het qewijóe
loe maas
winants c v . - uitqeveRij - heeuten
het gewijóe najaaR
het gewrjóe
loe maas
winants cv. - uitqeveRij - heeRlen
mi
1
K 1731
Lieó Een mensch schreit in den leegen avond. Hoe komt de aarde zoo vermoeid ? Hoe komt de aarde zoo gehavend ? De laatste roos is uitgebloeid. De gouden blaren zijn gezonken, en ook het late merellied is stil, en roerloos uitgeklonken. Mateloos groeit het verdriet. Een mensch schreit op de kim ; in schaarsche hoeven langs den avond brandt een zachte lamp met even-paarsen weemoed. En van allen kant dringt eenzaamheid als nooit te voren. Hoop en wanhoop zijn verward. In 't leven gaat zooveel verloren.... Maar onsterflijk brandt het hart.
5
keRstmis in öen
O O R L O Q
Wanneer Gij, God, dit vreemde lied van Kerstvreugd en van Kerstverdriet beluistert, maar den dichter niet ontwaren kunt in zwarte straat : wend dan niet af Uw mild gelaat maar zie hoe hij beangst, ontsteld, aan zijnen droom de sterren telt, Uw sterren, en hoe hij, een kind, op 't rhythme van den sombren wind aan 't oud een nieuw verhaal verbindt.... Wij kennen niet den blanken dag van zilvren sneeuw en klokkenslag en stille vreugd die als een rag de menschen en de dingen raakt. Want onze aarde is zwart en naakt en duldt noch droom noch vroomheid meer. De wondre Wijzen van weleer vervingen wij door een piloot ; hun wierook, goud en mhir door schroot en andre kruiden van den dood.
6
Het oud verhaal heeft afgedaan. Wij zullen niet als herders gaan met vruchten en met vreugd belaan : Want 't Gloria vervingen wij door luchtalarm, en 't zacht en blij geblaat van lamren in den nacht, door kinderleed en moederklacht. De kerstboom werd een zwaar kanon dat tusschen kim en horizon een land van louter sterven won. Wie droomt er nog van een schalmei die, achteraan de herders, blij haar klanken strooit in sneeuwvallei, nu dag aan dag het wreed affuit zijn doodelijke zangen fluit ? Wij zoeken zelf nu naar een stal tot dekking. En als bijgeval een lied zingt in de duisternis, herdenken wij vol droefenis de dooden, tot 't verklonken is.
7
Maar tusschen schreeuw en angstgebaar, — wij leven niet, wij sterven maar aan telkens naadrend nieuw gevaar ! — en tusschen twee explosies door o Goddlijk Kerstkind, luister, hoor hoe in ons hart nog heel stil leeft de hoop op vrede dien Gij geeft aan allen die goed-willend zijn... en schenk weer rust en zonneschijn den dichter en die met hem zijn.
8
m memoRiam Amici Ter nagedachtenis aan luit. Henk Nijland gesneuveld 10 Mei '40 op de brug Buchten-Obbicht.
N o g voor de zon het dunne duister om 't stille dorp gebroken had met blauw en goud en meimaand-luister ; nog voor de morgen, nachtdauw-nat, nog voor de dag zong op de daken en in het water, waar ommuurd de rimpels aan de wanden braken, verblauwd, verroerloosd en verpuurd ; nog voor het werk der trouwe handen de aarde-zware, was ontwaakt in lied dat grond en gras doet branden van vruchtbaarheid die dronken maakt ; nog voor de dieren en de dingen, de hoeve en het stille pad van hagedoorn en trosseringen, nog voor het al weer leven had....
9
was hij den dood reeds toegewezen, geteekend met de purperen roos der droeven die nooit meer genezen. W i e schoon is, is als 't schoone broos ! Eèn schot, en zon en zomer weken. Eèn schot, en in een wentelvlam ging droom en daad in 't lichaam breken. De morgen en de stilte kwam. W i e kent den angst der laatste slagen van 't hunkrend hart dat onverzaad om zomer en om zon blijft vragen, waar 't leven reeds het vleesch verlaat ? W i e weet wat beeld de oogen droegen, de gave oogen, plots ontdaan ; hoe handen zich verbeten sloegen om wat het hart zich zag ontgaan ? Maar wie geteekend is, moet sterven en klaar zijn voor de kleine reis naar 't groote water : koel verzwerven naar d' alpen van het Paradijs.
10
De morgen en de zomer trilde. Het licht stond op den horizon toen 't lied, zijn lied, zijn hart verstilde en 't leven uit zijn lichaam ron. Zoo valt een vogel Zoo valt de bloem, gerijpt is — heilig tot het uur van de
in den morgen. nog voor het zaad weggeborgen verrukking slaat! —
Maar wie in M e i sterft, in de aarde die wijdingvol is en vervuld van G o d ; wie hart noch leven spaarde om land en broeder, wordt gehuld in 't zuivre lijnwaad van Gods handen, gebalsemd met zijn geurig bloed dat levend maakt en lustwaranden, goddelijk, ontdekken doet. Zoo bloeit hij, bloesem in Gods oogen, en rinsche vrucht aan Zijnen mond, van uur noch menschensmart bewogen, nadat hij eeuwgen vrede vond.
11
Aöieu-Lieó van Mr. L. B. J. van Oppen, oud-burgemeester van Maastricht.
G o d riep mijn Dood, en zei : ,,'t Is laat ; de vrucht moet van den boom genomen 1" Zacht kwam toen dien geen ontgaat, de sterke niet en niet de vrome. ,,'t Is tijd", zei hij, „uw jaar is om 1" Ik weerde mij. H i j lachte : „Kom I" En 't bloed ging uit mijn hart wegstroomen. O sombre wijsheid, vreemde borg van tienmaal zeven rijke jaren, waar zijn liefde, vreugde, zorg ? Kan niets mij van U w macht bewaren, niets van wat ik dacht of deed of liefhad, niets ? G i j zijt zoo wreed en zult geen grijzend leven sparen ? O Dood die als een afgrond zijt, en geen kan ons daaruit bevrijden ! Geen ? E n G o d , Dien ik belijd ? O Jezus, wil mijn smart verblijden : sterven w i l ik als een man, schoon 't hart weent om de wreedheid van zoo keerloos uit dit leven scheiden.
12
Dan roep, voor 't laatst nu, nog eens saam, mijn menschenhart, die gij beminde. Noem nog eens hun warmen naam, hun goedheid, schoonheid — als een blinde 't laatst gezicht — en zeg : Vaarwel ! Dit leven is een eindig spel. Dat G o d u 't rechte woord doe vinden.... Treft de Dood ook die H i j spaart ? En moeten twee in èèn geslagen ? Gij die mij in 't leven waart de zoetste, wil niet lichtloos klagen, hoe u 't hart ook breekt en bloedt. Heb dank voor al. Vaarwel! Het moet. Die slaat, schenk' u ook kracht tot dragen ! Het Leven was geen tranendal — door u, mijn lieve !, niet te noemen dan met naam van schoonst kristal in zonlicht : Moeder, hof vol bloemen, bron van liefde, vrede-land ! Verbrak de Dood den heilgen band, mijn rouw kan slechts uw goedheid roemen !
13
Vaarwel ook gij ! mijn kindren lief. 'k W i l een voor een de hand u reiken. Troost u. Is de Dood een dief, verlies kan soms het hart verrijken. Weent niet. Liefde kent geen graf ; 'k leef voort in die u alles gaf, uw moeder. Moogt gij haar gelijken ! Vaarwel, vaarwel! na vrouw en kind, die lief mij waart, gij, bloem der steden ! N u de Dood mijn oogen bindt die gretig van uw goud verleden dronken kracht tot dienstbaarheid en hoog besef van mijn beleid, nu wijk ik niet dan met een bede : Gij die niets dan vrijheid vraagt om schoon te zijn en vreugd te schenken lijk, die gij in 't wapen draagt, uw zilvren ster — wil steeds gedenken Haar, uw licht, in wel en wee uw kracht, uw roem : uw Sterr' der Zee ! Mijn troost in 't sterven is Haar wenken.
14
Ik moet nu scheiden, roem der Maas. Vaarwel 1 mijn stad, bezielde straten, parken, torens, eeuwig waas van schoonheid, zacht, 'k Moet u verlaten Sint Servaas en Wonderkruis, en allen u, hier blij en thuis, gij priesters, zusters, magistraten, rijken, armen, heel 't geslacht dat vroomheid paart aan bont verblijden ; u, mijn trouwe burgerwacht, en u, die troost brengt aan wie lijden (meer dan ooit in dezen tijd) en allen u, die moedig zijt en mild. Vaartwel! Mijn ziel moet scheiden. 'k Hoor de klokken, af en aan. Hoe zoete klanken ! zachte droppen troost in 't hart, dat stil gaat staan ! O wilt, als ik, de rouw verkroppen... en bidden met de machtige stem der èène Staar : da requiem, geef rust, Heer, aan U w vriend V a n Oppen !
15
jaaRQetrjöiQ heRóenken voor Y. B.
Den zwarten vlag in top, is zij weer naar mijn land gekomen. De zomer was al lang voorbij, de blaren van de boomen. Ik zag haar in het donkre ruim met smal-gevouwen handen. Zij scheen wel bloesem, zilvrig schuim dat schuift naar avondstranden. Komt zoo in elks vergroeid bestaan de droom dien wij verloren terug, en doet ons stiller gaan, een lieve stem weer hooren ? Zij waakte op, en wenkte zacht herkennen. En de dingen rondom, als in een lentenacht, een wonder leven vingen.
16
En 'k hoorde hoe daar vreemdlijk zong en alle schaduw kliefde van smart, een lied dat opensprong uit zoet hervonden liefde. Die deed dat het plots lente werd mijn ziel in jong verblijden, dat heel de aarde bloembesterd, en blauw was het getijde. En 't zong van onvergaan genot in liefde, van de dagen die goud zijn en die reiken tot waar zij in droom vervagen. Maar was wel wat ik zong, van mij ? Ik zag haar sneeuwen handen, en wist : de zomer is voorbij van bloemen en van branden. Zij was niet aardsch meer, louter licht, en schooner dan de rozen : een afglans van Zijn Aangezicht, den eeuwig Schaduwlooze.
17
Ik zong, en wat ik zong, dacht smart ik in haar hoog verblijden. Zij lachte mild ; zag op mijn hart, dat moet zich droef bevrijden. Dan ging zij, en dan ging de dag. Het schip voer zonder nooden naar 't wondre land van bloem en lach, van mijn gewijde doode.
IS
óooópRenrje voor de moeder van G. Serpenti.
O blinde Dood, die onverwacht en wondend steeds moet komen, en slaat juist als de vreugde lacht om lang-verbeide droomen, hoe hebt gij smartlijk, bloedbesmeurd, genoopt tot schielijk scheiden de mildste ons, en zoo gescheurd den droom van het bevrijden ! De aarde is ons Woonhuis niet ? En vrede kan slechts rijpen in bloed en vuur en felst verdriet ? W i j bidden en begrijpen. O Gij die tot uw G o d en Heer de aarde zijt ontweken, stralend, leid ons als weleer en w i l goedgunstig spreken voor ons, opdat wij weder één in liefde, zonder scheiden, den dood voorbij en 't aardsch geween, rond Hem ons eens verblijden.
19
QRAftOORtS voor Peter Gielen.
Zag Vondel Amsterdam om Diedrik Sweelinck rouwen die in de Oude Kerk zijn luisterrijk geslacht na eiken avonddienst den hemel in deed schouwen door orgelspel dat scheen van englen voortgebracht, hoe moet de stad Maastricht deez' kunstnaar dan betreuren die, levend, niet één stad, maar land en buitenland in wedstrijd en festijn het zoetst geheim liet speuren van hemelsch koorgezang, bezield door zijne hand.
20
öooöppenrje voor Marcel Bellefroid.
De schemer van dit trage leven scheurt soms van te groot verdriet : dan wordt de beste uitgedreven ! W i j buigen, maar begrijpen niet. Weer zijn wij armer, stil, omgeven van een immer schraler lied. W a t is van alle droom gebleven ? G o d ! Dien jij, mijn vriend, reeds ziet.
21
óe öooó en öe geliefde Hoe dat ik soms den dood benijd die immer wezen mag bij u, alwaar gij toeft of schrijdt, en leeft uw nacht en dag. Elk uur kan hij zijn donkren arm rondom u slaan, zijn kind, en vragen : „was één mond zoo warm ? Heeft één u zoo bemind ?" De weelden drinkt hij van uw oog en proeft uw zoete haar ; en als soms angst in u bewoog, vermoeden van gevaar, hij en en en
heft kust kust sluit
u aan zijn weeken mond u zonder smart uw zoete leven wond u in zijn hart.
Hoe dat ik tusschen u en hem de heimelijkheid benijd der stilte en de witte stem der wijde eeuwigheid.
22
ten einöe Eens zal ook ik vereenzaamd sterven : k i l en troebel wordt het licht ; ik zie van eiken daad de nerven. G o d , hoe raakt het doodgaan dicht aan 't felste leven : duizend droomen springen, als met zacht gewei de herten tusschen najaarsboomen scheemrig, uit vergaan getij. Maar alle droom moet eens verzinken. Zie, dan grijpt de hand naar 't hart en komt de dood ter oogen blinken schuw, en naar den mond stijgt smart, en vooglen vluchten, en de bloemen breken, en een klok die luidt diep in het bloed een niet te noemen angst, die breekt ter slapen uit. O , G i j . strek dan U w goede handen, dat ik fluister : G o d , mijn Heer, o laat dit hart ten einde branden slechts voor U , en dan niet meer !
23
AlBumBUó Van allen die ons leven kruisen fel en een moment bemind — wanneer, de jaren kalm verruischend, zorg na zorg het denken bindt — wat blijft tenzij hun bleeke namen, teeder en als oude zij ? Van 't jonge huis zijn al de ramen roestig en de zon voorbij. Maar eens (het hart kan niet meer hopen ; moe als water wordt het licht) slaat een dier oude ramen open : men herkent een lief gezicht... en even schuift van gouden dagen gouden schaduw door het hart. Herinnering w i l zoo veel vragen, zoo veel vreemds ! Doch vöör zij smart, daar klein Nog Dan
zijn weerom de daagsche dingen, — maar 't hart veracht ze niet. even blijft het diepe zingen. ontbladert ook dit lied.
24
vlucht Een appel in de kleine hand van het doode meisje naast den weg naar het beloofde land. Is het leven zoo gehaast ? Maar het is als droomt de mond een lied en zien de oogen blij naar iets dat vreugd geeft in 't verschiet. Zijn slechts de dooden vrij ? Eèn wereld brandt, èèn wereld licht: en tusschen beiden in het kleine doode meisje ligt als einde en begin. Want ieder leed heeft eenen droom tot broeder en genoot : er bloeien bloesems op een boom, daaronder ligt de dood.
25
nieuw lieö De sterren en de steden kraken. Zon druipt van bloed. Of uit de smart die alom woedt geen zal ontwaken ? Maar als de angst gaat overstroomen donker en wijd, dan is van rust en vruchtbaarheid het uur gekomen. Zoo dringt ten aarzien voorjaarsmorgen zon door den mist ; En wie van licht geen lied meer wist, verblind door zorgen, hem raakt een nieuw en helder zingen diep in het hart: het bloed dat vrij is, duister en smart steeds zal bedwingen.
26
eens zullen Eens zullen de bronzen klokken luiden in dit groot verdriet en komt uit het Noorden, komt uit het Zuiden een eender lied. Eens zullen de dagen als feesten worden in een zeer oud rijk en wordt het leven dat schier verdorde weer koninklijk. Eens zal het geluk uit het donker springen als bloesem, als vuur, als een kind dat staat op den heuvel te zingen. Eens komt het uur. Dan zullen wij jong als een boom na het snoeien en verrijkt door smart geweldig en wit naar het leven bloeien, naar 't Groote Hart.
27
nieuwe Lente Voor elke smart is er een toover, Voor eiken slaap een droom die lacht. In schemeringen van stil loover onzichtbre knaap fluit zacht. Door bosch en wei, langs stroom en akker, paard zonder ruiter, springt lied. Dan schrikt de kleine verwondering wakker, met gouden haar, in het riet. En wilder speelt de knaap op de fluit jubelende fontein van geluid. En wilder danst door de stille dalen de jonge zon haar lichte verhalen. Breken de bloemen uit het loover geurig, en de knaap fluit zacht : Voor elke zorg is er een toover, voor elke traan een droom die lacht.
28
na óen Regen Maar onverwacht in tuintjes boven de muren en in diepen vouw der straatjes wordt terzij geschoven de regen. En een schuchter blauw breekt glanzend door. De smalle huizen kleuren op in waatren schijn van goud en paars, en dan uit duizend kleine bronnen welt heel fijn, als streelden vingers over zachte harpen, nieuw geluid dat wast. Een schuit schuift door de mauve gracht, en hoog een wimpel aan den mast. Er waait iets door de jonge boomen, er waait iets door het jonge bloed. U i t onrust groeien schoonste droomen. Zoo is het leven, en 't is goed !
29
colophon Het gewijde Najaar, een bundeltje gedichten uit de smartelijke oorlogsjaren, werd uitgegeven in de lentemaand van het jaar der bevrijding 1945