Het schoeisel van de KNIL-militair In de jaren 1950 en daarna, kwamen nogal wat Europese KNIL-militairen over naar de gelederen van de KL en KLu, wat veroorzaakt werd door de overdracht van de souvereiniteit in Nederlands-Indië, gevolgd door de liquidatie van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger. Een wat wrang, maar desondanks niet onaardig grapje van toen in de officiers- en onderofficiers messes in Nederland: `Zeg, ik zag vandaag zojuist een KNIL-militair, . . . en hij had schoenen aan...
Hoe zat dat nou? De vraag rijst nu: zijn er dan ooit KNIL- militairen geweest die géén schoeisel droegen? En het historisch verantwoorde antwoord luidt: dat klopt; ja zeker, want tot na de eeuwwisseling liep zeker de helft van het KNIL, tienduizenden militairen dus, op blote voeten. Dat betrof het merendeel van wat men toen noemde `de Inlandse militairen'. Hoe dat nu allemaal kwam, vernemen wij uit het volgende verhaal. Beschrijving van schoeisel, daar loopt men niet voor warm Het schoeisel van de militair is nimmer iets geweest waarover de uniformdeskundigen zo vreselijk veel hebben geschreven. Logisch, zelfs in de vroegere tijden, toen van de militaire uniform vooral de jassen, de hoofddeksels en de overkleding een nagenoeg onuitputtelijk scala van versiering en mogelijkheden van onderscheiding te zien gaven, kon men dat in de praktijk niet zeggen van het schoeisel. Schoenen boden (en bieden) veel minder kans op fraaie versiering, want bij deze kledingstukken staat eigenlijk steeds de doelmatigheid op de voorgrond. Op schoenen immers moest de soldaat lang en goed kunnen lopen; en dat onder alle omstandigheden en in het heersende klimaat. Verfraaisels trof men in het algemeen slechts aan bij schoeisel voor bijzondere gelegenheden, groot- en galatenue, voor parades; bij ceremonieel gebruik; lakschoenen voor bals, speciale uitgaansschoenen, speciale rijlaarzen en nog enkele uitzonderingen. Meestal was het alledaagse schoeisel en ook de beenbekleding en zeker die voor de velddienst - zeer eenvoudig en doelmatiger. In de komende regels zullen wij het - tenzij anders aangeduid - speciaal over het schoeisel hebben dat bij het veld- of gevechtstenue in Indië bij het KNIL werd gedragen en dan nog in het bijzonder bij de nietbereden troepen. Eisen voor dienst-schoenen in Indië Ook in het Indische leger was het schoeisel voor de troep een voornaam artikel, vooral op mars. De schoen beschutte de voet tegen verwondingen bij het marcheren over een steenachtige bodem, zoals het koraal 1) langs vele kusten, bij het betreden van al of niet afgebrande alang-alang velden 2) en, niet te vergeten, bij de strijd tegen de inheemse vijand, het bestormen van versterkingen welke met randjoe's en bamboedoeri omgeven waren. 3) Ook schonken de schoenen bescherming bij het doorwaden van kali's 4) waar zelden bruggen over waren en tenslotte tegen beten van schorpioenen, slangen en soortgelijk tropisch gedierte; schoeisel bemoeilijkte bovendien het doordringen van diverse soorten bloedzuigers. Vanzelfsprekend moest de militaire schoen, ook voor Indië, een doelmatige vorm hebben en mocht hij de bewegingen van de voet enerzijds niet belemmeren en anderzijds mocht die voet niet onnodig vrij in de schoen kunnen bewegen.
Goed schoeisel diende soepel en licht te zijn; het mocht geen last voor de drager veroorzaken; de man moest zijn schoenen gemakkelijk kunnen aan- en uitdoen en toch moest de schoen goed afsluiten. En verder mocht het schoeisel niet te kostbaar zijn, moest het in beginsel een confectie-artikel blijven en men moest het een lange tijd in magazijnen kunnen opslaan zonder kans op velerlei soorten van bederf. Voorwaar een hele reeks van eisen, waaraan de Indische soldatenschoen behoorde te voldoen. Voor Indië de lederen schoen in het nadeel In de meeste koloniale legers in de tweede helft van de 19e eeuw en de eerste decennia van de 20e eeuw werden te velde lederen schoenen gedragen, hetzij in de vorm van halfhoge of lage laarzen, dan wel halfhoge of lagere rijgschoenen met slobkousen of puttees (beenwindsels). Lederen schoenen hadden het grote voordeel dat ze sterk waren. Doch deze voetbekleding was zeker in het nadeel in gebieden waar de bodem erg vochtig was of waar zware regenval voorkwam; met name was dat het geval in tropische omstandigheden in vele delen van Nederlands-Indië waar onze troepen (en in het bijzonder die der infanterie) het terrein in moesten en een veelheid van kleine en grotere waterlopen hadden te doorschrijden. Streken met zowel een hoge temperatuur en een bijna verzadigde vochtigheidsgraad; met een regenval groter dan in Nederland. Vooral in het natte seizoen moest men rekening houden met tropische slagregens die er in bosrijke streken voor zorgden, dat men nagenoeg doorlopend door water moest waden zodat voeten en schoeisel de hele dag nat bleven. Deze omstandigheden gaven op den duur aanleiding tot voetklachten (eczeem, schimmels, verwondingen) en zelfs ziekten, afgezien van het hoogst onaangename soppen van de voet in de met water gevulde lederen schoen. Gefundeerde kritiek wordt intern merkbaar: de lederen model-schoen deugt niet Die soldatenschoen van leder was niet slechter en ook niet beter dan het schoeisel dat in die periode bijvoorbeeld ook in het moederland werd gedragen. Alleen de omstandigheden in Indië waren zo geheel anders. Niet alleen met het klimaat was dat het geval, maar ook met de mensen die de schoenen daar moesten dragen. Daar komen we straks uitvoerig op terug. De schoen voldeed niet en ook niet de verdere beenbedekking. In de beginjaren van het KNIL, dat wil zeggen de jaren dertig van de vorige eeuw, waren er halfhoge laarzen van leder, zwart van kleur, waar boven voor de velddienst meestal een hoge slobkous, met een riem bovenaan en een riem onderaan, onder de voet door (souspieds). Het was aan het einde van de vijf jaar durende Java-oorlog (1825-1830), die vooral in MiddenJava had gewoed en waarin aan onze zijde 15.000 militairen door velerlei oorzaken om het leven waren gekomen, dat een van onze geduchtste troepenaanvoerders uit die periode, de kolonel 1e Bron de Vexela, de slobkous van toen een volmaakt onbruikbaar uitrustingsstuk achtte dat in de afgelopen oorlog door geen soldaat te velde werd gedragen omdat deze volmaakt `onmogelijk' was. Alleen in het garnizoen zag men dat de mensen slobkousen droegen, hoewel zij zelfs daar trachtten om de verplichting deze te dragen, wanneer het maar even kon, te ontduiken. 5) Nadien verdween de slobkous weer een aantal jaren, waarin onder de lange broek toch weer een hele kleine lage slobkous kwam of helemaal geen slobkous. De lederen schoen - evenmin een succes - reikte tot boven de enkel; hij werd van voren afgesloten door twee kleppen en dichtgesnoerd met behulp van een eveneens lederen veter. Vele tientallen jaren heeft men in de ongunstige vochtige tropische omstandigheden deze schoen moeten dragen. Het grootste euvel was dat het leer vanwege het steeds nat worden, hard ging worden; de toch reeds relatief zware schoen werd in natte toestand nóg zwaarder. De kritiek wordt nu ook openlijk geuit
Het euvel met de lederen schoenen maakte de troep al die jaren dagelijks mee en er werd intern hevige kritiek op uitgebracht, maar . . . we zijn nog in het begin en midden van de 19e eeuw, de klachten kwamen slechts moeizaam omhoog en ternauwernood in de publiciteit. En dus gebeurde er lange tijd niets ter verbetering. Pas vanaf 1870 begonnen kritische notities wat door te komen. De Frans-Duitse oorlog gaf in dat jaar de stoot tot diverse publicaties en in Indië zag men toen de geboorte van een militair tijdschrift dat reeds aanstonds (en op een goed niveau) in het officierscorps van het KNIL met artikelen van velerlei aard kwam. Het was het later zo bekend geworden Indisch Militair Tijdschrift. 6) In de kolommen van dit `IMT' gingen de uniformen en overige uitrustingsstukken van het leger meteen al over de hekel. Reeds in de jaargang van 1871 lezen wij (blz. 467): `. . . Het schoeisel voldoet hier in Indië al evenmin aan de vereisten. Het is veel aan reparatie onderhevig, terwijl het leder te hard en te zwaar is. De sluitingswijze der schoenen dient evenzeer een punt van onderzoek uit te maken'. Er was geen woord te veel gezegd: deze schoen vereiste een te zorgzaam onderhoud en dat lukte niet altijd; om deze reden en door het barsten van opgedroogd nat leder, kwamen er te veel langdurige en dure reparaties. En de sluiting was inderdaad onvoldoende, want zelfs bij gebruik van slobkousen werden de voeten steeds vuil door binnendringende modder en vies water, waarmede ook vaak tegelijk bloedzuigers naar binnen kwamen. 7) Het gros van de militairen loopt blootsvoets . . . Maar voordat wij verder gaan - trouwens daar begonnen wij dit artikel mee - moeten we eerst één ding heel duidelijk naar voren halen en dat is het feit dat we hier met betrekking tot de KNIL-schoen alleen maar een betoog hielden over de dragers die de Europese landaard hadden. Want slechts de Europeanen en een klein deel van de inheemse militairen (de Ambonnezen) droegen toen schoeisel. En alle andere inheemse militairen verrichten al hun diensten barrevoets. Om in aantallen te spreken nemen wij een viertal peil- jaren met gegevens van de globale sterkte van het KNIL voor militairen beneden de rang van officier. We krijgen dan het volgende: 1853: totaal 26.000, waarvan 10.000 Europeanen en 16.000 inheemsen. 1883: totaal 30.000, waarvan 15.000 Europeanen en 15.000 inheemsen. 1899: totaal 42.000, waarvan 16.000 Europeanen en 23.000 inheemsen. 1909: totaal 34.000 waarvan 11.000 Europeanen en 23.000 inheemsen. In het inheemse deel van het KNIL dienden manschappen van diverse volkeren uit de archipel; men kan zeggen dat daarvan circa ruim 16% behoorde tot wat men toen noemde `amboinezen'; hierbij moet dadelijk worden opgemerkt dat men de militairen van Menadonese landaard (hoofdzakelijk komend uit het noordoosten van Celebes) destijds (en wel tot omstreeks 1910) tot die Ambonnezen rekende. 8) Dat het in de jaren waarover we nu spreken (en daar voor) niet zo eenvoudig geweest moet zijn om deze Ambonnezen bruikbare schoenen te verstrekken, zal hier en daar nog blijken; het is na veel haken en ogen toch wel vrij aardig gelukt. Hun aantal was niet zo bijster groot. We doen een schatting dat het schoeisel van Ambonnezen zo omstreeks 1840/50 moet zijn begonnen bij de onberedenen. Maar nu het gros van de inheemsen, de ongeschoeiden. Wij slaan de plank niet helemaal mis als wij stellen, dat in de tweede helft van de 19e eeuw in het KNIL tussen de 12.000 en 21.000 militairen al hun diensten op blote voeten hebben verricht. Aangezien verder het percentage van de Europese mindere militairen in het KNIL tegen de eeuwwisseling begon te dalen (en deze daling bleef zich voortzetten) en dat van de inheemsen
evenredig ging oplopen, wil dit zeggen dat toen zelfs meer dan de helft van het leger diende zonder schoenen aan. Een heel curieus gegeven derhalve: een toestand die heeft voortgeduurd tot bijna aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. We lopen er nu even op vooruit om aan te duiden dat men eerst vanaf 1908 tot bijna in 1914 de achterstand met dat schoeien geheel inliep, zodat in laatstgenoemd jaar ook alle inheemse KNIL- militairen op schoenen liepen. Nu hoeft men over het feit dat zoveel inheemse militairen geen schoenen uitgereikt kregen niet erg verontwaardigd te zijn; het was - om nu maar met een modern woord te spreken - zeker geen rassendiscriminatie, omdat de inheemse bevolking van de archipel in die tijd nog in overgrote meerderheid en onder bijna alle omstandigheden op blote voeten liep en het was dus volkomen gewoon dat die mensen, als ze in het leger kwamen, daar ook zo bij liepen. Trouwens ook de Europeanen in Indië, of ze nu wel of niet in het leger dienden, deden - vanwege de warmte - na hun werk thuis onmiddellijk hun schoenen uit en liepen daar op dunne sloffen, zonder kousen of sokken of gewoon evenals de inheemsen: op blote voeten. De inheemse burger echter had het voordeel van de keuze wáár hij wenste te lopen met zijn blote voeten; de soldaat daarentegen mocht dat in dienst meestal niet: die moest bij vele diensten blootsvoets heel vaak gaan waar hij dat niet zou wensen als hij zelf de keus zou hebben: bijvoorbeeld bij exercities en de velddienst.... Meeste barrevoeters juist bij de infanterie Aangezien in het KNIL ruim drie kwart van de militairen beneden de rang van officier bij de infanterie diende, terwijl vooral bij dat wapen het percentage niet-Ambonnese inheemsen men noemde ze `Inlanders' - het grootst was, kan men zeggen dat het aantal blootsvoets gaanden bij het hoofdwapen bijzonder groot was. In 1903 bijvoorbeeld telde de infanterie 19.594 inheemse mindere militairen; indien men hiervan het getal der Ambonnezen (en Menadonezen) afhaalt, 3.634 blijven er aan `Inlanders' over 15.960. In deze laatste categorie waren dan begrepen de volgende landaarden: 1.246 Soendanezen (uit West-Java), 323 Madoerezen (van het eiland Madoera, bij Java behorend), 122 Boeginezen (Z.Celebes) en dan Maleiers en andere volksgroepen 371 man, en.... (nu komt het) niet minder dan 13.898 Javanen. Met dit statistische gegeven uit 1903 9) willen wij drie dingen benadrukken. Allereerst het reusachtige percentage niet-Ambonnezen bij de infanterie, circa 81 procent van het totaal der inheemsen. En deze groep was die der niet-geschoeiden. Ten tweede was het aantal inheemsen uit deze categorie, afkomstig uit het gewest Java (Madoera daarbij inbegrepen) in 1903 nog altijd 15.467 man, dat is ruim 79% van de inheemsen: algemeen gesproken noemde men deze groep die in de infanterie in getal overheerste eenvoudigweg `Javanen'. In de derde plaats - we schatten de sterkte der Europeanen bij de infanterie in 1903 op 9.750 man moeten we voor schoenendragers in dat jaar bij de infanterie dit getal optellen bij dat der Ambonnezen en krijgen dan een totaal van schoenendragers bij de infanterie van 14.384 man. Conclusie voor de infanterie: ruim 14.000 man op schoenen en bijna 16.000 man zonder schoenen; een ruime meerderheid ongeschoeid. Geruisloze exercitie In de jaren vijftig van deze twintigste eeuw werden wij in Nederland, zoals velen zich dat nog wel zullen herinneren van de destijds gehouden Taptoe-Delft, als publiek verrast door een geruisloze show van een `spook-peloton' van de Koninklijke Luchtmacht dat, zacht lopend op rubber schoeisel, volmaakte bewegingen vertoonde waarbij men geen geluid vernam; geen stevige tred van laarzen, neen, doodse stilte. Dit fenomeen deed zich op de zelfde wijze bij de KNIL-infanterie van voor en kort na de eeuwwisseling voor, zij het dat het daar allesbehalve
om de show ging... Zeker niet, want het was namelijk allesbehalve een martiale vertoning om in die jaren een Javaanse compagnie bij exercities of parades geheel onhoorbaar te zien naderen. 10) Het moet ook rond een eeuw geleden een merkwaardige zaak geweest zijn, want voet-exercitie bijvoorbeeld was (zeker tóen) hèt middel voor het aankweken óf het bevestigen van de krijgstucht. En die tucht zou worden geschaad als de bewegingen van de exercitie te wensen zouden overlaten; en dat gebeurde ongetwijfeld als zo'n compagnie door stekelig gras zou marcheren, of als de blote hiel toevallig op een puntig steentje terecht zou komen en men na `geeft-acht' roerloos in de houding had moeten blijven stilstaan...; als men huppelend of dansend op een grintweg achter de tamboers zou lopen, of als men, zoals het voorschrift dat eiste, de voet plat en fors neer moest zetten. Dat alles met het dwingende geroep van de instructeurs, van `één..twee..drie' en van `laat horen die pas...', aldus ongeveer een paar verzuchtingen van een commandant in 1887, die zich geërgerd had gevoeld dat passerende burgers om zijn Javaanse soldaten hadden gelachen en meewarige opmerkingen hadden geplaatst welke de troep `maloe' hadden gemaakt (d.w.z. gezichtsverlies hadden bezorgd); een en ander mondde uit in een artikel in het IMT van 1887, blz. 390. Naar de dokter om schoenen te krijgen... Nu moet men ook niet denken dat de hier voren bedoelde compagnieën voor de volle honderd procent op blote voeten liepen, want de kapitein-commandant, zijn luitenants en de Europese onderofficieren hadden uiteraard wel schoeisel en mogelijk ook een enkele inheemse onderofficier. En verder konden inlandse soldaten met gebreken aan hun voetzolen op certificaat, voorgeschreven door de officier van gezondheid, schoeisel van dienstwege voorgeschreven krijgen. En zo kon het dan gebeuren dat van een bepaalde Javaanse compagnie toch weer enkele lieden met schoenen liepen. Zo'n troep met velen niet en enkele met weer wèl schoenen aan, was natuurlijk geen uniform geheel. Maar daarover maakte men zich destijds geen zorgen, want enige perioden later kreeg men in het KNIL de invoering van de bamboehoed en daarna het grijsgroene velduniform, beide met een lange afdraagtermijn van de vorige uitrustingsstukken, te weten de blauwzwarte helmhoed en het blauwe uitruk- uniform. Veldtochten en expedities barrevoets Neen, van ontbrekende uniformiteit bij de troep lag men bij de legerleiding destijds bepaald niet wakker. Er was zo ontzettend veel te doen op het militaire vlak. Pas omstreeks het begin van de Eerste Wereldoorlog had men in Nederlands-Indië het historische moment bereikt dat het eindpunt was van de talloze grote en kleine militaire expedities, excursies, veldtochten en oorlogen, of hoe al die acties ook genoemd werden. Militaire handelingen in een bewust politiek streven dat resulteerde in een totale onderwerping van de Indische archipel aan de Nederlandse bestuursmacht. En deze constatering houdt meteen in zich, dat bij al die militaire operaties van het KNIL het grootste deel van de daadwerkelijke uitvoerders, van de infanterie dus, dit werk op blote voeten had moeten doen. Men beschouwe deze notitie niet als een jammerklacht achteraf, doch als een curieus gegeven: het was destijds ook niet meer dan normaal dat alle inheemsen een dikke beschermende eeltlaag op hun voetzolen kregen zodat zij van die harde of steenachtige grond en van die kiezelsteentjes geen of nauwelijks pijn ondervonden bij het voorwaarts gaan. Maar bij snelle marsen, nachtelijke verplaatsingen, stormaanvallen en achtervolgingen werden onze militaire leiders met omstandigheden geconfronteerd die het steeds duidelijker maakten, dat barrevoets opereren altijd een stuk moeilijker ging. Achterblijven op het kritieke moment Bij de Javaanse onderdelen ging het dan zo dat de man zijn commandant (die immers wèl op schoenen liep, ongeacht of dat nu zijn sergeant, zijn luitenant of zijn kapitein was) niet goed
kon volgen tijdens de mars te velde, in de wildernis en slecht terrein, want het ging allemaal nèt te langzaam. En de man zelf moest steeds naar de grond kijken waar hij zijn voeten moest gaan neerzetten en zich een niet-pijnlijke weg moest banen; vanwege deze logische noodzaak lette de soldaat niet op hetgeen om hem heen plaatsvond, iets wat natuurlijk wèl had dienen te gebeuren. Door deze oorzaken daalde de gevechtswaarde van de Javaanse onderdelen die geen schoeisel hadden. En gezien deze omstandigheden kozen de hogere commandanten immer Europese of Ambonnese eenheden als stormcolonnes bij hun aanvallen: troepen zonder huppelende en strompelende bewegingen en ook zonder talloze voetwonden achteraf.... En hierbij doelen wij op de speciale soort van hindernissen die de plaatselijke tegenstanders van het KNIL (de opstandelingen, of de inheemse vijand, of hoe men die tegenpartij ook zou willen noemen) om zijn bentengs (versterkingen) had aangebracht: de eerder genoemde hoge stekelplanten en vooral de aangepunte in vuur verharde ingegraven bamboestaken in de richting van de verwachte aanvaller. Schoeisel voor iedereen....., accoord, maar hoe? En hoe de Javaanse fuseliers op hun blote kaki's (= voeten) er soms bij aanvallen wèl door heen kwamen, is voor velen een raadsel gebleven, doch het geschiedde en daarna bestormden de Kromo's (algemene naam voor deze landaard) de stelling met succes. Zij waren zeker niet bang. Maar het ging allemaal veel te langzaam. En als men nu geneigd was uit te roepen: `Geef die kerels dan toch schoenen', dan had men nog gelijk ook. Maar zo simpel lag de zaak ook weer niet, want het model-schoeisel van Ieder voor de Europeanen kwam uit Europa (Nederland) en uit Australië. En die schoen was gemaakt voor en dus gebaseerd op de doorsnee voet van de Europeaan. Welnu, de Javanen hadden niet alleen voeten die wat de vorm betreft zeker van die van de Europeaan verschilden, doch die ook nog blijvend een eigen dikke eeltlaag hadden. En zo was het gevolg dat men hen onmogelijk zomaar een import-schoen kon aandoen. Die paste gewoon niet en ook met die enkelingen die op doktersadvies schoenen hadden ontvangen, bleef het ook maar een halve oplossing die weinig om het lijf had: men kon er wel op lopen, maar een oplossing werd het nooit. Het toentertijd nog wel eens gehoorde negatieve gezegde of sterke verhaal van `Inlanders kunnen niet op schoenen lopen' was dan ook een geheel onjuiste simplificatie die van onbegrip getuigde. Wel was men het er over eens dat er een schoen moest komen van een bepaald nog te ontwerpen model en dat deze vinding reeds in de recrutentijd (bij het depot) aan de inheemse soldaat zou moeten worden verstrekt. Men was al aan het zoeken geslagen, want in 1882 was er al een prototype voor een nieuwe confectie veldschoen in enkele compagnieën getest. Het was een combinatie van schoen plus slobkous in één geheel (het leek in beginsel wat op de huidige veldlaarzen van de KL), maar dit type was bezwaarlijk passend te krijgen omdat onder meer de voet geheel los zat. Overigens had dit produkt wel een paar goede principes in zich, een `nieuwe vinding', namelijk haakjes voor het snel vastrijgen van de veter in plaats van de tot toen gebruikelijke vetergaatjes aan de voorkant en verder was een deel van de schoen van zeildoek vervaardigd. De schoen was licht van gewicht en stevig, gaf redelijk steun aan de enkel, was gemakkelijk aan en uit te doen en eenvoudig in het onderhoud. En wat belangrijk was: spoedig droog na het doorwaden van een waterloop. Niet de combinatie schoen + slobkous, maar wel de invoering van zeildoek was een novum dat later nog uitgewerkt zou worden, en met succes. Maar zover waren we nog niet, want in Atjeh was kort tevoren een oorlog uitgebarsten, die, tegen alle verwachtingen in, tientallen jaren zware kopzorgen zou opleveren, zowel op politiek-alsook op zuiver militair gebied. De militaire schoenen in de Atjeh-oorlog In 1873 had Nederland aan Atjeh de oorlog verklaard: het land in het uiterste noorden van Sumatra in de periferie van de archipel, met een kleine doch uiterst fanatieke, vrijheidslie-
vende en dappere bevolking. Wij gaan er in dit bestek niet diep op in. Maar niet voor de eerste maal en ook niet voor de laatste maal bij de strijd tegen de inheemse vijand, had de regering en de militaire leiding de tegenstander schromelijk onderschat en de gevolgen bleven dan ook niet uit. Het werd een langdurige krijg, die met ups en downs in alle hevigheid voortduurde tot in 1903, met een uitloop tot in 1913. Dus 30 tot 40 jaar lang aaneensluitende militaire activiteiten op het zelfde ver verwijderde oorlogstoneel. Men deed hier wel op elk gebied ruimschoots ervaringen op. Ook al omdat de aanwezige troepensterkte in Atjeh, vermeerderd met de jaarlijkse aflossingen en evacuaties tesamen een kwart van de hele personeelssterkte van het KNIL besloegen. 11) De algemene militaire commandant in Atjeh (de militaire gouverneur zoals men toen zei) had in zijn ressort vèrstrekkende bevoegdheden. En zo bepaalde generaal- majoor A. J. E. Dienvont in 1876 dat aan alle inheemse militairen die in Atjeh aan een grote actie zouden deelnemen een paar schoenen en een paar slobkousen zou worden verstrekt: zeg maar: aan alle Javaanse onderdelen. Deze maatregel werd door de ondercommandanten (die bataljons infanterie commandeerden) met grote belangstelling en instemming begroet. Men hoopte nu te kunnen voldoen aan een reeds lang gevoelde behoefte en tevens zou nu kunnen worden voorkómen dat massa's Javaanse soldaten wegens verwaarlozing van opgelopen verwondingen aan de ongeschoeide voeten, ontstaan tijdens de acties, langdurig in het militaire hospitaal zouden moeten worden opgenomen. Anders gezegd: de commandanten verwachten een verhoging van de slagvaardigheid van de Javaanse eenheden die nu grotendeels ook op sterkte zouden blijven. Want Atjeh herbergde naast de geduchte versterkingen van de tegenpartij alle soorten van terrein: steile bergen, lagunes, vloedbossen, moerassen, gloeiende zandstranden, koraal, steenbodems, wildernissen, rivieren en kreken en nauwelijks wegen of paden. De resultaten met de zojuist van schoenen voorziene eenheden waren echter wat minder dan men zich voorgesteld had: de bescherming van de voet was weliswaar doelmatiger gebleken en dat had ongetwijfeld voordeel opgeleverd, maar van een doorslaand succes was geen sprake. En daar kwam het: naar de mening van de troepen-commandanten van de Javaanse eenheden hadden de (voor westerse voet gemaakte) schoenen eerder verstrekt moeten worden: dan hadden de betrokken soldaten (die nimmer te voren op schoeisel dienst gedaan hadden) er aan kunnen wennen. Nu waren de schoenen in feite te laat verstrekt en voor wennen was geen gelegenheid geweest. De uitdeling had vlak voor de acties plaatsgevonden. Uiteraard was er ook al geen tijd geweest voor selectie van een redelijk passend paar, maar los daarvan - en dat bleek ook weer in alle duidelijkheid - de oosterse voeten pasten niet in de westerse schoenen. De voeten van de Javaan waren nu eenmaal breder en korter: de schoen uit het Westen was dus zowel te lang als te smal. Het leer van de schoen was ook al te stug en tijdens de operaties, waarbij elke kilometer door het terrein te voet moest worden doorschreden, kregen verschillende nieuwbakken schoendragers voetverwondingen welke veroorzaakt waren door het schoeisel. Weggeworpen schoenen Het was dus in Atjeh goed raak ook op dit gebied: geen voetwonden wegens oorzaken van buiten of van de vijand, maar nu voetwonden vanwege de niet passende schoenen. Diverse Javaanse soldaten hadden tenslotte van pure ellende het niet passende lederen schoeisel onderweg maar weggeworpen... Logische consequenties: en achteraf moeten wij er ons voor hoeden om met redeneringen aan te komen van hoe het allemaal wèl gedaan had moeten worden. Overigens, de leiding in Atjeh had al van het begin af met schoeisel ervaringen bij militaire operaties opgedaan met Ambonnezen en ook met daar aanwezige Afrikaanders (zeer verschillend van elkaar op etnisch gebied en ook maar zo zo met schoenen aan). 12)
Maar ja, het was pas 1876 en de veldtocht had maar relatief kort geduurd. Ervaringen konden pas over langere perioden worden verkregen. Nu was daar in die dagen in Atjeh wel de gelegenheid voor, want de gevechten gingen voort, bijna dagelijks. Het KNIL zat toen in Atjeh nog maar in een vrij beperkt gebied n en om de hoofdstad Kota Radja. Men stond er tegenover een onvermoeibare tegenstander die elke duimbreed van zijn vaderland met grote energie verdedigde. Geen schoenen.... geen Willemsorde De Nederlandse troepencommandant in Atjeh had steeds een tekort aan eenheden en om die reden was het temeer noodzaak om alle troepen te kunnen inzetten, derhalve ook dat grote Javaanse contingent. In de beide jaren voor 1876 hadden wij operationele successen geboekt met Europese en Ambonnese onderdelen. Zeker, de Javanen waren ook ingezet, doch - we weten het - met meestal beperkingen bij de scherpe versperringen. En op dat beslissende moment moesten vaak de hindernissen doorschreden worden door troepen wèl met schoenen. Weer enkele jaren later was èlders in Atjeh het momenturn van de aanval verloren gegaan, omdat de Inlandse eenheden niet voorbij de hindernissen kwamen, hoewel zij blaakten van moed en zich met elan in de strijd hadden geworpen. En die dingen gebeurden in een periode waarin ondercommandanten vlak voor een grote aanval hun eenheid bemoedigden door met de sabel op de forten van de vijand te wijzen en uit te roepen dat dáár de Willemsorden (of `het' ridder) lagen voor degenen die ze kwamen halen..:. Inderdaad zat in deze eenvoudige aansporing een grote graad van waarheid, want menigmaal is de MWO toegekend aan die militairen die het eerst binnen de bestormde versterking aan kwamen. Voor Javaanse onderdelen in dit krijgsbedrijf derhalve de nodige moreelfnuikende resultaten en daarbij nog de ontevredenheid om de begeerde medaille van Moed en Trouw naar andere inheemse onderdelen te zien gaan, waar men wèl voorzien was van schoenen. 13) Men realisere zich deze frustrerende toestand terdege. Atjeh-officieren adviseren: maak schoenen van zeildoek Onze militaire bevelhebber in Atjeh, gehoord de troepencommandanten in zijn gewest, adviseerde nu de legerleiding om, althans in de mobiele colonnes (= tussen de posten rondpatrouillerende eenheden met agressieve opdrachten) op Atjeh aan de Javaanse onderdelen schoeisel en slobkousen te verstrekken, waarbij werd afgezien van het voor deze soldaten harde en pijnlijk aanvoelende leder en waarbij werd voorgesteld dat leder te vervangen door zeildoek. Dus schoenen van een soort canvas van stevige kwaliteit, schoenen met een erg lage hak en met een pasvorm welke geschikt zou zijn voor de inlandse voet. Een zeer logisch voorstel, want zo zou het veel later ook inderdaad worden. Maar zó ver waren we toen nog niet. En de redenen waarom de legerleiding, na de leerzame ervaringen opgedaan in het groot in Atjeh, niet dadelijk kwam met een algemene bepaling dat alle Javaanse militairen vanaf hun indiensttreding schoeisel zouden ontvangen en daar op meteen zouden moeten gaan lopen bij alle diensten-dit voorstel kwam in 1877 uit Atjeh -waren van organisatorische en financiële aard. Het zou een te ingrijpende maatregel worden en het nut ervan zou niet opwegen tegen de grote kosten; zo werd gezegd en een en ander werd gestaafd met calculaties. Een kwestie van centjes De voorgestelde maatregel zou inderdaad ingrijpend en duur zijn. Want, men zou dan om te beginnen met een eerste (en eenmalige) verstrekking van twee paar schoenen aan ieder Javaanse militair moeten starten. En daarna zou men gebonden blijven aan een periodieke vernieuwing van drie paren per jaar. Wellicht kijken we even vreemd op vanwege die drie paar die per jaar versleten zouden raken: maar, meer dan 100 jaar geleden werd er in de armee
nog ontzettend veel gelopen over een bodem die veel slijtage gaf en kans op beschadiging. En ook de kwaliteit van het gebruikte leder was veel minder dan die van heden ten dage. Toen men op het Departement van Oorlog dit geheel ging becijferen voor het totaal van de gemiddelde sterkte van 16.000 onbereden inlandse militairen, kwam men met voor twee paar schoenen voor de aanvang à drie gulden per jaar op 2 x 3 x 16.000 = f 96.000,en daarna per jaar voor de vernieuwing op 3 x 3 x 16.000 = f 144.000,- (tesamen 1% van de legerbegroting). 14) De legerleiding te Batavia 15) wees het voorstel van zijn bevelhebber in Atjeh dan ook van de hand en lichtte de Nederlands-Indische regering conform in. Er komt een hernieuwde beproeving Deze regering zag echter wèl iets in de Atjehse voorstellen en bepaalde dat er met spoed in Atjeh een hernieuwde beproeving, weer met de bestaande lederen schoen, moest komen, gevolgd door een rapportage omtrent de ervaringen bij de Inlandse eenheden omtrent de jaarwisseling van 1877/1878. In Atjeh was de krijg nu mobieler geworden en omvatte nu grotere gebieden, want onze troepen waren inmiddels ook al geland in de streek van Samalanga op de noordkust van Atjeh. De rapportage kwam dan ook als `hot news' regelrecht van het actie-terrein en de rapporteurs waren de drie bij de operatie betrokken bataljonscommandanten. En opnieuw kwamen berichten over de slecht passende schoenen, die (alweer) kort voor de expeditie waren uitgereikt. En weer was er sprake van ettelijke paren welke (compleet met slobkous en al) waren weggeworpen door de Javanen op landingsstranden, in moerassen en in het oerwoud of oetan. Maar met die slechtpassende schoenen aan de voet, was voorlopig ook weer menig vijandelijk bolwerk, omgeven door de bekende stekelhindernissen, onder de voet gelopen, zo meldde één der commandanten. En, zijn Javaanse compagnieën waren er trots op, zo vervolgde hij, dat zij schoenen hadden gekregen. Hij achtte schoeisel verder een onmisbaar artikel. Alle bataljonscommandanten waren het er verder over eens dat, àls voor Inlandse troepen schoeisel zou worden ingevoerd, dat gemaakt moest zijn op leesten die speciaal op dat soort voeten waren gemodelleerd: korter en voorin met een brede plaats voor de uitgespreide tenen van de man. Generaal Van der Heyden en de sandalen Inmiddels was in 1877 de generaal- majoor K. van der Heyden tot civiel en militair gouverneur van Atjeh en Onderhorigheden benoemd. Hij was een echte `troupier' die in alle opzichten een krachtig bewind instelde. Hij had over het schoeisel van Inlandse militairen in zijn rapportage een eensluidend oordeel: definitieve en integrale verstrekking in Atjeh noodzakelijk. En ten tweede male was de legercommandant van mening dat, tenzij men het schoeisel begon te verstrekken bij de pas in dienst komende Javaanse recruten, het thans algemeen en terstond invoeren nutteloos zou zijn en alleen maar een geldverspilling zou wezen. Zo adviseerde hij de regering. Wij moeten nog vertellen dat deze wetenswaardigheden uit Atjeh uitvoerig vermeld staan in het IMT van 1890 (blz. 101-137). Men zou nu verwachten dat de regering in Indië met een besluit zou komen. Echter niets daarvan. Wat er wel kwam was een hoogst merkwaardige opdracht waarin iets geheel nieuws op tafel verscheen, namelijk . . . sandalen . . . Zouden de Inlandse militairen op expeditie niet van sandalen moeten worden voorzien, zoals elders bij een der koloniale legers gebeurde: hierbij werd gedoeld op de Fransen die bij hun inheemse troepen in Tonkin (Indo-China, nu Vietnam) eens, maar zonder veel succes, sandalen hadden uitgedeeld. De legercommandant, luitenant-generaal C. P. de Neve, moest niets van die sandalen weten, maar de regering hield vol: er moest een beproeving met sandalen worden gehouden. En aldus geschiedde: 300 paar sandalen van leder werden een klein half jaar in Atjeh bij de troep getest. Het resultaat met
deze dingen was bedroevend; de rapporten er over nog ongunstiger dan over de lederen import-schoenen. En in die geest luidde dan ook de conclusie van generaal Van der Heyden. En deze `troupier' voegde er nog aan toe wat men in Atjeh dan wèl nodig had. En waar men in Atjeh om verlegen zat en wat men zo nodig behoefde waren voor de Javaanse militairen redelijk soepele schoenen, korter en breder en met een hogere wreef; een niet al te stugge zool en van boven van zacht leer of van zeildoek. En daarbij katoenen sokken: passend en zonder vouwen. Een zeer redelijk advies en gebaseerd op de praktijk. En ziehier: twee nieuwe elementen; allereerst een bovenwerk van zeildoek (dus niet de hele schoen van zeildoek) en dan die sokken als zachte substantie tussen voet en schoen; ideaal voor de aansluiting. Zeker: ook de sok was iets geheel nieuws, want de proeven waarover wij schreven waren gehouden met schoenen zonder sokken . . .; men moet zich dat eens voorstellen in de hitte en vocht van de tropen; aan de kust van Atjeh met meer dan 30 graden Celsius in de schaduw . . . Geen beslissing Men moet zeker niet glimlachen bij al deze verhalen, want niets is in de historie zo moeizaam verkregen of tot stand gekomen als dingen die tegenwoordig zo geheel vanzelfsprekend zijn: sokken bijvoorbeeld en nog iets: waarom niet direct leesten gemaakt voor voeten van inheemsen? Maar het tastbare resultaat van de beproevingen was nihil: de kwestie van invoering van schoeisel aan Inlandse onbereden militairen bleef voorlopig rusten en alles bleef bij het oude; nog wel een jaar of 30 lang . . . Circa de helft van het leger, hele compagnieën op blote voeten met zo nu en dan een tijdelijke verstrekking bij een expeditie. We komen straks terug op deze kwestie, maar gaan nu even kijken naar het leger-schoeisel voor de Europese soldaat. De schoen voor de Europese soldaat Voor de Europeanen was men in Indië bij het KNIL in 1884 wel gekomen tot een verbeterd prototype van een lederen confectieschoen. Hierbij was rekening gehouden met alle wensen. Bij een troepenbeproeving in de streek van Palembang (Zuid-Sumatra) had deze schoen naar behoren voldaan. Voor dit type zocht men nu een fabrikant om ze in serie te gaan vervaardigen en omdat er toen in Indië nog geen schoenenfabrieken waren, werd (door het Ministerie van Koloniën) in Nederland naar zo'n fabrikant gezocht. Maar deze poging was al niet meer nodig en werd niet uitgevoerd omdat in het Nederlandse leger (de Koninklijke Landmacht (KL) zouden we nu zeggen) zojuist geheel nieuw schoeisel was ingevoerd. Was het nu niet raadzaam om ook in Indië voor de Europese militairen van het KNIL dat Nederlandse produkt maar eens duchtig te proberen? Een logische gedachtengang; en zo gebeurde het ook. Een firma uit Nederland kreeg een contract om 4.500 paren legerschoenen voor het KNIL te leveren. En het werd een succes: deze machinaal vervaardigde schoenen op leesten volgens het systeem Meyer-Weber. Ze arriveerden in begin 1886 en het was een schot in de roos, zo bewezen de troepenbeproevingen. Vanaf dit jaar ging het KNIL voor zijn Europeanen geleidelijk aan over op het lederen schoeisel van de KL-soldaat in het moederland. In die sector dus geen problemen meer. Nogmaals: het IMT van 1890 (I) gaat in het laatste deel van een lang artikel (blz. 101-137) uitgebreid op deze zaken in. Niet vermeld wordt daarbij hoe deze Hollandse schoen nu paste bij de Ambonnezen en Menadonezen die immers altijd schoeisel kregen, hoewel hun voeten meer overeenkomst hadden met die van de Javanen dan met die van de Europese militairen. Onze persoonlijke mening is, dat deze militairen zich schikten in de minder passende schoen en verder dat hun voeten zich vanwege doorlopend schoeisel- gebruik ook alweer aardig `aangepast' hadden aan de schoen voor de Europeaan. En voor het resterende zullen deze wat meer bevoorrechte minderheden in het inheemse deel van het KNIL hun mond hebben gehouden: schoenen gaven in Indië zeker status en ook hun
imago was al aardig opgekrikt mede door een hogere soldij dan hun wapenbroeders uit Java. Enfin, we weten het voor de Javaan: nog steeds ging hij barrevoets de krijg in, misschien niet meer helemaal op Atjeh (zo nu en dan op gewone patrouille wel), maar zeker wel elders in de archipel en ook bij de acties op Java, Benkoelen, Djambi en de Toba- landen, alle drie op Sumatra en verder bij het neerslaan van opstanden op Borneo en Noord-Celebes. In Boni en op Bali ging het anders: daar komen we nog op. Een commissie Het niet invoeren van schoeisel voor de onbereden Javaanse militairen wilde echter ook weer niet zeggen dat men bij de legerleiding dit probleem terzijde had geschoven. Niets is minder waar, want het bleek keer op keer dat men pogingen in het werk stelde iets te ondernemen dat zou moeten leiden tot een oplossing. Het getal van de inheemse militairen bleef groter worden. Wij zagen al eerder dat het totaal van hen in 1883 15.000 was; in 1892 was het opgelopen tot 19 à 20.000. 16) En, zoals ook al in die tijd geschiedde met problemen die niet eenvoudig waren op te lossen: er werd een commissie benoemd door de legerleiding. Het was inmiddels tien jaar later geworden (na de Atjeh-rapporten) namelijk 1888. De commissie, die al eerder in het leven was geroepen om raad te geven bij de vaststelling van een nieuw uniform, kreeg er zo nog een taak bij. Ten aanzien van het schoeisel voor de Inlandse troepen moest men twee vragen beantwoorden, te weten: a) is het verstrekken van schoeisel wenselijk?; b) (en zo ja) welk soort schoeisel dan? Reeds in 1889 kwam de niet verrassende conclusie: ook onbereden Inlandse militairen moeten schoeisel verstrekt krijgen en de voorkeur ging uit naar schoenen van zeildoek boven die van leder. Slobkousen bleven nodig, maar sokken niet. Troepenbeproeving: leer of zeildoek; wel of geen sokken? De legerleiding kon zich verenigen met de bevindingen van de commissie doch achtte het raadzaam om - alvorens tot algemene invoering van schoenen verstrekking aan Inlandse militairen over te gaan - eerst een omvangrijke troepenbeproeving te houden: met zowel zeildoekse- als lederen schoeisel. De Minister van Koloniën in Nederland (hierbij geadviseerd door de met verlof in het moederland vertoevende majoor van de infanterie-KNIL J. F. D. Bruinsma) achtte het raadzaam om die beproeving nog iets te verfijnen met dien verstande dat daarbij ook de verstrekking van sokken zou worden betrokken. En, bovendien, dat alles niet uitsluitend voor de Inlandse militairen moest worden bekeken, maar ook voor Afrikanen en Ambonnezen/Menadonezen. Tenslotte moest de beproeving in meerdere garnizoenen worden gehouden. De legerleiding kon zich ook hiermede verenigen en het werd een beproeving voor meerdere landaarden waarbij het sokkenvraagstuk. Inmiddels was het 1889 geworden toen volgens een goed opgezet en ingenieus systeem de teksten van start gingen. In grote garnizoenen, Meester Cornelis (een zuidelijke voorstad van Batavia) en Magelang, in het hart van Midden-Java. Bij de beproevingen waren niet minder dan vier verschillende bataljons ingeschakeld. Fabrikant Roussel en luitenant Vries (17) Ook maakte de legerleiding bij de beproeving gebruik van de diensten van de (inmiddels) in Batavia gevestigde schoenfabrikant, de heer C. Roussel. Deze was nog jaren lang de enige schoenfabrikant in Indië en hij had hier al even eerder schoeisel aan onze marine geleverd. Hij werd belast om in Meester Cornelis de voeten te meten van enige honderden Javaanse militairen, teneinde zo een indruk te krijgen van hoe die voeten er precies uit zagen. Want dat laatste wist men niet omdat toen van de bevolking praktisch geen mens op gesloten schoeisel liep: hoogstens bij deftiger gelegenheden op sloffen of muilen. De heer Roussel diende bij zijn opdracht in een tweemanschap samen te werken met de daartoe aangewezen officier van
de militaire administratie van het KNIL, de eerste- luitenant B. W. C. G. Vries. 18) Beide heren kregen ook nog tot taak bij de beproevingen twee andere zaken na te gaan en daaromtrent de legercommandant (luitenant- generaal A. Haga werd in '89 opgevolgd door luitenant-generaal T. J. A. van Zijll de Jong) en de specialisten van de legerleiding daaromtrent te adviseren. Ten eerste: welke soorten sokken waren voor de inheemse voet geschikt? Alras bleek bij de volgende testen de model-sok voor Europese voeten geheel ongeschikt voor de inheemse voet te zijn, aangezien deze laatste een afwijkende vorm had, als gevolg waarvan steeds aan de voorzijde een lege punt over bleef, iets wat onaanvaardbaar was. En verder: kon de in gebruik zijnde KL-schoen uit Nederland nog voor enkele inheemse militairen worden gebruikt? En, in analogie met de sok, bleek nog ten overvloede dat de KL-schoen (natuurlijk ook, zouden we nu nog zeggen) definitief ongeschikt was voor de inheemse militairen. Dit terzijde. Roussel en Vries gingen met voortvarendheid te werk. Wij kunnen ons dit zeker voorstellen. Vries, de officier die kennis had genomen van alle schoen-ellende, zou niet rusten voordat er een goede oplossing kwam. En de fabrikant Roussel, die nog een paar jaar het monopolie van een schoenenfabriek in Nederlands-Indië had, was uiteraard ook erg gemotiveerd omdat hij in de verte enige forse orders vermoedde . . . Hij mat persoonlijk met grote deskundigheid de voeten van alle reeds genoemde honderden Javaanse militairen. De deskundige beproeving De Javaanse soldaat zat nu letterlijk op een voetstukje, immers hij werd op een stoel neergezet en om hem heen allemaal mensen die het in gunstige zin op zijn voeten gemunt hadden. Dat was nog eens wat . . . De meet- en testoperatie was goed opgezet, een handig schema, deskundige begeleiding en controle. Roussel en Vries om hem heen en dan de volledige inzet en medewerking van de daarbij betrokken andere officieren en de aan deze toegevoegde Europese en inheemse kaderleden, instructeurs en fouriers, benevens ook officieren van gezondheid en ziekenverplegers van de aangewezen bataljons. Allemaal aan de voeten van Kromo, de Javaanse fuselier, dát was `terlaloe' (= dat was nog eens wat . . .) Tijdens de diverse meet-dagen verzamelde Roussel op grote schaal alle gegevens die hij als vakman nodig had om daarmede een set van houten leesten te vervaardigen. Voor de houtsoorten voor de leesten koos Roussel wat in Indië aanwezig was; hij nam geen djati (= teak), dat was wegens splinteren ongeschikt, maar selecteerde de wali-koekoen boom en later ook de bientaus. En op de gereedgemaakte leesten werden tenslotte zowel de benodigde lederen als ook zeildoekse schoenen vervaardigd. Toen er op alle leesten een voldoende aantal schoenen van beiderlei type was gereedgekomen, kon de troepenbeproeving van start gaan onder leiding van al die gegradueerden die wij eerder de revue lieten passeren. Resultaten komen; . . . maar . . . langzaam Tijdens de beproevings-cyclus kwam men alras tot de conclusie dat men bij het dragen van schoenen altijd gebruik diende te maken van sokken, iets wat voor de mensen in de Oost zeker geen logische zaak was. Een sok was destijds in de inheemse maatschappij natuurlijk een volslagen onbekend artikel. En zo kwamen er meer details tevoorschijn waarover wij in dit artikel niet in extenso zullen vertellen: een zeer uitgebreide beschrijving troffen wij aan in het IMT van 1890 (2), blz. 101137. Alle proefpersonen kregen twee paar schoenen, of die nu van leer of van zeildoek waren: ze waren precies passend en gecontroleerd voor hun eigen voeten gemaakt; de een kreeg paren van leer, de ander van zeildoek. En dan nog twee paar sokken; en die moesten ze aan doen binnen de schoenen (ja, opdracht). De betrokken commandanten zorgden nu dat op die
schoenen en sokken alle diensten in het kader van de beproeving werden verricht. De reparaties en vernieuwingen geschiedden in deze cyclus voor kosten van de dienst en de schoenen bleven het eigendom van de proefpersonen. Het zoolleder was in 1890 in Indië echter nog niet zo sterk te krijgen als dat in Nederland het geval was, alwaar men met looien van leder immers al enige eeuwen ervaring had opgedaan. De leerlooi- industrie in Indië moest nog pas goed beginnen en een hele ontwikkeling doormaken. En de proefschoenen waren zeker niet goedkoop: toen nog wat duurder dan in Nederland. De lederen schoen kwam op f 6,- per paar, hetgeen destijds vrij duur was; maar in een serie van 600 à 700 paar daalde de prijs al naar f 5,50. Schoenen van zeildoek waren voordeliger, f 4,05 per paar. Men nam aan dat naarmate de produktie verder zou gaan, de prijzen nog wel wat zouden gaan dalen. Bij de proeven in 1890 bestond al de verwachting dat de aanmaak van de legerschoenen steeds meer in Indië zou plaatsvinden. En ook dat allengs over de hele linie er aan de Inlandse militairen schoeisel zou worden verstrekt. Zover was het namelijk nog lang niet en die integrale verstrekking zou zeker niet snel gaan. We moeten ons voorstellen dat nu juist de Javaanse militairen van de infanterie in alle hoeken van de archipel vaak in kleine moeilijk bereikbare detachementjes dienst deden, op grote afstanden van elkaar. De dimensies in de Indische archipel waren werkelijk gigantisch en met de vervoermiddelen en schepen van toen kon de reis naar de periferie wel weken duren. Uitgezet op de kaart van Europa, besloeg Nederlands-Indië een gebied dat liep van Ierland in het westen tot over de Oeral en de Kaspische Zee in het oosten; een achtste deel van de omtrek van de aarde. Als men met zulke dimensies te doen heeft is het niet goed mogelijk overal `even' goed schoeisel rond te brengen. Het zou dan ook nog de nodige jaren duren alvorens het goed opgezette schoenenplan geheel zou zijn uitgevoerd. Doorgaan op de oude manier Het modderen op blote voeten of, in Atjeh, op schoenen niet voor hun voeten gemaakt, ging voor de Javaanse militairen natuurlijk nog lang gewoon door, met alle ellende daaraan verbonden. Nog in begin 1889 bijvoorbeeld bij de acties op de oostkust van Atjeh bij Edi, waar - alweer kort voor de expeditie - de niet-schoendragers weer even op niet-passende Europese schoenen werden gezet, was na de vierde dag vijf procent van de mindere militairen uitgeschakeld voor diensten omdat ze hun voeten hadden stukgelopen; het betrof hier inheemse militairen. De officieren daarentegen hadden niet de minste last gehad, bleek het, hoogstwaarschijnlijk omdat deze meestal zeildoekse schoenen droegen. Het stond een ieder in het KNIL namelijk vrij om schoeisel aan te schaffen buiten de legervoorraden om en daar op ook dienst te doen, mits men (en dit gold ook voor andere kleding- en uitrustingsstukken) niet te grote verschillen kreeg; officieren mochten nog verder gaan. Men moest het artikel dan wel zelf betalen; en aangezien zeker in die tijd de mindere militair een zeer geringe soldij ontving, kon alleen maar een officier of een wat oudere onderofficier zich deze weelde permitteren. In dat geval liet men zich privé-schoenen aanmeten bij een Chinese schoenmaker. Ook Van Heutsz, die in alle officiersrangen in Atjeh diende, kocht zelf zijn schoenen, net zoals sergeant Heynen en vele andere bekenden uit die tijd, voor het uitrukken voor f 1,25 bij de Chinees op Penajoeng: zeildoekse schoenen. (Penajoeng = middenstandswijk te Kota Radja, Atjeh's hoofdstad) 19) Marechaussee En in datzelfde Atjeh was in 1890 nog iets nieuws aan de gang, dat óók al met schoenen te maken had. Daar kwam namelijk de oprichting van het Korps Marechaussee van Atjeh en Onderhorigheden, een uit de infanterie gerecruteerd keurkorps, waarvan de korporaals en manschappen allen van inheemse landaard moesten zijn: een korps super- infanterie (com-
mando's of rangers zouden we nu zeggen), geselecteerd, getraind voor de contra-guerilla op Atjeh en met een bewapening als die van de Atjehse strijder (karabijn, klewang en eerst ook het plaatselijke strijdmes of remjong). En gecommandeerd door eveneens uitgelezen officieren en onderofficieren van Europese en inheemse landaard. Alle mindere militairen - ook de Javanen: de helft wás Javaan-droegen meteen schoeisel, want een marechaussee (`masosé' zeiden ze in de gelederen) moest overal kunnen komen. Hoe men bij het korps aan passend schoeisel voor allen kwam, vermeldt de historie niet. Het ging uiteraard niet om grote aantallen en hoewel wij het niet met zekerheid weten, zou het best kunnen zijn dat vanuit de stapel beproevingsschoenen van Roussel en Vries, de Javaanse marechaussees mede werden geschoeid. Ook achten wij het zeker niet uitgesloten dat de officieren van het korps die schoenen betaalden, ook bij de Chinees. Dit soort vrijwillige betalingen van de zijde van officieren kwam in het KNIL meer voor: de kleinere muziekkorpsen bijvoorbeeld, waar door bezuinigingen geen geld meer voor was, werden rustig door de officieren qua kosten in stand gehouden. Contract met Roussel De bemoeienissen van de heer Roussel met de leesten voor de inheemse soldatenvoet hebben hem, zoals viel te verwachten, geen windeieren gelegd, want enkele jaren na de troepenbeproeving kreeg hij van de legerleiding een contract voor een jaarlijkse levering van 20.000 paar militaire schoenen en dat over een tijdperk van tien jaar. Het waren alle confectieschoenen, machinaal vervaardigd in zijn eigen fabriek te Batavia. Er was dan voor het KNIL een goede beslissing genomen: ook in Indië laten vervaardigen. Want voordien werd immers al het dienstschoeisel geïmporteerd uit het buitenland, meest uit Nederland. Bij een eventuele Europese oorlog - en in die tijd al was er meer dan eens een dreiging - zouden de overzeese verbindingen wel eens afgesneden kunnen worden en daarom was het van het grootste belang om al die militaire artikelen, die men in de Oost kon maken, ook inderdaad daar te laten fabriceren. Het leder voor de schoenen kwam bijna geheel uit Java, alleen het harde buitenste leder van de zool moest nog geïmporteerd worden. Het getal van 20.000 paar per jaar was - als men aanneemt dat de doorsnee soldaat twee tot drie paar schoenen per jaar verbruikte - zeker niet voldoende om in de totale legerbehoefte te voorzien. Het KNIL had bijvoorbeeld in 1899 een sterkte van ruim 42.000 man, waarvan maar 16.000 Europeanen, 4.400 Ambonnezen (en Menadonezen) en 22.000 Inlanders, waarvan het allergrootste deel Javanen, zoals wij weten. 20) Doch voor een aardig percentage werden legerschoenen nu al op Indische bodem gemaakt. Import zou voorshands nog enige tijd nodig zijn en dus nog wat voortduren; de import-schoen had overigens nóg een nadeel vergeleken met de in Indië gemaakte schoen, namelijk dat deze eerste in kwaliteit snel achteruit ging door opleg in de magazijnen: uitdrogen en kromtrekken. 1908: het besluit valt, dat het KNIL zeildoeks dienst-schoeisel krijgt Na het relatief bescheiden begin van de Indische schoenindustrie voor het leger, nam de capaciteit daar echter gestaag toe, want circa vijf jaar later behoefde nog maar de helft van het schoeisel te worden ingevoerd; 50% van de benodigde paren werd toen al in Indië zelf vervaardigd. 21) Natuurlijk is er nog hier en daar geharrewar geweest en waren er nog tal van klachten in de nog erg lange periode voordat elke Javaanse soldaat definitief was voorzien van passend schoeisel. Ook aan de procedure bij reparatie van de model-schoen mankeerde nog het nodige. Want weer had men de Javaan vergeten: zodat hij, als hij dan via de dokter schoenen had ontvangen, deze niet voor rekening van de dienst kon laten repareren, wat voor de Europeaan en de Ambonnees wèl kon. Aangezien de Javaanse soldaat in 1901 in de vijf dagen 60 cent aan soldij toucheerde, kwam er van reparatie natuurlijk niets terecht. Dit ongelukkige administratieve verhaal, waarover commandanten erg boos waren, werd echter
weer terstond bijgesteld. Maar aanvankelijk kreeg de Javaan nog maar één paar schoenen per zes maanden. De invoering van de (bruine) zeildoekse schoenen stamt uit 1908; het was bij Koninklijk Besluit en bij gouvernementsbesluit geregeld. De uitreiking gold voor alle militairen beneden de rang van adjudant-onderofficier. Iedere man kreeg twee paar; in de aanvang was de kleur bruin, maar in latere jaren kwam de zwarte uitvoering. 22) Toch heeft een aantal contracten voor levering van lederen schoenen uit Nederland nog gezorgd voor een vertraging bij de uitvoering van de plannen met de zeildoekse schoen. De legerleiding had al eerder met het nieuwe in Indië te vervaardigen produkt willen beginnen, maar men moest nog wachten tot 1908, omdat eerst toen het einde van de nog lopende contracten in Nederland in zicht kwam. Maar inmiddels was men al begonnen in Atjeh: daar was de behoefte het grootst om alvast bruine zeildoekse schoenen te verstrekken aan alle militairen. Nadien zouden daar ook Europeanen en Ambonnezen/Menadonezen op de nieuwe soort overgaan. De Javanen in Atjeh - eindelijk gerechtigheid - kregen daar voor het eerst de algemene verstrekking kort na de eeuwwisseling. De Javaan-op-schoenen stijgt in achting En inderdaad, lopende contracten, magazijnvoorraden, de krappe jaarlijkse budgetten van het KNIL en de grote afstanden in de archipel, gecombineerd met de versnipperde dislocatie van de infanterie op de Buitengewesten, dat alles maakt dat dit een taai en langdurig verhaal dreigt te worden. En wanneer wij wellicht wat ongeduldig zijn geworden en ons in gemoede zijn gaan afvragen wanneer nu, nadat de principebeslissingen waren genomen, de laatste Inlandse soldaat van de blote voeten in zijn model-schoenen overstapte, dan moeten wij dat tijdstip zoeken vlak voor of in het eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Immers, het `Wetenschappelijk Jaarbericht' van de Nederlandse Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap van 1910 vertelt in zijn hoofdstuk dat aan het KNIL is gewijd, dat in dat jaar `reeds 85%'van de onbereden inheemse militairen geschoeid was en dat het in de bedoeling lag dat percentage tot 100 op te voeren. Met alle beschreven toestanden en andere oorzaken, was de Javaanse soldaat inmiddels wat mondiger geworden en het ging hem hinderen dat het zo lang ging duren voordat hij op schoenen dienst ging doen. In het officierscorps ijverde men er al lang voor om de Javaanse eenheden sneller van schoenen te voorzien, want het ging allemaal nog te langzaam. In 1905 verzuchtte men: `Het verstrekken van schoeisel (. . .) zou krachtig kunnen medewerken tot opwekken van het zo nodige zelfvertrouwen bij de Inlandse soldaat en zodoende tot verhoging van diens gevechtswaarde'. Want, aan de overzijde van de Javaanse compagnieën in de kampementen van menig bataljon infanterie, lag de Ambonnese compagnie. En van die militairen zei men in 1905: `In vele opzichten gelijkgesteld met Europeanen zijn zij (de Ambonnezen) daarop bijzonder trots. Het dragen van schoenen wordt door hen zeer gewaardeerd; hun kleding, voeding en soldij is gelijk aan die van de Europeaan'. Dit laatste was al in 1896 bekend: `. . . en vooral het dragen van schoenen, dat hem (Ambonnees) verheft boven de andere Indische elementen in het leger, wordt door hem zeer gewaardeerd . . .', aldus in dat jaar het IMT. En de cadetten op de Koninklijke Militaire Academie in Breda, die in opleiding waren voor officier van het KNIL en studeerden over hetgeen hen in de Oost te wachten stond, lazen in de jaren tussen 1905 en het einde van de Eerste Wereldoorlog (want toen kwam de volgende versie van het `Leerboek Militaire Aardrijkskunde en Statistiek van Nederlandsch Oost-Indië'): `. . . Door het verstrekken van schoenen aan Inlandse troepen, worden heel wat minder zieken in de hospitalen verpleegd wegens kloven en eeltzweren aan de voetzolen, terwijl daardoor tevens talrijke verwondingen, die anders bij ongeschoeide troepen op mars immers ontstaan, en die de marsvaardigheid van de
troep zeer verminderen, worden voorkomen. Ongeschoeide troepen zijn niet te gebruiken bij het bestormen van versterkingen, die met randjoe's en bamboedoeri (zie noot 3) zijn omgeven. Uit een tactisch, zowel als uit een hygiënisch oogpunt is het dus nooit te verdedigen om troepen - zij het ook Inlandse - barrevoets te laten marcheren'. 23) Boni - expeditie en acties op Bali Van 1905 tot 1908, toen er in Zuidwest-Celebes (Boni en Loewoe) nog een aantal militaire operaties nodig waren en verder ook in Bali (1906), ontvingen de daarheen gedirigeerde Javaanse eenheden hoge rijgschoenen van zeildoek, die met leer versterkt waren op de neus, de beneden zijkanten en het contrefort (= hiel- en hoge achterstuk). En op de lederen zool waren kopspijkers ingeslagen, teneinde in glad bergterrein ongewenst uitglijden te voorkomen. Men sprak toen 24) de veronderstelling uit dat deze vorm van schoenen wel de uiteindelijke keuze zou worden en dat het tijdperk van troepenbeproevingen binnen afzienbare tijd zou worden afgesloten met de definitieve keuze. Dit klopt vrij goed, want in 1910 kwam men met het uiteindelijke type schoen: nagenoeg die van de schets. Geen lederen schoen doch de zeildoekse met lederen versterkingen. Vergelijkingen In de troepenbeproevingen (ook na 1889 gingen die op allerlei punten door: wij noemen niet alle details) was nu al zeer duidelijk gebleken dat de lederen schoenen wederom de sterkste waren geweest, maar ook in gewicht de zwaarste; wanneer de man een waterloop had doorwaad was de schoen nog zwaarder geworden door het daar in gelopen water; en het grote nadeel bleef dat het water er niet meer uit kon, dus opgesloten was in de schoen. Had de drager eenmaal water binnen zijn schoen gekregen, dan bleven zijn voeten (en sokken) nagenoeg de hele dag nat. En het leder werd ook nog hard en stug. Dit schoeisel voor Europeanen was verkrijgbaar in 24 verschillende tailles, met zes lengtematen en vier breedtematen; de lengte varieerde van 31 tot 26 cm. De schoenen van zeildoek waren lichter en luchtiger dan die van leder. Zij waren echter minder sterk en leden vooral bij marsen door alang-alang velden en stenige of koraalachtige bodem. Zij lieten echter na het doorwaden van riviertjes het water weer teruglopen naar buiten. In het zeildoek waren namelijk porieën waardoorheen bij het lopen het water als het ware naar buiten werd geperst. De warme tropenzon deed de rest, zodat de man weer vrij spoedig droge voeten had. En deze schoen bleef daarna steeds soepel en lenig. Het nadeel van de snellere slijtage werd bij deze zeildoekse schoen nu echter ondervangen door lederen belegsels. Uiteraard moest dit leer van een superieure kwaliteit zijn; het mocht niet verharden bij geregeld nat worden. Voorshands was de kleur bruin, maar we weten al dat het later weer zwart werd. Het zo ontstane model zou tot 1914 zo gedragen worden; eerst daarna kwamen grote en kleine wijzigingen. Het spreekt wel van zelf dat niet terstond een ideale schoen ontstond: verre van dat! De belegsels en het zeildoek zelf waren niet dadelijk van het meest gewenste soort: herhaaldelijk gingen de belegsels los, of scheurden deze en het zeildoek zelve. En wel vroegtijdig. Op klachten werd steeds gereageerd en men trachtte bij de fabricage zowel beter leer te gebruiken, alsook het zeildoek sterker te maken. Ook was de bovenkant nog te hard en veroorzaakte daar schaafwonden. De Chinees en zijn privé schoen-atelier De prijs van de model zeildoekse schoen die zoetjesaan in de gelederen werd ingevoerd was relatief hoog, namelijk f 4,90 per paar. En hier zag de kleine nijvere Chinees een gat in de
markt: in Indië waren na de fabrieksafleveringen van Roussel, al rond de eeuwwisseling vele mini-bedrijfjes opgekomen, meest gerund door nijvere Chinezen in of naast hun woonstee. En deze gingen de bestaande militaire schoenen namaken. Dikwijls waren de privé-schoenen lichter in gewicht; in ieder geval konden ze volop concurreren met de model- schoenen. Aangezien officieren en onderofficieren tot en met inheemse sergeant der eerste klasse hun kledings- en uitrustingsstukken tegen een vastgesteld tarief uit de militaire magazijnen konden kopen, vergeleken deze snel prijs en kwaliteit van de dienstschoen met die van de kleine schoenmakertjes. En zo ontstond al ras een concurrentie-verhouding. Ook lagere militairen zorgden er voor bij de Chinees in te kopen om zo hun uitkeringen via hun kledinggeld voordeliger te maken (wij komen hier op terug). De Chinees kon altijd wel voordeliger prijzen aanbieden dan de intendance-afdeling van het leger: ook hierover verderop meer. Ook waren hogere commandanten (ook die van marechaussee-eenheden) vaak vrij in de keuze van aanschaf op de vrije markt, binnen zekere bepalingen en zeker als het `den lande' voordeliger uit kwam. In 1908 wist zo een marechaussee-commandant vanuit Atjeh in het noorden van Sumatra over zee naar Makassar (Zuidwest-Celebes) honderden paren uitstekende zeildoekse schoenen te laten uitkomen voor zijn eenheid. Deze schoen was lichter in gewicht, duurzamer dan de dienstschoen en kostte niet f 4,90 maar met alle transportkosten f 3,50 per paar, meer dan 25% voordeliger. De schoen had dan in de verzending zeker 3.000 kilometer per schip afgelegd, een afstand van Nederland naar Egypte. Maar ook in Makassar dook toen een privé-ateliertje op dat weer met de schoen uit Atjeh begon te concurreren; het leverde een zeildoekse schoen van zulk een top-klasse dat een paar twee maal zo lang meeging als de model-schoen en toch maar f 6,50 per paar kostte . . . 24) Het einde van het lederen schoeisel In eind 1910 of begin 1911 besliste de legerleiding dat er geen compleet lederen schoeisel meer zou worden gedragen en dat dientengevolge ook de contracten die nog met firma's in Nederland liepen, moesten worden beëindigd. Voor een enkele schoenfabrikant in het moederland die in zijn bedrijf al partijen van enkele duizenden paren voor Indië had klaarstaan in de verwachting dat de contracten verlengd zouden worden of die goed geïnvesteerd had in nieuwe machines en research, kwam het besluit hard aan. In 1912 stelde een Kamerlid hieromtrent nog vragen aan de betrokken minister bij de begrotingsbehandelingen voor 1913. Toen kwam ook in de Kamer ter sprake, dat voortaan alle militaire schoenen voor het KNIL van af medio 1911 in Indië zelf gemaakt werden. Er was daar een overheidsbedrijf voor militair schoeisel opgezet in de gevangenis te Djokjakarta (Midden-Java) dat in 1912 met de produktie aanving. Dit schoenenbedrijf van gedetineerden was een der eerste, dat voor het leger ging werken; eerst nog op erg bescheiden schaal; later kwam er een looierij bij. De inrichting breidde zich vooral snel uit toen de `Inlandse' soldaten schoenen kregen. In begin 1926 waren al circa 400 gevangenen werkzaam bij de looierij en schoenmakerij. De intendance moest per paar schoenen f 1,20 maakloon voldoen. De produktie was in 1926 tot omstreeks 220 paar per dag gestegen, hetgeen per jaar ruim 70.000 paar opleverde. Niet al die schoenen gingen naar het leger, zoals wij verderop zullen zien: men leverde ook aan de politie, de marine en het gevangenispersoneel zelf; ook naar plantages, enz. 25) Klachten: de `riemschoen' en de vergeten veter De militaire pers in die dagen werd hoofdzakelijk door (en voor) officieren geschreven: het al eerder genoemde IMT (vanaf 1870) en dan pas vanaf 1915 het orgaan van de Nederlands-Indische Officiers Vereniging (NIOV). In deze bladen kwam geregeld de nodige kritiek op
velerlei zaken en ook zo af en toe over het schoeisel: we zagen zoiets al in 1871. Soms was de kritiek in luchtige en schertsende vorm gegoten, soms ook ging het wat venijniger toe. Zonder deze artikelen (veel over uniformen en schoeisel ook) zouden wij geen kans gezien hebben iets over het wel en wee van de model-schoen van het KNIL samen te stellen. En zo was er een kostelijk geval in 1913 en een beproeving bij een bataljon in Batavia van dienstschoenen met riempjes (schets B, een plaat uit het IMT van 1913, blz. 841). De bedoeling van de riem, die aan de schoen vast zat, was om te voorkomen dat in de nog niet volmaakte schoen van zeildoek de hiel van de drager ging schuiven. Dat schuiven kwam doordat de lederen neus van de schoen te plat en laag was uitgevallen; wat weer tot gevolg had dat de grote teennagel steeds blauw werd. Nam de man, om dit euvel te verhelpen, een maat groter, dan ging de hiel schuiven met als gevolg veel voetwonden. En toen werd, om dit schuiven te voorkomen, de riem geprobeerd; niet alleen gingen de aldus voorziene schoenen naar troepen op Java, maar ook naar eenheden op enkele eilanden op de Buitengewesten, gedurende een paar jaren. Bij deze riem-schoen waren geen veters, want de riem zelf zorgde voor de sluiting. De meeste klachten kwamen van de troepen op het Molukse eiland Ceram, waar veel zwaar en hard bergterrein was. Bij patrouilles die steile berghellingen afdaalden, steiltes die bezet waren met taaie lage struikjes, bleven de militairen telkenmale haken aan de riemen en smakten dan voorover, hetgeen uitermate gevaarlijk was. Op patrouille moesten de riemen na zware marsen een gaatje nauwer worden aangehaald om te kunnen voelen dat deze de schoen vaster aan de voet zou gaan drukken. Dit ging net zo lang tot de riem kapot scheurde. Troepen-officieren namen het hun manschappen niet euvel (en ze deden het zelf ook) als deze de riem afsneden en weggooiden. `Waarom toch geen passend schoeisel?' zuchtte men nog in 1918, `dan kan die riem weg'. Toen ook uit andere patrouille-gebieden gelijksoortige klachten kwamen en ook meldingen dat de mannen de riemen afsneden en wegwierpen, werd de riemschoen niet meer aangemaakt. Tot die tijd - het duurde voort in 1916 en mogelijk in 1918 - werden schoenen met riemen en zonder veters en schoenen met veters door elkander verstrekt. Maar wanneer de verstrekking aan de man geschiedde waren er vaak schoenen waarbij men geen veters had gedaan (die zaten er niet in) en kreeg men wel veters, dan was er vaak maar één en geen twee. Dan moest de man veters op de pasar (= markt) gaan kopen of in de toko (= winkel). Daar kostte de veter wel eens 2 ½ cent en dat was duur als men maar 60 cent in vijf dagen als soldij kreeg. Men pleitte toen voor een te koop stellen van veters in het dagverblijf van de compagnie voor de prijs van één cent. Later is dat inderdaad het geval geworden. De nieuwe dienstschoen van 1914 En zoals het meer toeging in het Indië van toen, hadden ook de officieren op Ceram actie genomen na hun perikelen met de riemschoen. Zij hadden bij een plaatselijke schoenmaker de modelschoen gemodificeerd door er een andere, hogere en hardere lederen neus op te zetten. Deze aanpassing deed het goed op patrouille en men zond een aldus gewijzigd paar schoenen naar Java, naar de schoenmakerij te Djokjakarta, met verzoek het nodige te doen verrichten, zoals toen de dienstcorrespondentie nog luidde. Hoewel vele officieren scribenten en actievoerders gedacht hebben dat hun kritiek geen enkel effect zou sorteren, werd het tegendeel in 1914 door de intendance bewezen toen de nieuwe modelschoen uitkwam. Het was weer een behoorlijke vooruitgang geweest en het produkt was in vele opzichten uitstekend geworden. Het was weer een zeildoeks artikel met op de neus, aan de onder-zijkanten en in het contrefort een zeer goede kwaliteit soepel leder. De afsluiting van voren was veel effectiever en de schoen was prettig voor het gevoel; zowel leder als zeildoek waren nu zwart van kleur geworden. De zolen en hakken konden volgens het bestaande patroon van dienstwege van kopspijkers worden voorzien, waardoor niet slechts het
uitglijden in glad terrein werd voorkomen, maar ook de levensduur van zool en hak belangrijk werd verlengd. 26). Het bespijkeren geschiedde dan door de korpsschoenmaker en naar gelang de grootte van de schoen, benevens van de gebruikte soort spijkers, kwamen er per schoen 60 tot 75 (zie schets C). Men kan gerust aannemen dat kopspijkers in alle Indische terreinen een noodzaak waren, vooral bij hellend terrein en als de grond door regen nat was geworden. Het zou, om redenen die wij tevoren reeds uiteen hebben gezet, weer wel een paar jaar duren voordat de schoen uit 1914 tot in de periferie was doorgedrongen. De schoen ontmoette allerwege waardering. Reparatie-geld, sokken en inferieure schoensmeer De mindere militairen kregen nu ook reparatie-geld voor hun schoeisel uitbetaald; daarmee moesten zij zelf de reparaties bekostigen. In 1915 was deze toelage voor een ongegradueerde 50 cent per maand. Indien de man zijn schoenen goed verzorgde en op tijd liet repareren, kon dat voor hem voordelig zijn. Want was het dan weer de periodieke tijd voor aanschaf van schoenen uit zijn eigen kledinggeld-pot en waren de oude paren nog goed in orde, dan hoefde de vernieuwing niet plaats te vinden. De betrokkene had dan financieel voordeel, omdat, meest een of twee keer per jaar, het niet bestede kledinggeld rechtstreeks aan hem in contanten werd uitbetaald. Bij enkele Europese eenheden echter - en er waren zeker zo vóór 1920 zeer ruige en beruchte compagnieën - werd (als het lagere kader niet oppaste en de inspecties over het schoeisel niet streng genoeg verrichtte) het verdiende reparatie- geld in `odeur' omgezet. (soldaten-jargon voor jenever). Ook de in 1915 of kort voordien ingevoerde eerste wollen sokken, die de katoenen exemplaren vervingen, ontmoetten eerst kritiek; die krompen, zei men, bij het wassen tot kindermaatjes. 27) Weldra kwamen er betere sokken in de roulatie, gemaakt van voorgekrompen wol; bij de verstrekking werden exemplaren van 'n paar nummers ruimer gegeven en zodoende was ook dat leed geleden. De wollen sokken voldeden daarna prima: ze waren veel soepeler dan de oude wollen, die nu niet meer werden uitgegeven; ook daalde het aantal voetwonden. Over de schoensmeer (en wat daarvoor door ging) in gebruik bij de manschappen deden meerdere verhalen de ronde, want begrijpelijkerwijs trachtte de man die op een koopje aan te schaffen. In diverse onderdelen hadden de manschappen jongelui aangenomen voor het poetsen van schoenen, de z.g. `katjong-schoenpoetsers', die met zeer goedkope en inferieure schoensmeer werkten. Grapjes Nu dan besloten was dat alle inheemse landaarden in het KNIL schoeisel moesten gaan dragen, kwamen ook de zogenaamde hulpkorpsen aan de beurt; De Barisan-eenheden van het eiland Madoera al in 1911 en ook volgden toen de legioenen van de Mangkoenegara en de Pakoe Alam in de Vorstenlanden van Midden-Java. Bij het eigenlijke leger werden de schoenen al meteen verstrekt bij de depots, zoals men de recruten-eenheden noemde; voor de bulk, bij het wapen der infanterie, was dat op plaatsen in Midden-Java. Daar werd ook het gros van de soldaten, de Javanen, geworven en daar kwamen de jongelingen zo uit de desa's uit het gebergte prompt op dienst-schoenen te lopen. De eerste dagen verplaatsten zij zich dan erg onwennig en met de voeten wat zijwaarts slingerend, hetgeen weer - zij het verholen - de lachlust van Europese kaderleden placht op te wekken. Zo zag men bij recruteneenheden wel meer vreemde zaken: mensen met de linkerschoen aan de rechtervoet en de rechterschoen aan de linkervoet. `Als je,' zeiden officieren en kaderleden tot elkander, `net zoals dat met de jassen en pantalons het geval is, de schoenen ook binnenste buiten kon keren, dan zouden ze het niet laten!'
Schrijnend Kon men soms eens goed lachen in het onverwacht uitgebreide domein van schoenen en sokken, aan de andere kant waren er zaken en toestanden die bij wat verder nadenken zelfs helemaal niet meer zo grappig waren. Wanneer bijvoorbeeld een soldaat werd verpleegd in een militair hospitaal, kreeg hij als betaling, in plaats van zijn normale soldij, een zogeheten hospitaaltoelage die minder was dan die volle soldij. De administratieve regels waren destijds wat harder dan tegenwoordig: `ergens' een stimulans om toch vooral niet te lang in een hospitaal te blijven.... Wanneer nu de compagniescommandant de man een verklaring had medegegeven, dat hij ook in het hospitaal zijn volle soldij uitbetaald moest krijgen, dan geschiedde dat ook. Soms ook vergat die chef dat. Meerdere malen bleken de opgenomen manschappen juist diegenen te zijn die voetwonden hadden opgelopen (meest Javanen en vaak huisvaders) tengevolge van het verplicht dragen van schoenen die niet pasten of uit ongewoonte tijdens de aanpassing op schoeisel. In die gevallen zou het schrijnend zijn indien door nalatigheid van een commandant het inkomen van betrokkenen achteruit kon gaan. 28) En dan was er nog die onderlinge ongelijkheid tussen de diverse groepen inheemse militairen, een soort rassendiscriminatie (nimmer als zodanig bedoeld uiteraard) veroorzaakt door dienstvoorschriften en -normen die hun tijd gehad hadden. En wat zich naast ongelijkheden in soldij en andere zaken ook ergerlijk uitte in verschillen in voeding en....schoeisel. Al deze rimpels zouden nog rechtgetrokken worden, maar toch heeft een en ander (hoe simpel het op een afstand ook lijkt) veel kwaad bloed gezet. Het in alle verontwaardiging toch nog `gezellig koloniaal' aandoende artikel van nu ruim 70 jaar geleden bevat een aantal zinsneden die het aanhalen zeker waard zijn - 29): `Er is verschil in soldij, maar daarover valt tenminste te praten (...). Elders in koloniale legers, bijvoorbeeld in het Brits-Indische leger, is dit niet het geval. Daar wordt onderscheid gemaakt tussen blank en bruin. Maar niet bruin nog eens onderverdeeld in bruin op drie paar sokken per jaar, altijd schoenen en 0,3 kg vlees per zoveel tijd èn bruin op blote voeten, twee paar sokken per jaar en 0,24 kg vlees....' Dit soort aangelegenheden heeft steeds meer officieren en Europese kaderleden hoog gezeten en men was blij dat door de integrale verstrekking van schoeisel een eind kwam aan een heel markante zaak die tientallen jaren ergernis heeft veroorzaakt en die dagelijks in de vele garnizoenen en bij de grote garnizoenen nog wel in de kampementen zelve sentimenten opriep zoals omstreeks 1915: `... In dit jaar zijn allen geschoeid. Onze geschoeide Javaan is al beter dan zijn ongeschoeide voorganger van vroeger, die er telkens aan werd herinnerd dat hij minderwaardig werd geacht, zelfs door zijn Ambonnese ranggenoten, die het vaak niet konden nalaten, wanneer een Ambonnese compagnie een Javaanse compagnie passeerde, hunne voeten toch vooral eens goed duidelijk hoorbaar neer te zetten. Is het niet te begrijpen dat zoiets deprimerend werkte'. Dit waren regels geschreven destijds door een luitenantkolonel, zelf `troupier', die er alles van begreep. 30) Ook het décor is duidelijk door hem geschilderd. En als wij dit nu als hedendaagse mensen in een totaal andere tijd en omgeving lezen, dan valt het niet dadelijk mee om dit naar waarde te vatten. Wij moeten ons dan voor een goed begrijpen even gaan overplaatsen in een stil garnizoen in het hart van Java uit die `tempo-doeloe tijd' waarin er op straat totaal geen motorverkeer was en ook nog niet het radiogeschal met disc-jockeys. De cadans van marcherende troepen kon men dan duidelijk horen... of juist niét horen: een kwestie van schoenen en voorwaar toen geen kleinigheid. Beheersadministratie: een ernstige aangelegenheid En ook in de lang vervlogen dagen ontbraken natuurlijk de vele lachertjes niet op het gebied van de administratieve bepalingen en was er heel wat `red tape'. Als een soldaat op patrouille eens in de blubber een schoen had verloren (en dat kwam veelvuldig voor; zelfs de grote Van Heutsz gebeurde dit eens; hij kreeg toen een paar reserve-schoenen die een sergeant bij zich
had, gekocht bij de Chinees nog wel), dan werd de overgebleven schoen zoals dat in vaktermen heet `ingenomen' en voorgebracht met een proces-verbaal, waarin over `schoenen, manschappen, zeildoekse' werd gesproken met de toevoeging `paren een half'. Overigens moesten afgekeurde of solitaire schoenen ook worden ingenomen en `richting' rustkamer worden bewaard. Nadien moesten die spullen in het kledingmagazijn van de intendance worden ingeleverd. Maar deze maatregel, redelijk in grotere garnizoenen, ging bespottelijke situaties scheppen als men van uit ver afgelegen posten (dit konden mini- garnizoentjes zijn van soms 25 man) forse transportkosten zou moeten maken voor partijen waarde loze afgedankte schoenrestanten, die dan dagen lang en vaak over zee zouden moeten worden vervoerd. In zo'n geval werden dan maatregelen getroffen om deze rompslomp ongedaan te laten: een commissie van een officier en een onderofficier maakte dan een proces- verbaal van afkeuring en vernietiging. Ook de overigens logische verstrekkingsnorm van twee paar schoenen bij de man kon, alweer op die verre buitenposten, soms op moeilijk te bevoorraden eilanden, wel eens onvoldoende blijken. Zeker als daar bij het detachementje zelve niet nog eens een flinke reserve-partij schoenen van de juiste maat lag opgeslagen. Dit stoot-voorraadje is er gekomen, maar in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog was dit nog niet het geval. Dat kon dan aanleiding tot ernstige problemen geven in gebieden waar de patrouilles langdurig onderweg bleven naar eilandjes of terreingedeelten met steenachtige bodem of bij veel marsen over koraal. De man was dan na 14 dagen patrouille door zijn eerste paar schoenen heen en ging zijn andere paar dragen, dat ook weer begon kapot te gaan. Dat eerste paar kon niet aanstonds vervangen worden en er was ook al geen schoenmaker, geen toko en ook geen verbinding met het detachement. Soms nam de man bij overplaatsing van uit Java een extra paar schoenen mee. Hij kon ze volop krijgen in een Java-garnizoen, edoch, dan zou hij dit reserve-artikel zelf moeten gaan voorschieten. Hetgeen weer niet lukte, want zijn soldij was miniem. En toch moest een vervanging plaatsvinden, want de man versleet zijn schoeisel tijdens bevolen diensten. Op het grote eiland Timor en de eilandjes daar om heen was men bij patrouilles na drie weken al zo ver, dat 50% van de troep op blote voeten stond; vanwege de harde steenbodem was zo'n troep dan incapabel voor verdere marsen of acties. Dit was in 1916 zo; later is het gesignaleerde euvel verholpen door de man tevoren reeds zijn derde paar schoenen te verstrekken, zodat hij op mars vertrok met een soort voorschot aan schoeisel. Slome diensten Het bovenstaande toonde ons wel enige uitzonderlijke toestanden, die ook weer om aparte oplossingen vroegen. Maar een groot deel van de manschappen versleet natuurlijk niet zoveel schoenen. Cijfers van gebruikservaring bij de intendance toonden al ras aan dat de standaardvernieuwingen van schoeisel om de zes maanden moesten worden veranderd naar vier maanden, aangezien door de band genomen, drie paar schoenen per jaar noodzakelijk was. Kort na 1916 werd deze termijn aangenomen. Naast extreem zware diensten waren er ook legio soldaten (vooral oudere inheemsen die nog net niet met pensioen gingen) die maar vrij weinig marcheerden, niet meer op patrouille gingen en soms vooral in grote garnizoenen op Java rustige jobs hadden (`baantjesgasten' waren dat: controle op koelie's en andere civiele corveeërs in kampementen, plantons bij de uitgang, kantooroppasser e.d.). Want, toen ook alle Javanen in het KNIL schoenen hadden gekregen, moesten de meeste diensten ook met dat schoeisel aan worden verricht. Aangezien zulks in de tropische omstandigheden en hitte wel eens ongewenst kon zijn, waren er uitzonderingen op zekere stille uren in Netkampement. Wanneer geen inspectie plaatsvond mochten enkele groeperingen tijdens hun diensten op bepaalde tijdstippen op blote voeten of slippers lopen: dat waren kamerwachten, galerijwachten en stalwachten.
Modificaties uit 1921 In 1921 werd de zeildoekse schoen wederom in een vernieuwd model in de intendancepijplijn gebracht met diverse verbeteringen. Het zeildoek was nu zeer goed en zo sterk van kwaliteit dat er niet meer, als voorheen, nog een voering daarbij nodig was. De bovenste helft van de ringgaten voor veters bij de sluiting, was voor het gemak bij het aan- en uittrekken vervangen door de bekende stevige haakjes; de neus van chroomleder was nu van een voldoende hoogte en recht afgesneden. En deze neus had nu een harde punt; hierdoor waren de tenen van de drager goed beschermd tegen knellingen door zware voorwerpen die de man op zijn tenen kon krijgen, zoals een balk, een rad van een kar of de hoef van een paard. Ook werden tot 1925 nog een paar lederen schoenen uitgetest, doch wij konden niet vinden wat daarvan de opzet was: immers men had voor allen de zeildoekse schoen. Dat was volkomen juist, want na 1925 was het definitief de zeildoekse schoen geworden. Slechts hier en daar bracht men nog een enkele verbetering aan. Dat zelfde geschiedde nogmaals in 1933 en toen was de prijs intussen al gezakt tot f 3,-. Een lange ontwikkelingscyclus was ten einde. Het KNIL, gecompliceerd zowel in zijn personeels-samenstelling als in zijn specifieke dislocatie, met alle soorten van terrein in dit reusachtige gebied tussen de Indische Oceaan en de Pacific, had eindelijk zijn goede schoen gekregen. En die was voor iedereen. En dit deed de journalist die ook veteraan was uit het KNIL (oud-onderofficier uit Atjeh) H. C. Zentgraaff in zijn bekende boek `Atjeh' bevestigen, dat het zelfvertrouwen van de Javaanse infanteristen belangrijk was verbeterd toen iedereen van hen schoenen kreeg, evenals Oom Ambon, Oom Menado en Oom Belanda (= Holland) 31). Slobkousen Nu even in vogelvlucht naar de verdere beenbekleding: de slobkous, die in de aanvang van de 19e eeuw erg bekritiseerd werd en een bron van ergernis vormde. Nadien zijn de slobkousen verschillende keren verbeterd, want ze bleken onmisbaar te zijn en even noodzakelijk als de schoen; zij vormden er een combinatie mee. Alleen het aan en uitdoen van de slobkous was een tijdrovende handeling, maar tijdens de mars had de man er een behoorlijke steun aan bij het enkelgewricht en de spieren van het onderbeen. Door het bevestigen van de slobkous schuurden de broekspijpen niet meer hinderlijk langs elkaar en kleine steentjes konden niet meer gemakkelijk in de schoen dringen. Slobkousen waren verder van veel nut in moerasgebied, natte rijstvelden of sawah's, in laag struikgewas, bij alang-alang (wild gras) en doornige planten en zij gaven blijvende bescherming tegen schadelijk kruipend gedierte. In de gebruikte slobkousen trof men een grote variëteit aan, met sluiting voor en opzij, met knopen of door rijgen. De bovenste sluitriem mocht noch te vast, noch te los zitten, mocht de bloedsomloop van de drager niet hinderen, maar hij moest zo vast zijn, dat hij niet kon afzakken en los gaan zitten. De riemen onder de schoen door (souspieds) kregen veel te lijden en werden vaak hard; zij beletten het opkruipen van de slobkous. Ook de kleur van de slobkous wisselde nog al eens; soms in de kleur van de broek en ook wel wit. Dit laatste was in de veldtenue natuurlijk tactisch onjuist, want door dat wit zag de inheemse vijand onze soldaten al van uit de verte naderen. In 1905 kwamen groflinnen exemplaren van bruine kleur met handige gespsluitingen, die gemakkelijk waren voor het snel wijder of nauwer maken. De troep had ook daar kritiek op, want bij nachtelijke geheime sluippartijen en op patrouille kon men in het duister nu niet meer zijn nevenman ontwaren, wat eerst met de witte slobkous wel ging; toch kwam wit niet meer terug. Een nadeel van slobkousen was verder dat knopen er gemakkelijk af gingen en dat gespen afscheurden, zodat immer reparatie nodig was, hetgeen weer betekende, dat de man het artikel moest missen terwijl de slobkous door al dat werk er aan een duur uitrustingsstuk werd. Door
onoordeelkundig dragen werden de artikelen vaak stijf en hard. Het gewicht was ook niet te verwaarlozen, bijna een pond, vanwege de souspieds en andere lederen hulpstukken. Toch waren die souspieds erg practisch, want de man kon zijn schoenen in een drassige bodem nauwelijks kwijtraken. Slobkousen waren markante uitrustingsstukken die gingen verdwijnen toen in 1912 de puttees begonnen te komen. Curieus is echter wel dat - naar analogie met de uitrusting van Britse en Commonwealth eenheden uit de Tweede Wereldoorlog - men in het KNIL van na 1945 tot 1950 weer een moderne soort slobkous terug zag, zij het in het veel kleinere en losse beenstuk van leer of canvas dat `anklet' heette. Puttees Deze praktische beenwindsels werden in 1912 ingevoerd. Tevoren waren zij al jaren op proef gedragen in Atjeh en in Celebes; de resultaten waren gunstig. De gebruikers vonden ze erg doelmatig, want ze pasten iedereen en er was derhalve ook geen taille- verdeling, zoals bij de slobkousen noodzakelijk was. De windsels sloten zonder druk en gaven aangename steun aan het been. Alles was simpel: geen knopen of riemen of gespen: alleen maar twee sluitbandjes; en het aan- en uitdoen ging ook snel en zonder problemen. Maar de beste puttees konden toch ook niet beletten dat de man in zeer soppig terrein marcherende zijn schoeisel kon verliezen. De puttees konden echter niet voor bereden militairen worden bestemd; voor ruiters deugden ze niet, en deze categorie kregen dan ook hoge lederen rijkappen verstrekt. Verder waren puttees alleen maar gunstig: zij waren goedkoop, behoefden nauwelijks reparatie en waren eenvoudig te wassen en te drogen. De eerste windsels waren nog van wol, maar in 1917 werd het katoen. De kleur van de puttees wisselde wel eens van geheel bruin tot grijs en groen. Merkwaardigerwijs werden de puttees tot 1915 in bruikleen aan de man verstrekt (zoals bijvoorbeeld zijn veldfles); bij overplaatsing moest betrokkene dus zowel veldfles als puttees bij de fourier inleveren. Bij zijn nieuwe onderdeel kreeg hij dan puttees, . . . mogelijk van een ander . . ., welke dan naar het been van die andere stonden. Het nummeren, dat bij de puttees geschiedde met opgenaaide nummerlapjes gaf ook veel gehannes als die er op of er weer af moesten. Totdat de puttees `in eigendom' van de soldaat kwamen. De windsels gaven in koude bergstreken de nodige warmte aan het been en voorkwamen aldus ongemakken of kramp en bloedzuigers gingen er minder makkelijk doorheen als door de slobkous en tenslotte zaten zelfs natte puttees nog correct. De prijs bij eerste aanschaf was nog vrij hoog (f 3,25 per paar in 1918), maar ze waren erg degelijk en werden op den duur goedkoper. Rijkappen Met de invoering van de puttees voor onberedenen in 1912 kregen de beredenen rijkappen van leder verstrekt, omdat puttees te paard los gingen en afrolden. Deze rijkappen gaven op de schoen precies slijtage op het zeildoek bij de wreef, zodat daar gaten ontstonden. Het was om deze reden dat bij de beredenen in 1916 een schoensoort beproefd was, waarbij het bovenwerk geheel van chroomleer was vervaardigd. En zo kreeg men hier dan voor deze vrije kleine categorie weer de dienstschoen van leder, zij het ook dat die afgeleid was van de zeildoekse. Bij de rijkappen droegen de beredenen sporen die door riempjes bevestigd werden. Bivakschoeisel Was al eerder in dit artikel gesproken over het opgedrongen en mislukte uittesten van sandalen in Atjeh in de tijd van het bewind van generaal Van der Heijden, naar het voorbeeld bij inheemse eenheden in Frans Indo-China, later ging nog eens zoiets bij het KNIL op beproeving. Bij de Franse militaire operaties in 1895 op Madagaskar (groot eiland voor de
oostkust van zuidelijk Afrika) kwam wederom een soort schoen in de interesse van onze legerleiding in Indië. Daar kreeg de soldaat naast zijn andere schoenen ook een paar zachte `espadrilles', een soort muilen of sandalen van zeildoek met zolen van gevlochten touw. 32) Veel later, gedurende de Eerste Wereldoorlog, vermoedelijk in 1916, werd in het KNIL gedurende een paar jaar een bivakschoen ingevoerd naast het bestaande schoeisel. Men gaf het de naam van `tabi'. Wat was dat voor een artikel? Het was in feite een soort dikke loopsok van grof katoen, in de donkergroene kleur, waarvan de zolen waren versterkt met dun leder, gevlochten hennep en nog een paar zachte materialen. Zij waren als prototype besteld uit Japan en vermoedelijk (er is nagenoeg geen litteratuur over) in enige duizenden paren nagemaakt in Indië. Deze lichtgewicht Japanse voetbekleedsels waren geaccepteerd en aangemaakt op advies van een daartoe ingestelde commisie die in haar verslag sprak van `een paar lichte tevens soliede bivakschoenen' en `de voeten blijven schoon en vrij van lichte verwondingen (. . .) met bláren op de voeten kan de man op tabi's de mars toch nog wel vervolgen en bij het verstrekken van nieuwe schoenen (die nog ingelopen moesten worden) kan de man de tabi als marsschoen gebruiken; zij zullen zo nodig de man in staat stellen er een dag of wat op te marcheren; ze zitten aangenaam'. Er waren een paar proeven genomen en daarbij won de tabi het bij de marsen van de zeildoekse schoen. En zelfs had men bij de mobilisatie-voorraden ook al wat tabi's opgelegd. Uiteindelijk is de tabi toch omstreeks 1920 weer afgevoerd, omdat hij niet sterk genoeg bleek te zijn en reeds na enige dagen gebruik in het bivak (dus niet eens op mars) versleten was. Definitieve invoer van de tabi zou ook weer te kostbaar worden, want men had berekend dat de soldaat zeker vier paar per jaar nodig zou hebben. 33) Het niet accepteren van de tabi's is echter nimmer een gemis geweest, want steeds zou de man op meerdaagse patrouilles voor gebruik in het bivak onderweg (zodra het dienstschoeisel uit mocht) sloffen van leer of licht hout bij zich hebben en later ook wel de aan hem verstrekte gymnastiekschoenen. Verbodsbepalingen In de diverse voorschriften en andere bepalingen over kleding en tenues bij bepaalde gelegenheden en diensten, kwamen, in de wat modernere jaren, ook aanwijzingen voor die in onze dagen wat komisch aan doen. Zo was bepaald dat sporen niet gedragen mochten worden in pantservoertuigen en militaire vliegtuigen. Zou dit verbod er niet geweest zijn dan zouden bereden militairen - die onder geen omstandigheid vrijwillig afstand daarvan zouden willen doen - met die sporen in pantserauto's, tanks en vliegtuigen zijn gestapt - hetgeen tot niet geheel veilige gevolgen aanleiding zou kunnen geven. Ook was bepaald dat men met schoenen waaronder kopspijkers waren aangebracht, geen militaire motorvoertuigen mocht besturen dan wel plaats nemen in militaire vliegtuigen. Overigens beide typische bepalingen in een leger uit die periode: een leger waarbij men zich in het algemeen slechts op twee wijzen kon vooruit bewegen: lopend te voet of rijdend te paard. Tijdens de mars is de Europeaan in mineur Wij komen nu met ons schoenen- verhaal in het midden van de jaren dertig van deze eeuw en al aardig tegen het eind van onze beschouwing, welke in feite slechts loopt tot de ondergang van het KNIL in de eerste fase van de Pacific oorlog (1941-1942). De modelschoen had diverse verbeteringen ondergaan en was steeds beter geworden. Alle inheemse militairen in het leger hadden ook vanaf hun recruten-tijd op die schoenen gelopen. Bij hen kwamen slechte voeten niet voor, omdat zij gewend waren om alles lopende te doen: zij voelden zich ook volkomen thuis in hun eigen land. Voorts vormden zij nu, meer dan voordien, de absolute meerderheid van het beroepspersoneel van het KNIL: in 1933/34 iets meer dan 79%. Met de Europese manschappen (nu nog maar bijna 21%)stond het op het
gebied van de voeten wat minder goed dan voorheen. Geen wonder: men liep in Europa ook steeds minder, zat meer op fietsen en ook meer in de auto); men trof bij hen in de dienst in Indië steeds meer slechte voeten aan; in de depots had men bij de Europeanen meermalen miserabele gevallen. Uiteraard werden deze militairen voordat zij naar Indië werden uitgezonden, in Nederland (Koloniale Reserve te Nijmegen) geducht geselecteerd (crisistijd en veel gegadigden voor luttele plaatsen), maar toch . . . In ieder geval waren goede dienstschoenen het beste voor slechte voeten. En die schoenen waren zonder meer goed en men kon er in deze periode gemiddeld zes maanden op dienst doen. Er was ook. voor alle landaarden een groot pakket van maten; de schoenen waren nu geschikt voor alle terreinen van de archipel: zachte en harde, droge en natte. De laatste leesten waren in 1934 weer eens verbeterd: wat smaller bij de hiel, de zool wat meer gebogen en de hak vooral niet te hoog. Als men de puttees aan de benedenzijde maar flink laag begon te wikkelen, gaf dat nog extra steun aan de enkels van de man. Wat te doen met nieuwe schoenen? Bij de verstrekking van nieuw schoeisel van dienstwege was het vanzelfsprekend een eerste vereiste dat daarbij het kader, inbegrepen de fourier en de korps-schoenmaker en zijn helpers) goed geïnstrueerd en onderlegd waren; onontbeerlijk was daarbij een goede voorraad schoenen in alle maatverpassingen. Wanneer desondanks geen passend schoeisel uit de reeks van de variëteiten van de intendance voorradig was, mocht worden overgegaan tot een aanvraag voor maatschoeisel (zie schets D, waarlijk een precisiedocument en bekrachtigd door de handtekeningen van wel drie daarbij betrokken functionarissen). Ook voor het `inlopen' van nieuw schoeisel, hoewel niet vermeld in enig voorschrift, ontwikkelen zich meerdere methoden. Diverse geroutineerde onderofficieren wisten hier alle kneepjes van. Bij de depot-opleidingen kwam het er op neer dat de man met nieuwe schoenen aan terstond door een aantal slokans (sloten) moest waden en dan met de doornatte schoenen oefenen, liefst als er veel wind stond of veel zon en in droog terrein, totdat het schoeisel weer droog was. Zo kon de schoen in één enkele dag ingelopen zijn. Maar in Atjeh (`bij ons in Atjeh . . .') werden nieuwe schoenen eerst goed ingevet en vervolgens liet men ze, geheel gevuld met water (en telkens bijgieten) een volle nacht staan weken; en de volgende dag gewoon aan doen en er alle diensten mee verrichten. De `gedraineerde' intendance-schoen Het opdrogen van de schoen ging prima, omdat hij bestond uit een uitstekende en uitgeteste combinatie van canvas en leer. Bij het waden door water werden schoen, sok en voet meteen kletsnat, maar bij het verder marcheren in droog terrein werd eerst de voet, daarna ook sok en schoen allengs geheel droog. Het vocht werd als het ware naar buiten geperst door het zeildoek en ook was er een insnijding in het onderteer welke doelbewust was aangebracht, zodat het water van daar uit de schoen kon weg lopen. En de warme tropenzon en hoge temperatuur deed de rest wel. Na afloop van de dienst, na het appel van `soepeten' (zo heette de lunch in het KNIL-jargon) was er doorgaans geen algemene dienst of uitrukken meer; de schoenen werden dan zonodig verder gedroogd en met de zolen naar boven neergelegd, alvorens ze weer gepoetst werden voor de volgende dag. In het bijzonder de inheemse militairen besteedden veel aandacht aan het dienst-schoeisel: schoenen bleven altijd `status' voor de drager. Een zegsman die in de dertiger jaren dezer eeuw enige tijd dienst deed op het grote eiland Madoera (oost van Java gelegen en daar bij behorend) zag daar enige bataljons inheemse hulptroepen (met KNIL- uniformen, vrijwillig, in een soort part-timedienst, de z.g. `Barisans') met manoeuvres mee doen. Dadelijk na afloop kregen deze mannen hun verdiende dag-soldij uitbetaald en gingen dan weer huiswaarts om daarna maanden later voor een paar diensten weer wat dagen op te komen. Direct buiten de kampements-poorten deden zij hun
schoeisel en puttees uit, maakten daar een handige draagbundel van welke ze om de hals hingen, en gingen opgewekt keuvelend, de centjes natellend, op hun blote voeten naar huis terug. Schoenen van de Chinees In de aanvang van de jaren dertig van deze eeuw manifesteerde zich, ondanks alle aangebrachte verbeteringen in het dienst-schoeisel steeds duidelijker dat een toenemend percentage van de militairen niet op de model-schoen liep, maar op eigen schoenen die zij gekocht hadden in de particuliere sector (wij lazen al eerder dat zelfs Van Heutsz dat deed). In het begin van de eeuw kwam een steeds groter aantal kleine bedrijfjes op gang, ook allengs meer schoenmakerijtjes, vaak gedreven door nijvere Chinezen die reeds generaties lang in Indië woonden en de marktkansen snel door hadden. In de diverse garnizoenssteden legden deze zaakjes zich speciaal toe op het namaken van de intendance-schoen en niet zonder succes. Dat was niet verboden; met grote vaardigheid werden militaire schoenen gemaakt, die nauwelijks waren te onderscheiden van de schoenen uit het magazijn. En deze produkten van de Chinees werden door de soldaten en gegradueerden grif gekocht. Het was toegestaan dit schoeisel te dragen, mits het goed was en er reglementair uit zag. Nu, daar voldeed de Chinees geheel aan en, nu komt het, zijn schoenen waren goedkoper dan die van de intendance. De soldijgenietende militair (tot en met de rang van inheems sergeant 2e klasse) kreeg, zoals wij al zagen, individueel een bepaalde periodiek beschikbaar komende som als kledinggeld. Daaruit werd door zijn commandant geput om de man er tip-top uit te laten zien. Was de kleding of uitrusting (PSU zouden wij nu zeggen) in kwaliteit gedaald, dan werd het afgekeurd en mocht niet meer bij de dienst worden gebruikt. Door alle nummerinslagen van de nummering van het artikel werd dan van dienstwege het cijfer nul (= 0) aangebracht als kenmerk: dat artikel was dan zogezegd `genuld'. Van 's mans tegoed werd bij nieuwverstrekking het vastgestelde bedrag afgeboekt. De rest van het geld was voor de man pure financiële winst: een goed systeem in een beroepsleger: hoe netter zijn spullen gehandhaafd bleven, hoe rijkelijker voor de man de kassa rinkelde. En het ging met de privé aangekocht schoenen en de winst niet om geringe percentages, indien men de verhoudingen daarbij betrekt. Want in 1931 kostte een paar schoenen bij de Chinees f 3,- terwijl men bij de intendance f 7,30 moest neertellen, bijna 21/z maal zo veel. En als men nu weet dat toen de soldij voor het gros van de soldaten per dag circa twee kwartjes was, dan is het overbodig uit te leggen wat de gevolgen van dit prijsverschil waren. Concurrentie De intendance zat toen wel in een wat onbehaaglijke situatie en men kon nauwelijks opwerken tegen de vrije markt. De statistiek was duidelijk, want per jaar kwamen ongeveer 20.000 paar uit de leger-magazijnen; de sterkte van het KNIL was ruwweg 30.000 man en als men gemiddeld een half jaar met een paar schoenen deed, dan zouden er per jaar 60.000 paar nodig zijn. En er werden nu dus 40.000 paar per jaar buiten de intendance om gekocht. Anders gezegd: twee derde van het schoeisel kwam niet van de intendance. Inderdaad een netelig vraagstuk voor de intendance: het ging hier niet om een commercieel aandeel in de markt, maar om geheel andere zaken. Wij noemen er even een paar: twee derde van het leger droeg schoenen waarover ze niet te allen tijde zouden kunnen beschikken (mobilisatie, operaties ver weg van de klassieke garnizoenen). En waren al die niet- gecontroleerde schoenen wel uit medisch oogpunt verantwoord? En zat de door de militair geneeskundige dienst geconstateerde voetenellende niet in het feit dat het privé-schoeisel zonder wetenschappelijke inbreng was vervaardigd? Voorts was de intendance gebonden aan een zekere opleg voor noodgevallen en
om bij geval van mobilisatie terstond een forse stoot te kunnen opvangen. Want sinds 1918 was de dienstplicht voor Europeanen begonnen: men moest eens in een situatie komen te verkeren dat zowel de militie alsook de landstorm in hun geheel werden opgeroepen. Opleg Bij de opleg van schoeisel in magazijnen zat men bij de planning al dadelijk met de vraag van hoeveel. Het mocht niet te weinig zijn en ook weer niet te veel. Opleg betekende na enige tijd altijd een verlies aan kwaliteit; hoe langduriger de opleg hoe beroerder de schoen werd. En altijd waren er uitersten: in 1933 bijvoorbeeld waren ergens in een magazijn nog enkele paren dienstschoenen uit 1918, vijftien jaar oud dus . . . Die zullen wel aardig hard geweest zijn en nog al kromgetrokken. Omstreeks 1933 al had de intendance een aantal goedkope schoenen op de vrije markt gekocht en degelijk laten onderzoeken. Die waren lichter in gewicht (want er zat minder leer in verwerkt) en soepeler (zool dunner en slechte kwaliteit zeildoek.) Ze zaten wel prettig en soms leek het wel maatschoeisel. En zo kwam de schoen van de particuliere markt er aantrekkelijker voor te staan dan de schoen uit de militaire magazijnen. Omdat het marktschoeisel niet hoefde te worden opgelegd, zat de intendance commercieel al in het nadeel. Voorts diende de intendance voor de kosten van administratie en beheer 15% in rekening te brengen, hetgeen ook al kostenverhogend werkte. De prijs van het leder werd, naast de kwaliteit, ook bepaald door het gewicht en ten slotte had de intendance dure leesten moeten laten maken. Maar, voor lange marsen op wegen was de dienst-schoen met zijn dikkere zolen in het voordeel, want die schoen sleet minder dan de particuliere. Intendance versus Chinees In de gelederen van de intendance werd het probleem rond de particuliere schoen, hoewel deze legaal was (en dus niet kon worden verboden), toch met lede ogen aangezien. Maar men nam de uitdaging aan en in 1932 al ging de modelschoen 0,2 kilo (dat is twee ons, niet gering) per paar lichter worden; men verkreeg dit gewichtsverlies door minder leer te gebruiken. Dit bleek een goede zet te zijn geweest, want in het terrein zat de dienstschoen nu even prettig als die van de Chinees en voor marsen op wegen waren ze nu gelijkwaardig. De aanmaak van schoenen met een minder dikke en minder zware zool was verder ook uit andere overwegingen ingegeven. Want vaak was voordien het zeildoek al versleten en stuk terwijl de zool nog goed was. En om nu even een vergelijking te plegen: in die tijd woog de Britse legerschoen in Brits-Indië en in Malakka per paar ruim 2 kilogram; de KNIL-schoenen wogen per paar bijna een kilo lichter (Brits 2,19 kg: KNIL 1,25 kg). En voorts was iedere vermindering van gewicht van belang, want de infanterist van het KNIL had - indien hij al zijn uitrusting zonder munitie meedroeg - nu al een totale vracht te torsen van boven de 22 kg; met organieke munitie en levensmiddelen werd het rond 26 kg. 34) Dalende prijzen: de intendance wint Inmiddels was de aanmaak van dienstschoeisel, met uitsluiting van enkele kleinere contracten in de civiele sector, uitsluitend geconcentreerd in gevangenissen; in die van Djokjakarta en nu ook te Sragen, een binnenplaats in Midden-Java aan de Grote Postweg tussen Soerakarta en Madioen. Men verkreeg beter zeildoek dat even sterk was en uit Egyptisch katoen was vervaardigd en dat ook minder zwaar was dan de tot nog toe gebruikte Amerikaanse katoen. In 1935 waren er weer verbeterde leesten bij de intendance gereed gekomen, naar aanleiding van wederom zeer vele metingen van voeten van alle landaarden in de gelederen: men had dat gedaan in de garnizoenen Djokjakarta en Tjimahi (West-Java). Als gevolg van deze recente metingen ging de intendance-schoen een beter model krijgen en daardoor ook een betere pasvorm; het resultaat was dat de schoen aangenamer ging zitten. Na het onderzoek van 1931
daalde de prijs van de intendance al meteen van f 7,30 naar f 6,15. Door het lichtere maaksel, door efficiënter werken en nu uitsluitend met gedetineerden kwam de prijs een jaar later in 1932 al op f 4,60: vier gulden voor aanmaak en 15% voor administratie en beheer, zestig cent). Edoch, de particuliere schoen bleef niet op drie gulden staan doch daalde tot tussen f 2,25 en f 2,-. De intendance zette de strijd voort en verkreeg in 1934 vrijstelling van verplichte doorberekening van kosten voor administratie en beheer; bovendien gingen de bedrijven in de gevangenissen nog goedkoper leveren en de prijs ging van f 4,60 naar f 3,-. En na deze zet had de intendance de strijd om de gunst van de militaire schoen gewonnen. Het geringe prijsverschil was niet lonend gezien de ambachtelijke kwaliteit van het produkt, en de medisch-anatomische garantie voor het welzijn van de voet van de drager, gevoegd bij de langere draagtijd; de twee kwartjes die men op de vrije markt minder zou moeten betalen bleek niet langer doorslaggevend te zijn. En er volgden nog enkele prijsverlagende maatregelen; zeer afwijkende schoentailles werden vervallen verklaard: voor die paar mensen kwam van dienstwege maatschoeisel; en tailles die maar een beetje afwijkend waren werden nu geconcentreerd op gewestelijke hoofdplaatsen en werden niet meer - zoals voordien - ook naar de kleine magazijnen verstrekt. Schoeisel dat wat lang in een magazijn opgelegd was geweest, werd voortaan nog maar verstrekt als eerste uitrusting en, in de komende jaren, volop aan de militie en landstorm. 35) Na de rustige jaren: massaproduktie De jaren die na 1933/34 en de grote economische malaise volgden - dat wil zeggen de periode tussen 1935 en 1939- noemde men `de rustige jaren'. Daarna volgde de strijd van oorlogsdreiging, oorlog, mobilisatie en nederlaag. In deze periode is ook geen verplichting voor militairen gekomen om steeds het dienstschoeisel te dragen: men hoopte van de zijde van de legerleiding en de intendance dat de man door alle getroffen maatregelen ten bate van de model-schoen, deze uit eigen beweging zou gaan dragen, als men dat voordien niet had gedaan. Er was toen nog maar slechts één `maar' overgebleven en dat was het typische verschijnsel- overigens bij alle legers ter wereld - van `eerst moet de oude voorraad op!' Welnu, die voorraad was uiteindelijk vlugger op dan men had verwacht. Vanwege de aanloop tot en het uitbreken van de oorlog in Europa en de dreiging van het doorslaan van die krijg naar Zuid-Oost-Azië, werd in Nederlands-Indië op allerlei wijzen getracht de bestaande militaire achterstand in te lopen. Aangezien modern materieel niet meer te verkrijgen was en na mei 1940 de verbinding met het moederland verbroken werd, heeft men in Indië door maar veel mensen snel onder de wapenen te roepen kwantitatief gepoogd de nadelige positie in Azië wat op te krikken. Meer oefenen en telkens oproepen van reservisten, de Europese militie (en landstorm); meer aannemen van inheemse soldaten, kortverbanders, autobestuurders, ook stads- en landwachters, uitbreiden van hulpkorpsen en zelfs uiteindelijk een eerste oproep van de `inheemse militie' (dit waren de eerste Indonesische dienstplichtigen uit eind 1941). Bij de sterkte van het `beroeps-KNIL', dat kort voor de oorlog tegen Japan inmiddels was gegroeid tot circa 42.000 man, kwamen op de boven geschetste wijze nog ongeveer 80.000 man, die op een of andere wijze tot de gemobiliseerde sterkte gingen behoren, in een militair uniform liepen en dus legerschoeisel uitgereikt kregen: twee paar de man. 36) Er zijn toen heel wat paren schoenen verstrekt; de schoen-bedrijven hebben toen op volle toeren gewerkt en konden de sterk vergrote vraag met veel kunst en vliegwerk nog zover aan, dat naar behoren werd geproduceerd, terwijl ook een redelijke reserve-voorraad van goed schoeisel voor alle soorten van voeten in de magazijnen van de intendance kon worden gereedgelegd. Vlot werk en kwaliteit
Toen de auteur van dit artikel als jong tweede- luitenant aan het eind van de jaren dertig, uit Nederland per mailstomer in zijn garnizoen op Java aankwam, meldde hij zich dadelijk na de ontscheping in smetteloos wit uniform met sabel en handschoenen bij de chefs van zijn korps van indeling. Daar vernam hij onder meer dat reeds de volgende ochtend bij de velddienst op hem gerekend werd. Appel en daarna afmars te 07.30 uur. Aangezien zowel het dienstschoeisel als de grijsgroene velduniform van de Garoet-stoffage niet reeds in het moederland doch pas in Indië beschikbaar waren, bezocht hij na de diverse plichtplegingen in het kampement nog de lokaliteiten van de korporaal-kleermaker en de korporaal-schoenmaker: beide Javaanse militairen: ze stonden al klaar en wisten dat die nieuwe jonge luitenant gekleed en geschoeid moest worden. Het aanmeten van voorlopig twee stellen jassen en broeken (nog twee stellen voor een week later) met alles er op en er aan, dat was routine. Meteen snorde de naaimachine al; passen was bij deze kleermaker nooit nodig, lachte hij. De twee paar model intendance-schoenen (niet van de Chinees hoor) waren in goede maatverpassing present; de fourier had al tevoren naar des luitenants maat gevraagd: onder een der paren nog kopspijkers aangebracht. Het waren mooie schoenen, zwart zeildoek en belegstukken van zwart leder; de veters er al in en goed gepoetst. De volgende ochtend vroeg - bij duisternis nog - meldden de toegevoegde manschappen van zowel de kleer- als de schoenmaker zich model in het pension op de open voorgalerij van de kamer die de auteur had betrokken, dicht bij het kampement. De uniform zat als gegoten en de modelschoenen met knarsende kopspijkers liepen stevig en soepel: ze waren nog wat nat: dan liepen ze prettig in, vertrouwde de Javaanse soldaat - toegevoegd van de schoenmakerij de wat vreemd kijkende luitenant toe. In het kampement de gisteren nog even gepaste bamboe-hoed met rood-witblauwe kokarde opgezet, het klaargelegde leerwerk en wapening omgehangen: en klaar was het voor appel en afmars. De modelschoenen liepen meteen heerlijk: bij doorschrijding van natte rijstvelden (sawah's) en nog enige moerassige stroken werden schoenen, sokken en voeten doornat. Doch bij terugkeer in het kampement tegen de tijd voor het appel voor `soepeten', te 13.00 uur (lunchtijd) was alles alweer droog. Het was een geslaagde kennismaking geweest met de modelschoen van het KNIL die al zo'n merkwaardige voorgeschiedenis had gehad. De Javaanse manschappen hadden ook die dag goed hun best gedaan: zij hadden uiteraard allen velddienst-schoeisel aan: alsof het altijd zo geweest was . . . Mobilisatie en de militaire catastrofe Reeds in de loop van het jaar 1941 kwamen enige groeperingen van het KNIL in een paraatheid te verkeren welke in feite naar een gedeeltelijke mobilisatie groeide. Toen vervolgens Japan op 8 december van dat jaar plotseling de Amerikaanse- en Britse strijdkrachten in de Pacific aanviel, verklaarde Nederland de oorlog aan Japan. Het KNIL werd daarop terstond volledig gemobiliseerd. Al die extra duizenden opgeroepenen hadden toen het modelschoeisel dagelijks nodig. Toen na een reeks van nederlagen in de eerste drie maanden van de Pacific-oorlog in maart 1942 de capitulatie van het KNIL (en de ondergang van Nederlands-Indië) een feit was geworden, kwamen onder meer alle Europese militairen voor de tijd van 3,5 jaar in krijgsgevangenschap. Het gros van hen kwam in erbarmelijke omstandigheden terecht en moest moest gedurende die barre jaren in Indië, maar vooral ook in diverse landen daar buiten, slavenarbeid verrichten. Ruim 21% van hen keerde nimmer terug terwijl een aanzienlijk percentage lichamelijk en (of) geestelijk gebroken werd. Bij de capitulatie kwamen alle magazijnen van het KNIL in handen van de Japanners. De schoenen van brigadier L. Een tragi-komisch kort verhaal over schoenen in deze periode wil de auteur de reeds vermoeide lezer niet onthouden. Kort ná de capitulatie van het KNIL in 1942 op Java
was hij in Bandoeng ook met zijn peloton achter prikkeldraad geraakt. Een van zijn pantser-auto commandanten, brigadier L. (= Europees korporaal) die wegens eerdere activiteiten gedurende de oorlog nog maar één stel nagenoeg versleten modelschoenen over had, moest eens met nog enkele manschappen als corvee in het nabijgelegen magazijn van onze eigen intendance helpen met schoonmaakwerk. Uiteraard waren daar al vijandelijke militaire beheerders en bewakers aanwezig. Toen L. probeerde een nieuw paar dienst-schoenen achterover te drukken, werd dat door de Japanners ontdekt; L. werd mishandeld en keerde in het gevangenkamp terug met een blauw oog en op zijn oude versleten schoenen. `Mislukt', zei hij tot de auteur, `maar ik móest het riskeren; per slot van rekening zijn het ónze schoenen . . .'. Een week later was brigadier L. weer bij het zelfde schoonmaakcorvee in het zelfde magazijn. Men raadt het al: hij keerde des namiddags laat terug in het kamp, meldde zich bij zijn commandant, de auteur en zei toen, wijzend naar zijn voeten: `Kijkt U eens luitenant; nu is het gelukt'. Beiden keken naar onder en zagen wat hij aan had: een paar splinternieuwe dienst-schoenen van de intendance . . . De KNIL-krijgsgevangene en de model-schoenen A1 de gevangen militairen hebben hun militaire schoeisel met zich mede gevoerd en zij hebben er heel wat aan gehad. De schoenen hebben deze gevangenen onschatbare diensten bewezen en de voeten van deze militairen zo lang mogelijk een maximale bescherming geboden. Overal: op de koraaleilanden en vliegvelden in Oost-Indonesië, in Malakka en Singapore, aan de rimboe-spoorweg van Centraal-Sumatra, in oorden en woestenijen van China en IndoChina (Vietnam), in de kolenmijnen van Japan en de winter van Mantsjoerije, benevens in de jungle bij de beruchte `railroad' van Siam (Thailand) en Burma. De mogelijkheden van het schoeisel waren beperkt we weten het; ze waren niet ijzersterk, maar . . . ze beschermden. De invoering van de (bruine) zeildoekse schoenen stamt uit 1908; het was bij Koninklijk Besluit en bij gouvernementsbesluit geregeld. De uitreiking gold voor alle militairen beneden de rang van adjunct-onderofficier. Iedere man kreeg twee paar; in de aanvang was de kleur bruin, maar in latere jaren kwam de zwarte uitvoering. 22) Toch heeft een aantal contracten voor levering van lederen schoenen uit Nederland nog gezorgd voor een vertraging bij de uitvoering van de plannen met de zeildoekse schoen. De legerleiding had al eerder met het nieuwe in Indië te vervaardigen produkt willen beginnen, maar men moest nog wachten tot 1908, omdat eerst toen het einde van de nog lopende contracten in Nederland in zicht kwam. Maar inmiddels was men al begonnen in Atjeh: daar was de behoefte het grootst om alvast bruine zeildoekse schoenen te verstrekken aan alle militairen. Nadien zouden daar ook Europeanen en Ambonnezen/Menadonezen op de nieuwe soort overgaan. De Javanen in Atjeh - eindelijk gerechtigheid - kregen daar voor het eerst de algemene verstrekking kort na de eeuwwisseling. De Javaan-op-schoenen stijgt in achting En inderdaad, lopende contracten, magazijnvoorraden, de krappe jaarlijkse budgetten van het KNIL en de grote afstanden in de archipel, gecombineerd met de versnipperde dislocatie van de infanterie op de Buitengewesten, dat alles maakt dat dit een taai en langdurig verhaal dreigt te worden. En wanneer wij wellicht wat ongeduldig zijn geworden en ons in gemoede zijn gaan afvragen wanneer nu, nadat de principebeslissingen waren genomen, de laatste Inlandse soldaat van de blote voeten in zijn model-schoenen overstapte, dan moeten wij dat tijdstip zoeken vlak voor of in het eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Immers, het `Wetenschappelijk Jaarbericht' van de Nederlandse Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap van 1910 vertelt in zijn hoofdstuk dat aan het KNIL is gewijd, dat in dat jaar
`reeds 85%'van de onbereden inheemse militairen geschoeid was en dat het in de bedoeling lag dat percentage tot 100 op te voeren. Met alle beschreven toestanden en andere oorzaken, was de Javaanse soldaat inmiddels wat mondiger geworden en het ging hem hinderen dat het zo lang ging duren voordat hij op schoenen dienst ging doen. In het officierscorps ijverde men er al lang voor om de Javaanse eenheden sneller van schoenen te voorzien, want het ging allemaal nog te langzaam. In 1905 verzuchtte men: `Het verstrekken van schoeisel (. . .) zou krachtig kunnen medewerken tot opwekken van het zo nodige zelfvertrouwen bij de Inlandse soldaat en zodoende tot verhoging van diens gevechtswaarde'. Want, aan de overzijde van de Javaanse compagnieën in de kampementen van menig bataljon infanterie, lag de Ambonnese compagnie. En van die militairen zei men in 1905: `In vele opzichten gelijkgesteld met Europeanen zijn zij (de Ambonnezen) daarop bijzonder trots. Het dragen van schoenen wordt door hen zeer gewaardeerd; hun kleding, voeding en soldij is gelijk aan die van de Europeaan'. Dit laatste was al in 1896 bekend: `. . . en vooral het dragen van schoenen, dat hem (Ambonnees) verheft boven de andere Indische elementen in het leger, wordt door hem zeer gewaardeerd . . .', aldus in dat jaar het IMT. En de cadetten op de Koninklijke Militaire Academie in Breda, die in opleiding waren voor officier van het KNIL en studeerden over hetgeen hen in de Oost te wachten stond, lazen in de jaren tussen 1905 en het einde van de Eerste Wereldoorlog (want toen kwam de volgende versie van het `Leerboek Militaire Aardrijkskunde en Statistiek van Nederlandsch Oost-Indië'): `. . . Door het verstrekken van schoenen aan Inlandse troepen, worden heel wat minder zieken in de hospitalen verpleegd wegens kloven en eeltzweren aan de voetzolen, terwijl daardoor tevens talrijke verwondingen, die anders bij ongeschoeide troepen op mars immers ontstaan, en die de marsvaardigheid van de troep zeer verminderen, worden voorkomen. Ongeschoeide troepen zijn niet te gebruiken bij het bestormen van versterkingen, die met randjoe's en bamboedoeri (zie noot 3) zijn omgeven. Uit een tactisch, zowel als uit een hygiënisch oogpunt is het dus nooit te verdedigen om troepen - zij het ook Inlandse - barrevoets te laten marcheren'. 23) Boni - expeditie en acties op Bali Van 1905 tot 1908, toen er in Zuidwest-Celebes (Boni en Loewoe) nog een aantal militaire operaties nodig waren en verder ook in Bali (1906), ontvingen de daarheen gedirigeerde Javaanse eenheden hoge rijgschoenen van zeildoek, die met leer versterkt waren op de neus, de beneden zijkanten en het contrefort (= hiel- en hoge achterstuk). En op de lederen zool waren kopspijkers ingeslagen, teneinde in glad bergterrein ongewenst uitglijden te voorkomen. Men sprak toen 24) de veronderstelling uit dat deze vorm van schoenen wel de uiteindelijke keuze zou worden en dat het tijdperk van troepenbeproevingen binnen afzienbare tijd zou worden afgesloten met de definitieve keuze. Dit klopt vrij goed, want in 1910 kwam men met het uiteindelijke type schoen: nagenoeg die van de schets. Geen lederen schoen doch de zeildoekse met lederen versterkingen. Bescherming en nogmaals bescherming bood de trouwe militaire schoen van zeildoek met lederen belegstukken: totdat ook de laatste opgelapte en met touwtjes bijeengehouden exemplaren definitief aan flarden waren uiteengevallen. Het is dan ook om deze redenen dat de oude model-schoen na de oorlog zo zeldzaam is geworden. Want ook de magazijnvoorraden van 1942 werden door de bezettingsmacht opgebruikt en de wellicht nog in 1945 aanwezige restanten vonden hun weg naar revolutionaire groeperingen. Slechts enkele stellen waren nog aanwezig in dat kleine brokje van Nieuw-Guinea dat nimmer door de vijand werd bezet en ook reeds waren er vóór die tijd modelschoenen gegaan naar Suriname en mogelijk ook naar een enkel eiland van onze Antillen,
waar KNILmilitairen waren. Doch daarover gaat het niet in dit artikel. Slechts een enkel exemplaar van dit karakteristieke soort, van de originele schoen, is nu nog aanwezig in een museum of mogelijk bij een verzamelaar thuis. Na de oorlog is er voor het herrijzende KNIL mogelijk nog hier en daar een klein partijtje oude schoenen aangetroffen: dat speelde geen rol meer. Het KNIL werd toen geschoeid op plaatselijk gemaakt schoeisel, maar vooral op schoenen uit de Britse, Australische, Amerikaanse en Nederlandse legervoorraden. In 1950 werd het KNIL opgeheven en toen kwamen enige honderden Europeanen, hoofdzakelijk jongere officieren en onderofficieren, over naar de beroepsgelederen van de krijgsmacht in Nederland. En dan zijn we weer waar wij dit artikel begonnen: want, toen zag men in het moederland die KNIL- militair. EN HIJ HAD SCHOENEN AAN . . . Slotopmerkingen 1. Eerst in 1933 werd het leger in Nederlands-Indië pas officieel `Koninklijk NederlandschIndische Leger' genoemd. In de jaren daarvoor zijn vanaf 1830 diverse andere benamingen gebruikt. Gemakshalve is in dit artikel slechts de naam `KNIL' neergeschreven. 2. Hoewel in Indië vanaf 1917/18 voor mannelijke Nederlanders in zekere delen de militie/ landstorm-plicht begon, was het aantal van deze militairen relatief klein. Wanneer in dit artikel over `de KNIL- militair' wordt geschreven is - tenzij het tegengestelde nadrukkelijk is vermeld - steeds sprake van het beroepsleger, het staande leger waarin de militairen met een verband of contract vrijwillig dienden. 3. Bij de infanterie zijn al zeer vroeg de diverse landaarden compagniesgewijs ingedeeld; men kon dus een Europese compagnie hebben of een Javaanse compagnie; en verder ook Ambonnese-, Menadonese-, Timorese- en Soendanese enz. Bij de cavalerie waren de landaarden eerst sinds 1925 apart ingedeeld en wel in elk der pelotons van het eskadron. 4. Bij de schrijfwijze van Indonesische woorden is de spelling van vóór 1949 aangehouden, dus `randjoe' en `maloe' inplaats van `ranja' of `mala'. Dit geldt ook voor geografische namen als `Bandoeng' of `Madoera' en `Atjeh', welke thans `Bandung', `Madura' en `Aceh' zijn geworden. Voorts zijn de `oude' namen gehandhaafd bij onder meer `Batavia', `Meester Cornelis' en `Makassar'; derhalve niet respectievelijk `Jakarta', `Jatinegara' en `Ujung Pandan'. `Koeta Radja' werd geen `Banda Aceh', enz.
LITERATUUR Behalve uit hetgeen de auteur door eigen waarneming als oud-KNIL-officier heeft vergaard of vernomen uit gesprekken met eveneens KNIL-militairen van diverse rangen en leeftijden, zijn het merendeel van de in het artikel verwerkte gegevens (ook welke niet met noten vermeld staan) verzameld uit de volgende gedrukten: - C. J. Boon, Leerboek der Militaire Aardrijkskunde en Statistiek van Nederlandsch OostIndië, Breda, Koninklijke Militaire Academie, 1905 (Mil. Aard. 1905) - Idem, doch door G. J. Sieburgh en F. Kroon, Breda, KMA, 1919 (Mil. Aard. 1919) - Jaargangen van het Indisch Militair Tijdschrift (IMT) - Wetenschappelijke Jaarberichten van zowel de in Nederland gevestigde Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap met vanaf 1905 een hoofdstuk over het KNIL, als het Wetenschappelijk Jaarbericht van de in Indië gevestigde Indische Krijgskundige Vereniging (IKV) welke vanaf 1914 werden opgemaakt. - H. C. Zentgraaff, Atjeh, Batavia, 1938. - G. W. T. Dames, Oom Ambon van het KNIL, 's-Gravenhage, 1954. - H. L. Zwitzer en C. A. Heshusius, Het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, 1830-1950, 's-Gravenhage, 1977.
NOTEN: 1. Koraal of karang, veel voorkomend aan tropische kusten, erg scherp en hard; opgelopen verwondingen snel geïnfecteerd. 2. Alang-alang, veel voorkomend zeer hard en hoog wild gras in dun bevolkte streken, dat moeilijk is uit te roeien en daarom vaak in brand werd gestoken. 3. De bentengs (= versterkingen/forten) van de inheemse vijand werden zelden omgeven door het bekende prikkeldraad, doch meestal met natuurlijke stekels als bamboe-doeri (heesterachtige taaie bamboe met lange scherpe stekels) en randjoe's of aangepunte bamboestokken, welke in de grond waren gestoken, schuin omhoog in de richting van de verwachte aanval. 4. Rivieren en beekjes. 5. Fotodossier KNIL van het Kon. Ned. Leger- en Wapenmuseum, Delft. Het leger in Indië van vóór 1830 was een gedetacheerde krijgsmacht, vanuit het moederland derwaarts gezonden. Het KNIL als zelfstandige krijgsmacht is pas in 1830 ontstaan. 6. Het Indisch Militair Tijdschrift, afgekort IMT, heeft vanaf 1870 tot en met 1942 bestaan; de eerste zeven jaren onder de naam Militair Tijdschrift. 7. IMT 1871, blz. 467. Bloedzuiger, lintah of patjet; een centimeter lang geleed wormpje, dat bij voorkeur na binnendringen rond de schaamstreek van de mens zich vol bloed zuigt; de soldaat verwijderde ze door schroeien met een brandende sigaret. 8. Zou men nog verder willen differentiëren, dan kan men stellen dat van de 16% er negen werden ingenomen door Menadonezen uit Noord-Celebes en eilandjes daar en slechts zeven door echte Ambonnezen uit Ambon en omliggende Molukse eilanden. 9. Mil. Aard, 1905, dl 1, blz. 252; bij deze getallen zijn de inheemse onderofficieren inbegrepen; hoeveel, wordt niet aangegeven. 10. Zentgraaff, Atjeh, blz. 294. 11. Kruisheer, A. Atjeh 1896, Weltevreden, 1913, blz. 304/305. 12. Mil. Aard. dl 1, blz. 322; van uit onze kolonie aan de kust van Guinee in West-Afrika (nu Ghana) contracteerde het KNIL van 1831 tot 1871 neger-soldaten, in Indië `Afrikanen' genaamd of `Afrikaanders'. 13. De Medaille voor Moed en Trouw was sinds 1839 voor inheemse militairen bestemd; de waarde was lager dan die van de Militaire Willemsorde; later is deze medaille opgeheven. Het woord `Beleid' kwam hier niet op voor, hetgeen discriminerend werd gevonden. 14. Onbereden militairen: deze zaten bij hun diensten niet op een paard; dit in tegenstelling met de bereden militairen die bij de dienst wel organiek te paard zaten (cavaleristen, mobiele artillerie en de treinafdeling). Voor deze manschappen was er al eerder een beenbekleding en bijbehorend schoeisel, omdat dit bij het te paard zitten een noodzaak was (voorkomen van schaafwonden aan onderbeen). Voor legerbegroting zie IMI (MT) 1876, blz. 252. 15. De legerleiding (legercommandant en Departement van Oorlog) zat toen nog in Batavia; pas in 1911 kwam de verhuizing naar Bandoeng. 16. Mil. Aard. 1905, dl l, blz. 251; het aantal Europeanen was in 1892 al gedaald tot 1 3.800; het getal der Ambonnezen/Menadonezen was 2.300; en aan `Inlanders' had men 17.500 man. 17. Pas in de jaren na het geleidelijk verdwijnen van het Cultuurstelsel, dus aanvangend in de jaren na 1880, om maar ergens een globaal punt te hebben, kwam de grote toeloop van het particulier initiatief en -kapitaal van overzee naar Indië. Grote maatschappijen voor plantages en later ook kleinere fabrieken om in Indië te starten met de eerste eigen industrie: onder hen ook schoenfabrikant C. Roussel.
18.
19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35.
36.
Er was toen in het KNIL nog geen dienstvak van de intendance: dat kwam pas gedurende de Eerste Wereldoorlog; tot die tijd deden enige officieren van de militaire administratie taken welke nu typisch tot de intendance zouden behoren. IMT, 1889 (2), blz. 83, en wat zeildoekse schoenen betreft, Atjeh en van Heutsz, H. C. Zentgraaff, Atjeh, blz. 266. Mil. Aard., 1905, blz. 251. IMI 1914 (1), blz. 417, 418. Mil. Aard., 1919, blz. 181. IMT 1910 blz. 1064; Mil. Aard. 1905, blz. 121/122; Mil. Aard. 1919, blz. 181. IMT 1908, blz. 614/615. IMT 1913 (1), blz. 110-112 en IMT 1926, blz. 210. Mil. Aard., 1919, blz. 181/182. IMT 1915, blz. 290-292. IMT 1915, blz. 154. IMT 1915, blz. 52. IMT 1915, blz. 440. Zentgraaff, Atjeh, blz. 294. Mil. Aard., 1905, blz. 123. Mil. Aard., 1919, blz. 182; Wetensch. Jaarbericht IKV 1917, blz. 271 en idem 1920, blz. 37. Wetensch. Jaarbericht IKV, 1914, blz. 85. Deze zeer uitgebreide serie gegevens komt uit het artikel van de KNIL-kapitein der intendance G. I. van Leeuwen in IMT 1934, blz. 792-800 (`De Legerschoenen') in aansluiting in hetzelfde IMT blz. 781, waarin een militaire chirurg de slechte voeten van de KNIL-soldaten behandelt. Getalsterkten van het KNIL in begin 1942, kort voor de militaire catastrofe, zijn met wetenschappelijke nauwkeurigheid gereconstrueerd in de uitmuntende studie hieromtrent door drs. H. L. Zwitzer (`Enkele gegevens over krijgsgevangenen en gesneuvelden onder de Europese militairen van het KNIL gedurende de oorlog in de Pacific - 1941 tot 1945'), blz. 13 e.v. van Mededelingen van de Sectie Krijgsgeschiedenis KL, deel 1, 1e aflevering, 's-Gravenhage 1978.