de
eerder
besproken
Krukas
Wallis
toets,
geeft
aan
dat
de
non
parametrische
Mann
Whitney
mag
worden
uitgevoerd
(p
>0,05).
17
‐3.
Resultaten‐
3.1.
Beschrijvende
statistieken
en
de
verschillen
tussen
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen
In
Tabel
3.1.1
kunt
u
een
overzicht
zien
van
de
beschrijvende
statistieken.
Hieruit
wordt
onder
andere
duidelijk
dat
de
gemiddelde
score
van
de
46
mensen
met
schizofrenie
op
de
Emotional
Empathic
Tendecy
Scale
36,67
(SD
26,54),
de
Faux
Pas
Detection
Score
8,02
(SD
2,18)
en
op
de
variabele
S‐
wanen
2,59
(SD
1,36)
is.
Tabel
3.1.1:
beschrijvende
statistieken
van
de
groep
mensen
met
schizofrenie
M
MDN
Minimum
Maximum
SD
Faux
Pas
Detection
Score
8,02
8
2
10
2,18
Emotional
Empathic
26,536
40
‐22
114
36,67
2,59
2,5
1
6
1,36
Tendency
Scale
S‐
wanen
Wanneer
we
de
beschrijvende
statistieken
van
de
46
mensen
met
schizofrenie
vergelijken
met
de
50
gezonde
proefpersonen,
waarvan
de
beschrijvende
statistieken
in
Tabel
3.1.2
staan
weergegeven,
zien
we
enkele
opvallende
verschillen.
Tabel
3.1.2:
beschrijvende
statistieken
van
de
groep
gezonde
proefpersonen
M
MDN
Minimum
Maximum
SD
Faux
Pas
Detection
Score
9,02
9
5
10
1,20
Emotional
Empathic
Tendecy
59,46
58
3
112
17,67
Scale
Op
de
Faux
Pas
Detection
Score
(U
874,5
,
p
0,035)
en
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
(t–
score
(94)
‐4,988
,
p
<
0,001)
zijn
de
verschillen
tussen
beide
groepen
significant.
Op
basis
van
de
Levene’s
test
(P
<
0,05)
is
voor
Emotional
Tendency
Scale
uitgegaan
van
gelijke
varianties.
Voor
een
volledig
overzicht
van
de
verschillen
wordt
verwezen
18
naar
tabel
3.1.3
en
3.1.4.
Tabel
3.1.3:
verschillen
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
gezonde
proefpersonen
op
de
Emotional
Tendency
Scale
Betrouwbaarheidsinterval
(95%)
Gelijke
t
Sig.
(2
tailed)
Lower
Hgher
‐
4,988
0,001<
31,856
varianties
(Levene’s
test)
Emotional
Empathic
0,020
13,716
Tendecy
Scale
Tabel
3.1.4:
verschillen
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
Wilcoxon
W
Z
Mann
Sig.
(2
tailed)
Whitney
U
Faux
Pas
Detection
score
1955,500
‐2,112
874,500
0,035
*de
mean
rank
voor
de
normgroep
is
42,51
en
voor
de
mensen
met
schizofrenie
54,01
Een
drie
of
hoger
op
één
van
de
meetschalen
van
het
PANNS
interview
kan
beschouwd
worden
als
een
drempel
om
de
aanwezigheid
van
een
symptoom
voor
mensen
met
schizofrenie
vast
te
stellen.
Wanen
zijn
daarmee
bij
de
helft
van
het
totale
aantal
participanten
aanwezig.
Van
de
in
totaal
23
mensen
met
een
drie
of
hoger
op
het
PANSS
interview,
hebben
13
mensen
de
hoogste
score
gekregen
op
item
P
6,
(56,52
procent),
en
8
mensen
op
het
item
P
1
(34,78
procent).
Slechts
twee
mensen
hebben
een
gelijke
score
op
beide
items
(8.70
procent).
Wanneer
we
voor
deze
groep
mensen
met
schizofrenie
en
wanen
opnieuw
een
onafhankelijke
t‐
toetsing
voor
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
opnieuw
een
Mann‐
Whitney
toets
voor
de
Faux
Pas
Detection
Score
uitvoeren,
is
er
duidelijk
een
afname
te
zien
in
de
verschillen
met
de
normgroep
op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
(zie
tabel
Tabel
3.1.5
&
Tabel
3.1.6).
19
Waar
voor
de
gehele
groep
mensen
met
schizofrenie
een
significant
verschil
was
in
vergelijking
met
de
groep
gezonde
proefpersonen
voor
zowel
de
Faux
Pas
Detection
Score
als
voor
de
Empathic
Tendency
Scale,
is
het
nu
enkel
het
verschil
op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
nog
significant
(t‐
toets
(71)
‐2,
887
,
p
0,005).
Tabel
3.1.5:
verschillen
in
de
aanwezigheid
van
wanen
(>3
op
PANSS)
op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen.
`
Betrouwbaarheidsinterval
(95%)
Gelijke
t‐
toets
varianties
Sig.
(2
Lower
Hgher
‐31,856
‐
13,72
tailed)
(Levene
’s
test)
Emotional
Empathic
0,026
‐
2,887
0,005
Tendecy
Scale
Tabel
3.1.6
verschillen
in
de
aanwezigheid
van
wanen
(>3
op
PANSS)
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
gezonde
proefpersonen
Wilcoxon
W
Z
Mann
Sig.
(2
tailed)
Whitney
U
874,500
805,500
‐0,574
529,500
0,566
*de
mean
rank
voor
de
normgroep
is
35,02
en
voor
de
mensen
met
schizofrenie
37,91
3.2
Onderlinge
correlaties
Tegen
de
verwachtingen
in
zijn
de
overwegend
zwakke
Pearson
correlatiecoëfficiënten
en
Spearman
rangcorrelatiecoëfficiënten;
het
verband
tussen
S‐
wanen
met
de
Faux
Pas
Detection
Score
en
met
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
is
niet
significant.
Zie
Tabel3.2.1
&
Tabel
3.2.2
voor
een
overzicht.
20
Tabel
3.2.1:
Spearman
correlaties
Faux
Pas
Emotional
Detection
Score
Empathic
S‐
Wanen
Tendecy
Scale
Faux
Pas
Detection
Score
1
Sig.
(2
tailed)
Emotional
Empathic
Tendecy
Scale
0,228
0,035
0,127
0,816
1
0,079
Sig.
(2
tailed)
Wanen
0,603
1
Faux
Pas
Emotional
S‐
Wanen
Detection
Score
Empathic
*Correlatie
is
significant
bij
een
p
waarde
van
0,05
(2
tailed)
Tabel
3.2.2:
Pearson
correlaties
Tendecy
Scale
Faux
Pas
Detection
Score
1
Sig.
(2
tailed)
Emotional
Empathic
Tendecy
Scale
0,317
0,026
0,032
0,863
1
0,087
Sig.
(2
tailed)
Wanen
0,566
1
*
Correlatie
is
significant
bij
een
p
waarde
van
0,05
(2
tailed)
Gekeken
naar
de
Pearson
rangcorrelatiecoëfficiënt
is
het
verband
tussen
cognitieve
en
affectie
empathie,
ofwel
tussen
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
de
Faux
Pas
Detection
Score,
significant
(r
0,317,
p
<
0,032).
Het
is
echter
niet
onwaarschijnlijk
dat
deze
correlatie
vertekent
is
door
de
scheve
verdeling
van
de
Faux
Pas
Detection
Score
(zie
Tabel
2.3.1).
Een
meer
conservatieve
schatting
kan
daarom
worden
verkregen
met
de
Spearman
rangcorrelatiecoëfficiënt
(Kowalski,
1972)
en
die
geeft
een
niet
significant
verband
aan
(Rs
0,228
,
p
0,127).
3.3
Het
verband
nader
onderzocht
21
Om
de
verschillen
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
en
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
te
toetsen
per
scoringscategorie
(lopend
van
één
tot
en
met
zeven)
van
de
variabele
S‐
wanen,
is
de
Kruskas
Wallis
toets
uitgevoerd.
In
Tabel
3.3.1
kunt
u
een
overzicht
van
de
frequenties
(N)
en
de
gemiddelde
rangscores
(M‐
rank)
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
en
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
zien.
Tabel
3.3.1:
Kruskas
Wallis
Rankscores
PANSS
beoordeling
N
S‐
wanen
M‐
rank
Emotional
M‐
rank
Faux
Pas
Empathic
Tendecy
Detection
Score
Scale
1
13
21,38
23,42
2
10
19,55
16,65
3
12
31,71
33,29
4
7
22,79
17,86
5
3
14,83
22,17
6
1
23,00
19,00
7
0
De
frequenties
per
scoringsgroep
van
de
variabele
S‐
wanen
is
sterk
ongelijk
verdeeld.
Niet
geheel
verwonderlijk
zijn
er
relatief
weinig
mensen
met
schizofrenie
die
hoger
dan
een
drie
hebben
gescoord
op
item
P
1
of
op
item
P
6
van
PANSS
interview
(zie
ook
bijlage
1).
Om
de
groepen
representatiever
te
maken
zijn
er
uit
het
totale
aantal
mensen
met
schizofrenie
drie
groepen
gevormd,
gebaseerd
op
de
mate
waarin
wanen
aanwezig
zijn,
te
weten;
1)
geen
wanen
(<3
op
S‐
wanen),
2)
milde
wanen
(3
op
S‐
wanen),
en,
3)
veel
wanen
(3>
op
item
S‐
wanen).
De
nieuwe
frequentieverdeling
(N)
en
de
gemiddelde
rangordening
(M‐
Rank)
staat
weergegeven
in
tabel
3.3.2.
22
Tabel
3.3.2:
Kruskas
Wallis
Ranks
per
groep
PANSS
beoordeling
S‐
N
wanen
M‐
Rank
Emotional
M‐
Rank
Faux
Pas
Empathic
Tendecy
Detection
Score
Scale
Geen
wanen
23
20,59
20,48
Milde
wanen
12
31,71
33,29
Veel
wanen
11
20,64
19,14
Op
basis
van
deze
groepsindeling
is
een
opvallend
resultaat
te
zien;
de
mensen
met
een
lichte
mate
van
wanen
en
schizofrenie
scoren
hoger
op
zowel
de
Emotional
Tendency
Scale
(affectieve
empathie)
als
op
de
Faux
Pas
Detection
Score
(cognitieve
empathie)
in
vergelijking
met
de
overige
twee
groepen,
mensen
met
schizofrenie
en
geen
wanen
en
mensen
met
schizofrenie
en
veel
wanen.
Uit
de
onderstaande
grafische
weergave
(Grafiek
3.3.1)
blijkt
dat
dit
patroon
voor
cognitieve
en
affectieve
empathie
sterk
met
elkaar
overeenkomen.
Grafiek
3.3.1:
grafische
weergave
van
de
groepsverschillen
op
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
de
Faux
Pas
Detection
Score
Op
basis
van
de
Chi‐
square
statistics
als
weergegeven
in
Tabel
3.3.3
is
in
ieder
geval
één
van
de
verschillen
per
groep
voor
zowel
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
en
de
Faux
Pas
23
Detection
Score
significant
verschillend
(X2
6,076
,
p
0,048
;
X2
9,331
,
p
0,009).
Het
is
met
deze
statistic
mogelijk
om
voor
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
als
voor
de
Faux
Pas
Detection
Score
een
Effect
Size
te
berekenen
(X2
:
N‐1);
voor
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
is
dit
0,135
en
voor
de
Faux
Pas
Detection
0,207.
Tabel
3.3.3:
Kruskas
Wallis
toets
Emotional
Empathic
Faux
Pas
Detection
Tendency
Scale
Score
Chi‐
Square
6,076
9,331
Vrijheidsgraden
2
2
Significantie
0,048
0,009
Dit
betekent
dat
13,5
procent
van
de
variatie
op
de
Emotional
Empathic
Tendency
Scale
is
te
verklaren
aan
de
hand
van
de
groepsindeling
en
voor
de
variatie
in
de
scores
op
Faux
Pas
Detection
Score
is
dit
20,7
procent.
Binnen
het
sociaal
wetenschappelijk
onderzoek
kunnen
deze
Effect
Sizes
als
redelijk
beschouwd
worden
(Siero,
Huisman
en
Kiers,
2003).
Post
Hoc
toetsing
laat
zien
dat
het
verschil
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
een
milde
vorm
van
wanen
en
de
groep
mensen
met
schizofrenie
en
geen
wanen
significant
verschillend
is
voor
zowel
Emotional
Empathic
Tendecy
Scale
(
X2
5,189
,
p
o,o23)
als
voor
de
Faux
Pas
Detection
Score
(X2
7,652
,
p
0,006).
Evenals
het
verschil
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
milde
wanen
en
de
mensen
met
schizofrenie
en
veel
wanen
voor
beide
variabele
(X2
4,127
,
p
0,042
;
X2
7,381
,
p
0,007).
In
tegenstelling
hiermee
is
het
verschil
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
veel
wanen
en
de
mensen
met
schizofrenie
en
geen
wanen
significant
niet
significant
verschillend
voor
beide
variabele
(X2
0,003
,
p
0,956
;
X2
0,060
,
p
0,806).
‐4.
Discussie‐
4.1.
Samenvatting
van
de
gevonden
resultaten
24
In
de
huidige
studie
is
het
verband
tussen
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
en
twee
centrale
componenten
van
empathie
onderzocht.
De
analyses
zijn
uitgevoerd
om
de
twee
centrale
hypothesen
in
deze
studie
zo
goed
mogelijk
te
kunnen
toetsen.
Deze
zijn;
1)
er
is
geen
significant
verband
tussen
cognitieve
&
affectieve
empathie
en
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie,
en
2)
er
is
geen
significant
verschil
tussen
de
mensen
met
schizofrenie
en
de
groep
gezonde
proefpersonen
voor
zowel
affectieve
als
cognitieve
empathie.
Enkel
de
tweede
hypothese
kan
worden
verworpen.
De
eerste
hypothese
De
correlaties
tussen
affectieve
&
cognitieve
empathie
en
wanen
waren
zwak
en
niet
significant.
Om
het
verband
tussen
de
losse
componenten
van
empathie
en
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
verder
te
toetsen,
zijn
de
scores
op
cognitieve
en
affectieve
empathie
vergeleken
tussen
drie
groepen;
mensen
met
schizofrenie
en
geen
wanen,
milde
wanen
en
veel
wanen.
De
groep
‘mensen
met
schizofrenie
en
een
milde
vorm
van
wanen’
scoorde
op
beide
componenten
van
empathie
significant
hoger
dan
de
twee
overige
groepen,
‘mensen
met
schizofrenie
en
geen
wanen’
en
‘mensen
met
schizofrenie
en
veel
wanen.’
De
mate
waarin
wanen
aanwezig
zijn
lijkt
in
de
vorm
van
curve
lineair
verband
geassocieerd
te
zijn
aan
affectieve
en
cognitieve
empathie.
De
tweede
hypothese
Mensen
met
schizofrenie
scoorden
significant
lager
op
zowel
cognitieve
als
affectieve
empathie
dan
gezonde
proefpersonen.
Wanneer
de
mensen
‘met
schizofrenie
en
zonder
wanen’
niet
in
de
vergelijking
werden
meegenomen
waren
de
gevonden
verschillen
met
de
gezonde
proefpersonen
voor
affectieve
empathie
nog
wel
significant,
doch
minder
groot,
en
voor
cognitieve
empathie
niet
langer
significant.
4.2
Integratie
met
eerder
onderzoek
en
theorie
De
empathische
respons
of
reactie
is
volgens
Feshbach
(1987)
een
product
van
de
samenwerking
tussen
cognitieve
en
affectieve
empathische
processen.
Desondanks
is
het
25
gevonden
verband
tussen
beide
componenten
van
empathie
in
deze
studie
niet
significant.
Gezien
meerdere
onderzoeksbevindingen
is
het
mogelijk
dat
beide
aspecten
van
empathie
in
verschillende
mate
aanwezig
of
beperkt
zijn
bij
mensen
met
schizofrenie.
Bekend
is
namelijk
dat
affectieve
en
cognitieve
empathie
sterk
kunnen
variëren
tussen
en
binnen
verschillende
klinische
stoornissen.
Zo
kunnen
mensen
met
een
antisociale
persoonlijkheidsstoornis
wel
een
idee
hebben
over
wat
er
in
een
ander
omgaat,
cognitieve
empathie,
maar
tegelijkertijd
ongevoelig
zijn
voor
het
aanschouwen
van
een
‘vervelende
situatie’
van
een
ander,
affectieve
empathie
(Blair,
Jones,
Clark,
&
Smith,
1997).
Een
tegenovergesteld
voorbeeld
wordt
uiteen
gezet
door
Gillberg
(1992).
Hij
beschreef
dat
kinderen
met
autisme
de
emoties
van
anderen
wel
kunnen
ervaren,
affectieve
empathie,
maar
niet
begrijpen
wat
dit
betekent
of
wat
ermee
te
doen,
cognitieve
empathie.
Desondanks
is
de
dominerende
notie
in
de
wetenschappelijke
literatuur
dat
beide
componenten
van
empathie
intensief
met
elkaar
verweven
zijn
en
sterk
met
elkaar
overeenkomen
bij
mensen
met
schizofrenie
(Decety
&
Jackson,
2004).
In
de
wetenschappelijke
literatuur
is
het
grotendeels
onduidelijk
op
welke
manier
de
associatie
tussen
schizofrenie
en
cognitieve
&
affectieve
empathie
verschillend
is
voor
verschillende
groepen
van
symptomen
(positieve,
negatieve
en
gemengde
symptomen)
en/
of
discrete
symptomen
van
schizofrenie
(Lee,
et
al.
2004).
De
veronderstelling
dat
‘de
mate
waarin
cognitieve
en/
of
affectieve
empathie
beperkt
is’
samenhangt
met
de
symptomatologie,
wordt
in
de
huidige
studie
ondersteund;
het
verschil
tussen
de
mensen
met
wanen
(PANSS
>3)
in
het
kader
van
schizofrenie
en
gezonde
proefpersonen
was
immers
niet
significant
voor
cognitieve
empathie
en
wel
significant
voor
affectieve
empathie.
Dit
is
opvallend,
want
dezelfde
vergelijking
gaf
voor
de
gehele
groep
mensen
met
schizofrenie
(dus
niet
gekeken
naar
de
symptomatologie),
voor
zowel
affectieve
als
cognitieve
empathie
significante
verschillen.
Deze
laatst
genoemde
bevinding
sluit
aan
bij
de
terugkerende
notie
in
de
wetenschappelijke
literatuur
dat
mensen
met
schizofrenie
tekorten
en
beperkingen
over
alle
domeinen
c.q.
componenten
van
empathie
vertonen
(Lee
et
al.
2010;
Farrow
&
Woodruff,
2007).
De
hiervoor
beschreven
onduidelijkheid
over
de
samenhang
tussen
de
verschillende
symptomen
of
symptoomdimensies
van
schizofrenie
blijkt
onder
andere
uit
de
tegenstrijdige
resultaten
van
de
studie
van
Derntl
en
collega’s
(2009)
en
die
van
Shamay‐
Tsoory
en
collega’s
(2007).
Uit
de
eerstgenoemde
studie
is
gebleken
dat
mensen
met
schizofrenie
en
26
negatieve
symptomen,
zoals
een
vlak
affect
en
emotionele
teruggetrokkenheid,
significant
hogere
(cognitieve
&
affectieve)
empathiescores
hadden
dan
de
mensen
met
schizofrenie
en
positieve
en/
of
gemengde
symptomen.
De
auteurs
vermoeden
dat
dit
verschil
komt
doordat
de
mensen
met
schizofrenie
en
negatieve
symptomen
weliswaar
geen
adequate
expressie
van
emoties
hebben,
maar
daarentegen
wel
over
een
adequate
kennis
van
emoties
beschikken.
In
de
tweede
genoemde
studie,
die
een
soortgelijke
groepsindeling
hanteerde,
werd
een
ander
patroon
gevonden;
mensen
met
schizofrenie
en
negatieve
symptomen
hadden
verminderde
empathische
vermogens
dan
mensen
met
overwegend
positieve
en
gemengde
symptomen
van
schizofrenie
(Shamay‐Tsoory
et
al.
2007).
In
het
huidig
onderzoek
is
gebleken
dat
er
een
associatie
is
tussen
een
discreet
item
van
de
symptomatologie
van
mensen
met
schizofrenie,
wanen,
en
cognitieve
en
affectieve
empathie.
De
mensen
met
schizofrenie
en
een
lichte
vorm
van
wanen
hadden
immers
hogere
affectieve
en
cognitieve
empathie
scores
dan
de
overige
twee
groepen,
mensen
met
schizofrenie
en
een
meer
sterke
aanwezigheid
van
wanen
en
mensen
met
schizofrenie
en
geen
wanen;
de
associatie
tussen
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
met
cognitieve
en
affectieve
empathie
lijkt
zodoende
curve
lineaire
te
zijn.
Voor
deze
bevindingen
kan
er
geen
aansluiting
worden
gevonden
bij
de
bestaande
wetenschappelijke
literatuur,
omdat
dergelijk
onderzoek
niet
eerder
is
uitgevoerd
c.q.
beschikbaar
is.
Wel
komen
de
bevindingen
gedeeltelijk
overeen
met
de
onderzoeksresultaten
van
Roncone
en
collega’s
(2002).
Zij
vonden
namelijk
dat
betere
vermogens
om
de
mental
state
(emoties,
intenties
etc.)
van
anderen
in
te
schatten,
cognitieve
empathie,
gepaard
gaat
met
minder
ernstige
symptomatologie
en
een
verbetering
in
het
sociaal
functioneren.
Voor
affectieve
empathie
is
een
dergelijke
relatie
in
de
wetenschappelijke
literatuur
(nog)
niet
specifiek
onderzocht.
Wanneer
deze
relatie
minder
sterk
of
niet
aanwezig
is,
is
het
begrijpelijk
dat
het
verschil
tussen
mensen
met
schizofrenie
&
wanen
en
gezonde
proefpersonen,
verschillend
is
voor
cognitieve
en
affectieve
empathie.
In
de
studie
van
Berntl
en
collega’s
(2009)
zijn
er,
evenals
in
de
studie
van
Smith
en
collega’s
(2012),
geen
relaties
gevonden
tussen
de
ernst
van
de
symptomen
van
schizofrenie
en
verscheidene
empathie
(onder
ander
cognitieve
en
affectieve
empathie)
metingen.
In
navolging
hiervan
is
er
in
deze
studie,
wanneer
de
mensen
met
schizofrenie
niet
zijn
opgedeeld
in
groepen,
eveneens
geen
associatie
gevonden
tussen
de
ernst
van
wanen
bij
mensen
met
schizofrenie
en
beide
componenten
van
empathie.
27
4.3
Beperkingen
Hoewel
de
huidige
studie
de
twee
centrale
componenten
van
empathie
heeft
onderzocht
met
behulp
van
de
Faux
Pas
Detection
Score
en
de
Emotional
Empathic
Tendency
Questionnaire,
is
het
nog
maar
de
vraag
in
hoeverre
deze
representatief
zijn
voor
het
gehele
construct
empathie.
In
de
theorie
wordt
namelijk
het
monitoren
van
sociaal
affectieve
signalen
eveneens
als
een
component
van
het
construct
empathie
beschouwd
(Decety
&
Jackson,
2004).
Het
is
bekend
dat
mensen
met
schizofrenie
een
verminderde
waarneming
van
zowel
auditieve
als
visueel
affectieve
signalen
hebben
(Edwards,
Jackson
&
Pattison,
2002;
Pijnenborg
et
al.
2007).
Deze
kan
zodoende
als
een
alternatieve
verklaring
voor
de
gevonden
resultaten
worden
beschouwd
en
als
een
beperking
van
de
huidige
studie.
In
een
studie
van
Derntl
en
collega’s
(2009)
zijn
de
verschillen
tussen
gezonde
proefpersonen
en
mensen
met
schizofrenie
op
cognitieve
en
affectieve
empathie
echter
ook
significant
gebleven
nadat
er
gecontroleerd
was
voor
beperkingen
in
het
waarnemen
van
affectieve
signalen.
De
gevonden
verschillen
in
de
onderzochte
componenten
van
empathie
tussen
gezonde
proefpersonen
en
mensen
met
schizofrenie
houden
mogelijk
verband
met
het
gegeven
dat
de
gezonde
proefpersonen
relatief
hoger
opgeleid
zijn,
een
hogere
leeftijd
hebben
en
uit
meer
vrouwen
bestaat.
Onderzoek
van
Scholten
en
collega’s
(2008)
heeft
bijvoorbeeld
aangetoond
dat
vrouwen
in
zijn
algemeenheid
beter
zijn
dan
mannen
in
het
verwerken
van
emotioneel
beladen
verbale
content.
Pinkham
en
collega’s
(2008)
toonden
daarentegen
aan
dat
er
geen
significante
verschillen
zijn
tussen
mannen
en
vrouwen
voor
het
herkennen
en
verwerken
van
emoties.
Uit
meerdere
wetenschappelijke
studies
is
bovendien
gebleken
dat
cognitieve
en
affectieve
empathie
niet
tot
zeer
beperkt
is
geassocieerd
met
leeftijd,
geslacht
en
opleidingsniveau
(Kosmidis,
et
al.
2011).
Desalniettemin
kan
het
als
een
beperking
worden
beschouwd
dat
hiervoor
niet
gecontroleerd
is
in
de
huidige
studie.
Ook
voor
het
in
deze
studie
gedane
onderzoek
naar
de
relatie
tussen
wanen
in
het
kader
van
schizofrenie
en
de
centrale
componenten
van
empathie
zijn
er
plausibele
alternatieve
verklaringen
mogelijk.
In
de
eerste
plaats
kunnen
de
gevonden
associaties
zijn
vertekend
door
de
overige
aanwezige
symptomatologie
(positieve,
negatieve
en
gemengde
symptomen
en/
of
discrete
symptomen)
en
op
de
tweede
plaats
is
het
mogelijk
dat
deze
28
associatie
anders
is
voor
verschillende
soorten
wanen,
zoals
wanen
van
achterdocht,
betrekkingswanen,
etc.
Het
is
hierdoor
niet
mogelijk
om
de
gevonden
verschillen
en
associaties
eenduidig
aan
specifieke
symptomen
of
groepen
van
symptomen
toe
te
schrijven
en
dit
beperkt
de
generaliseerbaarheid
en
representativiteit
van
de
huidige
onderzoeksresultaten.
4.4
Implicaties
&
vervolgonderzoek
Inherent
verbonden
aan
de
huidige
onderzoeksopzet
is
dat
er
geen
uitspraken
kunnen
worden
gedaan
over
of
de
gevonden
beperkingen
in
cognitieve
en
affectieve
empathie
een
oorzaak
of
een
gevolg
zijn
van
het
hebben
van
schizofrenie.
Aanverwante
vraagstukken
kunnen
beter
beantwoord
worden
met
een
experimenteel
onderzoekdesign
dat
zodanig
is
samengesteld
dat
het
‘echte’
(sociale)
levensomstandigheden
zoveel
mogelijk
benadert.
Een
dergelijke
onderzoeksopzet
kan
potentieel
veel
bijdragen
aan
het
verbeteren
van
de
specificiteit
van
behandelingsprogramma’s
en/
of
trainingsprogramma’s
gericht
op
het
verbeteren
van
het
sociaal
functioneren
van
mensen
met
schizofrenie.
Uit
onderzoek
van
Wolver
en
collega’
s
(2005)
is
naar
voren
gekomen
dat
het
trainingsprogramma
‘Training
of
Affect
Recognition
(TAR)”
(Frommann
et
al.
2003)
aanzienlijke
verbeteringen
mogelijk
maakt
in
de
emotie
gerelateerde
beperkingen,
zoals
in
de
empathische
vermogens,
van
mensen
met
schizofrenie.
Deze
effecten
zijn
geen
functie
geweest
van
tijd
of
van
oefening.
Dergelijke
verbeteringen
in
cognitieve
of
affectieve
empathie
werden
niet
bereikt
met
behulp
van
medicatie
(Brüne,
2005).
Inhoudelijk
lijkt
het
trainingsprogramma
a‐
specifiek
te
zijn;
er
wordt
voornamelijk
aandacht
besteed
aan
het
monitoren
van
affectieve
signalen
en
er
lijkt
geen
tot
een
beperkte
afstemming
te
zijn
op
de
samenstelling
van
de
symptomatologie;
daar
is
dan
ook
nog
veel
winst
te
behalen!
Uit
de
huidige
studie
blijkt
namelijk
dat
het
goed
mogelijk
is
dat
beperkingen
in
cognitieve
en
affectieve
empathie
bij
mensen
met
schizofrenie
verschillend
kunnen
zijn
tussen
groepen
van
symptomen
en/of
discrete
symptomen
van
schizofrenie
en
mogelijk
een
curve
lineaire
associatie
hebben
met
de
ernst
van
de
symptomatologie.
Het
verdient
dan
ook
de
aanbeveling
om
in
toekomstig
onderzoek,
meerdere
componenten
29
van
empathie
te
onderzoeken
en
zorgvuldig
te
controleren
voor
de
aanwezige
symptomen
en
de
mate
waarin
deze
symptomen
aanwezig
zijn,
rekening
houdend
met
de
mogelijkheid
van
een
curve
lineair
verband.
30
Bronnenlijst
Allison,
P.
D.
(1999).
Multiple
regression,
A
primer.
Tousand
Oaks,
CA:
Pine
Forge
Press
American
Psychiatric
Association.
(2000).
Diagnostic
and
statistical
manual
of
mental
disorders
(4th
ed.,
text
revision).
Washington,
DC:
Author.
Baron‐Cohen,
S.
O’
Riordan,
Stone,
M.
Jones,
V.
Plaisted,
K.
(1999).
Recognition
of
Faux
Pas
by
normally
developing
children
and
children
with
Asperger
syndrome
or
high‐functioning
autism.
Journal
of
autism
and
developmental
disorders,
29,
407‐
18
Bellack
A.S.
Morrison
R.L.
Wixtes
J.T.
Muese
K.T.
(1990)
An
analysis
of
social
competence
in
schizophrenia.
Br
J
Psychiatriy.
156,
809‐818
Bentall,
R.
P.
(1994).
Cognitive
biases
and
abnormal
beliefs:
Towards
a
model
of
persecutory
delusions.
In
A.S.
David,
&
J.
Cutting,
The
neuropsychology
of
schizophrenia,
London,
Erlbaum
Blair,
R.
J.
Jones,
L.
Clark,
F.
&
Smith,
M.
(1997).
The
psychopathic
individual\;
a
lack
of
responsiveness
to
destress
cues?
Psychophysiology,
34,
192‐198
Brink,
van
de
W.
P.
&
Mellenbergh,
G.J.
(2003).
Testleer
en
testconstructie,
Amsterdam,
Boom
uitgevers
Brüne,
M.
(2005)
Emotion
recognition,’theory
of
Mind,’
and
social
behaviour
in
schizophrenia.
Psychiatry
Research,
133,
135‐
147
Corcoran,
R.
Mercer,
G.
Frith,
C.
D.
(1995).
Schizophrenia,
symptomatology
and
social
inference:
investigating
‘theory
of
mind’
in
people
schizophrenia.
Schizophrenia
Research,
17,
5‐13
Corrigan,
P.
W.
&
Green,
M.
F.
(1993)
Schizophrenic
patients’
sensitivity
to
social
cues:
the
role
of
abstraction.
American
journal
of
Psychiatry,
150
589‐594
Cramer,
P.;
Bowen,
J.;
and
O'Neill,
M.
(1992)
Schizophrenics
and
social
judgement:
Why
do
schizophrenics
get
it
wrong?
British
Journal
of
Psychiatry,
118,
453‐460
Derntl,
B.
Finkelmeyer,
A.
Toygar,
T.
K.
Hulsmann,
A.
Schneider,
F.
Falkenberg,
D.
Habel,
U.
(2009).
Generalized
deficit
in
all
core
components
of
empathy
in
schizophrenia.
Schizophrenia
Research
108,
197‐
206.
Decety,
J.
&
Jackson,
P.
L.
(2004).
The
Functional
Architecture
of
Human
Empathy
31
Behaviour,
Cognitive
Neuroscience,
3,
71‐100
Dimaggio,
G.
Lysaker,
P.H.
Carcione,
a.
Nicolo,
G.
Semerari,
A.
(2008).
Know
yourseld
and
you
shall
know
other...to
a
certain
extent:
multiple
paths
of
influence
of
self‐
reflection
on
mindreading,.
Conscious.
Cogn.
17,
778‐789
Edwards,
J.
Jackson,
H.J.
Pattison,
P.E.
(2002).
Emotion‐perception
via
facial
expression
and
affective
body
prosody
in
schizophrenia
Journal
of
Clinical
Psychology
review,
22,
789‐
832
Elio,
R.
&
Pelletier,
F.
J.
(1997)
Belief
change
as
propositional
update.
Cognitive
Science
21:
419–460.
Eaton,
W.
W.,
Romanoski,
A.,
Anthony,
J.
C.,
&
Nestadt,
G.
(1991).
Screening
for
psychosis
in
the
general
population
with
a
self‐report
interview.
Journal
of
Nervous
and
Mental
Disease,
179,
689–693
Farrow,
T.F.D.
&
Woodruff,
P.W.R.
(2007),
Empathy
in
mental
illness,
Cambridge
university
Press,
17‐33
Feshbach,
N.
D.
(1987).
Parental
empathy
and
child
adjustement/
maladjustement.
In
N.
Eisenberg
&
J.
Strayer,
Empathy
and
its
development.
New
York:
Cambridge
University
Press.
Frick,
P.
J.
&
Hare,
R.D.
(2001).
The
antisocial
process
screening
Device.
Toronto:
Multi
health
systems.
Freeman,
D.
Garety,
P.
A.
Kuipers,
E.
Bebbington,
P.
E.
(2004).
Why
do
people
with
delusions
fail
to
choose
more
realistic
explenations
for
their
experiences?
An
empirical
investigation.
Journal
of
consulting
and
clinical
psychology,
72,
671‐
680
Frith,
C.
D.
(1992).
Schizophrenia
and
theory
of
mind.
Psychological
Medicine,
34,
385‐
389
Frith,
C.
D.
Frith,
U.
(2006)
The
Neural
basis
of
mentalizing:
a
minireview,
Elsevier,
50,
531‐534
Frith,
D.
&
Frith,
U
(2008).
Implicit
and
Explicit
processes
in
social
cognition,
Cell
Press,
Neuron
perspective,
503‐510
Frommann,
N.
Streit,
M.
Wolwer,
W.
(2003).
Remediation
of
facial
affect
recognition
impairments
in
patients
with
schizophrenia:
a
new
training
program.
Psychiatry
Research.
117,
281–284.
32
Gallese,
V.
&
Goldman,
A.
(1998).
Mirror
neurons
and
the
simulation
theory
of
mind‐
reading,
Trends
in
cognitive
sciences,
2,
12,
1‐9
Garety,
P.
A.
Hemsley
D.R.
Wessely,
S.
(1991).
Reasoning
in
deluded
schizophrenic
and
paranoid
patients:
Biases
in
performance
on
a
probabilistic
inference
task.
The
Journal
of
nervous
and
mental
disease,
179,
194–201
Gillberg,
C.
L.
(1992).
Autism
and
autistic‐
like
conditions:
subclasses
among
disorders
of
empathy.
Journal
of
child
psychology
and
psychiatric
and
allied
disciplines,
33,
813‐842
Gommer,
A.M.
Poos
M.J.J.C.
Bruggeman,
R.
(2011).
Hoe
vaak
komt
schizofrenie
voor
en
hoeveel
mensen
sterven
eraan?
In:
Volksgezondheid
Toekomst
Verkenning,
Nationaal
Kompas
Volksgezondheid.
Bilthoven:
RIVM,
Nationaal
Kompas
Volksgezondheid\Gezondheid
en
ziekte\Ziekten
en
aandoeningen\Psychische
stoornissen\Schizofrenie,
13
december
2011,
geraadpleegd
op
woensdag
17
oktober
Harvey,
P.D.
Bellack,
A.S.
2009.
Toward
a
terminology
for
functional
recovery
in
schizophrenia:
is
functional
remission
a
viable
concept?
Schizophrenia
bulletin.
35,
300‐306
Hoffman,
M.
L.
(1978).
Toward
a
theory
of
empathic
arousal
and
development.
In
M.
Lewis
and
L.
A.
Rosenblum,
The
development
of
affect.
New
York:
Plenum
Press,
227‐256
Hooker,
C.
Verosky,
S.
C.
Germine,
L.
T.
Knight,
R.
T.
D’
Esposito,
M.
(2008).
Mentalizing
about
emotion
and
its
relationship
to
empathy.
SCAN,
3,
204‐217
Kaliuzhna
M,
Chambon
V,
Franck
N,
Testud
B
&
van
der
Henst,
J.
B.
(2012)
Belief
Revision
and
Delusions:
How
Do
Patients
with
Schizophrenia
Take
Advice?
PLoS
ONE,
7,
1‐7
Kay,
S.
R.
Fishbein,
A.
Opler,
L.
(1987).
The
Positive
and
Negative
Syndrome
Scale
(PANNSS)
for
Schizophrenia.
Schizophrenia
Bulletin
13,
261‐276
Kosmidis,
M.
H.
Giannakou,
M.
Garyfallos,
G.
Kiosseoglou
G.
Bozikas,
V.
P.
(2011)
The
impact
of
imaired
“Theory
of
Mind”
on
social
interactions
in
schizophrenia,
Journal
of
the
international
neuropsychological
society,17,
511‐521
Kowalski,
C.
J.
(1972).
On
the
effects
of
non‐normality
on
the
distribution
of
the
sample
33
product
–moment
correlation
coëfficiënt,
Journal
of
the
Royal
Statistical
Society,
vol
1,
21,
Langdon,
R.
Coltheart,
M.
Ward,
P.
B
(2006).
Empathetic
perspective
taking
is
impaired
in
schizophrenia:
evidence
from
a
study
of
emotion
attribution
and
theory
of
mind.
Cognitive
Neuropsychiatry,
11,
133‐155
Lee,
K.H.
Farrow,
T.
F.
D.
Spence,
S.
A.
Woodruff,
P.
W.
R.
(2004).
Social
cognition
brain
networks
and
schizophrenia.
Psychological
Medicine,
34,
391‐400
Lee,
S.
J.
Kanga,
D.
H.
Kima,
C.
W.
Guc,
B.
M.
Park,
J.
Y.
Choi,
C.
H.
Shin,
N.Y
Lee,
J.
M.
Kwo,
J.
S.
(2010).
Multi‐level
comparison
of
empathy
in
schizophrenia:
An
fMRI
study
of
a
cartoon
task.
Psychiatry
Research:
Neuroimaging,
121‐
129
Lucas,
C.
J.
Sainsbury,
P.
&
Collins,
J.
G.
(1962).
A
social
and
clinical
study
of
delusions
in
schizophrenia.
The
Journal
of
Mental
Science,
108,
747–758.
Mehrabian,
A.
Epstein,
N.
(1972).
A
measure
of
emotional
empathy.
J.
Personality,
40,
525‐
543
Mehrabian,
A.
Young,
A.L.
Sato,
S.
(1988(.
Emotional
Empathy
and
associated
individual
differences.
Current
Psychology,
7,
221
–
240
Preston,
S.
D.
de
Waal,
B.M.
(2002).
Empathy:
its
ultimate
and
proximate
bases.
Behavioral
Brain
sciences.
25,
1‐
20
Pickup,
G.
J.
&
Frith,
C.
D.
(2001).
Theory
of
Mind
impairements
in
schizophrenia:
symptomatology,
severity
and
specifity,
Psychological
Medicine,
31,
207‐220
Pijenborg,
G.H.M.
Withaar,
F.K.
Bosch
van
den,
R.
J.
Brouwer,
W.H.
(2007).
Imparied
perception
of
negative
emotional
prosody.
The
Clincal
neuropsychology,
52,
236‐
240
Pinkham,
A.E.
Sasson,
N.J.
Calkins,
M.E.
Richards,
J.
Hughett,
P.
Gur,
R.E.
gur,
R.C.
(2008).
The
other‐rae
effect
in
face
processing
among
african
americans
and
caucasian
individuals
with
schizophrenia.
American
Journal
of
Psychiatry,
165,
639‐645
Premack,
D.
&
Woodruff,
G.
(1978).
Does
the
chimpanzee
have
a
theory
of
mind.
Behavioural
and
Brain
Sciences,
1,
515–526.
Salvatore,
G.
Lysaker,
P.H.
Popolo,
R.
Procaccie,
M.
Carcione,
A.
Dimaggio,
G.
(2011).
Vulnerable
Self,
Poor
understanding
of
others
minds,
threat
anticipation
and
cognitive
biases
as
triggers
for
delusional
experience
in
schizophrenia:
a
theoretical
model,
Clinical
psychology
and
psychotherapy,
19,
247‐59.
34
Sartorius,
N.
Jablensky,
A.
Korten,
A.
Ernberg,
G.
Anker,
M.
Cooper,
J.
E.
Day,
R.
(1986).
Early
manifestations
and
first‐contact
incidence
of
schizophrenia
in
different
cultures.
Psychological
Medicine,
16,
909–
928.
Scholten,
M.R.M.
Aleman,
A.
&
Kahn,
R.S.
(2008).
The
processing
of
emotional
prosody
and
semantics
in
schizophrenia:
relationship
to
gender
and
IQ.
Psychological
Medicine,
38,
887‐898
Shamasundar,
C.
(1999).
Understanding
empathy
and
related
phenomena.
American
Journal
of
Psychotherapy
53,
232‐
245.
Shamay‐Tsoory,
S.G.
Shur,
S.
Barcai‐Goodman,
L.
Medlovich,
S.
Harari,
H.
Levkovitz,
Y.
(2007).
Dissociation
of
cognitive
from
affective
components
of
theory
of
mind
in
schizophrenia.
Psychiatry
Research,
149,
11–23.
Shur,
S.
Shamay‐
Tsoory
S.G.
Levkovitz,
y.
(2008).
Integration
of
emotional
and
cognitive
aspects
of
theory
of
mind
in
schizophrenia
and
its
relation
to
prefrontal
neurocognitive
performance.
Cognitive
Neuopsychiatry,
13,
472‐90
Siero,
F.
W.
Huisman,
M.
Kiers,
H.
A.
L.
(2009).
Voortgezette
regressie‐,
en
variantieanalyse,
Bohn
Stafleu
van
Loghum,
Houten
Smith,
M.
Horan,
W.
P.
Karpoezian,
T.
M.
Abram,
S.
V.
Cobia,
D.
J.
Csernansky,
J.
G.
(2012).
Self
reported
empathy
deficits
are
uniquely
associates
with
poor
functioning
in
schizophrenia,
Schizophrenia
research,
Elsevier,
1‐7
Smith
T.E.,
Hull,
J.
W.
Huppert
J.D.
Silverstein
S.M.
(2002)
Recovery
from
psychosis
in
schizophrenia
and
schizoaffective
disorder:
symptoms
and
neurocognitive
rate
limiters
for
the
development
of
social
behaviour
skills.
Schizophrenia
Research.
55,
229‐
237
Spong
M,
Schothorst
P,
Vos
E,
Hox
J,
van
Engeland
H.
(2007
)
Theory
of
mind
in
schizophrenia.
British
Journal
of
Psychiatry,
191,
5‐13.
Stone,
V.E.
Baron‐
Cohen,
S.
Calder,
A.
W.
Keane,
J.
(1998).
Impairements
in
social
cognition
following
orbitofrontal
or
amygdala
damage.
`social
neuroscience,
11,
76
Strayer,
J.
(1987).
Affective
and
cognitive
perspectives
on
empathy.
In
N.
Eisenberg
&
J.
Strayer,
Empathy
and
its
development
(pp.
218‐244),.
New
York,
N.Y.
Cambridge
University
Press.
Sullivan,
M.
W.
Bennett,
D.
E.
&
Lewis,
M.
(2003)
Darwin’s
view:
Self‐evaluative
emotions
35
as
context
specific
emotions.
Annals
of
the
New
York
Academy
of
Sciences,
1000,
304–8
Tomasello,
M.
Carpenter,
M.
Call,
J.
Behne,
T.
Moll,
H.
(2005)
Understaning
and
sharing
intentions:
the
origins
of
cultural
cognition,
Behavioral
and
brain
sciences,
Cambridge
University,
28,
675‐
735
Velligan,
D.
I.
Prihoda.
T.
J.
Ritch,
J.
L.
Maples,
N.
Bow‐
Thomas,
C.
C.
Dassori,
A.
(2002).
A
randomized
single‐
Blind
Pilot
Study
of
compensatory
strategies
in
schizophrenia
outpatients,
Schizophrenia
bulletin.
28,
283
–
292
Verhage,
F.
(1964).
Intelligentie
en
leeftijd:
Onderzoek
bij
Nederlanders
van
twaalf
tot
zevenenzeventig
jaar.
Proefschrift.
Assen:
Van
Gorcum.
Wolver,
W.
Frommann,
N.
Halfmann,
S.
Piaszek,
A.
Streit,
M.
Gaebel,
W.
(2005).
Remediation
of
impairments
in
facial
affect
recognition
in
schizophrenia:
efficacy
and
specifity
of
a
new
training
program,
Schizophrenia
research.
80,
295‐303
36
Bijlage
1:
Positive
and
Negative
Symptom
Scale
Onderstaande
PANSS‐
beoordelingscriteria
zijn
overgenomen
uit
de
Handleiding
voor
het
scoren
op
de
schaal
voor
positieve
en
negatieve
syndromen
(PANSS),
geschreven
door
S.R.
Kay,
L.A.
Opler
en
A.
Fiszbein
(1986).
Positieve
schaal:
P1.
Waanvoorstellingen.
Ideeën
die
ongegrond,
onrealistisch
en
ideosyncratisch
zijn.
Beoordelingsbasis:
de
inhoud
van
de
gedachten
die
tijdens
het
interview
worden
uitgedrukt
en
de
invloed
ervan
op
de
sociale
relaties
en
het
gedrag.
1.
Afwezig:
De
definitie
is
niet
van
toepassing
2.
Minimaal:
Twijfelachtige
pathologie;
kan
bij
de
bovengrens
van
de
normale
limieten
liggen
3.
Licht:
Aanwezigheid
van
een
of
twee
vage,
niet
gekristalliseerde
en
niet
hardnekkig
volgehouden
waanvoorstellingen.
De
waanvoorstellingen
interferen
niet
met
het
denkproces,
de
sociale
relaties
of
het
gedrag.
4
Matig:
Aanwezigheid
van
ofwel
een
‘caleidoscopisch’
gebied
van
onvolledig
gevormde,
instabiele
waanvoorstellingen
of
een
paar
goed
gevormde
waanideeën
die
soms
met
het
denkproces,
de
sociale
relaties
of
het
gedrag
interfereren
5.
Matig
Aanwezigheid
van
een
groot
aantal
goed
gevormde
waanvoorstellingen
/
ernstig
waaraan
hardnekkig
wordt
vastgehouden
en
die
soms
met
het
denkproces,
de
sociale
of
het
gedrag
interfereren.
6.
Ernstig:
Aanwezigheid
van
een
stabiele
set
van
gekristalliseerde,
mogelijk
gesystematiseerde
waanvorstellingen
waaraan
hardnekkig
wordt
vastgehouden
en
die
duidelijk
met
het
denkproces,
de
sociale
relaties
en
het
gedrag
interfereren.
7.
Extreem:
Aanwezigheid
van
een
stabiele
set
waanvoorstellingen
die
ofwel
sterk
37
gesystematiseerd
ofwel
bijzonder
talrijk
zijn,
en
belangrijke
facetten
van
het
leven
van
de
patiënt
domineren.
Dat
leidt
vaak
tot
ongepaste
en
onverantwoordelijke
daden,
die
zelfs
de
veiligheid
van
de
patiënt
of
anderen
in
gevaar
kunnen
brengen.
P6.
Achterdocht
/
achtervolgingswaan
Onrealistische
of
overdreven
ideeën
van
vervolging,
wat
tot
uiting
komt
in
behoedzaamheid,
een
wantrouwende
houding,
argwanende
hypervigilantie,
of
manifeste
waanvoorstellingen
dat
anderen
hem
belagen.
Beoordelingsbasis:
de
inhoud
van
de
gedachten
die
tijdens
het
interview
worden
uitgedrukt
en
de
invloed
ervan
op
het
gedrag.
1.
Afwezig:
De
definitie
is
niet
van
toepassing.
2.
Minimaal:
Twijfelachtige
pathologie;
kan
bij
de
bovengrens
van
de
normale
limieten
liggen.
3.
Licht:
De
patiënt
is
behoedzaam
of
zelfs
openlijk
wantrouwig,
maar
zijn
gedachten,
interactie
en
gedragingen
worden
slechts
minimaal
beïnvloed.
4.
Matig:
De
is
duidelijk
wantrouwig
en
dat
heeft
een
merkbaar
effect
op
het
interview
en/
of
gedrag.
Maar
niets
wijst
op
een
achtervolgingswaan.
Anderzijds
kunnen
er
tekenen
van
los
gevormde
achtervolgingswaan,
maar
die
lijken
dan
geen
invloed
op
de
houding
of
de
inter‐persoonlijke
relaties
van
de
patiënt
te
hebben
5.
Matig
De
patiënt
is
duidelijk
wantrouwig,
wat
tot
een
belangrijke
verstoring
van
/
ernstig
de
inter‐persoonlijke
relaties
leidt,
of
er
zijn
duidelijk
merkbare
tekenen
van
achtervolgingswan,
die
een
beperkte
invloed
hebben
op
de
inter‐persoonlijke
relaties
en
het
gedrag.
6
Ernstig.
Duidelijke,
alomvertegenwoordige
en
mogelijk
gesystematiseerde
achtervolgingswaan,
die
een
belangrijk
effect
op
de
inter‐persoonlijke
relatie
heeft.
7.
Extreem.
Een
netwerk
van
gesystematiseerde
achtervolgingswaanbeelden
domineert
het
denkproces,
de
sociale
relaties
en
het
gedrag
van
de
patiënt.
38
Bijlage
2:
De
assumptie
van
homoscedasticiteit
39