Het OCMW aan zet! | Sport als niet alledaagse partner
In het kader van de OCMW – maatregel inzake culturele, sportieve en sociale participatie willen we sport, als niet alledaagse partner, in het voetlicht plaatsen omdat we ervan overtuigd zijn dat sport een uitstekend bindmiddel kan zijn in een lokale context. Die lokale context wordt immers meer en meer het uitgangspunt. Om dit concreet vorm te geven beschikken de lokale besturen over een aantal kaders (OCMW-maatregel, decreten die het ruime vrijetijdsveld reguleren, decreet lokaal sociaal beleid) die zij kunnen invullen naargelang hun lokale noden. Wij willen OCMW’s dan ook stimuleren om hun rol als partner op te nemen naast alle andere sociale, sportieve en culturele partners binnen hun lokale context. De (sport)participatie is immers een gedeelde verantwoordelijkheid en overschrijdende werkcoalities zijn noodzakelijk indien men grondig en structureel wil werken aan de (sport)participatie van mensen in armoede.
Het OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner Eindredactie Eva Vonck Auteurs Jeroen Scheerder, Marc Theeboom & Pascal De Maesschalck, Peter Sels & Hilde Plas, Marleen Platteau
Deze publicatie richt zich zowel naar OCMW’s als naar lokale bemiddelaars en beleidsmakers. Met de medewerking van het steunpunt ter bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG).
Een praktijkgids
Beleid, visie en praktijk
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Verantwoordelijke uitgevers: Dany Punie, voorzitter ISB vzw, Plezantstraat 266, 9100 Sint Niklaas en Ivo Janssens, Kunst en Democratie vzw, Arenbergstraat 1D, 1000 Brussel Productie: ISB vzw en Kunst en Democratie vzw Eindredactie: Eva Vonck Auteurs: Pascal De Maesschalck, Hilde Plas, Marleen Platteau, Jeroen Scheerder, Peter Sels, Marc Theeboom Met de medewerking van Edwin Aerts en Koenraad Bostijn (ISB), Ivo Janssens en Wendy Heymans (Kunst en Democratie), Ilse Konings, Henk Termote, Elke Vandenmeersche, Loes Vandeweerd Coverfoto en foto deel 1 © ISB vzw Foto deel 2 © ISB vzw Foto deel 3 © OCMW Kortrijk Foto deel 4 © Buurtsport Foto deel 5 © Open Huis Lay-out en druk: drukkerij EPO De inhoud van deze gids kan worden geconsulteerd op www. integratiedoorsport. be, de website van Kunst en Democratie (www. cdkd. be) en de website van de POD Maatschappelijke Integratie (www. mi-is. be).
Het OCMW aan zet! Sport als niet alledaagse partner Eindredactie Eva Vonck Auteurs Jeroen Scheerder, Marc Theeboom & Pascal De Maesschalck, Peter Sels & Hilde Plas, Marleen Platteau
Beleid, visie en praktijk
INHOUD
Voorwoord
7
Inleiding
9
Deel 1: Garantie van het recht tot deelname? 1. Armoede 2. Garanderen van het recht tot deelname, bijdrage en opbouw van cultuur en sport 3. Sport (in)actief Jeroen Scheerder
13 15 16 18
Deel 2: Sport en integratie 1. Integreert of intrigeert sport? Jeroen Scheerder 2. Sport en maatschappelijk kwetsbare jeugd Marc Theeboom
31 33 41
Deel 3: Lokaal beleid als stimulator tot (sport)participatie 1. De OCMW-maatregel in een notendop 2. Een nieuw Lokaal Sport voor Allen-beleid 3. Een lokaal beleidsperspectief voor de bevordering van de sociale, culturele en sportieve participatie van alle inwoners Peter Sels en Hilde Plas 4. Is sport een alledaagse partner voor het OCMW? Marleen Platteau
55 58 61 65 72
Deel 4: Buurtsport Buurtsport Marc Theeboom en Pascal De Maesschalck
79 81
Deel 5: Praktijkvoorbeelden 1. Sport voor allen: een recht? 2. Lokale Sportantenne Genk 3. Het dienstencentrum beweegt
89 92 94 96
Biografie van de auteurs
99
VOORWOORD
Handen in elkaar Als Vlaams minister voor Cultuur, Jeugd en Sport wil ik zoveel mogelijk Vlamingen toeleiden naar bibliotheken, cultuurcentra, musea, theaters, jeugdhuizen, sportclubs, buurtsportprogramma’s... Het accent participatie, dat ik graag omschrijf met de woorden‘deelnemen’ en ‘deelhebben’, vormt een belangrijke rode draad in mijn beleid. Deelnemen slaat op het meedoen aan, genieten van, terwijl deelhebben een stuk verder gaat. Deelhebben is het opnemen van engagement en voor de vrijetijdssectoren die voor een groot deel op vrijwilligers draaien is dit van zeer groot belang. Deze aandacht voor participatie geef ik op verschillende manieren invulling. Enerzijds ondersteunt de Vlaamse Gemeenschap via de verschillende sectorale decreten de vele projecten, steunpunten, federaties, organisaties om verder te groeien en te ontwikkelen en zoveel mogelijk mensen te bereiken. De decreten ‘lokaal’ stellen participatie nog sterker centraal met de participatieve beleidsvoering en diverse en laagdrempelige programma’s die erin vervat zitten. Het decreet op het lokale en regionale Sport voor allen-beleid bijvoorbeeld geeft ondersteuning aan sportdiensten voor de opmaak en uitvoering van een gedragen sportbeleidsplan. Hierin komen de ondersteuning van de sportverenigingen, programma’s gericht op het anders georganiseerd sporten (zoals bv. buurtsport en schoolsport), toegankelijkheid en diversiteit in sport en een degelijke planning op het vlak van sportinfrastructuur aan bod. Ik heb echter nog grotere ambities met een aanvullend of flankerend participatiedecreet.Voor te veel kwetsbare groepen is de drempel voor participatie immers te hoog, wat hun sociale uitsluiting nog versterkt. Drempelverlagende initiatieven voor personen in armoede, gedetineerden, personen met een handicap of zieken en mensen met een etnisch-cultureel diverse achtergrond worden binnen dit decreet ingebed. Tevens moet het decreet een structurele plaats bieden voor bestaande sectoroverschrijdende participatie-instellingen. Maar ook vernieuwende en creatieve praktijk rond doelgroepen, drempels, participatie, toeleiding naar het bestaande, maar ook de creatie van een eigen aanbod krijgen hierbinnen de nodige aandacht. Het participatiedecreet wil aanwakkeren, échte participatiekansen vergroten. Elke sector blijft hiervoor verantwoordelijk, elk decreet speelt hierin zijn rol… maar het participatiedecreet wil helpen waar kan en opzwepen waar moet. 7
En… het moet! We moeten er echt voor kiezen om het verschil te maken. Cultuur, jeugdwerk en sport zijn geen kersen op de taart, maar maken volwaardig deel uit van het leven van u en ik. De overheden, de cultuur-, jeugd- en sportorganisaties, de OCMW’s, de diverse verenigingen van mensen in armoede moeten de handen in elkaar slaan om werkelijk stappen vooruit te zetten. Ik wil er met het nieuwe participatiedecreet alles aan doen om hiervoor de noodzakelijke randvoorwaarden te creëren. Deze publicatie ‘OCMW aan zet – sport als niet alledaagse partner’ van Kunst en Democratie en het Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid, past perfect binnen mijn ambities met de nieuwe decreten op het lokaal sportbeleid en op participatie. Het boek geeft inspiratie en achtergrond voor praktijkwerkers, maar ook voor lokale beleidsmakers die in het kader van het nieuwe Sport voor allen-decreet volop aan de slag zijn met hun sportbeleidsplannen. Het boek vertrekt vanuit een aantal vaststellingen rond maatschappelijk kwetsbare groepen en hun participatie aan sport; het kadert en relativeert soms ook de integrerende functie van sport. In het volgende deel wordt deze informatie vertaald naar het lokale bestuursniveau. Het boek sluit af met een aantal voorbeelden van goede praktijk. Ik wens u van harte veel leesplezier en hoop oprecht dat deze publicatie een aanzet geeft tot meer sport voor meer mensen!
Bert Anciaux Vlaams minister voor Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel
8
INLEIDING
Sociale uitsluiting heeft vele gezichten. Het verwijst niet enkel naar een gebrek aan inkomen, werk, opleiding en huisvesting maar ook naar een gebrek aan participatie in het sociale, culturele en sportieve leven. Al in 1994 werd in het Algemeen Verslag van de Armoede aandacht geschonken aan de relatie tussen cultuur, armoede en uitsluiting. Ruim 10 jaar later is deze aandacht nog steeds actueel, zeker in de aanverwante sectoren van cultuur binnen het ruime vrijetijdsveld. Daarom gaan er ondertussen vanuit het werkveld al geruime tijd stemmen op om de aandacht voor cultuurparticipatie van mensen in armoede te verruimen naar sportparticipatie en naar vrijetijdsparticipatie in het algemeen.
Waarom deze publicatie? Vier ontwikkelingen hebben de aanzet voor deze publicatie gegeven: de OCMW maatregel voor sociale, culturele en sportieve ontplooiing en de daaruit voortvloeiende eerste uitgave van ‘Culturele, sportieve en sociale participatie, het OCMW aan zet’, de lokale sportantennes, het lokaal sociaal beleid en het nieuwe decreet op het lokaal sportbeleid. •
De OCMW–maatregel en de praktijkgids ‘Het OCMW aan zet’ De Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) krijgen de laatste jaren een steeds ruimer takenpakket waardoor zij een steeds grotere en proactievere rol spelen in de strijd tegen alle vormen van sociale uitsluiting. In het licht daarvan kwam er in 2003 het Koninklijk Besluit dat een OCMW-subsidie voorziet voor sociale, culturele en sportieve participatie van gebruikers van de OCMW-dienstverlening. Naar aanleiding van de nieuwe OCMW maatregel voerde Kunst en Democratie een onderzoek uit naar de besteding van de extra middelen en of dit voor verbetering vatbaar was. In 2005 brachten zij de praktijkgids ‘Culturele, sportieve en sociale participatie, het OCMW aan zet’ uit, wat door het ruime sociale en culturele werkveld sterk werd geapprecieerd. De praktijkgids schenkt ondermeer aandacht aan de visie en het nut van participatie, geeft meer uitleg bij het gebruik en de mogelijkheden van het Koninklijk Besluit en biedt een stappenplan waarin de belangrijkste aandachtspunten (oa drempels) die spelen wanneer je met de middelen voor cultuur en sport aan de slag wilt gaan, worden beschreven. Tenslotte worden er 34 praktijkvoorbeelden kort toegelicht. Toch ging de aandacht grotendeels naar de cultuurparticipatie, sport kwam minder aan bod. 9
•
De lokale sportantennes In 2005 werd het Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid aangezocht om meer aandacht te vestigen op het sportieve luik binnen de nieuwe OCMW – maatregel. Op vraag van de minister van Maatschappelijke Integratie werd een eenmalig proefproject gelanceerd, namelijk het opstarten van vier regionale samenwerkingsverbanden tussen OCMW’s en sportdiensten, lokale sportantennes genaamd. Er werd een lokale sportantenne opgestart in de regio’s Turnhout, Genk, Kortrijk en in de stad Antwerpen. Elk van hen werkte naargelang de lokale noden en behoeften, zo deed de regio Turnhout voornamelijk inspanningen rond de sportieve uitbouw van de reeds bestaande vrijetijdspas en ging de regio Genk op zoek naar de noden, behoeften en verwachtingen van hun cliënten. Op basis van deze gegevens kunnen zij bestaande acties bijsturen of nieuwe initiatieven ontwikkelen.
•
Het lokaal sociaal beleid Het lokaal sociaal beleid wordt gezien als het resultaat van een lokale dynamiek die door acties van OCMW én gemeentebestuur én lokale actoren is ontstaan. Dit impliceert dat het lokaal sociaal beleid niet alleen te herleiden is tot wat gemeenteen OCMW-besturen zelf ondernemen, noch te beperken tot de acties die gericht zijn op het zogenaamde ‘klassieke’ welzijns- en gezondheidsbeleid. Een goed lokaal sociaal beleid betekent ook dat er binnen andere beleidsdomeinen aandacht wordt besteed aan kwetsbare groepen en dat inspanningen worden geleverd om hun positie te verbeteren.
•
Het nieuwe decreet lokaal sportbeleid 1 Zoveel mogelijk mensen stimuleren, uitnodigingen, begeleiden en kansen bieden voor actieve sportbeoefening is de uitdaging voor de Vlaamse minister van sport. Binnen dit nieuwe decreet ligt de focus op een gevarieerd sportaanbod. Dit betekent dat er zowel aandacht gaat naar sporten in clubverband en anders georganiseerd sporten als naar de sportparticipatie van kwetsbare doelgroepen. Dit nieuwe decreet betekent dat de gemeentelijke sportdiensten, net zoals de meeste van hun gemeentelijke collega’s, een beleidsplan moeten opmaken waarin zij hun visie en doelstellingen voor de komende jaren weergeven. Maar zij staan daar niet alleen in. Het ISB ontwikkelt in opdracht van de Vlaamse overheid en in samenspraak met andere partners een begeleidingstraject waarbij er heel wat ruimte wordt gecreëerd om inhoudelijke voeding aan de lokale besturen te geven.
Maar de OCMW’s zijn noch culturele noch sportieve experten, de culturele en sportieve actoren komen niet in contact met de dagelijkse realiteit van de armoede. De goede verstaander begrijpt dat overschrijdende werkcoalities noodzakelijk zijn indien men grondig en structureel aan de (sport)participatie van mensen in armoede wil werken. Maar door onze praktijkerva1 Het decreet werd op 28 februari 2007 definitief goedgekeurd door de plenaire vergadering van het Vlaams Parlement.
10
PRÉFACE
ring merken we dat het water tussen de sociale, culturele en sportieve sector soms te diep is. Onbekend is nogal dikwijls onbemind. Maar de participatie van de meest kwetsbaren is een gedeelde verantwoordelijkheid. Nieuwe beleidsevoluties vragen naar nieuwe organisatievormen en initiatieven. Dat veronderstelt overleg met de lokale partners enerzijds om de onderlinge betrokkenheid en afstemming te verhogen, anderzijds om parallelle circuits van allerhande initiatieven te vermijden, dit uiteraard ten voordele van de cliënten. Anders gezegd, netwerking is het sleutelwoord. De potentiële partners zijn daarbij talrijk zowel binnen de eigen gemeente,vb sport-, cultuur-, jeugd- en welzijnsdienst als daarbuiten vb sportverenigingen, socio-culturele verenigingen, armen- en vierde wereld groeperingen, opbouwwerk, buurthuizen, scholen, … . Het wordt algauw duidelijk dat dit een ambitieuze opdracht wordt zowel voor de OCMW’s als voor de andere lokale actoren.
Wat vindt u in deze publicatie? Geen pasklare antwoorden, wel inspiratie We willen alvast niet pretenderen dat deze publicatie alomvattend is en pasklare antwoorden biedt. Met deze publicatie willen we eerder een brug maken tussen de diverse actoren (sportfunctionarissen, OCMW’s, welzijnsdiensten, lokale beleidsmakers, enzovoort). Dit initiatief is voor ons al geslaagd als een paar onderdelen inspirerend werken voor al wie betrokken is bij de (sport)participatie van kwetsbare groepen. Deze publicatie bouwt verder op het eerste boekje ‘Het OCMW aan zet’ waar de nadruk vooral ligt op het culturele aspect. Hoewel bijna alle items makkelijk kunnen vertaald worden naar de sport, was er volgens ons toch nog meer duiding nodig. Het was dan ook een bewuste keuze om een brede waaier aan teksten van zowel academici als beleidsuitvoerders te bundelen. De ene zal vanuit zijn/haar achtergrond en kennis eerder een algemeen kader schetsen, de ander zal vanuit zijn/haar praktijkervaring meer concrete tips meegeven. Opbouw van deze publicatie In deze bundel vindt u vijf delen terug. Het eerste deel schets een algemeen kader omtrent armoede en de (niet)participatie van mensen in armoede aan sport. In het tweede hoofdstuk belichten we de relatie tussen sportparticipatie en integratie. Bevordert sportparticipatie de integratie van maatschappelijk kwetsbare groepen of niet? In het derde deel leggen we de focus op de rol van het lokale beleid in dit ganse (sport)participatiedebat. Over welke kaders beschikt de lokale overheid en hoe kan men deze kaders invullen. In het vierde luik schenken we bijzondere aandacht aan buurtsport. Een vorm van sportorganisatie die volgens ons een antwoord kan bieden op bepaalde drempels die mensen ervaren om te kunnen deelnemen. In het vijfde deel vinden we een aantal praktijkvoorbeelden terug. 11
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Tot slot In een lokale context is zowel de sportsector als het OCMW, een partner naast alle andere partners die elkaar kunnen versterken. Wij willen dan ook alle betrokkenen uitnodigen om nieuwe samenwerkingsvormen te stimuleren en te komen tot een succesvol participatieproces. En omdat het met deze publicatie niet eindigt, maar pas begint, willen wij op de website www. integratiedoorsport.be extra informatie en praktijkvoorbeelden aanbieden. Als laatste willen we eindigen met een woord van dank aan al diegenen die deze publicatie mogelijk maakten. In de eerste plaats denken we aan Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, en zijn kabinetsmedewerkers voor hun ondersteuning van zowel deze publicatie als van de projecten die ISB vzw en Kunst en Democratie uitvoeren. Uiteraard willen we ook de auteurs bedanken voor hun waardevolle bijdrage. Een bijzondere dankjewel gaat uit naar Nathalie Debast en Hilde Plas, stafmedewerkers bij de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG), voor hun inzet en medewerking, niet alleen bij deze realisatie maar evenzeer bij onze andere projecten. Tenslotte willen we ook Bert Anciaux, Vlaams minister voor Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel bedanken voor zijn gewaardeerde initiatieven op Vlaams niveau. Hopelijk mag dit de aanleiding geven tot een verdere vruchtbare samenwerking tussen de lokale vrijetijdsactoren, het lokaal sociaal beleid en de OCMW-maatregel.
Eva Vonck Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid (ISB) Kunst en Democratie
12
DEEL 1
© ISB
Garantie van het recht tot deelname?
DEEL 1 Garantie van recht tot deelname?
INTRO Armoede is niet enkel een gebrek aan financiële middelen maar is een netwerk van onderling verbonden uitsluitingen. Arbeid en opleiding zijn niet meer de enige hefbomen tot integratie. In een samenleving waar vrijetijd een steeds grotere rol speelt, is het stimuleren van integratie en ontplooiing op alle levensterreinen een belangrijke uitdaging geworden. In dit deel willen we kort een achtergrond schetsen van een aantal aspecten: wat is armoede, wat geven de mensen in armoede zelf als probleem en als mogelijke oplossing aan, en hoe komt het dat bepaalde groepen niet of minder deelnemen aan sport en/of cultuur?
1. Armoede In ‘Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2006’ komt Vrancken tot volgende definitie van armoede: ‘een netwerk van sociale uitsluiting die zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen’1. Armoede is dus niet enkel een gebrek aan financiële middelen. Het is een wisselend samenspel van achterstellingen op verschillende terreinen tegelijkertijd2 . Verder komt hij tot de vaststelling dat ons land momenteel 15% inkomensarmen kent, voor Vlaanderen bedraagt dat 11%. Het hoogste armoederisico situeert zich voornamelijk bij eenverdienersgezinnen en laaggeschoolden. Eenoudergezinnen, en dan vooral moeders met zeer jonge kinderen, vormen een bijzonder kwetsbare groep op de arbeidsmarkt. 3
1 Vrancken, J. (2006) In: Vrancken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (2006) Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2006. Acco, Leuven. 2 Haalbare cultuur voor iedereen. Dossier cultuur (2002), Antwerpen: Antwerps Platform van Generatiearmen. 3 Vrancken, J. (2006) In: Vrancken, J., De Boyser, K., Dierckx, D. (2006) Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2006. Acco, Leuven.
15
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
2. Garanderen van het recht tot deelname, bijdrage en opbouw van cultuur en sport4 De actoren op het terrein van de armoedebestrijding benadrukken dat ze het heel belangrijk vinden dat cultuur in zijn geheel wordt benaderd. Via cultuur drukken mensen immers hun waarden, visie en ideeën uit. Het is via cultuur dat mensen met elkaar communiceren en aan het maatschappelijk leven deelnemen. De Unesco definieert het begrip cultuur als alles wat een maatschappij of een groep kenmerkt en elk menselijk wezen zijn identiteit geeft. Deze definitie, die algemeen wordt aanvaard, erkent behalve de kunsten en de letteren, ook de levenswijze, fundamentele rechten van de mens, waarden, tradities en geloof als culturele fenomenen. Elke gemeenschap, elke persoon heeft zijn of haar eigen cultuur (of culturen). Het cultuurbeleid dient dan ook op de bevolking in haar geheel en in al haar diversiteit te worden gericht. Het is bovendien erg belangrijk om cultuur als een transversaal gegeven te beschouwen, zowel op het terrein als op het vlak van beleid. Cultuur heeft immers betrekking op alle domeinen van het leven. Zo hebben de culturele waarden en gebruiken invloed op hoe mensen gezondheid, opvoeding, werk, enzovoort benaderen. Aan de hand van onder andere de volgende resoluties zetten de actoren hun visie kracht bij.
De fundamentele rol van cultuur in de samenleving erkennen De aandacht voor het cultuurthema en voor cultuurparticipatie is sinds het Algemeen Verslag van de Armoede (1994) onmiskenbaar gestegen, maar toch moeten we vaststellen – op basis van meerdere onderzoeken en van talrijke signalen en getuigenissen vanuit het terrein – dat het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing voor heel wat mensen nog steeds geen verworvenheid is. Door verschillende actoren wordt tevens gevraagd de blik te verruimen tot vrijetijdsbesteding en sport.
4 Deze tekst is grotendeels gebaseerd op Garanderen van het recht tot deelname, bijdrage en opbouw van cultuur in Armoede uitbannen, een bijdrage aan politiek debat en politieke actie. 2005. Steunpunt Armoedebestrijding. Brussel. Wel werd gezorgd voor een vertaalverslag naar de sport. De oorspronkelijke tekst stoelt op de resultaten van de 11 regionale ontmoetingen die de Koning Boudewijnstichting heeft georganiseerd en op 2 overlegmomenten die het Steunpunt Armoedebestrijding in samenwerking met Kunst en Democratie/Culture et Démocratie organiseerde. De deelnemers aan deze ontmoetingen waren vooral verenigingen waar armen het woord nemen, medewerkers van culturele initiatieven en instellingen, medewerkers van sociaal-artistieke initiatieven, medewerkers van OCMW’s en wetenschappers.
16
GARANTIE VAN RECHT TOT DEELNAME?
Wegnemen van de drempels ten aanzien van het cultuur- en sportaanbod Verschillende factoren blijven de toegang tot cultuur belemmeren5. Naast de financiële drempels zijn er ook praktische beperkingen (o.a. een gebrek aan informatie, mobiliteit, kinderopvang) en psychologische en sociale drempels. Daarnaast leert de ervaring dat de participatie van mensen in armoede aan de cultuur- en sportinitiatieven evenredig is met de actieve toeleiding die op het terrein gebeurt. Heel wat socio-culturele organisaties en verenigingen waar armen het woord nemen realiseren in de praktijk dit toeleidingswerk, maar voelen zich daar heel weinig in gewaardeerd en gesteund. Naar de mensen toe stappen, naar hen luisteren, hun vertrouwen winnen, ze voorbereiden, ze motiveren en ze fysiek begeleiden: het kost allemaal tijd, maar het is wel noodzakelijk als men de meest kwetsbare groepen wilt bereiken.
Verhogen van samenwerking en overleg Op het terrein wordt heel sterk de nood en de waarde van samenwerking en overleg tussen de verschillende sectoren en de verschillende niveaus ervaren6. Er bestaan veel en goede initiatieven, maar te veel is sprake van versnippering en een gebrek aan afstemming. Het probleem wordt aangehaald van aparte initiatieven met aparte doelgroepen (bijvoorbeeld een OCMWaanbod enkel voor OCMW-cliënten). Er wordt gepleit voor het honoreren en ondersteunen van wat reeds bestaat (in plaats van steeds nieuwe initiatieven) maar dit in combinatie met een veel grotere samenwerking en afstemming. Onder andere de school wordt heel veel genoemd als de plaats waar jongeren kennis kunnen maken met sport en cultuur. Ook de meerwaarde van een buurtgerichte aanpak en concepten zoals de ‘brede school’ wordt aangehaald. Om spanningen, concurrentie of misverstanden te voorkomen, is het ook essentieel dat de opdrachten en de rol van elke betrokkene opnieuw worden gedefinieerd. Een aantal bestaande initiatieven uit onder andere de culturele sector, die voortdurend heel veel moeite hebben om aan voldoende middelen te geraken, drukken hierbij een frustratie uit over het feit dat tegelijk OCMW’s extra middelen krijgen om de culturele en sportieve projecten te ontwikkelen.
Sensibiliseren en vormen Vorming voor de culture, sportieve en sociale werkers is nodig, onder andere rond de integratie van de werkmethoden uit de beide sectoren en het samenbrengen van een diversiteit aan deskundigheden in het werkveld. Soms is er sprake van spanningen tussen sociale werkers en de culturele en sportieve werkers. Niet zelden beschikt de één wel over de 5 Meer informatie en tips kan men nalezen in Clé, A. (2005). Culturele, sportieve en sociale participatie. Het OCMW aan zet. POD Maatschappelijke Integratie, Brussel. 6 Hoe dit in de praktijk kan gerealiseerd worden, vindt u terug in de teksten van Peter Sels en Hilde Plas (p. 65) en Marleen Platteau (p. 72).
17
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
middelen maar niet over de nodige expertise en competenties of omgekeerd. Het is een opdracht om raakvlakken te zoeken en ontmoetingen tussen de verschillende sectoren te organiseren.
3. Sport (in)actief De (niet-)deelname aan sport gedurende de eerste jaren van de 21ste eeuw Jeroen Scheerder Meer dan ooit is sportbeoefening ‘in’. Vrijetijdssport geniet een steeds grotere populariteit bij verschillende bevolkingsgroepen. Niet langer zijn het voornamelijk jongeren, mannen of hogeropgeleiden die sterk vertegenwoordigd zijn op het sportveld, ook ouderen, vrouwen en lageropgeleiden komen letterlijk en figuurlijk meer en meer op een sportieve manier in beweging. Op enkele decennia tijd is de deelname aan sport geëvolueerd van een uitzonderlijke naar een aanvaarde, alledaagse en vandaag zelfs normatieve gedragsvorm (Scheerder, 2004a). Wie niet bij het sportgebeuren betrokken is, blijkt de uitzondering. Achter deze ontwikkeling schuilt echter een dubbele paradox. Ondanks de popularisering van de sport, is van een democratisering van deze vrijetijdsactiviteit nog altijd geen sprake enerzijds (Scheerder, 2003), en wordt onze samenleving steeds meer gekenmerkt door een sedentaire levensstijl anderzijds (Vanreusel e.a., 2004). In deze bijdrage willen we nagaan in welke mate sportkansarme groepen (niet) in sport participeren. Daartoe zullen we de sociale gelaagdheid van de sport(in)activiteit in kaart brengen alsook de ontwikkeling ervan gedurende de eerste jaren van de 21ste eeuw bestuderen. Voor deze analyse maken we gebruik van recente participatiestudies.
Evolutie van de non-participatie in sport 1969-2001/2005 De bevindingen uit grootschalig sportparticipatieonderzoek tonen aan dat tot op heden het aantal sportinactieven jaar na jaar afneemt. Op het einde van de jaren zestig was bijna 90 procent van de volwassenen in Vlaanderen helemaal niet sportactief gedurende de vrijetijd (figuur 1). Vanaf het einde van de vorige eeuw is dit percentage gezakt tot minder dan de helft van de volwassenen. Hoewel het aantal sportinactieve jongeren nog steeds heel wat lager ligt dan bij de volwassenen, kan er bij de jongeren sinds de jaren negentig een tegenovergestelde trend worden vastgesteld: het aantal jongeren dat geen vrijetijdssport beoefent, neemt immers toe (figuur 2). Zeker bij de meisjes is dit een opvallend en verontrustend gegeven (Scheerder e.a., 2005a). Dat steeds meer volwassenen sportactief zijn en steeds meer jongeren sportinactief, vertaalt zich ook in de ontwikkeling van het tijdsbudget besteed aan actieve sport. In 1999 spendeerden volwassenen gemiddeld 3 uur en 7 minuten aan sport per week, recreatieve sport- en bewe18
GARANTIE VAN RECHT TOT DEELNAME?
Figuur 1: Evolutie van het aantal sportinactieve volwassenen in Vlaanderen 1969-2005, percentages i. f. v. totale populatie 100 96 86
88
82 77
% sportparticipanten
80
77
59
59
60 48 41 40
20
0 1969
1979 geen sport
1989
1999
2005
geen sport in club
Bron: Scheerder e.a. (2006d); Scheerder & Pauwels (2006) Legende: Geen sport = geen actieve sportbeoefening tijdens vrijetijd ongeacht context Geen sport in club = geen actieve sportbeoefening in clubverband Opmerking: De percentages over 2005 komen uit een andere studie (Scheerder & Pauwels, 2006) dan de voorgaande meetpunten (Scheerder e.a., 2006d).Voor toelichting bij de methodologische beperkingen zie Scheerder e.a. (2003; 2004).
gingsactiviteiten als wandelen in een bos of park het maken van een fietstocht of het biljarten en bowlen tijdens het uitgaan inbegrepen (Glorieux e.a., 2006). Anno 2004 is de tijd besteed aan sport opgeklommen tot 3 uur en 34 minuten. De stijging van het sporttijdsbudget is voornamelijk toe te schrijven aan de groeiende belangstelling voor recreatieve vormen van sportbeoefening (Scheerder e.a., 2006e). Beschikbare, vergelijkbare data voor jongeren wijzen echter opnieuw op een negatieve evolutie: in 1989 was 49 procent van de jongeren uit het secundair onderwijs niet tot hoogstens één uur per week sportactief, de tijd besteed aan sportactiviteiten tijdens de lessen lichamelijke opvoeding niet meegerekend. Tien jaar later was dat percentage reeds gestegen tot 57 procent. Bijna drie op vijf jongeren uit het secundair onderwijs doen dus niet of maximaal een uurtje sport per week gedurende hun vrijetijd (Scheerder, 2004a: 91-92). Opnieuw blijkt dat deze trend zich uitdrukkelijker voor doet bij meisjes dan bij jongens (Scheerder e.a., 2005c). Wat de niet-deelname aan sportbeoefening in clubverband betreft, stellen we vast dat zowel bij de volwassenen als bij de jongeren deze vorm van non-participatie afneemt tot en met het 19
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Figuur 2: Evolutie van het aantal sportinactieve jongeren uit het secundair onderwijs in Vlaanderen 1969-2001, percentages i. f. v. totale populatie 100
% sportparticipanten
80
60
55 44
46
40
20
13 9
14
0 1969
1979 geen sport
1989
1999
2001
geen sport in club
Bron: Lefevre e.a. (2002); Scheerder e.a. (2006d) Legende: Geen sport = geen actieve sportbeoefening tijdens vrijetijd ongeacht context Geen sport in club = geen actieve sportbeoefening in clubverband Opmerking: De percentages over 1969 en 1979 zijn een schatting op basis van het participatiecijfer anno 1969 (alleen jongens) en anno 1979 (alleen meisjes). De percentages over 2001 komen uit een andere studie (Lefevre e.a., 2002) dan de voorgaande meetpunten (Scheerder e.a., 2006d).
einde van de vorige eeuw (figuren 1 en 2). Bij de volwassenen is vanaf dat ogenblik sprake van een stagnatie, bij de jongeren echter van een lichte toename. Zowel bij de jongeren als de volwassenen lijkt het er voorlopig op dat een verzadigingspunt is bereikt wat het aantal actieve leden van een sportclub betreft. Dat neemt niet weg dat in vergelijking met andere vormen van lidmaatschappen de betrokkenheid bij het sportverenigingsleven het populairst is (Scheerder, 2004a). In vergelijking met de sector van de clubgeorganiseerde sport is er geen enkele andere maatschappelijke organisatie waarin mensen zich in dezelfde mate vrijwillig aansluiten of mensen in dezelfde mate vrijwillig betrokken zijn bij het aanbod. Algemeen beschouwd komen dus meer en meer mensen op een actieve manier met sport in contact, maar de tijd besteed aan actieve sportbeoefening blijft marginaal, zeker in vergelijking met het tijdsbudget dat gespendeerd wordt aan het ‘schermkijken’, met name het 20
GARANTIE VAN RECHT TOT DEELNAME?
televisie- en computergebruik (Glorieux e.a., 2006). Onze samenleving biedt steeds meer mogelijkheden, niet in het minst op het gebied van (digitale) vrijetijd. Meer opties betekent echter ook meer keuzes maken (Breedveld & Van den Broek, 2003). Vermoed wordt dat in onze meerkeuzemaatschappij heel wat mensen geen keuze willen of kunnen maken en hierdoor verschillende (vrijetijds)activiteiten combineren met een minder grote, eerder vluchtige tijdsinvestering per activiteit als gevolg. Actieve sportbeoefening is bovendien slechts één manier om fysiek actief te zijn. Het is immers duidelijk dat hoewel globaal genomen steeds meer mensen actief aan sport doen, we met zijn allen tegelijkertijd ook steeds minder fysiek actief zijn. De huidige convenience-maatschappij is zodanig comfortabel ingericht dat vormen van fysieke activiteit blijkbaar overbodig zijn geworden. De schijnbare luxe van een inactieve levensstijl brengt echter andere problemen met zich mee, waaronder heel wat gezondheidsrisico’s (Rzewnicky, 2003; Vanreusel e.a., 2004).
Sociale gelaagdheid van de sport(in)activiteit Recent onderzoek naar de sociale gelaagdheid van sportinactiviteit brengt aan het licht dat deze levensstijl nog steeds op de eerste plaats een kenmerk is van mensen die tot kansarme bevolkingsgroepen behoren (Scheerder & Pauwels, 2006; Scheerder e.a., 2006a; 2006b; 2006c). In vergelijking met andere groepen hebben een aantal bevolkingsgroepen – om welke reden dan ook – gemakkelijker toegang tot het sportaanbod. Tabel 1 geeft voor een aantal sociale achtergrondkenmerken aan welke categorieën onder- of oververtegenwoordigd zijn wat de niet-deelname aan (clubgeorganiseerde) sport betreft. De resultaten in tabel 1 tonen aan dat vrouwen significant oververtegenwoordigd zijn inzake sportinactiviteit. De verdeling van mannen en vrouwen betreffende actieve sportbeoefening is dus niet gelijk aan de geslachtsverdeling zoals deze zich binnen de totale populatie voordoet. Het actief aan sport doen kan daarom niet als een sekseneutrale vrijetijdsactiviteit worden beschouwd. Niet alleen tussen mannen en vrouwen bestaan uitgesproken verschillen inzake sportinactiviteit, ook naar leeftijd, opleidingsniveau, beroepsstatus en de grootte van het sociaal vrijetijdsnetwerk kunnen opvallende verschillen worden vastgesteld (tabel 1). Bijna 70 procent van de sportinactieve mensen blijken 45-plussers te zijn, terwijl deze leeftijdsgroep iets minder dan de helft van de totale populatie7 vertegenwoordigt. Een vergelijkbare bevinding stellen we vast voor mensen met ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs: iets meer dan 70 procent van de sportinactieven is lager opgeleid, terwijl lageropgeleiden minder dan de helft van de bevolking vertegenwoordigen. Sportinactiviteit is bij 45-plussers en lageropgeleiden dus sterker aanwezig dan verwacht kan worden op basis van hun vertegenwoordiging in de populatie. Ook de groep van gepensioneerden, niet-professioneel actieven, huisvrouwen/-mannen, ongeschoolde arbeiders en landbouwers – een groep die tezamen 45 procent van de bevolking 7 In het onderzoek waarnaar hier wordt verwezen, bestaat de populatie uit 14- tot en met 85-jarigen in Vlaanderen.
21
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Tabel 1: Niet-deelname aan (club)sport door 14- t/m 85-jarigen in Vlaanderen anno 2003-2004 naar verschillende sociale achtergrondkenmerken, in kolompercentages Geen lid of Verdeling Geen sport deelnemer van in volledige sportclub steekproef GESLACHT Man 41. 3*** 42. 1*** 49. 4 Vrouw 58. 7*** 57. 9*** 50. 6 LEEFTIJDSCATEGORIE 14-17j. 0. 3*** 3. 7*** 5. 6 18-24j. 4. 4*** 8. 5*** 10. 3 25-34j. 11. 4*** 13. 6*** 15. 8 35-44j. 16. 0*** 18. 6 19. 2 45-54j. 18. 0** 16. 6 16. 4 55-64j. 15. 6*** 14. 5* 13. 4 65-74j. 19. 1*** 14. 9*** 12. 0 75-85j. 15. 2*** 9. 7*** 7. 2 HOOGST BEHAALDE DIPLOMA (Geen) lager onderwijs 40. 7*** 28. 2*** 22. 8 Lager secundair onderwijs 29. 8*** 27. 6** 25. 8 Hoger secundair onderwijs 17. 3*** 19. 9** 21. 9 Niet-universitair hoger onderwijs 8. 3*** 12. 5** 13. 9 Universitair onderwijs 2. 3*** 4. 7** 5. 6 Volgt nog dagonderwijs 1. 6*** 7. 1*** 9. 9 100. 0 100. 0 100. 0 SOCIO-PROFESSIONELE STATUS Student 1. 6*** 7. 2*** 9. 9 Gepensioneerd of niet professioneel actief 48. 6*** 37. 9*** 31. 2 Huisvrouw/-man 11. 1*** 10. 0*** 8. 1 Ongeschoolde arbeid(st)er of landbouw(st)er 7. 8*** 5. 9 5. 7 Geschoolde arbeid(st)er 10. 8** 10. 7*** 12. 3 Bediende 11. 5*** 15. 7*** 18. 1 Onderwijzer, leerkracht of docent 1. 3*** 2. 3 2. 5 Hoger bediende of kaderpersoneel 1. 9*** 3. 6** 4. 6 Kleine zelfstandige of handelaar 2. 5* 3. 0 3. 2 Vrij beroep of zelfstandig ondernemer 3. 1*** 3. 7* 4. 4 100. 0 100. 0 100. 0 GROOTTE SOCIAAL VRIJETIJDSNETWERK 0 t/m 4 mensen 46. 8*** 36. 2*** 31. 5 5 t/m 7 mensen 27. 4** 30. 2 29. 5 8 t/m 10 mensen 16. 3*** 20. 1*** 22. 3 11 of meer mensen 9. 5*** 13. 4*** 16. 7 100. 0 100. 0 100. 0 * p<. 05, ** p<. 01, *** p<. 001 Bron: Scheerder e.a. (2006a) Legende: Geen sport = geen actieve sportbeoefening tijdens vrijetijd ongeacht context Geen lid of deelnemer van sportclub = geen actief lid van een sportclub of geen deelname aan (sport)activiteiten in clubverband
22
GARANTIE VAN RECHT TOT DEELNAME?
Tabel 2: Niet-deelname aan (club)sport bij jongeren uit het lager en secundair onderwijs in Vlaanderen bij aanvang van de 21ste eeuw naar verschillende sociale achtergrondkenmerken; in percentages van de totale populatie (sportinactiviteit) en van de sportpopulatie (clubsportinactiviteit) Geen sport Geen lid van sportclub Jongens Meisjes Jongens Meisjes ALGEMEEN 11. 9 15. 6 27. 9 37. 3 LEEFTIJDSGROEP <9j. 16. 0 18. 7 26. 3 36. 3 10-12j. 11. 3 13. 6 25. 0 36. 3 13-15j. 8. 3 12. 3 29. 3 34. 1 >16j. 12. 0 18. 0 32. 6 45. 2 ONDERWIJSVORM Lager onderwijs 13. 6 16. 1 26. 0 36. 5 ASO 4. 4 9. 2 26. 9 32. 7 TSO 13. 6 20. 2 34. 3 43. 3 BSO 15. 6 27. 9 33. 3 66. 7 SOCIO-ECONOMISCHE STATUS VAN DE OUDERS SES1 (= laagste statusgroep) 17. 5 23. 0 34. 6 49. 3 SES2 16. 1 18. 2 24. 6 43. 3 SES3 13. 7 15. 7 30. 1 36. 8 SES4 6. 2 11. 2 28. 2 32. 6 SES5 (= hoogste statusgroep) 5. 0 6. 4 22. 9 28. 9 SPORTBEOEFENING OUDERS Geen sport 13. 9 19. 8 32. 8 42. 3 Alleen moeder sport 5. 7 7. 0 21. 5 41. 3 Alleen vader sport 4. 2 12. 1 24. 7 34. 7 Beide ouders sporten 7. 4 8. 4 31. 7 43. 1 Beide ouders sporten en minstens 1 van hen in clubverband 2. 5 5. 1 16. 3 19. 8 Percentages in vet duiden op een onderling significant verschil (p<. 01); de Chi²-toets werd berekend voor jongens en meisjes afzonderlijk Bron: Scheerder (2004/2005) Legende: Geen sport = geen actieve sportbeoefening tijdens vrijetijd ongeacht context (dus exclusief sportbeoefening tijdens lesuren lichamelijke opvoeding) Geen lid van sportclub = geen actief lid van een sportclub
uitmaakt – kent een significant hoger sportinactiviteitscijfer dan verwacht kan worden, namelijk 68 procent. Mensen met een klein sociaal vrijetijdsnetwerk (maximaal vier mensen) maken 32 procent van de populatie uit. Toch hebben zij een aandeel van 47 procent inzake sportinactiviteit, oftewel een beduidend groter aandeel dan verwacht kan worden op basis van hun aanwezigheid. De oververtegenwoordiging vanwege bepaalde groepen betreffende de niet-deelname aan de clubgeorganiseerde sport, vertoont sterke gelijkenissen met de hier gepresenteerde bevindingen voor sportinactiviteit. Het zijn opnieuw vrouwen, 45-plussers, mensen met ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs, de groep van gepensioneerden, niet-professioneel actieven, huisvrouwen/-mannen, ongeschoolde arbeiders en landbouwers en mensen met een klein sociaal vrijetijdsnetwerk die hoger scoren voor clubsportinactiviteit. In vergelijking met 23
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
andere bevolkingsgroepen vinden deze groepen minder gemakkelijk de weg naar een sportvereniging en genieten ze op deze manier minder van de sociale en gezondheidsvoordelen die actieve sportbeoefening biedt. De bovenstaande bevindingen kunnen aangevuld worden met resultaten uit onderzoek waarin de aandacht specifiek uitgaat naar jeugdsportparticipatie. Uit tabel 2 blijkt dat bijna één op de zeven schoolgaande jongeren in Vlaanderen geen sport gedurende de vrijetijd beoefent. Sportinactiviteit komt bovendien significant meer voor bij meisjes dan bij jongens. Ook in functie van andere achtergrondkenmerken kunnen opvallende verschillen worden vastgesteld. De sportinactiviteit is het grootst bij kinderen jonger dan tien jaar en ouder dan vijftien jaar. Leerlingen uit het lager, het technisch, doch voornamelijk het beroepssecundair onderwijs scoren beduidend zwakker dan leerlingen uit het algemeen secundair onderwijs. Één op vijf van de BSO-leerlingen participeert totaal niet in vrijetijdssport. Zoals eerder aangegeven, is de situatie het meest alarmerend bij de meisjes uit het BSO. Bijna 30 procent van deze leerlingen komt nooit met actieve sport in contact. Voorts komen niet-sportactieve jongeren significant meer voor in de lagere socio-economische klassen. Hoe lager opgeleid de ouders en hoe lager de beroepsstatus van de ouders, hoe meer kans het kind heeft om niet sportactief te zijn. Bijna een kwart van de meisjes uit de laagste socio-economische statusgroep behoort tot de sportinactieven. Bij de jongens ligt dit cijfer iets lager, maar ook hier is sprake van een sociale ongelijkheid. Tenslotte blijkt er een sterke samenhang te zijn tussen het sportgedrag van de jongere enerzijds en de sportbeoefening van zijn/haar ouders anderzijds. Voornamelijk jongeren waarvan beide ouders sportinactief zijn, hebben een beduidend grotere kans om ook zelf niet actief aan vrijetijdssport te doen. Het is bovendien opvallend dat er verschillen optreden in de sportparticipatiegraad van het kind naarmate slechts één van de ouders dan wel beide ouders sportactief zijn. Ook de organisatiegraad van de sportbeoefening door de ouders hangt samen met het sportgedrag van het kind. Zo blijkt dat wanneer beide ouders actief aan sport doen en tenminste één van hen beoefent zijn of haar sport daarenboven in clubverband, de kans het grootst is dat het kind tot de sportactieve groep behoort. Het is opmerkelijk dat sportinactieve meisjes meer voor komen bij sportinactieve moeders dan bij sportinactieve vaders. Dit zou een indicatie kunnen zijn dat meisjes makkelijker het (niet-)sportieve voorbeeld van hun moeder volgen dan dat van hun vader. Bij de jongens is van dit socialisatiepatroon niet echt sprake. Clubsportinactiviteit blijkt voornamelijk een kenmerk te zijn bij meisjes, meer bepaald de schoolgaande meisjes van 16 jaar en ouder, de meisjes uit het beroepssecundair onderwijs en de meisjes uit de laagste socio-economische statusgroepen (tabel 2). Bij de jongens zijn de verschillen tussen de verschillende groepen minder groot dan bij de meisjes.
Evolutie van de sociale gelaagdheid van sport(in)activiteit Studies naar verschuivingen in de sociale gelaagdheid van sport(in)activiteit hebben aangetoond dat de verschillen tussen diverse sociale groepen kleiner zijn geworden (Scheerder, 24
GARANTIE VAN RECHT TOT DEELNAME?
Tabel 3: Niet-deelname aan (club)sport bij 18- tot en met 75-jarigen in Vlaanderen 1999-2005 naar een aantal achtergrondkenmerken, in percentages van de totale populatie (sportinactiviteit) en van de sportpopulatie (clubsportinactiviteit) Geen sport Geen lid van sportclub 1999 2005 Sign. 1999 2005 Sign. GESLACHT Mannen 40. 4 37. 9 NS 55. 9 57. 6 NS Vrouwen 53. 7 43. 1 *** 67. 6 65. 7 NS LEEFTIJDSCATEGORIE 18-24j. 27. 3 27. 3 NS 50. 8 52. 1 NS 25-34j. 39. 1 32. 0 NS 54. 5 61. 2 NS 35-44j. 41. 1 44. 0 NS 64. 9 62. 4 NS 45-54j. 56. 2 46. 4 * 61. 3 60. 6 NS 55-64j. 52. 8 37. 0 *** 68. 8 60. 9 ** 65-75j. 66. 1 52. 7 ** 73. 4 74. 2 NS HOOGST BEHAALDE DIPLOMA (Geen) lager onderwijs 65. 7 51. 9 *** 74. 0 58. 7 *** Lager secundair onderwijs 53. 0 44. 3 * 59. 8 72. 1 ** Hoger secundair onderwijs 39. 1 40. 0 NS 59. 9 62. 2 NS Niet-universitair hoger onderwijs 38. 2 30. 3 NS 56. 2 51. 5 NS Universitair hoger onderwijs 26. 3 15. 9 NS 60. 7 62. 2 NS NS = niet significant; *** = p<. 001, ** = p<. 01, * = p<. 05 Bron: Scheerder & Pauwels (2006) Legende: Geen sport = geen actieve sportbeoefening tijdens vrijetijd ongeacht context (dus exclusief sportbeoefening tijdens lesuren lichamelijke opvoeding) Geen lid van sportclub = geen actief lid van een sportclub
2003; 2004b; Scheerder & Pauwels, 2006). Zo blijkt dat eertijds sport- en bewegingsarmere segmenten nu sterker vertegenwoordigd zijn in het sportparticipatielandschap dan vroeger. Meer bepaald valt op dat de toename van het aantal sportbeoefenaars voornamelijk kan worden toegeschreven aan de groei die vrouwen, oudere volwassenen (55-plussers) en lageropgeleiden hebben gerealiseerd (tabel 3). Deze groepen hebben een sterkere progressie gemaakt dan mannen, jongere volwassenen en hoogopgeleiden. Vrouwelijke sporters gaan er tussen 1999 en 2005 immers sterker op vooruit dan hun mannelijke collega’s: meer dan tien procent minder sportinactieven versus minder dan drie procent minder sportinactieven bij de mannen. Bij de oudere volwassenen noteren we de sterkste vooruitgang voor de 55tot en met 64-jarigen, namelijk bijna zestien procent minder sportinactieven dan in 1999. Uitgetekend naar opleidingsniveau zien we de sterkste afname in sportinactiviteit verwezenlijkt door volwassenen met hoogstens een diploma van lager onderwijs. Zij tellen tussen 1999 en 2005 meer dan dertien procent minder sportinactieven. Vermoed wordt echter dat in de groep van laagstopgeleiden hoofdzakelijk oudere volwassenen zijn vertegenwoordigd, zodat het op de eerste plaats de leeftijd en niet het opleidingsniveau op zich is die een sterke 25
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
invloed uitoefent op het sportgedrag. Het feit dat het – vanuit sportief perspectief – voornamelijk de zwakste bevolkingsgroepen zijn die een stijging inzake algemene sportbeoefening mogelijk maken, geeft aan dat de democratisering van de sportbeoefening zowel in verticale als in horizontale richting verder plaatsvindt8. Ondanks deze sterke inhaalbeweging blijven de verschillen met de respectieve tegenhangers evenwel frappant: zo zijn het merendeel van de sportinactieven nog steeds vrouwen, oudere volwassenen en lageropgeleiden. Het verschil tussen mannen en vrouwen bedraagt nog altijd meer dan vijf procent, het verschil tussen de jongste en oudste volwassenen is nog steeds meer dan 25 procent en de kloof tussen laag- en hoogopgeleiden blijft groter dan 35 procent. Van een gedemocratiseerd sportlandschap is bijgevolg tot op heden geen sprake. Ook wat de clubsportinactiviteit betreft, stellen we enkele opmerkelijke verschuivingen vast (tabel 3). Zo noteren we tussen 1999 en 2005 een daling van het actieve clublidmaatschap bij de 25- tot en met 34-jarige sporters (-7%) en voor de sporters met hoogstens een diploma van lager secundair onderwijs (-12%). Anderzijds zit de clubsportbeoefening onder de laagstopgeleide sporters in de lift: in deze groep neemt het aantal clubsportinactieven met meer dan vijftien procent af. Onderzoek naar verschuivingen in de sociale gelaagdheid van sportinactiviteit bij schoolgaande jongeren wijst echter uit dat de verschillen naar geslacht, leeftijd en SES eerder toenemen (cijfers niet opgenomen in tabelvorm; zie Scheerder, 2003; 2004b). Indien er bij jongeren sprake is van een toename van het aantal sportactieven, is deze progressie met andere woorden uitdrukkelijker aanwezig bij jongeren uit kansrijke en bewegingsrijke milieus. Dat verschillen naar sociale achtergrond eerder toe- dan afnemen op jeugdige leeftijd is – in vergelijking met de ontwikkelingen bij de volwassenen – opvallend en tegelijkertijd ook verontrustend. Longitudinaal onderzoek heeft immers aangetoond dat sportinactief gedrag als adolescent een sterke stabiliteit vertoont met de sportactieve levensstijl die men als volwassene ontwikkelt (Scheerder & Vanreusel, 2006).
Uitleiding Deze bijdrage toont aan dat ondanks de populariteit van sportbeoefening er beduidende, systematische en persistente sociale verschillen blijven bestaan wat de actieve deelname aan vrijetijdssport betreft. Tot op zekere hoogte blijft sportparticipatie beperkt toegankelijk voor een aantal groepen in onze samenleving. Tijdens de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw groeide nochtans de overtuiging dat de ontwikkeling van de welvaartsstaat een einde zou maken aan de socio-economische verschillen binnen heel wat maatschappelijke domeinen, waaronder gezondheid, onderwijs, arbeid, huisvesting en vrijetijdsbesteding. Heel 8 Met een ‘horizontale democratisering’ bedoelen we dat binnen elke sociale laag de participatie is toegenomen, terwijl een democratisering in verticale zin op een democratisering doorheen de diverse statuslagen slaat.
26
GARANTIE VAN RECHT TOT DEELNAME?
wat sociaal-wetenschappelijke sportparticipatiestudies hebben evenwel vanaf de jaren vijftig aangetoond dat de sportbeoefening niet voor alle burgers in dezelfde mate toegankelijk is en bijgevolg niet gedemocratiseerd (zie bijvoorbeeld Bourdieu, 1978; 1991; Lüschen, 1963; 1969; Moens & Scheerder, 2004; Renson, 1976; Scheerder e.a., 2005a; 2005b; 2005c; Taks e.a., 1995; Von Euler, 1953). Binnen het West-Europese welvaartsmodel blijft de niet-gedemocratiseerde vrijetijdssport opvallend sterk aanwezig. Eerder onderzoek toonde aan dat het reguliere aanbod van sportclubs, sportfederaties en gemeentelijke sportinitiatieven tot op heden de groep van kansarmen niet of slechts onvoldoende bereikt (Vanmolkot, 2001: 44). Vanuit deze doelgroep komen bovendien geen duidelijke vragen en signalen omdat zij teveel worden opgeslorpt door de dagelijkse strijd om te overleven. ‘The lifestyles of low-income people and those living in poverty seldom involve regular forms of sport participation. When people spend so much of their time and energy coping with the challenges of everyday life, they have few resources left to develop sport participation traditions as part of their lifestyles.’ (Coakley, 1998: 299) Hoewel sportbeoefening mogelijkheden biedt om mensen te ontmoeten en sociale contacten te leggen en te onderhouden, is het duidelijk dat de aanhoudende sociale verschillen in het sportgedrag en de sportvoorkeur de interactie tussen leden uit diverse sociale groeperingen op en rond het sportveld eerder bemoeilijkt. De onmiskenbare kansen en voordelen van sportbeoefening worden hierdoor slechts ten dele mogelijk gemaakt en benut. Juist via sportbeoefening zou sociaal-zwakkere bevolkingsgroepen een sociale impuls gegeven kunnen worden. Het is immers vooral voor personen in een sociale achterstandspositie van belang om in het maatschappelijke middenveld te kunnen participeren. Hier blijft een uitdaging van formaat weggelegd voor het sportbeleid. Wanneer men zoveel mogelijk mensen zo regelmatig mogelijk in kwaliteitsvolle omstandigheden wil laten sporten (cfr. Anciaux, 2004; Martens, 1997; Sauwens, 2000), en dus impliciet ook zoveel mogelijk mensen van de sociale en gezondheidsbevorderende voordelen van sportbeoefening wil laten genieten, dan zullen op de eerste plaats de nog niet sportende groeperingen in onze samenleving moeten worden aangesproken. Een gedifferentieerd en doelgroepgeoriënteerd sport- en bewegingsaanbod – namelijk één dat rekening houdt met de bewegingsculturele wensen en behoeften van de doelgroep – lijkt hiervoor aangewezen. Er dienen duidelijke voorwaarden gecreëerd te worden die toelaten iedereen in gelijke mate de kans te geven een bewegingsculturele competentie op te bouwen. ‘Public agencies have introduced policies, such as discount cards, aimed at overcoming social exclusion from sport. Successful schemes need to take account of a number of factors, including the multiple nature of constraints and the need for a precise focus on target groups.’ (Collins, 2003: 86) Zo zou door de overheid op de trend tot vermarkting van de sportsector kunnen worden ingespeeld door niet langer alleen het aanbodbeleid te subsidiëren, doch eveneens door de di27
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
verse sportaanbieders aan te sporen om via markttechnieken de vraag te stimuleren en aldus een ruimer publiek te bereiken. Op die manier ontstaat een sportbeleid dat niet enkel meer het klassieke aanbod bestendigt – een dat op maat gesneden is van een aantal sociale groeperingen – maar ook een sportbeleid afgestemd op de vraag van (nog) niet sportende burgers. Er zal dan sprake kunnen zijn van een meer gedemocratiseerd sportlandschap. Tot op heden had het sportbeleid in Vlaanderen weinig (expliciete) aandacht voor kansarmen in de sport (Vanmolkot, 2001). De Vlaamse overheid gaf hier nauwelijks impulsen toe en ook het lokale bestuursniveau werd op haar beurt niet door de Vlaamse overheid tot actie gestimuleerd. Het nieuwe decreet op het lokale Sport voor Allen-beleid biedt echter hoopvolle perspectieven betreffende een bijsturing op dit vlak. De uitvoering van dit decreet impliceert immers dat er voldoende aandacht zal moeten worden besteed aan andere, meer informele vormen van sportpraktijk enerzijds en aan sport- en bewegingsarmen waaronder mensen met een handicap, mensen van allochtone afkomst of mensen die in armoede leven anderzijds (De Knop e.a., 2006). Andersgeorganiseerde sport, waaronder buurt- en schoolgebonden sportbeoefening, zal op die manier extra stimulansen krijgen. Overheid, middenveld en markt zouden steeds meer de handen in elkaar kunnen slaan. Dergelijke initiatieven zouden zich naar de toekomst toe sterker mogen profileren dan ontwikkelingen binnen en vanuit alleen de overheid, de sportmarkt of de clubgeorganiseerde sector. Ook onderwijsinstanties hebben hier een belangrijke rol, maar opnieuw: ook zij zouden in deze niet alleen mogen/moeten blijven staan. Om een zo ruim mogelijk publiek aan te spreken, is een bundeling van krachten geen optie maar een noodzaak. De betrokkenheid van de beoogde doelgroep, met name de buurt, de wijk…, is daarbij van groot belang.Van bovenaf willen implementeren werkt hier contraproductief.
Referenties Anciaux, B. (2004). Beleidsnota 2004-2009. Sport. Brussel: Vlaamse regering. Bourdieu, P. (1978). Pratiques sportives et pratiques sociales. In: HISPA (Ed. ). VII Congrès International (Institut National du Sport & de l’Education Physique; Paris; 28 Mars – 2 Avril). (pp. 17-37). Paris: INSEP. Bourdieu, P. (1991). Sport and social class. In: C. Mukerji & M. Schudson (Eds. ). Rethinking popular culture. Contemporary perspectives in cultural studies. (pp. 357-373). Berkeley (Cal. ): University of California Press. Breedveld, K. & Van den Broek, A. (2003). De meerkeuzemaatschappij. Facetten van de temporele organisatie van verplichtingen en voorzieningen. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Coakley, J. J. (1998). Sport In Society. Issues & Controversies. Boston (MA): Mcgraw-Hill. Collins, M. F. (2003). Social exclusion from sport and leisure. In: B. Houlihan (Ed. ). Sport and society. A student introduction. (pp. 67-88). London: Sage. De Knop, P., Redig, G., Scheerder, J. & Wittock, H. (2006). Het nieuwe decreet op het lokale sportbeleid. In: P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (Eds. ). Sportbeleid in Vlaanderen. Trends, visies, cases en cijfers (Volume 1). (pp. 201-202). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. 28
GARANTIE VAN RECHT TOT DEELNAME?
Glorieux, I., Koelet, S., Mestdag, I., Minnen, J., Moens, M. & Vandeweyer, J. (2006). De 24 uren van Vlaanderen. Het dagelijkse leven van minuut tot minuut. Tielt: LannooCampus. Lefevre, J., Taks, M., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Theeboom, M., Matton, L., Balduck, A. & Wijndaele, K. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Deelrapport 2: Graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau (Onderzoeksproject in opdracht van Bloso). Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Lüschen, G. (1963). Soziale Schichtung und soziale Mobilität bei jungen Sportlern. Kölner Zeitschrift für Soziologie & Sozial Psychologie 15: 74-93. Lüschen, G. (1969). Social stratification and social mobility among young sportsmen. In: J. W. Loy & G. Kenyon (Eds. ). Sport, culture and society. (pp. 258-276). New York (NY): MacMillan. Martens, L. (1997). Strategisch plan voor sportend Vlaanderen. Brussel: Kabinet van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin & Welzijn. Moens, M. & Scheerder, J. (2004). Social determinants of sports participation revisited. The role of socialization and symbolic trajectories. European Journal of Sport & Society 1(1): 35-49. Rzewnicky, R. (2003). Health enhancing physical activity. Measurement and determinants of daily activity at home, work, travel and leisure. (Leuven: KULeuven; doctoral dissertation). Sauwens, J. (2000). Beleidsnota 2000-2004. Sport. Brussel: Vlaamse regering. Scheerder, J. (2003). Gelijke speelvelden? Sociale gelaagdheid van de vrijetijdssport vanuit een sociaal-cultureel veranderingsperspectief. (Leuven: KULeuven; doctoraatsproefschrift). Scheerder, J. (2004a). Spelen op het middenveld. Vrijetijdssport als ontspanning, ontplooiing en ontmoeting (Cultuursociologische Essays 4). Tielt: Lannoo. Scheerder, J. (2004b). Uitgesloten van deelname. Over sportbeoefening en sociale exclusie in Vlaanderen. In: J. Vranken, K. De Boyser & D. Dierckx (Eds. ). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2004. (pp. 147-164). Leuven: Acco. Scheerder, J. (2004/2005). Je bent jong en (niet) sportactief? Op zoek naar sociale profielen van jeudsport(in)activiteit (Deel 1). Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 184: 37-47 + Erratum in: Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer (2005) 185: 17. Scheerder, J., Decraene, M. & Laermans, R. (2006a). De deelname aan vrijetijdssport. In: R. Laermans (Ed. ). Cultuurparticipatie in meervoud. Empirische bouwstenen voor een genuanceerde visie op de cultuurdeelname in Vlaanderen (Cultuurkijker). (pp. 239-258). Antwerpen: De Boeck. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2006). Kortetermijntrends inzake sportparticipatie in Vlaanderen. Een analyse 1999-2005. In: P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (Eds. ). Sportbeleid in Vlaanderen. Trends, visies, cases en cijfers (Volume 1). (pp. 63-74). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. Scheerder, J., Pauwels, G. & Vanreusel, B. (2003). Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet? Ontwikkelingen in en determinanten van (club)sportinactiviteit. In: J. Lemaître (Ed. ). Vlaanderen gepeild! (pp. 231-268). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap / Administratie Planning & Statistiek. Scheerder, J., Pauwels, G. & Vanreusel, B. (2004). Sport en inburgering. Een empirische analyse van de relatie tussen sportbeoefening en sociaal kapitaal. Tijdschrift voor Sociologie 25(4): 417-450. Scheerder, J., Pauwels, G. & Vanreusel, B. (2006b). Sociale determinanten van sportdeelname. Een empirisch-theoretisch onderzoek. In: P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (Eds. ). Sportbeleid in Vlaanderen. Studies (Volume 2). (pp. 37-60). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool.
29
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Scheerder, J., Philippaerts, R., Duquet, W., Van Langendonck, L. & Lefevre, J. (2006c). Sportparticipatie in Vlaanderen. Sociaal ge(s)laagd? In: G. Steens (Ed. ). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 35-54). Antwerpen: F&G Partners. Scheerder, J., Taks, M., Vanreusel, B. & Renson, R. (2005a). Social changes in youth sports participation styles 1969-1999. The case of Flanders (Belgium). Sport, Education & Society 10(3): 321-341. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2006). Jong geleerd, oud gedaan? Over lifetime-sportbeoefening. In: P. De Knop, J. Scheerder & B. Vanreusel (Eds. ) Sportsociologie. Het spel en de spelers. 2de druk. (pp. 373-380). Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg. Scheerder, J., Vanreusel, B. & Taks, M. (2005b). Stratification patterns of active sport involvement among adults. Social change and persistence. International Review for the Sociology of Sport 40(2): 139-162. Scheerder, J., Vanreusel, B., Taks, M. & Renson, R. (2005c). Social stratification patterns in adolescents’ active sports participation behaviour. A time trend analysis 1969-1999. European Physical Education Review 11(1): 5-27. Scheerder, J., Vanreusel, B., Taks, M. & Renson, R. (2006d). Sportbeoefening door jongeren en volwassenen in Vlaanderen. Een follow-up over de voorbije decennia. In: P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (Eds. ). Sportbeleid in Vlaanderen. Trends, visies, cases en cijfers (Volume 1). (pp. 39-62). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. Scheerder, J., Vanreusel, B. & Van Langendonck, N. (2006e). Recreatieve sportbeoefening en recreatieve sportfederaties in Vlaanderen. Een onderzoek in opdracht van FROS Amateursportfederatie, Gezinssportfederatie, Koninklijke Vlaamse Voetbalbond, OKRA-SPORT, Sportcrea en Sporta-federatie. Leuven: KULeuven / Departement Humane Kinesiologie. Taks, M., Renson, R. & Vanreusel, B. (1995). Social stratification in sport. A matter of money or taste? European Journal for Sport Management 2(1): 4-14. Vanmolkot, R. (2001). Armoe troef? Op zoek naar cultuur en vrijetijdsbesteding als hefbomen in de armoedebestrijding: cultuurparticipatie en vrijetijdsbesteding bekeken door de bril van de werkers op het veld. In: G. Knops (Ed. ). Recente evolutie inzake cultuurparticipatie en vrijetijdsbesteding. Armoedebestrijding in Vlaanderen (Werknota 4). (pp. 24-55). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Vanreusel, B., Scheerder, J., Rzewnicki, R., Meulders, B. & Tegenbos, B. (2004). Young people’s lifestyles and sedentariness. Belgium (Report in part fulfilment of the European Commission Service Contract 2003-4453/001-001 SPO-SPOBAM). Leuven: Faculty of Kinesiology & Rehabilitation Sciences – Department of Sport & Movement Sciences. Von Euler, R. (1953). Idrottsrörelsen av i dag. En sociologisk studie. In: Sveriges Riksidrottsförbund (Ed. ). Svensk idrott. En ekonomisk, historisk och sociologisk undersökning. (pp. 16 e. v. ). Malmö: Allhem.
30
DEEL 2
© ISB
Sport en integratie
SPORT EN INTEGRATIE
DEEL 2 Sport en integratie
INTRO
De laatste jaren worden aan sport heel wat ‘nevenwerkingen’ toegeschreven. Op Europees niveau krijgt de integrerende rol van sport hoe langer hoe meer aandacht1: ‘Menselijke activiteit is gebaseerd op essentiële educatieve en culturele sociale waarden. Het is een factor van integratie, van deelname aan het sociale leven, van tolerantie, van aanvaarding van de verschillen en van de naleving van de regels.’ (Europese Raad van Nice, 2000) In dit deel willen we daar verder op ingaan. Eerst gaat Jeroen Scheerder op zoek of sport nu al dan niet integreert. In een tweede artikel gaat Marc Theeboom dieper in op de (integrerende) invloed van sport op maatschappelijk kwetsbare jeugd.
1. Integreert of intrigeert sport? Een reflectie bij het potentieel van sportdeelname Jeroen Scheerder Gedurende de voorbije decennia is de sport van een maatschappelijk randfenomeen opgeschoven naar het centrum van het sociale en economische leven. Als sterke vertegenwoordiger van zowel de bewegings-, lichaams-, populaire als vrijetijdscultuur heeft zij zich de laatste halve eeuw opgewerkt tot een cultuuruiting die pregnant aanwezig is in onze leef- en denkwereld (Scheerder, 2004). Deze ontwikkeling wordt in de literatuur ook wel omschreven als de ‘vermaatschappelijking van de sport’ (Crum, 1991: 15). Sport is dus vermaatschappelijkt, is niet langer een eiland binnen doch een wezenlijk kenmerk van onze samenleving. Waar sport lange tijd louter als een activiteit an sich beschouwd, bestudeerd en niet in het minst beoefend werd, wordt deze populaire vrijetijdsbesteding nu ook actief ingezet als een middel om processen van sociale verandering en bijsturing te genereren. Zo zou de actieve deelname aan vrijetijdssport inburgerend, socialiserend, emanciperend, zingevend, kortom integrerend en democra1 Clé, A. & Vonck, E. (2005). Maatschappelijke Integratie door sport: het OCMW aan zet. In: Het Vrije Woord, jg. 50, pp. 11-14.
33
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
tiserend werken (zie bijvoorbeeld De Knop & Hoyng, 1998; Van Bottenburg & Schuyt, 1996; Vanreusel & Bulcaen, 1992;Vincke & Cloes, 2004). Sport zou mensen, letterlijk en figuurlijk, met elkaar laten ‘interageren’ waardoor ze dichter bij elkaar gebracht worden, elkaar ontmoeten, met elkaar (leren) samenwerken, vertrouwen in elkaar stellen… Aan sportdeelname worden bijgevolg heel wat sociale functies en betekenissen toegekend die processen van inclusie en gemeenschapsvorming mogelijk maken (zie bijvoorbeeld Breedveld, 2003; Scheerder e.a., 2004; Seippel, 2002; Van der Meulen, 2003). Zo beschouwd heet sport een panacee te zijn, een wondermiddel dat heel wat maatschappelijke kwalen de wereld uit kan helpen. Vanuit het overheidsbeleid wordt sport inderdaad steeds meer als een sociale motor ingeschakeld opdat deze vorm van burgerparticipatie zou bijdragen tot de versterking van het sociale weefsel. Zo wordt in de eertijds richtinggevende beleidsnota Strategisch Plan voor Sportend Vlaanderen (Martens, 1997) de sociaal-integratieve waarde van sportdeelname als een belangrijke maatschappelijke functie van sport erkend. Ook in de Beleidsnota Sport 20002004 (Sauwens, 2000) en de Beleidsnota Sport 2004-2009 (Anciaux, 2004) lezen we dat sport een instrument is om brede maatschappelijke doelstellingen te realiseren. Sport kan volgens de meest recente sportbeleidsnota een hulpmiddel zijn tegen de verzuring in de samenleving en bijdragen tot sociale integratie (Anciaux, 2004: 15). Tot op heden hanteerde de Vlaamse overheid de vermeende sociaal-integratieve functie van sportbeoefening reeds in het kader van bijvoorbeeld het detentiebeleid, het integratiebeleid ten aanzien van kansarme bevolkingsgroepen en het samenwerkingsontwikkelingsbeleid met Zuid-Afrika (Vlaams Parlement, 2000; 2001; 2002; 2003; 2005; 2006). Vanuit de aanzienlijke sociale en economische rol die vrijwilligers in de sportsector vervullen, verwijzen ook sportfederaties en sportclubs steeds meer naar de maatschappelijke functie van de sport (Laporte e.a., 1997; Taks & De Knop, 2006; Vanfraechem-Raway & Levarlet-Joye, 2000). Ook heel wat organisaties – veelal actief buiten de sector van de georganiseerde sport, i. c. de justitiële en welzijnssector – hebben de sociaal-integratieve waarde van actieve sportparticipatie ontdekt (zie bijvoorbeeld Knops e.a., 1992). Bekend zijn onder meer de talrijke initiatieven waarmee de Koning Boudewijnstichting vanaf het einde van de jaren tachtig een bijdrage tracht te plegen tot een betere sociale integratie van maatschappelijk kwetsbare jongeren, en dit in het bijzonder door middel van sport- en bewegingsactiviteiten (zie bijvoorbeeld De Knop & Theeboom, 1999; De Mol e.a., 1995; 2000; Goyvaerts, 1994). Er is weinig twijfel dat het in verhouding tot andere domeinen uit de vrijetijdssector brede sociale draagvlak van de sport over aanzienlijke maatschappelijke kanalen en ook troeven beschikt. Actieve en passieve modi van sportdeelname bereiken als eigentijdse expressie van vrijetijdsbeleving heel wat mensen. Bovendien blijkt de clubgeorganiseerde sport in Vlaanderen – en wellicht ook wereldwijd – de populairste vorm van verenigingsleven te vertegenwoordigen (Scheerder, 2004). Tot de strekking van academici die sterk optimistisch gestemd is over het potentieel van de sport om het proces van sociale integratie te bevorderen, behoren onder meer de Amerikaanse politicologen Robert Putnam en Eric Uslaner. In zijn intussen 34
SPORT EN INTEGRATIE
veelvuldig gerefereerd werk Bowling alone:The collapse and revival of American community schrijft Putnam: ‘To build bridging social capital requires that we transcend our social and political and professional identities to connect with people unlike ourselves. This is why teamsports provide good venues for social-capital creation.’ (2000: 411) In het kader van hun sociaal-kapitaalbenadering stellen Putnam (2000) en Uslaner (1999) dat actieve sportdeelname niet enkel het proces van sociale integratie in de hand zou werken maar dat deze maatschappelijke participatievorm eveneens de sociale binding en zelfs sociale overbrugging bevordert. Sport biedt volgens deze auteurs de mogelijkheid sociale grenzen te overstijgen waardoor men in contact treedt met mensen buiten het eigen netwerk. In het eerste geval spreekt men van ‘bonding’-netwerken, in het tweede van ‘bridging’-netwerken. Putnam (2000) meent dat ‘bonding’-netwerken vooral actoren met dezelfde beroepen, levensbeschouwingen of politieke overtuigingen verbinden, waardoor dit netwerk slechts een beperkte bijdrage levert aan de realisatie van sociale integratie in het algemeen en aan de vorming van sociaal kapitaal in het bijzonder. Het zijn voor deze auteur op de eerste plaats de ‘bridging’-netwerken – i. c. netwerken waarin individuen met verschillende achtergrondkenmerken participeren – die ervoor zorgen dat leden uit diverse gemeenschappen met elkaar in contact kunnen komen. In de visie van Putnam (2000) en Uslaner (1999) is het aldus van belang dat de netwerken niet beperkt blijven tot een groep gelijkgestemden, maar dat er bruggen worden geslagen naar mensen uit andere maatschappelijke kringen. Putnam en Uslaner menen dat de sport hiervoor over het vereiste potentieel beschikt. In de literatuur wordt inderdaad aangegeven dat sportbeoefening op een positieve manier in verband kan worden gebracht met processen van integratie, inburgering en sociale betrokkenheid (zie bijvoorbeeld De Knop e.a., 1994; Elchardus e.a., 2001: 115-118;Van der Poel, 2002). Overtuigende, empirische bevindingen hieromtrent zijn echter schaars. Het zijn op de eerste plaats theoretische inzichten en denkkaders die aangereikt worden. Bovendien zijn de onderzoeksresultaten niet steeds eenduidig (Scheerder e.a., 2004). De kern van Putnam’s Bowling alone-verhaal is bovendien dat ook de sport niet ontsnapt aan de trend tot desintegratie en individualisering, en bijgevolg het verlies aan sociaal kapitaal. In vergelijking met enkele decennia geleden spendeert de (Amerikaanse) bevolking volgens Putnam (2000: 113) thans minder tijd aan het actief beoefenen van sport en wordt er daarentegen meer tijd en geld gestoken in het passief consumeren van spektakelsport. De negatieve participatietrend komt volgens deze auteur voornamelijk tot uiting in de deelname aan team- en clubsporten (2000: 109). Heel wat studies met betrekking tot Vlaanderen hebben evenwel aangetoond dat op het vlak van participatieve integratie (laagdrempelige) sportactiviteiten een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren (zie bijvoorbeeld Bossaerts, 1998; 2000; De Knop e.a., 1994; Goyvaerts, 1994; Van Moffaert & Vanreusel, 1995). Zo stellen De Knop en Elling (2000) dat sportbeoefening heel wat kansen biedt tot maatschappelijke integratie. Zeker het in eigen groep met of tegen elkaar sporten in een buurtgebonden, laagdrempelige context kan voor sport- en bewegingsarme bevolkingssegmenten een eerste, belangrijke 35
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
stap tot sociale integratie met zich meebrengen (Goyvaerts, 1994; Knops e.a., 2000;Theeboom & De Maesschalck, 2006; Van Moffaert & Vanreusel, 1995). De integratieve mogelijkheden zijn volgens De Knop en Elling (2000: 19) echter afhankelijk van de sociale groep, de specifieke sporttak en het niveau van sportbeoefening. Andere onderzoekers plaatsen kanttekeningen bij het integratieve en coöperatieve vermogen dat aan sport(beoefening) wordt toegeschreven. In deze studies – die voornamelijk gesitueerd kunnen worden in het gedachtegoed van de sociale conflicttheorie – staan sociale tegenstellingen tussen diverse sociale geledingen centraal. Zo stelt de Franse socioloog Pierre Bourdieu vanuit zijn distinctietheorie dat het ‘sportveld’ uitgelezen mogelijkheden verschaft tot vormen van sociale differentiatie en sociale ongelijkheid (Bourdieu, 1978; 1991). Volgens deze auteur blijft de sport grotendeels een domein van klassenstrijd waarin sociale en culturele verschillen voortdurend worden bevestigd. ‘[…] it can be seen that sport […] is an object of struggles between the fractions of the dominant class and also between the social classes.’ (Bourdieu, 1991: 361) Naast het feit dat in de sport zelf heel wat categoriserende en hiërarchische kenmerken aanwezig zijn – denk maar aan de opdeling naar leeftijd, geslacht, nationaliteit en competentie – heeft empirisch onderzoek aangetoond dat de sportbeoefening sociaal gestratificieerd is. Bepaalde bevolkingsgroepen, bijvoorbeeld de hogere beroeps- en opleidingsniveaus, participeren in beduidend sterkere mate in sport dan andere groepen (De Haan & Breedveld, 2000; Elchardus & Smits, 2002; Scheerder, 2003; Van der Meulen, 2003). Niet alleen óf men aan sport doet, ook welke sportvoorkeuren erop na gehouden worden, geeft aanleiding tot sociale onderscheiding (Breedveld, 2003; Scheerder e.a., 2005a; 2005b). In dezelfde club of discipline sportactief zijn, leidt tot een gevoel van samenhorigheid en biedt de mogelijkheid zich te distingeren van mensen die op een andere manier of helemaal niet aan sport doen. Het onderscheidende vermogen van de sport maakt dat de sociaal-integratieve waarde van sportbeoefening op de eerste plaats binnen de eigen geleding wordt gerealiseerd. Men treedt voornamelijk in interactie met leden van de eigen groepering (‘bonding’). Sport zou dus niet steeds zomaar de voorbeeldfunctie vervullen die haar vaak en gemakkelijk wordt toegemeten in het kader van het integratiediscours. Waar in de sociaal-kapitaalbenadering de sport een middel is tot het creëren van participatief, sociaal en integratief kapitaal, wordt volgens de sociale conflicttheorie het sociale kapitaal dat men via de sport verwerft aangewend om zich sociaal en cultureel van anderen te onderscheiden. Deze paradox geeft aan dat sport tegelijkertijd zowel in- als uitsluit (Elling, 2002).Van Bottenburg en Schuyt (1996: 29) stellen dat de onderscheidende werking van sport de bindende werking ervan versterkt, en andersom. Het lijkt er bijgevolg op dat in de wereld van de sport in- en uitsluiting sterk met elkaar verbonden zijn.Vrijetijdssport kan een constructieve bijdrage leveren in het maatschappelijke integratieproces. Sport biedt kansen tot deelnemen en deel36
SPORT EN INTEGRATIE
hebben, tot gemeenschapszin, burgerzin, sociale samenhang, zelforganisatie, verantwoordelijkheidszin… Deze potentiële bijdrage wint aan maatschappelijk belang wanneer burgers zelf het initiatief in handen nemen. Zo beschikt het sportverenigingsleven al geruime tijd over een overtuigende aantrekkingskracht die verschillende lagen van de bevolking aanspreekt en op een positieve manier tot interactie aanleiding geeft. Dat neemt niet weg dat sport tegelijkertijd zowel als sociale ‘integrator’ als ‘desintegrator’, als sociale ‘vereniger’ en ‘verdeler’ optreedt. Daarnaast stellen we vast dat sport steeds meer vanuit een economisch perspectief gelegitimeerd wordt. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het feit dat het commerciële aanbod van sportgoederen en sportdiensten gedurende de laatste twee decennia sterk gegroeid is. De focus van sport is bijgevolg gedeeltelijk opgeschoven van burger naar markt, met als mogelijk gevolg dat dezelfde burger zich meer en meer als een kieskeurige sportklant gaat opstellen en steeds minder als een geëngageerd initiatiefnemer. De verschuiving van een burgergerelateerde naar een marktgebaseerde vrijetijdssport is volop bezig. Veelbetekenend op dat vlak is de alarmerende terugloop van het (sport)vrijwilligersbestand in Vlaanderen. Anderzijds wijzen cultuursociologen op de revival van oude vormen van gemeenschappelijkheid en solidariteit, weliswaar in een meer gefragmenteerde en vluchtige vorm (Maffesoli & Smith, 1996; Schulze, 1992). Duyvendak en Hurenkamp (2004) hanteren in deze context het concept van ‘lichte gemeenschappen’. De idee dat mensen zich minder gemakkelijk zouden willen integreren en binden dan vroeger is een misverstand volgens deze auteurs. Men spreekt van ‘neo-tribes’ en ‘proto-communities’ als nieuwe vrijetijdsruimtes waarin sociale (ver)banden tot ontwikkeling komen. Denken we maar aan ‘cyberkorven’ als chatrooms, news groups en andere digitale discussiefora en virtuele internet-communities, aan vrijblijvende trefplaatsen als koffiehuizen à la Java Coast, wereldmuziekfestivals als Dranouter en Sfinx of de nieuwe generatie kookclubs en decoratieopleidingen – internet, koffie, muziek, kook- en decoratiekunst… als contemporaine, sociale integrator en binder. Hier staat niet een bepaalde sociaal-economische afkomst of een gedeeld sociaal-cultureel belang centraal, maar een gezamenlijke affiniteit en emotie. De sociale betrokkenheid stoelt hier op een gedeelde emotionele en vaak zintuiglijke belevenis. In de sport komen we die spontane en vluchtige, maar niettemin intense en authentieke vormen van ontmoeting en participatie bijvoorbeeld tegen bij het bijwonen van een voetbalwedstrijd of het hardlopen in en met een grote massa (Delnoij, 2004; Scheerder, 2004). Integratie en binding op zich lijken niet het probleem, doch veeleer de intensiteit en de frequentie ervan.Toekomstig onderzoek zou in die zin kunnen nagaan in welke mate en op welke wijze andersgeorganiseerde, lichte sport- en bewegingsgemeenschappen, lees: posttraditionele vormen van sport en bewegingscultuur, waaronder running clubs en sport events, een bijdrage hebben in het integratieproces.
37
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Referenties Anciaux, B. (2004). Beleidsnota 2004-2009. Sport. Brussel:Vlaamse regering. Bossaerts, N. (1998). Sportclubs bekennen kleur. Sportstimuleringsprojecten voor migrantenjongeren en beurzen voor migrantentrainers. (Evaluatie van de campagne 1996-1997). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Bossaerts, N. (2000). Sportclubs bekennen kleur. Sportstimuleringsprojecten voor allochtone jongeren. (Evaluatie van de campagne 1997-1998). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Bourdieu, P. (1978). Pratiques sportives et pratiques sociales. In: HISPA (Ed. ). 7ème Congrès international de l’Association Internationale de l’Histoire de l’Education Physique et du Sport (HISPA Congrès, Paris; 1978). (pp. 17-37). Paris: Institut National du Sport et de l’Education Physique. Bourdieu, P. (1991). Sport and social class. In: C. Mukerji & M. Schudson (Eds. ). Rethinking popular culture. Contemporary perspectives in cultural studies. (pp. 357-373). Berkeley, Cal. : University of California Press. Breedveld, K. (2003). Sport en cohesie. De relatie tussen sportdeelname en sociaal kapitaal. In: K. Breedveld (Ed. ). Rapportage sport 2003. (pp. 247-283). Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Crum, B. (1991). Over versporting van de samenleving. Reflecties over de bewegingsculturele ontwikkelingen met het oog op sportbeleid. Rijswijk: Ministerie van Welzijn,Volksgezondheid & Cultuur. De Haan, J. & Breedveld, K. (2000). Trends en determinanten in de sport. Eerste resultaten uit het AVO 1999 (Werkdocument 68). Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. De Knop, P., De Martelaer, K.,Theeboom, M.,Van Engeland, E. & Van Puymbroeck, L. (1994). Sport als integratie voor migrantenjongeren (Samenvatting van de onderzoeksprojecten naar de integratiemogelijkheden van migrantenjongeren door sport, uitgevoerd in opdracht van het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid, het Bloso en de Koning Boudewijnstichting). Brussel: Koning Boudewijnstichting. De Knop, P. & Elling, A. (2000). Gelijkheid van kansen en sport (Samenleving & Sport 3; Rapport op vraag van de Koning Boudewijnstichting). Brussel: Koning Boudewijnstichting. De Knop, P. & Hoyng, J. (1998). De functies en betekenissen van sport. Tilburg: Tilburg University Press. De Knop, P., & Theeboom, M. (1999). Sports stimulation initiatives for underprivileged youth in Flanders. Journal of Education and Training 20(1): 40-48. De Mol, A., Redig, G. & Heughebaert, H. (2000). BuurtBal 1989/2000 magazine – >10 jaar BuurtBal. Een overzicht. Brussel: Koning Boudewijnstichting. De Mol, A., Willems, T. & Willems, R. (1995). Sportclubs bekennen kleur. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Delnoij, M. (2004). Ze zijn gewoon niet te binden. Hardlopers, atletiekverenigingen en de opkomst van lichte gemeenschappen. (Amsterdam: Universiteit van Amsterdam; masterscriptie sociologie). Duyvendak, J. W. & M. Hurenkamp (Eds. ) (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam:Van Gennep. Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (2001). De vormen van middenveldparticipatie. In: M. Elchardus, L. Huyse & M. Hooghe (Eds. ). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. (pp. 15-46). Brussel:VUBPress. Elchardus, M. & Smits, W. (2002). Anatomie en oorzaken van het wantrouwen. Brussel:VUBPress. Elling, A. (2002). Ze zijn er (niet) voor gebouwd. In- en uitsluiting in de sport naar sekse en etniciteit. Nieuwegein: Arko Sports Media. Goyvaerts, W. (1994). Buurtvoetbal. Een doelpunt voor integratie (Eindrapport over de actie ‘92-’93). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Knops, G., Balliu, J., Theeboom, M., De Knop, P. & Walgrave, L. (1992). Sport als integratie. Kansen voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. Brussel: Koning Boudewijnstichting. 38
SPORT EN INTEGRATIE
Knops, G., Heughebaert, H. & Redig, G. (2000). Doelgericht & doelbewust. De campagne Buurtbal van de Koning Boudewijnstichting (Eindrapport van meer dan een decennium BUURT voet basket volley BAL). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Laporte, W., Bollaert, L., De Knop, P., Taks, M.,Verhoeven, M., Duysters, A. & Van Bunder, D. (1997). Het vrijwilligerswerk in een veranderende sportwereld. Een empirische studie inzake de ontwikkeling van professionele deskundigheid. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Maffesoli, M. & Smith, D. (1996). The time of the tribes. The decline of individualism in mass society (Theory, Culture & Society). London: Sage. Martens, L. (1997). Strategisch plan voor sportend Vlaanderen. Brussel: Kabinet van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin & Welzijn. Putnam, R. D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York, NY: Simon & Schuster. Sauwens, J. (2000). Beleidsnota 2000-2004. Sport. Brussel:Vlaamse regering. Scheerder, J. (2003). Gelijke speelvelden? Sociale gelaagdheid van de vrijetijdssport vanuit een sociaal-cultureel veranderingsperspectief (Leuven: KULeuven; doctoraatsproefschrift lichamelijke opvoeding). Scheerder, J. (2004). Spelen op het middenveld.Vrijetijdssport als ontspanning, ontplooiing en ontmoeting (Cultuursociologische Essays 4). Tielt: Lannoo. Scheerder, J., Pauwels, G. & Vanreusel, B. (2004). Sport en inburgering. Een empirische analyse van de relatie tussen sportbeoefening en sociaal kapitaal. Tijdschrift voor Sociologie 25(4): 417-450. Scheerder, J., Vanreusel, B. & Taks, M. (2005a). Stratification patterns of active sport involvement among adults. Social change and persistence. International Review for the Sociology of Sport 40(2): 139-162. Scheerder, J., Vanreusel, B., Taks, M. & Renson, R. (2005b). Social stratification patterns in adolescents’ active sports participation behaviour. A time trend analysis 1969-1999. European Physical Education Review 11(1): 5-27. Schulze, G. (1992). Die Erlebnisgesellschaft. Kultursoziologie der Gegenwart. Frankfurt: Campus. Seippel, Ø. (2002). Sport and social capital.Theoretical clarifications, empirical investigations – the case of Norway (Paper presented at the 15th ISA World Congress of Sociology; Brisbane; 2002). Taks, M. & De Knop, P. (2006). Sport en vrijwilligers. In: P. De Knop, J. Scheerder & B.Vanreusel (Eds. ). Sportsociologie. Het spel en de spelers. 2de druk. (pp. 476-484). Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg. Theeboom, M. & De Maesschalck, P. (2006). Sporten om de hoek. Een brede kijk op buurtsport in Vlaanderen. Sint-Niklaas:Vlaams Instituut voor Sportbeheer & Recreatiebeleid. Uslaner, E. M. (1999). Vrijwilligerswerk en sociaal kapitaal. Effecten van vertrouwen en religie op participatie in de Verenigde Staten. In: P. Dekker (Ed. ). Vrijwilligerswerk vergeleken. Nederland in internationaal en historisch perspectief (Civil Society & Vrijwilligerswerk 3). (pp. 181-205). Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Van Bottenburg, M. & Schuyt, K. (1996). De maatschappelijke betekenis van sport. Arnhem: NOC*NSF. Van der Meulen, R. (2003). Beoefening. In: K. Breedveld (Ed. ). Rapportage sport 2003. (pp. 71-97). Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Van der Poel, H. (2002). De rol van sport in de sociale opbouw van nieuwbouwwijken. In: P. De Knop, B. Vanreusel & J. Scheerder (Eds. ) Sportsociologie. Het spel en de spelers. (pp. 171-178). Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg. Vanfraechem-Raway, R. & Levarlet-Joye, H. (2000). Le sport et le volontariat (Société & Sport 5). Bruxelles: Fondation Roi Baudouin.
39
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Van Moffaert, K. & Vanreusel, B. (1995). Lokale sportinitiatieven. Integratie in de praktijk (Evaluatie van de campagne ‘Lokale sportinitiatieven voor maatschappelijk kwetsbare jongeren’92-‘93’. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Vanreusel, B. & Bulcaen, F. (1992). De sociale betekenis van sportdeelname (Rapporten van de Onderzoekseenheid Sociaalculturele Kinantropologie 15). Leuven: KULeuven/Instituut voor Lichamelijke Opleiding. Vincke, J. & Cloes, M. (2004). Meer samen, beter toegankelijk. De maatschappelijke kracht van de sport verkend. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Vlaams Parlement (2000). Beleidsbrief Sport. Beleidsprioriteiten 2000-2001 ingediend door de heer Johan Sauwens,Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Sport. Stuk 440 (2000-2001)-1: 859 e. v. Vlaams Parlement (2001). Beleidsbrief Sport. Beleidsprioriteiten 2001-2002 ingediend door de heer Bert Anciaux,Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking. Stuk 876 (2001-2002)-1: 1875 e. v. Vlaams Parlement (2002). Beleidsbrief Sport. Beleidsprioriteiten 2002-2003 ingediend door de heer Guy Vanhengel, Vlaams minister van Sport en Brusselse Aangelegenheden. Stuk 1394 (2002-2003)-1: 3070 e. v. Vlaams Parlement (2003). Beleidsbrief Sport. Beleidsprioriteiten 2003-2004 ingediend door de heer Marino Keulen,Vlaams minister van Wonen, Media en Sport. Stuk 1929 (2003-2004)-1: 4327 e. v. Vlaams Parlement (2005). Beleidsbrief Sport. Beleidsprioriteiten 2005-2006 ingediend door de heer Bert Anciaux,Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel. Stuk 539 (2005-2006)-1: 1131 e. v. Vlaams Parlement (2006). Beleidsbrief Sport. Beleidsprioriteiten 2006-2007 ingediend door de heer Bert Anciaux,Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel. Stuk 971 (2006-2007)-1: 2347 e. v.
40
SPORT EN INTEGRATIE
2. Sport en maatschappelijk kwetsbare jongeren Marc Theeboom
Sportbeleidsmakers op diverse niveaus in Vlaanderen zijn zich in toenemende mate bewust geworden van het feit dat er een aantal barrières bestaan die ertoe bijdragen dat er duidelijke verschillen zijn in de sportparticipatiegraad tussen diverse bevolkingsgroepen. Het gevolg daarvan is dan ook dat er een steeds duidelijker accent gelegd wordt binnen het (gemeentelijk) sportbeleid naar specifieke doelgroepen. Zo is bijvoorbeeld in vele gemeenten de sportpromotie niet langer alleen gericht naar de bevolking in het algemeen, maar ook naar specifieke groepen. De doelgroepen in de sport zijn dan ook erg veelzijdig van aard. Enerzijds kunnen zij gekenmerkt worden door specifieke karakteristieken (zoals o. m. jeugd, personen met een handicap, senioren, vrouwen, gezinnen, werklozen, etnische minderheden, maatschappelijk kwetsbare jongeren, druggebruikers, asielzoekers, anderstalige nieuwkomers…), anderzijds zijn ook bijvoorbeeld georganiseerde sporters, niet- of andersgeorganiseerde sporters, topsporters en niet-sporters specifieke doelgroepen geworden. Naast het sportactief houden van de huidige sporters, kunnen aandachtsgroepen binnen het lokaal sportbeleid worden onderverdeeld in twee categorieën die niet of slechts in zeer geringe mate aan sport deelnemen. Deze twee categorieën zijn te onderscheiden in relatie tot a) hun problematische graad van sportdeelname (zoals sportinactieven en sportkansarmen) en b) hun problematische situatie (zoals maatschappelijk achtergestelden, etnische minderheden, delinquenten, druggebruikers, asielzoekers…). Om deze categorieën te kunnen bereiken, is men in Vlaanderen in toenemende mate specifieke initiatieven gaan opzetten. Zo gaat de aandacht voor de eerste categorie vooral uit naar het bevorderen van de participatie door middel van het verhogen van de interesse in sport bij deze groepen (o. m. door het verhogen van de kwaliteit van het aanbod, het meer inspelen op de vraag van de groepen zelf, het verbeteren van de communicatie, bereikbaarheid en toegankelijkheid van het aanbod). Hoewel deze strategieën ook worden toegepast in het bereiken van de tweede categorie, wordt daarnaast in toenemende mate ook aandacht besteed aan de instrumenteel-functionele betekenis van sport. Sportdeelname wordt dan ondermeer beschouwd als een middel tot het verwerven van sociaal kapitaal en het bevorderen van de sociale cohesie. Zo wordt er ook van uitgegaan dat sport mogelijkheden biedt tot sociale integratie en sociomorele vorming bij specifieke probleemgroepen (De Knop, Theeboom & Elling, 1999). De verhoogde aandacht voor deze sociale betekenis van sportdeelname voor bijvoorbeeld de groep van probleemjongeren wordt vaak ingegeven door de groeiende bezorgdheid vanwege 41
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
beleidsmakers voor de overlast die deze groep teweegbrengt in achtergestelde buurten in grotere gemeenten en steden (o. m. inzake kleine criminaliteit en rondhanggedrag). Toch bestaan er tot op heden zo goed als geen duidelijke empirische bewijzen voor dergelijke meerwaarde van sportbeoefening. Shields en Bredemeier (1995) bijvoorbeeld, stellen dat om algemeen geldende uitspraken te kunnen doen over de sociaal-psychologische effecten van sportbeoefening, het belangrijk is rekening te houden met de invloed van diverse factoren. Deze zijn vooral de kwaliteit van de begeleiding, de structurele kwaliteiten van de sport zelf, het sociaal milieu waarin het geheel doorgaat, alsook de karakteristieken van de deelnemers zelf. Tot eenzelfde relativerende bedenking kwamen ook Elling en De Knop (1998) in een studie over de sociaal-integrerende betekenissen van sport voor een aantal specifieke doelgroepen. Op basis van de gegevens kwamen ze tot de vaststelling dat de sociaal-integrerende mogelijkheden van sport afhankelijk zijn van diverse factoren zoals sociale positie, fysieke gesteldheid, tak van sport, individuele motieven, beleving van sociale identiteiten, beeldvorming en sociale netwerken. Ze beschreven de relatie tussen sport en sociale integratie dan ook als complex, meerduidig en pluriform. Toch wordt sport dus in de praktijk steeds vaker gehanteerd als een ‘middel’. Hierbij gaat het dan ondermeer over een sociaal-integrerend en/of educatief middel waarbij men zich dan richt naar uiteenlopende groepen (vb. senioren, personen met een handicap, etnische minderheden…). Jeugd vormt hierbinnen ongetwijfeld één van de belangrijkste doelgroepen. Dit kan onder andere worden afgeleid uit het feit dat er sinds het begin van de jaren’90 in Vlaanderen heel wat inspanningen worden geleverd om de kwaliteit van de jeugdsport te verbeteren. Daarnaast kan dit belang ook worden onderstreept door het feit dat 2004 werd uitgeroepen tot het ‘Europees Jaar van Opvoeding door Sport’, waarbij de aandacht uitging naar de educatieve betekenis van sport voor kinderen en jongeren (Commission of the European Communities, 2005). Een deel van deze campagne had betrekking op het inventariseren van goede praktijken betreffende de potentiële rol van sport bij het stimuleren van sociale integratie van maatschappelijk kwetsbare groepen in de diverse Europese landen. In hun overzicht van goede initiatieven, beschreven Janssens et al. (2004) 37 initiatieven (geselecteerd uit een totaal van 150) afkomstig uit 32 verschillende landen. Ook in Vlaanderen is men sinds het eind van de jaren’80 in toenemende mate aandacht gaan besteden aan het opzetten van specifieke sportstimuleringsinitiatieven voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. In het vervolg van dit hoofdstuk zal worden ingegaan op een bespreking van de methodische aanpak en initiatieven gericht op deze doelgroep. Vooreerst volgt echter een beschrijving van de kenmerken van deze jongeren.
Maatschappelijk kwetsbare jeugd Het is niet gemakkelijk om een éénduidige omschrijving te geven van deze groep. Dergelijke jongeren zijn immers moeilijk als een homogene groep te beschouwen. Net als andere jongeren kunnen zij dan ook op een aantal punten grondig van elkaar verschillen. Eén ding hebben deze jongeren alvast gemeen: ze bevinden zich in een moeilijke situatie met een diversiteit 42
SPORT EN INTEGRATIE
aan problemen. Boetes, Nieuwenhuys en Schuitema (1992) omschreven de situatie van deze groep aan de hand van acht ‘leefbaarheidsgebieden’ (woonsituatie, scholing, werkgelegenheid, medische en psychische verzorging, vrijetijdsbesteding, sociale contacten, financiële toestand en contacten met justitie). Volgens hen heeft deze jeugd problemen op drie of meer van deze gebieden. De uitzichtloze situatie waarin maatschappelijk kwetsbare jongeren zich bevinden, resulteert in een gebrek aan motivatie en een zekere berusting en gelatenheid. De meesten zien weinig heil in het afmaken van de schoolse opleiding en zijn dan ook ‘schoolmoe’. Sommigen vertonen zelfs een zekere ‘schoolvijandigheid’ en blijven dan ook vaak ongewettigd afwezig van school. Hoewel er diverse termen bestaan om deze groep te benoemen (kansarme jeugd, randgroepjongeren, jongeren in meervoudige achterstandssituaties…), kan men vaststellen dat de term ‘maatschappelijk kwetsbare jongere’ steeds vaker in Vlaanderen gehanteerd wordt. Volgens Walgrave (1992) verwijst de term ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’ naar de kwetsbare positie van sommige personen of groepen ten aanzien van de maatschappelijke organisatie. Deze maatschappelijk kwetsbaren kunnen in het contact met maatschappelijke instellingen weinig of niet profiteren van de aangeboden vorming, hulpverlening, materiële of sociale voordelen. Daarenboven worden ze vaak geconfronteerd met allerlei discriminerende aspecten. Het vrijetijdsgedrag van deze jongeren kan in algemene termen omschreven worden als ‘vrijblijvend, ongestructureerd en passief’ (Kruissink, 1988). Hoewel over het algemeen ongestructureerde tijdsbestedingen ook populair zijn bij andere jongeren, is het kenmerkend voor maatschappelijk kwetsbare jongeren dat naast deze vrijetijdsbestedingsvormen, er vaak geen of zeer weinig tijd overblijft voor andere activiteiten. Over het algemeen nemen maatschappelijk kwetsbare jongeren slechts in zeer geringe mate deel aan georganiseerde vrijetijdsactiviteiten. Er wordt dikwijls aangegeven dat een gebrek aan stimulering en ondersteuning vanwege de ouders mee één van de redenen is waarom de deelname aan meer georganiseerde vrijetijdsactiviteiten bij deze jongeren zo laag is. De afwezigheid van een dergelijke ondersteuning van thuis uit kan zowel om financiële redenen zijn, als omwille van culturele verschillen (van der Gugten, 1988). Studies hebben dan ook reeds eerder aangetoond dat maatschappelijk kwetsbare jongeren slechts in vrij geringe mate deelnemen aan sportactiviteiten in georganiseerd verband (zie o. a. Landelijke Contactraad, 1987). Zo blijkt ondermeer dat zij in vele gevallen moeilijkheden hebben met de formele structuur van sportverenigingen (Koolen, 1986; van der Gugten, 1988).
Methodiek van de begeleiding en organisatie Ondanks de geringe deelname van maatschappelijk kwetsbare jeugd binnen de georganiseerde sport, pleiten meerdere auteurs voor een regelmatige sportbeoefening voor deze groep (o. m. Wijnands, 1985; Koolen, 1986; Landelijke Contactraad, 1987; van Dijk, 1987; van der Gugten, 1988; Kruissink, 1988). In de argumentering hiervoor wordt meermaals verwezen naar een aantal specifieke eigenschappen van het regelmatig beoefenen van sport. Via de sportbeoefening kunnen vrij eenvoudig contacten worden gelegd met anderen. Sommige jongeren kunnen op die manier uit hun isolement treden. Het kan hen ook leren dat hun eigen gedrag gevolgen heeft voor anderen 43
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
en omgekeerd. Dit kan hen aanzetten tot meer sociaal gevoel en samenwerking. De problematische situatie waarin deze jongeren zich bevinden, maakt dat ze zich veelal wantrouwig opstellen tegenover de ‘buitenwereld’. Vaak is het dan ook zeer moeilijk om met deze jeugd een vertrouwensrelatie op te bouwen. Ze zijn immers vaak moeilijk aanspreekbaar. Wellicht ligt dan ook de belangrijkste meerwaarde van het hanteren van sport en spel in het feit dat het een activiteit betreft die een vrij lage drempel heeft waardoor het een ideaal aangrijpingspunt vormt om deze jeugd gemakkelijker te kunnen aanspreken.Via deze weg kan de belangstelling en de interesse van deze jongerengroep worden opgewekt, welke een voorwaarde is om te kunnen werken aan een algemene verbetering van hun situatie. Men bereikt ze via de sport, waarna men er gemakkelijker toe komt om met hen te praten over hun problemen thuis, op school, op het werk… Sport kan dan ook voor maatschappelijk kwetsbare jongeren een ideale en eenvoudige manier zijn om, vertrekkende vanuit hun eigen leefwereld, bij te dragen tot een betere integratie in de maatschappij. Er dient evenwel te worden aangestipt dat een dergelijke sportstimulering dient te beantwoorden aan de specifieke behoeften en interesses van de doelgroep en dat sportbeoefening steeds beschouwd dient te worden als een onderdeel van een uitgebalanceerd resocialisatieproces. Bovendien is het belangrijk om te stellen dat de context waarbinnen sport wordt georganiseerd voor deze groep en de soort begeleiding in belangrijke mate zullen bijdragen tot het realiseren van de vooropgestelde doelstellingen. Vooral over dit laatste bestaat tot op heden evenwel weinig literatuur. Er zijn slechts enkele referenties te vinden die meer een praktische beschrijving van de aan te bevelen methodische en didactische regels van het omgaan met deze jeugd weergeven (Boetes, Nieuwenhuys, & Schuitema, 1992; Franssen, 1982; Quensel, 1982). Samenvattend werden onder meer de volgende aandachtspunten met betrekking tot de begeleiding geformuleerd: - het stimuleren van een positief zelfbeeld door middel van het hanteren van een positieve aanpak waarbij wordt uitgegaan van datgene dat de jongeren reeds kennen of aankunnen; - het hanteren van een directe en open communicatiestijl, waarbij men zich niet gedraagt als een ideaal en alwetend voorbeeld; - het opbouwen van een vertrouwensrelatie waarbij vooral duidelijkheid en het hebben van een consequente houding als voornaamste eigenschappen worden aangegeven; - het zich richten tot alle jongeren; - het voortdurend motiveren, bijspringen en inspelen op onverwachte situaties; - het vooral praktisch werken zonder te veel te discussiëren; - het benadrukken van een sfeer van gezelligheid en ontspanning; - het behouden van de eigen persoonlijkheid door zichzelf te blijven. Als belangrijkste aanbevelingen voor de organisatie van activiteiten werden onder meer vermeld: - het aanbieden van groepsactiviteiten om meer sociale verantwoordelijkheid bij te brengen zoals leiderschap, teamwork, fair-play, fysieke en verbale conflictoplossing; - het verhogen van de zelfwerkzaamheid en verantwoordelijkheidsgevoel door hen mee te betrekken bij de planning en organisatie van de activiteiten; 44
SPORT EN INTEGRATIE
- het aanbieden van voor hen volwaardige activiteiten waardoor ze zich niet belachelijk voelen; - het hanteren van spelregels die logisch voortvloeien uit de situatie (geen te kunstmatig ingevoerde beperkingen); - het aanbieden van uitdagende (statusbevestigende) en spannende activiteiten.
Initiatieven in Vlaanderen Als laatste deel van deze bijdrage wordt, ter illustratie, een beschrijving gegeven van de belangrijkste praktijkinitiatieven die men in Vlaanderen vooral vanaf de jaren ’90 kan vinden rond het hanteren van sport als een sociaal-integrerend middel bij maatschappelijk kwetsbare jongeren. Hierbij dient allereerst gewezen te worden op de belangrijke rol die de Koning Boudewijnstichting in dit verband heeft gespeeld sinds het einde van de jaren ’80 door middel van hun toenmalig programma ‘Jeugd en Sport’, gericht op het stimuleren van sportdeelname bij maatschappelijk kwetsbare jeugd (Knops, 1990; De Mol & Knops, 1995). Niet enkel is de Stichting op dat vlak dan ook toonaangevend geweest gedurende meer dan 10 jaar, zij heeft ook een grote invloed gehad op het stimuleren van een eigen aanbod vanuit andere organisaties en structuren. Het doel was om een signaalfunctie te vervullen. Hierbij werd gepoogd om enerzijds het werkveld bewust te maken van de mogelijkheden om sport als een sociaal-integrerend middel te gaan hanteren in het werken met maatschappelijk kwetsbare jongeren en anderzijds impulsen te geven zodat eigen initiatieven vanuit het werkveld konden worden genomen en verder ontwikkeld worden. Op basis van deze principes werden dan ook initiatieven opgestart met zoveel mogelijk structuren zoals het onderwijs, de georganiseerde sport, het jeugdwelzijnswerk en de gemeenten. Uit één van de eerste studies in opdracht van de Stichting in dit verband, waarbij een inventarisering werd gemaakt van bestaande initiatieven in Vlaanderen eind jaren’80, was immers gebleken dat er slechts één sector was (met name de jeugdwelzijnssector) die zich op dit terrein actief bezig hield met het organiseren van activiteiten (Theeboom & De Knop, 1992a-b). Zoals weergegeven in de bijdrage rond buurtsport, lagen ook daar een aantal initiatieven van de Koning Boudewijnstichting aan de basis hiervan. In 2000 werd dan het Nike Fonds opgericht, een partnerschap tussen Nike en de Koning Boudewijnstichting. Ook dit fonds, welke tot op heden reeds een aantal oproepen heeft gelanceerd, ondersteunt initiatieven die het welzijn van kinderen en jongeren door middel van sport wil verbeteren. Gelijkaardige initiatieven lopen in een aantal buurlanden. Net zoals bij het toenmalige programma Jeugd en Sport, ligt ook hier het accent overwegend op maatschappelijk kwetsbare jeugd. Hieronder wordt nu per sector, ter inspiratie, een beknopt overzicht gegeven van de soort initiatieven die men sinds het begin van de jaren’90 in Vlaanderen kon vinden.
1. Onderwijs Door een brede waaier aan sporten te introduceren op school, kunnen maatschappelijk kwetsbare jongeren gestimuleerd worden om betrokken te worden in georganiseerde activi45
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
teiten op een regelmatige wijze, wat anders wellicht niet zou gebeuren (Theeboom, De Knop, & Gittenaer, 1992). Op school kan immers elk kind en jongere makkelijker bereikt worden. Dit is zeker het geval voor islamitische migrantenmeisjes, waar de school vaak voor hen de enige manier is om in contact te komen met sport (De Knop, Theeboom, Wittock, & De Martelaer, 1996). Enkele voorbeelden van initiatieven die binnen het onderwijs werden/worden georganiseerd: - een intensief schoolsportprogramma in enkele secundaire scholen met hoge percentages maatschappelijk kwetsbare jongeren (‘concentratiescholen’) met als doel deze leerlingen te stimuleren tot regelmatige sportdeelname, alsook de afkeer van oudere leerlingen tegenover de school te doen verminderen. Naast het sportaanbod, werden zij ook geïnformeerd over de bestaande mogelijkheden om sport te beoefenen op regelmatige wijze (adressen van lokale sportclubs, bestaande schoolsportprogramma’s, enz.); - het verhogen van de sociale competentie bij oudere leerlingen uit een technische en beroepsopleiding via een programma van coöperatieve bewegingsactiviteiten (basketbal); - een deeltijds onderwijsproject in enkele scholen waar jongeren een basiscursus in sportbegeleiding konden volgen. Dit programma werd opgenomen in het bestaande curriculum en bevatte een aantal algemene opvoedkundige aspecten. De bedoeling was om de leerlingen, via een sportgerelateerde activiteit, leerervaringen te bezorgen (zoals het nemen van verantwoordelijkheid en het leren om gezamenlijk beslissingen te kunnen nemen); - het verhogen van de doorstromingskansen voor leerbedreigde leerlingen in het lager en secundair onderwijs, waarbij er werd gestreefd naar een optimale toegankelijkheid en actieve participatie aan het reguliere sportaanbod; - het organiseren van een opleiding voor jonge leerkrachten uit (deeltijds) beroepsonderwijs om beter met maatschappelijk kwetsbare jongeren om te gaan, waarbij ook ruime aandacht is voor sport.
2. Jeugdwelzijnswerk Hoewel de bewegingsactiviteiten ook aan bod komen in andere werkvormen binnen het sociaal-cultureel werk (o. a. vormingswerk), kunnen we toch stellen dat het vooral binnen het jeugdwerk is dat sport en spel een specifieke plaats innemen. Net zoals bij het algemeen sociaal-cultureel werk, worden bij het jeugdwerk sport en recreatie in veel gevallen ook gebruikt als middel om leermogelijkheden voor de deelnemers te kunnen organiseren. In vele vormen van het jeugdwerk heeft de sport sinds lang een specifieke plaats ingenomen. Zo werd van bij het prille begin van de jeugdbewegingen reeds het belang van lichaamstraining onderkend (Faché, 1987). Hieraan werden evenwel steeds ook andere (vaak ideologisch geïnspireerde) opvoedingmogelijkheden gekoppeld. Ook bij het speelpleinwerk hebben spel en sport steeds een centrale rol gespeeld. Binnen deze jeugdwerkvorm heeft er zich met de jaren een belangrijke evolutie voorgedaan, waarbij de gereglementeerde en strikt gesuperviseerde spel- en sportactiviteiten gaandeweg veranderden in het stimuleren van het spontane spel bij kinderen. Van Gils (1989) stelde: ‘De ‘leider met bal en fluit’ is – op een aantal uitzonderingen na – naar 46
SPORT EN INTEGRATIE
het museum verwezen. In zijn plaats kwam de animator, de speelbegeleider. Zijn taak is het verruimen van de speelkansen van de kinderen, het geven van speelimpulsen’ (p. 3). Ook binnen het jeugdwerk dat zich richt naar maatschappelijk kwetsbare jongeren is men doorheen de jaren in toenemende mate gebruik gaan maken van sport als een aangrijpingspunt om met deze doelgroep in contact te komen. Het jeugdwelzijnswerk is vaak de enige formele structuur waarmee maatschappelijk kwetsbare jongeren in contact komen gedurende hun vrijetijd. Daarom biedt het dan ook goede mogelijkheden om sportinitiatieven te organiseren voor deze jongeren. Vaak zijn ook jeugdwerkers het best op de hoogte van de problemen van deze jongeren. Zij worden hier meermaals mee geconfronteerd en trachten door middel van vormings- en ontspanningsactiviteiten deze jongeren te helpen hun identiteit en hun weg te vinden in de maatschappij en hen voldoende weerbaar te maken om hun rechten te verdedigen. Er wordt dan ook in toenemende mate binnen het jeugdwelzijnswerk aandacht geschonken aan het inrichten van sportactiviteiten. Vaak gebeurt dit ook op verzoek van de jongeren zelf. De meer traditionele werkvormen spreken deze jongeren immers niet aan. Via de sportactiviteiten trachten jeugdwerkers ook emancipatorisch en vormend te werken. Van Ancum en Meiburg van de Landelijke Contactraad uit Nederland wezen hierbij op het fundamentele verschil in de betekenis en de functie van sportactiviteiten bij de sportclubs in vergelijking met het jeugdwerk (Landelijke Contactraad, 1987). Ze spraken in dit verband van het ‘doel-middel-onderscheid’. Daar waar binnen een sportclub de sport het ‘doel’ en het ‘bindende element’ is tussen de leden, is binnen het jeugdwerk sport slechts een ‘middel’ om bepaalde agogische doelstellingen met de deelnemers te bereiken. Het is hier één activiteit naast talrijke andere. Toch verloopt de organisatie van sportactiviteiten niet steeds probleemloos. Het jeugdwelzijnswerk heeft vaak af te rekenen met meerdere problemen, zoals onder meer met betrekking tot de beschikbaarheid van sportinfrastructuur. Constante bezetting door reguliere sportorganisaties en hoge huurgelden maken het vaak moeilijk om hiervan regelmatig te kunnen gebruik maken. Zij beschikken meestal zelf over te weinig financiële middelen om de jongeren een volwaardig sportprogramma te kunnen aanbieden. Een ander probleem is dat, ondanks dat men een vrij goed inzicht heeft in de problematiek en methodiek van het omgaan met deze jongeren, men binnen het jeugdwerk niet zeer ‘sportminded’ is. Ook blijkt dat er vaak een gebrek is aan sportdeskundigheid. Omdat de vraag van de jongeren over het algemeen nogal wisselvallig is, zou de begeleider in verschillende sporten thuis moeten zijn. Het ontbreken van voldoende sporttechnische en -organisatorische kennis om sportactiviteiten te begeleiden en desgevallend aan te passen aan de specifieke situatie van maatschappelijk kwetsbare jongeren, stelt jeugdwerkers evenwel voor problemen. Mede omwille van deze redenen startte de Vlaamse Trainersschool (VTS) sinds enkele jaren met de cursus ‘Bewegingsanimator’, waarbij het de bedoeling is om sportpedagogische en -organisatorische vaardigheden bij te brengen bij begeleiders van bewegingsactiviteiten in een recreatieve context. Daarnaast kunnen ook nog andere soorten initiatieven binnen de jeugdsector worden opgesomd, zoals: - de organisatie van specifieke vormingsmomenten met betrekking tot sportbegeleiding voor jeugdwerkers die omgaan met maatschappelijk kwetsbare jeugd; 47
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
- het opleiden van jonge begeleiders tot sportmonitoren die zelf uit de doelgroep komen (vb. binnen voetbal, boksen…). Hierbij werd deze vorming in een aantal gevallen beschouwd als een ‘opstapfase’ voor het volgen van andere uitgebreidere reguliere cursussen (waaronder VTS initiatorscursussen of cursus bewegingsanimator). In andere gevallen gaat het over het verhogen van de toegankelijkheid van deze jongeren binnen bestaande opleidingen (o. m. door het gericht financieel ondersteunen of door het voorzien van een soort peterschap); - projecten waarbij beroep wordt gedaan op de methodiek van ‘Outward Bound School’. Deze aanpak biedt mogelijkheden om via bewegingsactiviteiten in de natuur (zoals meerdaagse trektochten, klimmen, grotexploratie, bivak…) ideale situaties voor de deelnemers te creëren om meer te leren over zichzelf, alsook beter te kunnen functioneren in een groep (Vanreusel & Laga, 1992). Aangezien het organiseren van dergelijke stages met Outward Bound relatief duur en intensief is, zijn ook steeds meer begeleiders zelf cursussen gaan volgen waardoor zij in staat waren ook zelf activiteiten te organiseren, gebruik makend van een gelijkaardige methodiek; - een meerjarig project waarbij maatschappelijk kwetsbare jeugd gestimuleerd wordt om een takenpakket tot een goed einde te brengen. Hierbij gaat het over het opnemen van een engagement binnen sport, studie, sociaal vrijwilligerswerk en een expeditie. Sport werd hier beschouwd als een katalysator om jongeren de kans te geven zichzelf en hun leefomgeving beter te leren kennen.
3. Georganiseerde sport Eén van de voordelen van sportdeelname in sportclubs is de regelmaat van de activiteiten. Er wordt door sommigen gesteld dat wanneer sport een regelmatige activiteit wordt voor maatschappelijk kwetsbare jongeren, de mogelijkheden voor positieve sociale invloed zullen toenemen. Bovendien hebben sportclubs niet alleen de vereiste sporttechnische expertise, maar vaak ook een betere toegang tot sportinfrastructuur. Reeds eerder werd gewezen op de geringe deelname van maatschappelijk kwetsbare jongeren aan georganiseerde sportactiviteiten. Meerdere studies hebben bovendien aangetoond dat dit nog meer uitgesproken is bij allochtone jongeren. Zo toonde onderzoek in Vlaanderen aan dat beduidend meer jonge allochtonen nog nooit lid zijn geweest van een sportclub in vergelijking met Belgische jongeren van dezelfde leeftijdsgroep (De Knop, De Martelaer, Theeboom, Van Engeland, & Van Puymbroeck, 1994). Meerdere auteurs beschouwen nochtans de sportclub als een ideale sociale structuur voor sportstimulering bij allochtone jongeren (Koolen, 1992; Kruissink, 1988; Van der Gugten, 1988; Van Dijk, 1987). Volgens deze auteurs kunnen sportclubs een belangrijke rol spelen in de sportstimulering van allochtone jongeren indien rekening wordt gehouden met een aantal aanpassingen: (a) een inzicht in de culturele verschillen die er bestaan tussen allochtone en autochtone clubleden (Abel, 1986), (b) een duidelijk non-discriminatie beleid welke niet alleen te maken heeft met clublidmaatschap maar ook betrekking heeft op de gelijkheid van kansen om deel te nemen als bestuursleden (Hoolt, 1987), (c) een 48
SPORT EN INTEGRATIE
ondersteuning en begeleiding vanwege de lokale overheid voor de ‘eigen’ allochtone clubs (Hoolt, 1987). Een aantal initiatieven kunnen worden teruggevonden binnen de sportsector, zoals: - het organiseren van een specifieke opleiding tot fitness- en aerobics-instructeur voor maatschappelijk kwetsbare jongeren vanuit de fitness-sector met het oog op een duurzame tewerkstelling en een grotere maatschappelijke participatie; - het actief aanspreken van jonge voetbalsupporters, door een vaste ontmoetingsplaats te voorzien op de terreinen van de club waar jonge fans de spelers van de club kunnen ontmoeten.Via deze vorm van erkenning om banden te creëren tussen maatschappelijk kwetsbare jongeren en de club werd er gepoogd de jonge fans weg te houden van de harde kern van voetbalvandalen; - initiatieven waarbij profvoetbalclubs gestimuleerd worden in het opnemen van hun maatschappelijke rol (o. m. door een grotere betrokkenheid met de buurt). Geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden (o. a. Engeland, Nederland) worden clubs aangezet om hun wervende kracht in te zetten als maatschappelijke hefboom binnen diverse domeinen (zoals onderwijs, gezondheid, vrijetijd, buurtopbouw, integratie, tewerkstelling…); - een scheidsrechterscursus voor jongeren uit kansarme milieus betrokken in (niet officiële) zaalvoetbalcompetities; - een aantal initiatieven waarbij getracht werd/wordt om de sportsector toegankelijker te maken voor allochtone jongeren, door sportclubs gericht aan te moedigen om een actieve ledenwerving te doen bij allochtone jongeren.
4. Gemeenten Uit onderzoek bleek dat eind jaren’80 de gemeentelijke sportdiensten met hun activiteitenaanbod zich slechts in zeer geringe mate richtten naar maatschappelijk kwetsbare jongeren (Theeboom & De Knop, 1992a). Hierin is evenwel geleidelijk aan verandering gekomen. Wellicht mede aangemoedigd door diverse campagnes die vanaf het begin van de jaren’90 ter verbetering van de jeugdsport werden gelanceerd (o. m. via het BLOSO en het BOIC), groeide ook bij de gemeenten het besef dat sportbeoefening actief moet gestimuleerd worden bij alle jongeren. Bovendien deden er zich verschuivingen voor met betrekking tot de doelstellingen van een gemeentelijk sportbeleid, waarbij men sportpromotie steeds meer vanuit een breed welzijnsperspectief ging beschouwen. Wellicht is het beste voorbeeld van sportinitiatieven voor maatschappelijk kwetsbare jongeren op gemeentelijk vlak te vatten onder de noemer van buurtsport. Elders in dit boek wordt in detail ingegaan op de kenmerken en evolutie van buurtsport. Daaruit blijkt evenwel dat buurtsport meerdere verschijningsvormen kent en vooral gekenmerkt wordt door een structurele samenwerking tussen diverse partners. Het gaat dus, met andere woorden, niet enkel over initiatieven vanuit een gemeentelijke sport- of jeugddienst. Toch blijkt uit onderzoek dat het vooral deze gemeentelijke diensten zijn die de coördinatie van buurtsport meestal op zich nemen. Bovendien kunnen omwille van het veelzijdige karakter van buurtsport diverse initiatieven worden teruggevonden. Ook deze zijn 49
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
deels reeds opgenomen in de verwijzingen binnen de andere sectoren. Een vorm van initiatief welke nog niet eerder werd vermeld, heeft te maken met het vergroten van het sportinfrastructurele aanbod in de buurt door een creatief gebruik van bestaande voorzieningen, waarbij tevens de toegankelijkheid verhoogt. Hierbij gaat het dan bijvoorbeeld over het oprichten van zogenaamde sportschuren of sportloodsen. Dit zijn dan meestal overdekte ruimten (vb. voormalige opslagplaatsen) die met een minimum aan investeringen worden omgevormd tot elementaire sportvoorzieningen. Daarnaast kan het ook gaan om ruimten (ook openlucht) die tijdelijk worden ter beschikking gesteld voor sportgebruik (parking grootwarenhuis, bedrijf, sportclubs…). Tenslotte is er ook het voorzien van ‘lichte’ sportinstallaties op openbare pleintjes (zoals doelen voor diverse balsporten, skateramps, aangepaste belijning en ondergrond). Hierbij kan worden gemeld dat in een aantal initiatieven ook jongeren uit de doelgroep actief worden betrokken in het aanleggen en onderhouden van deze voorzieningen met het oog op een grotere betrokkenheid (en verantwoordelijkheidsgevoel betreffende de installaties), alsook het verbeteren van een aantal technische vaardigheden (al of niet in het kader van specifieke opleidingen).Voor meer voorbeelden van initiatieven rond buurtsport wordt verwezen naar Theeboom en De Maesschalck (2006).
5. Welzijnssector Tot slot kan ook gemeld worden dat een aantal initiatieven terug te vinden zijn in de welzijnssector. Het gaat hierbij ondermeer om initiatieven vanuit het opbouwwerk en specifieke buurtwerkingen. Zoals gesteld in de bijdrage rond buurtsport, kan de betrokkenheid bij de organisatie van sportinitiatieven van een aantal structuren die niet als traditionele sportaanbieders kunnen worden beschouwd, misschien wijzen op een mogelijke inhoudelijke verschuiving (of verbreding) met betrekking tot lokale (jeugd)sportpromotie. Het wijst er in ieder geval op dat sport steeds meer een plaats verwerft binnen een algemeen welzijnsbeleid. De soorten initiatieven die men kan aantreffen binnen de welzijnssector zijn in wezen niet verschillend van de initiatieven die eerder al werden aangegeven binnen andere sectoren (zoals binnen de jeugdsector en de gemeenten). Het gaat daarbij ondermeer over het beschikbaar stellen (of mee door jongeren laten opknappen) van toegankelijke sportvoorzieningen in sociale woonwijken, het opzetten van specifieke cursussen voor opvoeders welke werken met jeugddelinquenten binnen gesloten instellingen of het (mee) organiseren van laagdrempelige sportactiviteiten, al dan niet als een onderdeel van een ruimer buurt- of doelgroepgericht socio-cultureel aanbod.
Nabeschouwing Het bovenstaande illustreert dat er een grote variatie bestaat aan sportstimuleringsinitiatieven voor maatschappelijk kwetsbare jeugd in Vlaanderen. Bovendien situeren deze initiatieven zich in diverse sectoren. Er worden, met andere woorden, hoge verwachtingen gesteld aan de bijdrage die sport kan leveren voor het individu en de omgeving. Dit geloof in de soci50
SPORT EN INTEGRATIE
aal-integratieve meerwaarde van sport blijkt eveneens uit tal van buitenlandse voorbeelden (Janssens et al., 2004). Het sportaanbod wordt daarbij op een meer gedifferentieerde wijze op maat van specifieke doelgroepen aangeboden. Kenmerkend is dan dat in vele gevallen sport niet louter alleen maar beschouwd wordt als een gezonde vorm van vrijetijdsbesteding, maar ook als een socialiserend en integrerend middel. Daarnaast wordt het in een aantal specifieke gevallen ook nog expliciet aangewend met de bedoeling om bij te dragen tot tewerkstelling van laaggeschoolden (o. m. in het kader van sociale economie), criminaliteits- en drugpreventie, ecologisch bewustzijn, buurtontwikkeling en samenlevingsopbouw, enz. (Janssens et al., 2004). En hoewel er door velen optimistisch wordt aangekeken tegen deze meerwaarde van sport, dient wel te worden gewezen op de moeilijkheid om bijkomende effecten van sport te gaan operationaliseren en meten. Het geringe aantal studies dat hierover bestaat, bewijst dat dit niet eenvoudig zal zijn. Vandaar dat de vraag kan worden gesteld of sport al deze verwachtingen wel kan en moet inlossen en niet eerder moet worden beschouwd als een laagdrempelige activiteit die heel wat jongeren aantrekt en daardoor de mogelijkheid biedt aan leraren, sportbegeleiders, opvoeders, jeugdwerkers… om met uiteenlopende doelgroepen op een positieve manier in een open handelingssituatie te kunnen werken. Belangrijk is hierbij op te merken dat er zich blijkbaar een verschuiving voordoet waarbij ook de sportsector zich meer en meer bewust aan het worden is van deze mogelijkheid van sport. Terwijl aan het eind van de jaren’80 nog velen het jeugdwerk zagen als één van de meest ideale werkvormen met betrekking tot het aanbieden van sportstimuleringsactiviteiten voor maatschappelijk kwetsbare jongeren (zie o. a. Landelijke Contactraad, 1987; van der Gugten, 1988), begint men nu ook steeds meer de rol die de sportsector hierin kan spelen te (h)erkennen. De laatste jaren zijn dan ook (sport)beleidsmakers in Vlaanderen op verschillende niveaus de voorwaarden aan het creëren opdat dit potentieel van de sport ten volle zou kunnen aangewend worden.
Referenties Abel, T. (1986), Ausländersport und Kulturkonflikt. In: Sportunterricht, jg. 35, pp. 134-137. Boetes, B., Nieuwenhuys, D., & Schuitema, K. (1992), Spel en sport. Leerboek voor agogisch werk en activiteiten begeleiding. Nijkerk, Intro. Commission of the European Communities (2005) The EU action in the field of Education through Sport: building on EYES 2004 achievements. Communication from the Commission to the European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Committee of the Regions. Brussels, Author. 22. 12. 2005. {SEC(2005)1741}. De Knop, P., De Martelaer, K., Theeboom, M., Van Engeland, E., Van Puymbroeck, L. (1994), Sport als integratie voor migrantenjongeren. Brussel,Vrije Universiteit Brussel – Koning Boudewijnstichting. De Knop, P., Theeboom, M. & Elling, A. (1999). Sociale integratie in het sportbeleid in Vlaanderen. In P. Allegaert, & B.Van Bouchaute (red. ). Veer10Acht10. De leefwereld van jongeren, (pp. 258-266). Leuven, Garant. De Knop, P., Theeboom, M., Wittock, H., & De Martelaer, K. (1996), Implications of Islam on muslim girls’ sport participation in Western Europe. Literature review and policy recommendations for sport promotion. In: Sport, Education and Society, nr. 1, pp. 147-164. 51
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
De mol, A., & Knops, G. (1995). Jeugd en sport. In: Tijdschrift voor Lichamelijke Opvoeding, nr. 3, afl. 157, pp. 8-10. Elling, A. & De Knop, P. (1998), Naar eigen wensen en mogelijkheden. Een onderzoek naar de sociaalintegrerende betekenissen van sport in relatie tot vier doelgroepen van het landelijk sportstimuleringsbeleid. Arnhem, NOC*NSF. Faché, W. (1987), De evoluerende positie van de jeugdbeweging. Gids sociaal-cultureel werk. Antwerpen, Van Loghum Slaterus. A. IV. 2. k. Fac. 1-12. Franssen, J. (1982), Laten we gaan skelteren, paardrijden, kajakken, schaatsen, bowlen.. : over (programmaties) werken met randgroepjongeren binnen het VJV, Utrecht, Landelijke Stichting Vormingswerk Jonge Volwassenen. Hoolt, J. (1987), We willen wel, maar.. Onderzoek naar sportdeelname van etnische minderheidsgroepen, Amsterdam, Afdeling Sport en Recreatie. Janssens, J. et al. (2004) (Eds) Education through sport. An overview of good practices in Europe, Nieuwegein, Arko Sports Media. Knops, G. (1990), Het programma jeugd en sport van de Koning Boudewijnstichting. In: Sport, jg. 32, nr. 3, pp. 18-22. Koolen, R. (1986), De kloof tussen jongerencultuur en het georganiseerd sporten, In: Spel en sport, jg. 5, nr. 21, pp. 2-7. Koolen, R. (1992), De meest gestelde vragen over allochtonen en sport. Arnhem, Nederlandse Sport Federatie. Kruissink, M. (1988).Van padvinderij tot pretpark, van vechtsport tot volleybal, In: Justitiële Verkenningen, jg. 14, nr. 5, pp. 66-85. Landelijke Contactraad. (1987), Bloed, zweet en… te weinig banen, rapportering experiment stimulering sportdeelneming door jeugdigen: sport en randgroepjongeren. Dordrecht: auteur. Quensel, S. (1982), Eine alternative Pädagogik für sozial behinderte Jugendliche. Prinzipien und Hindernisse. In: Nickolai W. et al. (red. ), Sport in der sozialpädagogischen Arbeit mit Randgruppen. Freiburg im Breisgau, Lambertus-Verlag, pp. 13-39. Shields, D. L. L., & Bredemeier, B. J. L. (1995), Character development and physical activity. Champaign, IL, Human Kinetics. Theeboom, M., & De Knop, P. (1992a), Inventarisatie bij de gemeentelijke sport- en jeugddiensten in Vlaanderen. In: De Knop, P. & Walgrave, L. (red. ), Sport als integratie. Kansen voor maatschappelijk kwetsbare jongeren Brussel, Koning Boudewijnstichting, pp. 61-69. Theeboom, M., & De Knop, P. (1992b), Inventarisatie binnen het jeugdwelzijnswerk in Vlaanderen. In: De Knop, P. & Walgrave, L. (red. ), Sport als integratie. Kansen voor maatschappelijk kwetsbare jongeren Brussel, Koning Boudewijnstichting, pp. 119-130. Theeboom, M., De Knop, P., & Gittenaer, M. (1992), Sport in het deeltijds onderwijs : een actie-onderzoek te Antwerpen. In: De Knop, P. & Walgrave, L. (red. ), Sport als integratie. Kansen voor maatschappelijk kwetsbare jongeren Brussel, Koning Boudewijnstichting, pp. 19-35. Theeboom, M., De Maesschalck, P. (2006). Sporten om de hoek: een brede kijk op buurtsport in Vlaanderen. Sint-Niklaas, ISB. Van der Gugten, M. (1988), De sport als aangrijpingspunt voor criminaliteitspreventie, Justitiële Verkenningen, jg. 14, nr. 5, pp. 86-112. Van Dijk, J. J. M. (1987, februari). De rol van sportbeoefening bij de preventie van criminaliteit, paper werkconferentie: Sport, agressie en vandalisme: bestrijdend? bevorderend? Noordwijk aan Zee, Landelijke Contactraad.
52
SPORT EN INTEGRATIE
Van Gils, J. (1989), Het speelpleinwerk in Vlaanderen. In: Gids sociaal-cultureel werk. Antwerpen, Van Loghum Slaterus/. B. II. 12a. Gil. 1-10. Vanreusel, B., & Laga, G. (1992), Natuursport als vormingsmiddel voor maatschappelijk kwetsbare jongeren: initiatieven in Vlaanderen. In: De Knop, P. & Walgrave, L. (red. ), Sport als integratie. Kansen voor maatschappelijk kwetsbare jongeren Brussel, Koning Boudewijnstichting, pp. 137-158. Walgrave, L. (1992). Maatschappelijke kwetsbaarheid van jongeren als opdracht. In: De Knop, P. & Walgrave, L. (red. ), Sport als integratie. Kansen voor maatschappelijk kwetsbare jongeren Brussel, Koning Boudewijnstichting, pp. 19-36. Wijnands, A. (1985), Sportbeoefening en sociale integratie bij immigranten, In: Sport, nr. 27, pp. 25-28.
53
DEEL 3
© OCMW KORTRIJK – MAARTEN FRANÇOIS
Lokaal beleid als stimulator tot (sport)participatie
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
DEEL 3 Lokaal beleid als stimulator voor (sport)participatie
INTRO
De lokale context of buurt wordt meer en meer het uitgangspunt. Dit vormt immers de onmiddellijke en materiële leefomgeving van mensen. Een leefruimte is per definitie een bewegingsruimte om te spelen en om zich goed te voelen. Het samenwerken aan een buurt, gemeente of stad waar iedereen kan bewegen, is misschien de uitdaging voor de lokale beleidsmakers voor de komende jaren. De federale overheid schept met de extra middelen voor sport en cultuur een kader voor de OCMW’s. De Vlaamse overheid geeft maatschappelijke kwetsbare groepen een plaats in de decreten die het vrijetijdsveld (sport, jeugd, cultuur) reguleren. Het lokaal sociaal beleid zorgt voor een betere afstemming tussen het gemeentelijk welzijnsbeleid en de OCMW-diensten. Het is aan de lokale besturen om deze kaders te gebruiken en in te vullen naar gelang hun lokale noden. In wat volgt situeren we kort twee peilers van deze publicatie, de OMCW-maatregel en het decreet op het lokaal sportbeleid. Daarna geven Peter Sels en Hilde Plas hun visie weer op een gedragen (sport)participatietraject. Hun vertrekpunt daarbij is het lokaal sociaal beleid. Als laatste hoofdstuk in dit deel schets Marleen Platteau de situatie in Ternat en hoe zij daar deze thematiek in de nabije toekomst willen aanpakken.
57
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
1. De OCMW-maatregel in een notendop1 In 2003 werd op initiatief van toenmalig minister van Maatschappelijke Integratie Johan Vande Lanotte een nieuw Koninklijk Besluit gelanceerd. Sindsdien beschikken de Belgische OCMW’s jaarlijks 6,2 miljoen euro. Dat budget is bestemd voor initiatieven die de culturele, sociale en sportieve participatie en ontplooiing van OCMW-cliënten beogen. In dit hoofdstuk willen deze OCMW-maatregel verduidelijken en verhelderen. Kort en bondig, we treden niet in detail. Wie de volledige en geactualiseerde teksten wil raadplegen, kan terecht op de site van de Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie www.mi-is.be .
Voor wie is de maatregel bestemd? De maatregel is bestemd voor personen die gebruik maken van gelijk welke vorm van de openbare dienstverlening van het centrum. Het staat het centrum vrij om binnen de groep van gebruikers prioritaire doelgroepen af te bakenen. Een vaste regel is dat het OCMW de billijkheid moet afwegen om te oordelen welke groepen al dan niet in aanmerking komen. Bij de activiteiten die voortkomen uit een samenwerkingsverband dat het OCMW afsluit met een externe partner, is een gemengde groep niet uitgesloten. Bij dergelijke activiteiten gebeurt de financiering proportioneel op basis van het aantal OCMW-cliënten. Wanneer het aandeel OCMW-cliënten dat deelneemt niet exact te achterhalen is (bijvoorbeeld bij een cultuurpas voor kansarme inwoners van de gemeente), dan moet op voorhand een formele en realistische verdeelsleutel worden vast gelegd. Bij de activiteiten met een gemengde doelgroep is het OCMW dus nooit de enige financieringsbron. Doel en besteding van de maatregel De subsidie wordt toegekend om de sociale, culturele en sportieve ontplooiing van de gebruikers van de OCMW dienstverlening te bevorderen. Het KB maakt volgende aanwendingsvormen mogelijk: 1. de volledige of gedeeltelijke financiering van de deelname door de gebruikers aan de sociale, culturele of sportieve manifestaties; 1
58
Clé, A. (2005). Culturele, sportieve en sociale participatie. Het OCMW aan zet. POD Maatschappelijke Integrate. Brussel
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
2. de volledige of gedeeltelijke financiering van de deelname door de gebruikers aan het sociale, culturele of sportieve verenigingen met inbegrip van het lidgeld en de voor de deelname noodzakelijke benodigdheden en uitrustingen; 3. de ondersteuning en financiering van initiatieven van of voor de doelgroep op sociaal, cultureel of sportief vlak; 4. de ondersteuning en financiering van initiatieven die de toegang tot de nieuwe informatie en communicatietechnologieën bevorderen (individueel of groepsaanbod) De praktijk wijst uit dat de middelen vooral worden besteed aan2 : - individuele tegemoetkomingen zoals de kost van tickets voor manifestaties en voorstellingen, de kost voor lidmaatschap van het cultuurcentrum, de bibliotheek, het zwembad, de sportvereniging, de jeugdbeweging, de seniorenvereniging of vissersclub of de inschrijving en deelname aan activiteiten zoals een schooluitstap, sportwedstrijd, museumbezoek, stadswandeling of uitstap naar een pretpark; - kortingssystemen in partnerschap met andere organisaties en/of de gemeente zelf; - groepsactiviteiten georganiseerd door het OCMW, al dan niet in samenwerking met partners, en soms op maat van vooral de meest kwetsbare doelgroepen waarbij specifieke drempels ondervangen moeten worden; - sensibiliseren en structureel werken, zoals met aanbieders van sport en cultuur in de gemeente afspraken over de prijs, toegankelijkheid, de buitenschoolse activiteiten, via intensief overleg en regelmatige evaluatiemomenten.
Partnerschappen De centra worden er toe aangezet samen te werken. Voor de verwezenlijking van de beoogde doelstellingen kunnen ze samenwerken met organisaties die op betreffende domeinen werkzaam zijn en/of met andere OCMW’s Samenwerking met externe organisaties Het centrum kan voor de uitvoering van deze opdracht samenwerkingsverbanden afsluiten met organisaties die de sociale, culturele of sportieve participatie of de toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën voor mensen die in armoede leven als doelstelling hebben. Het OCMW kan de verwezenlijking van een deel of het geheel van de opdracht aan deze partners toe vertrouwen. Het is aangewezen om tussen de partners een samenwerkingsovereenkomt op te stellen waarin de beoogde doelgroep en activiteiten, de te leveren prestaties en het budget worden vast gelegd. Het centrum kan de partners vergoeden voor bewezen diensten. De organisatie waarmee een samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten, moet een inhoudelijke en financiële verantwoording aan het OCMW afleggen. 2
Leye, M. (2006). Over (cultuur)participatie. Kunst en Democratie. Brussel
59
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
Samenwerking met andere OCMW’s Het verdient aanbeveling dat de centra voor bepaalde activiteiten samenwerken in plaats van naast elkaar dezelfde activiteiten te organiseren. Het KB voorziet financiële voordelen voor OCMW’s die ervoor opteren de krachten te bundelen. Projecten die voortkomen uit een samenwerkingsovereenkomst tussen meerdere OCMW’s kunnen bovendien een aanvraag indienen voor een aanvullende projectsubsidie. Aanvullende projecten De niet opgevraagde bedragen worden herverdeeld voor aanvullende projecten. Aanvullende projecten veronderstellen een samenwerkingsverband tussen verschillende centra. Enkel de centra die een principebeslissing indienen kunnen die aanvullende projectsubsidie aanvragen. De dossiers moeten binnen de door het KB vastgelegde termijn worden ingediend. Een goed geformuleerd project omvat een methodologisch opzet en een gedetailleerd budget.
60
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
2. Een nieuw decreet Lokaal Sport voor Allen-beleid3. Met meer middelen voor de lokale sport met een absoluut vertrouwen in en respect voor de lokale autonomie, wil de Vlaamse overheid het lokale sportbeleid een sterke boost geven door het nieuwe Decreet Lokaal Sport voor Allen – beleid. De Vlaamse overheid wil de besturen aanzetten tot het plannen en neerschrijven van hun lokale sportieve ambities in een breed gedragen sportbeleidsplan dat de ganse bestuursperiode omhelst. Het boeiende democratisch-interactieve proces van samen een lokaal sportbeleid te maken en uit te voeren, met het brede sportveld vertegenwoordigd in de sportraad, met de schepen van sport én met de sportgekwalificeerde ambtenaar, moet dit sportbeleidsplan concrete invulling geven. Sport voor allen betekent een breed en divers sportaanbod op maat van zoveel mogelijk mensen en deze basisfilosofie is ook terug te vinden in het decreet.
Decreet Lokaal Sport voor Allen-beleid Het vorige decreet houdende erkenning en subsidiëring van de gemeentelijke sportdiensten, de provinciale sportdiensten en de sportdienst van de Vlaamse Gemeenschapscommissie van 5 april 1995 bevat vooral bepalingen op het vlak van erkenningsvoorwaarden en minimumcriteria inzake oppervlakte van sportinfrastructuur en aantal sportfunctionarissen. Gemeenten worden ingedeeld in verschillende categorieën in functie van het aantal inwoners en kunnen aanspraak maken op een basis- en aanvullende subsidie, waarop eventueel een correctiefactor wordt toegepast. Zowel de visie op de rol die de verschillende bestuursniveaus op het vlak van sport moeten spelen als de sport op zich, zijn de laatste jaren in die mate geëvolueerd dat een grondige herziening van dit decreet dringend nodig was. In de beleidsnota’s van de huidige Vlaamse Regering werd het engagement om een vernieuwd decreet te ontwikkelen expliciet opgenomen. Het nieuwe decreet houdende de subsidiëring van gemeente- en provinciebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie voor het voeren van een Sport voor Allen-beleid is onder3 Dit artikel is grotendeel gebaseerd op ISB vzw, e.a. (2007).De overheid stuurt, in: Handboek sportraden .Weet raad met je sportraad. Politeia. Brussel.
61
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
tussen een feit. Aansluitend bij het decreet horen ook 2 uitvoeringsbesluiten, een uitvoeringsbesluit betreffende de beleidssubsidies die vanaf 2008 toegekend worden en één betreffende de impulssubsidies die vanaf 2009 toegekend worden. Dit nieuwe decreet vormt één van de belangrijkste onderdelen van het Sport voor Allenbeleid en een belangrijk complement voor het topsportbeleid dat stilaan op volle kracht draait. Vlaanderen wil via een hechte samenwerking met gemeente- en provinciebesturen zoveel mogelijk mensen stimuleren, uitnodigen, begeleiden en ruimte bieden tot actieve sportbeoefening. De doelstellingen en methode richten zich op een stevige vernieuwing en verbetering. Dit betekent dat er aandacht is voor een gevarieerd sportaanbod, zowel in clubverband als erbuiten en voor kwetsbare doelgroepen worden er extra impulsen gevraagd. Het plaatselijke verenigingsleven is voor de Vlaamse overheid een centraal aandachtspunt in het overheidsbeleid. Om die reden is een interactieve bestuursstijl, waarbij het lokale sportieve beleid wordt voorbereid en uitgevoerd in intensieve dialoog en samenwerking met alle betrokken particuliere actoren, één van de belangrijkste invalshoeken van dit nieuwe decreet.
BASISVOORWAARDEN • Het sportbeleidsplan Centraal in het decreet staat het sportbeleidsplan, dat op een interactieve manier tot stand moet komen, uitgevoerd en geëvalueerd moet worden. Het sportbeleidsplan omvat het totale lokale sportbeleid van een gemeente voor een bestuursperiode van 6 jaar en legt een extra accent op volgende hoofdstukken: - Hoofdstuk 1: Meer en betere subsidies voor lokale en regionale sportverenigingen, de cruciale partners in het realiseren van het sportbeleid. Tenminste 50 procent van de subsidies dienen hieraan besteed te worden en kwalitatieve criteria, die in samenspraak met het lokale sportveld worden opgemaakt, vormen hiervan de basis. - Hoofdstuk 2: Aandacht voor de andere sportpraktijk (de andersgeorganiseerde sport). Heel wat mensen in Vlaanderen doen op een informele manier aan sport. Aan de lokale besturen wordt gevraagd dat zij minstens 20 procent van de subsidie besteden aan bijvoorbeeld buurt- of schoolgebonden sportbeoefening. - Hoofdstuk 3: Aandacht voor de sociale component (ondersteuning en stimulering toegankelijkheid en diversiteit in de sport). Lokale besturen wordt gevraagd om minstens 10 procent van de subsidies te investeren in het corrigeren van bestaande sociale achterstanden inzake sportparticipatie bij aandachtsgroepen zoals mensen met een handicap, van allochtone afkomst of die leven in armoede. Deze 10 procent mag ook worden beschouwd als een onderdeel van de ofwel de 50 procent voor de directe financiële ondersteuning van de sportverenigingen, ofwel van de 20 procent voor programma’s of acties rond het anders georganiseerd sporten, ofwel als onderdeel van beide. 62
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
-
Hoofdstuk 4: Een meerjarenplan inzake sportinfrastructuur. De lokale besturen brengen de noden en plannen inzake sportinfrastructuur nauwgezet in kaart en geven aan welke impulsen nodig zijn in de toekomst.
80 procent van de Vlaamse beleidssubsidie wordt georiënteerd om bovenstaande doelstellingen te bereiken. De overige 20 procent kan het gemeentebestuur vrij verdelen over de eerste drie accenten. De gemeenten zorgen voor een eigen inbreng van 0,5 euro voor elke euro die door Vlaanderen wordt voorzien. Deze cofinanciering van 50 % kan eveneens vrij verdeeld worden over de eerste drie accenten. Aangrenzende gemeenten kunnen een intergemeentelijk sportbeleidsplan indienen. Het gaat dan om maximaal drie aangrenzende gemeenten die in totaal maximaal 30.000 inwoners tellen, of twee aangrenzende gemeenten die in totaal maximaal 20.000 inwoners tellen. Indien het gemeentebestuur geen sportbeleidsplan indient, kunnen de gemeentelijke sportraad of, bij het ontbreken daarvan, lokale sportverenigingen een verenigingssportbeleidsplan indienen. Voor het opmaken en indienen van het verenigingssportbeleidsplan gelden andere voorwaarden dan voor het opmaken en indienen van het gemeentelijk sportbeleidsplan. •
De sportraad en de sportgekwalificeerde ambtenaar Naast het opmaken van een sportbeleidsplan engageren de gemeenten zich eveneens tot het oprichten en erkennen van de belangrijke rol van een sportraad in hun werkingsgebied. Deze adviesraad geeft mee belangrijke input voor het sportbeleidsplan, de realisatie en evaluatie ervan en speelt eveneens een rol bij het formuleren van eventuele klachten rond het sportbeleid. De sportraad moet divers worden samengesteld met vertegenwoordigers uit clubs, scholen en andere organisaties die sportieve activiteiten ontplooien uit de private of de publieke sector.
AANDACHTPUNTEN • Beleidssubsidies en impulssubsidies De beleidssubsidie vanuit de Vlaamse Gemeenschap voor gemeenten bedraagt 1,5 euro per jaar per inwoner: een gelijk bedrag voor elke Vlaming om de actieve sportbeoefening te promoten, ongeacht de omvang en aard van het zorggebied. Bovenop de beleidssubsidie voor gemeenten van 1,5 euro per jaar per inwoner voorziet de Vlaamse overheid ook een impulssubsidie van 0,8 euro per jaar per inwoner voor een thema dat bij het begin van elke lokale legislatuur wordt vastgelegd.Voor de bestuursperiode 2007-2012 is dit de kwaliteitsverhoging van de jeugdsportbegeleiders in sportverenigingen die bij een erkende Vlaamse sportfederatie zijn aangesloten. •
Responsabilisering van de lokale besturen met een licht decreet Een ander uitgangspunt van dit decreet is het maximaal leggen van de verantwoordelijkhe63
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
den en acties bij het niveau waar men optimaal kan instaan voor kwaliteit, klantgerichtheid, rationalisering en integriteit. Dit betekent een duidelijke responsabilisering van de lokale besturen. •
Het verhogen van het budget De Vlaamse overheid reserveert jaarlijks 16 miljoen euro voor de uitvoering van dit nieuwe decreet voor het gemeentelijke en provinciale Sport voor Allen-beleid. Dit betekent een verhoging van meer dan 10 miljoen euro in vergelijking met het huidige decreet van 1995. Door het introduceren van het principe van 50 procent cofinanciering door de betrokken besturen (gemeenten, provincies en VGC), wordt dit bedrag nog aanzienlijk verhoogd.
Het OCMW als belanghebbende bij het voeren van een lokaal sportbeleid en het opstellen van een sportbeleidsplan Het is belangrijk dat het opstellen van een sportbeleidsplan en het voeren van een sportbeleid vertrekt vanuit een communicatieve planning en dat het tot stand komt via een participatie van heel wat belanghebbenden in het lokale sportgebeuren. Zo heeft ook het OCMW een impact op het sportbeleidsplan of wordt erdoor beïnvloed. Het is immers belangrijk dat het OCMW samen met andere gemeentelijke diensten die sport gebruiken in hun gemeentelijke werking betrokken wordt bij de wijze van afstemming van het sportaanbod in de gemeente. Daarom is het aangeraden reeds in de startfase het OCMW als belanghebbende vanuit haar specifieke betrokkenheid als één van de vertegenwoordigers van de kansarme doelgroep op te nemen in de stuurgroep en/of klankbordgroep die het sportbeleidsplan begeleidt.
64
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
3. Een lokaal beleidsperspectief voor de bevordering van de socio-culturele en sportieve participatie van alle inwoners Peter Sels en Hilde Plas
Naar een brede focus op maatschappelijke integratie De missie van het OCMW is zoals de organieke wet stelt niet het toekennen van leefloon of financiële steun, maar eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Om deze doelstelling na te streven kan een OCMW alleen of in samenwerking met andere organisaties zeer verscheiden dienst- en hulpverlening opzetten en een beleid voeren dat dit ondersteunt. In de praktijk blijft het OCMW bij een groot gedeelte van de bevolking echter vooral bekend als het instituut waar je naartoe moet als je financiële problemen hebt. In de praktijk betekent materiële armoede voor OCMW’s nog steeds de belangrijkste probleemfocus en het terrein waarop het meeste expertise is verworven. Geleidelijk aan verbreedt echter het actieterrein van de OCMW’s. De wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie vormde hiertoe een belangrijke stimulans. Elke persoon heeft recht op maatschappelijke integratie, en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben tot opdracht dit recht te verzekeren, zo bepaalt deze wet. Meer en meer wordt het duidelijk dat strategieën die zich uitsluitend richten op materiële hulpverlening of het werken aan opleiding of tewerkstelling, falen. Alhoewel nog steeds taboe, wordt meer en meer erkend dat een heel aantal mensen niet ‘bemiddelbaar’ of te werk te stellen zijn, in de klassieke zin van het woord. Bovendien biedt een leefloon of een loon tout-court geen garantie voor maatschappelijke integratie. Dit is uiteraard geen pleidooi om die terreinen te verlaten, maar wel om de focus te verbreden. Zoals andere bijdragen in dit boek aangeven, vormt (naast arbeid en inkomen) ook socioculturele en sportieve participatie een hefboom voor maatschappelijke integratie. Daar waar vroeger het zwaartepunt van de sociale wedijver lag op het domein van de arbeid (het beroep dat men uitoefende bepaalde grotendeels de status), verplaatst zich dit nu gedeeltelijk naar de consumptiesfeer, de sfeer van de levensstijl. Die uit zich in de keuze van een welbepaalde ontspanning, vrijetijdsbesteding, kledij, e.a. Bijgevolg werken ook de mechanismen van sociale distinctie en uitsluiting meer en meer door op deze domeinen. De strategieën om uitsluiting te bestrijden moeten zich dan ook niet alleen richten op materiëel goed en economisch beleid maar ook op immateriëel goed via het vrijetijdsbeleid. Uitsluiting volledig uitbannen is weinig realistisch, gezien de behoefte om zich te onderscheiden altijd blijft bestaan en de regels van het spel voortdurend wijzigen zodat nooit iedereen in 65
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
gelijke mate toegang krijgt tot het zelfde maatschappelijk ‘goed’. Indien iedereen toegang krijgt, wordt het bewuste goed nutteloos voor sociale distinctie en smelt de aantrekkingskracht ervan als sneeuw voor de zon. Dit neemt echter niet weg dat de overheden in hun strijd tegen maatschappelijke uitsluiting, blijvende inspanningen moeten blijven leveren voor de toegankelijkheid van maatschappelijk ‘goed’ zoals sport en cultuur. De achtereenvolgende Koninklijke Besluiten inzake culturele, sociale en sportieve participatie geven de OCMW’s sinds 2003 een duw in de rug om sociale uitsluiting te bestrijden op sportief en cultureel vlak. Om allerlei redenen (o. a. de onzekerheid betreffende de middelen op langere termijn, het gebrek aan expertise en ervaring terzake bij OCMW’s…) was deze regelgeving niet onmiddellijk een succes en leidde ze voorlopig niet tot een structureel beleid, noch lokaal noch Vlaams of federaal. De aanzet hiertoe is wél gegeven en de eerste goede praktijkverhalen zijn inmiddels gekend. Het vrij recente decreet Lokaal Sociaal Beleid kan een bijkomende impuls geven aan de OCMW’s om te werken aan socio-culturele en sportieve participatie. De lokale besturen worden geacht tegen eind 2007 een Lokaal Sociaal Beleidsplan op te maken voor de periode 2008-2013. Het Lokaal Sociaal Beleid is het geheel van de beleidsbepaling en acties van het lokaal bestuur en de acties van lokale actoren met het oog op het garanderen van de toegang van elke burger tot de rechten, vastgelegd in artikel 23 en artikel 24 §3, van de Grondwet. De artikels verwijzen naar het recht op arbeid, sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand, huisvesting, een gezond leefmilieu, onderwijs en het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing. Concreet impliceert het decreet dat in elke Vlaamse gemeente het OCMW- en gemeentebestuur samen, en met betrokkenheid van burgers en andere actoren in het werkveld, een meerjarenplan opmaken waarin staat hoe hieraan gewerkt zal worden. Het decreet stelt verder o. a. dat het Lokaal Sociaal Beleid gericht is op een maximale toegankelijkheid van de dienstverlening voor elke burger en een optimaal bereik moet nastreven van de beoogde doelgroep. Het verzekeren van de grondrechten en het principe van een brede toegankelijkheid van de dienst- en hulpverlening op zich zijn nobele doelstellingen en principes die ongetwijfeld elke OCMW- en gemeentemandataris en -ambtenaar onderschrijft. Het opmaken van (nog) een extra plan stond bij de meeste lokale verantwoordelijken (terecht) echter niet hoog op het verlanglijstje. Toch zien we dat er in de praktijk in vele gemeenten van de nood een deugd wordt gemaakt en het planningsproces wordt aangewend om te werken aan een gedragen, brede visie op Lokaal Sociaal Beleid. En in een dergelijke visie blijkt er ook een plaats voor aspecten van cultuur-, jeugd-, sport- en vrijetijdsbeleid, bekeken door een sociale bril of voor het sociale bekeken door een jeugd-, culturele of sportieve bril. Of die visie uiteindelijk wordt neergeschreven en zo ja, in welk document dat gebeurt, is secundair. Essentieel is dat er aan een breed gedragen visie wordt gewerkt én dat die wordt uitgevoerd.
66
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
Hoe concreet is socio-culturele en sportieve participatie binnen Lokaal Sociaal Beleid? In 2005 maakten de meeste OCMW- en gemeentebesturen een eerste stappenplan op inzake Lokaal Sociaal Beleid op. In dit beknopte plan werd o. a. aangegeven welke thema’s lokaal belangrijk waren om op te nemen in het planningsproces van het Lokaal Sociaal Beleidsplan. Een analyse van een steekproef (105) van die plannen leert ons dat daarin een plaats gereserveerd werd voor de sociale aspecten van vrijetijdsbeleid (jeugd, cultuur en/of sport) en/of voor socio-culturele participatie. In een vierde van de plannen komen deze thema’s aan bod. De afwezigheid van dit thema in de eerste Lokaal Sociaal Beleidsplannen betekent uiteraard niet dat er in de gemeente aan het thema geen aandacht wordt geschonken. Het kan een bewuste keuze geweest zijn dit niet meer extra op te nemen aangezien de sociale aspecten reeds in de betreffende sectorale plannen aan bod kwam en naar aanleiding daarvan besproken werden in onderling overleg. En uiteraard betekent de aanwezigheid ervan niet noodzakelijk dat er ook daadwerkelijk aan gewerkt zal worden in de toekomst. Het lijkt alvast hoopgevend dat dit in dergelijke mate aan bod komt en een plaats krijgt naast hoofdthema’s zoals ouderenbeleid, wonen, werken, armoedebestrijding, kinderopvang, enzovoort. Concrete initiatieven die genoemd worden in de plannen zijn: - vrijetijdspassen en vormen van financiële tegemoetkomingen in deelname aan het sociocultureel aanbod - aandacht voor extra inspanningen op het vlak van communicatie en toeleiding voor specifieke doelgroepen - verenigingen (jeugd-, sport-, cultuur-) stimuleren om sociale tarieven toe te passen - aangepaste tarieven voorzien bij eigen activiteiten van jeugd-, sport- of cultuurdienst - cultuur aan huis brengen (bv. boek aan huis-acties) - optimaal gebruik van bestaande sportinfrastructuur bevorderen - vakantieparticipatie van kansarmen stimuleren - een toeleidingsambtenaar van de gemeente (met kennis van vrijetijdsaanbod) die zitdag houdt binnen het OCMW - toekennen van subsidies voor de organisatie van activiteiten en initiatieven die ook voor niet-leden toegankelijk zijn - buurtinitiatieven bevorderen en promoten - samen (OCMW én gemeente) plannen voor cultuur, jeugd en sport… Belangrijker nog dan wat de documenten suggereren, is de praktijk die hier en daar al zichtbaar wordt. In 2006 maakten de meeste besturen werk van de opmaak van een omgevingsanalyse als aanloop naar een sociaal beleidsplan. Ambtenaren verzamelden gegevens en staken hun licht op bij belangrijke ‘stakeholders’ (inwoners, organisaties en verenigingen, gemeentelijke instellingen) om de situatie in de gemeente te analyseren en te bespreken in werkgroepen van deskundigen, ambtenaren, bevolking en middenveld. Hier en daar zaten de jeugdconsulent, de 67
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
cultuurambtenaar en de sportambtenaar voor de eerste maal samen met de maatschappelijk werker van het OCMW. Los van het concrete resultaat op het vlak van de analyse, is het vaak zo dat de persoonlijke kennismaking op zich, zorgde voor beter contact en samenwerking in de dagdagelijkse praktijk. De ontmoeting en het gesprek zorgde vaak voor erkenning van elkaars expertise, schiep wederzijds vertrouwen en vormde mogelijk de basis voor het delen van die expertise en voor samenwerking in de toekomst. Het huidige planproces voor Lokaal Sociaal Beleid biedt dan ook een opportuniteit om een integraal beleid in het algemeen te bevorderen en een lokaal sociaal beleid dat socio-culturele en sportieve participatie integreert. Dit laatste veronderstelt immers een breed netwerk met een groot draagvlak en ruime expertise van verschillende diensten en verenigingen. De betrokkenheid van de lokale mandatarissen (college van burgemeester en schepenen, OCMW-voorzitter, gemeente- en OCMW-raad) bij deze voorbereidende analysefase is beperkt. Bij de start van een nieuwe gemeentelijke legislatuur krijgen de mandatarissen – in verschillende planprocessen – de gelegenheid om de grote lijnen en de visie te formuleren aangaande het te voeren gemeentelijke beleid. Dat wordt ook uitdrukkelijk van hen verwacht, in het bijzonder van de bevoegde schepen. Een voorbereiding op grond van een degelijke analyse over de verschillende diensten heen binnen gemeente en OCMW en met de belangrijkste aandeelhouders, geeft meteen een goede input voor een gezamenlijke denkoefening over het te voeren beleid en de uitvoering. Twee knelpunten duiken daarbij regelmatig op: de aard van de drempels tot participatie en de onbekendheid van het aanbod voor de participanten met name voor de OCMW-cliënten. Die zullen we daarom in deze algemene beschrijving even nadrukkelijk belichten.
Verschillende drempels met verschillende toegankelijkheid In het decreet Lokaal Sociaal Beleid staat de toegankelijkheid van de dienst- en hulpverlening centraal. Dit is tegelijkertijd en hoe langer hoe meer een gedeelde bekommernis van zowat alle sectorale beleidsvelden. Begrippen als publiekswerking en publieksbereik dekken dezelfde lading en zijn bijvoorbeeld legio in het culturele werkveld. In de praktijk zien we dan ook dat verschillende thematische werkgroepen zich buigen over de diverse aspecten van toegankelijkheid zoals het gebundeld ter beschikking stellen van informatie, communicatie van dienst- en hulpverlening naar specifieke doelgroepen, fysieke en tijdruimtelijke toegankelijkheid, betere interne communicatie en doorverwijzing van burgers, psycho-sociale drempels (angst voor het onbekende, angst om zich te begeven in een ander sociaal milieu: statusangst, schaamte…), financiële drempels, administratieve drempels, enz. Ook bij het bevorderen van de socio-culturele en sportieve participatie van zwakkere doelgroepen, is een cruciale vraag in hoever het publieke en het private aanbod voor vrijetijdsbesteding m.a.w. sport en cultuur, toegankelijk is voor iedereen en hoe de maatschappelijke participatie, integratie en emancipatie van zwakkere doelgroepen kan worden bevorderd. In het denken over toegankelijkheid van dienst- en hulpverlening in het algemeen zien we dat 68
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
er automatisch veel aandacht gaat naar de fysieke, materiële toegankelijkheid van gebouwen enerzijds en naar de financiële toegankelijkheid van de dienstverlening anderzijds. Het nadenken over en het aanpakken van psychologische en sociale drempels lijkt veel moeizamer te verlopen. Op het vlak van de socio-culturele participatie lijkt zich hetzelfde probleem te stellen. Ook daar zien we dat in eerste instantie vooral maatregelen en instrumenten worden ontworpen die trachten in te spelen op de financiële drempels. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat dit niet de eerste en belangrijkste drempels zijn. Dit gegeven lijkt een extra stimulans om samen te werken aan een betere toegankelijkheid met extra aandacht voor psycho-sociale drempels.
Wie niet weet, niet participeert Bij het bevorderen van socio-culturele en sportieve participatie gaat de meeste aandacht naar de vraag ‘hoe te komen tot participatie van niet-participanten aan het huidige aanbod’. Om tot die participatie te komen, wordt gewerkt aan het wegwerken van drempels. In die ijver wordt wel eens over het hoofd gezien dat economisch zwakkere doelgroepen niet altijd willen of kunnen participeren aan het geboden aanbod. Zo typeert het cultuuraanbod zich nog steeds hoofdzakelijk als een ‘wit’ aanbod, gericht op de ‘gegoede middenklasse’, met de gedragscodes eigen aan die groep. Is het dan verwonderlijk dat andere bevolkingsgroepen zich weinig aangesproken voelen en zich eerder afgeschrikt weten om hieraan deel te nemen? Welke zin heeft het om mensen tegen hun zin naar een stadsschouwburg te lokken of lid te laten worden van een tennisclub waar ze zich niet thuis voelen? Waarom is thuis een film kijken geen ‘cultuur’ en een theaterbezoek wel? Waarom is een wekelijks partijtje voetbal met de buurtjongens niet even ‘sportief’ als lid zijn van een club waar je twee trainingen in de week en een match in het weekend moet spelen; waar je ‘outfit’ geld kost en je ouders over een auto en tijd moeten beschikken om de verplaatsingen in beurtrol rond te krijgen? De traditionele invulling van de vrijetijdsbesteding, waar de normen van de ‘hoge en lage vormen’ van vrijetijdsbesteding in verweven zit, zou wel wat vaker en wat meer in vraag mogen worden gesteld. Nieuwe vormen van vrijetijdsinvulling zijn immers even legitiem en verdienen dus evenzeer overheidssteun. De skate-piste, geïnspireerd door een dynamische jongerencultuur, veroverde op tien jaar tijd de status van thuis te horen in een goed aanbod van gemeentelijke sportinfrastructuur. In cultuur zijn de boombals zo een fenomeen. Tegelijkertijd met het doel en de vraag ‘Hoe participatie te bevorderen?’ moet dus de vraag gesteld worden ‘Participatie waaraan ?’. Die laatste vraag dwingt de stad of gemeente als overheid – verantwoordelijk voor een toegankelijk vrijetijdsaanbod voor àlle inwoners – tot een kritische onderzoek van het aanbod en de werking van de verschillende actoren op het eigen grondgebied: bibliotheek, cultuur- of gemeenschapscentrum, museum, sporthal, zwembad, buurtwerking, verenigingen, clubs, enzovoort. Dat de meeste gemeenten inmiddels een beleidsplan maken voor sport, jeugd en cultuur waarbij ze aangemoedigd worden 69
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
om over de muurtjes te kijken, blijkt een goede hefboom in deze evolutie. Over het muurtje kijken, gaat verkokering tegen, bevordert inclusief beleid voor andere terreinen, creëert beleid dat dichter bij de noden en beleving van de mensen staat. Die noden en beleving worden immers niet gestuurd door de hokjesmentaliteit van sectoren, decreten en subsidievoorwaarden. Dat dienstoverschrijdend samenwerken, inspanning vergt in tijd maar ook psychologisch, is een feit. Die ruimte moet het management en het schepencollege geven als men resultaat wil boeken. In plaats van alleen de promotievraag te stellen: ‘hoe trekken we meer publiek aan voor onze activiteit, onze zaal’ wordt dé vraag: ‘zit ons aanbod wel goed om een nieuw en ander publiek te bereiken?’.
Nieuw vrijetijdsbeleid biedt ruimte voor beter participatiebeleid Dankzij de dynamiek in het cultuur-, sport-, en jeugdbeleid blijkt kritisch zelfonderzoek in deze sectoren geen leeg begrip. Veel steden en gemeenten grijpen de opmaak en uitvoering van het beleidsplan aan om het eigen vrijetijdsaanbod grondig te analyseren, kritisch te evalueren en bij te sturen. Bibliotheken vegen het boekerij-imago weg en verleiden de gebruikers tot het verkennen van de digitale bibliotheek; cultuur- en gemeenschapscentra zetten hun knowhow in voor sociaal-artistieke, straat- en wijkwerking; sportdiensten organiseren buurtsport; jeugddiensten passen speelpleinwerking in wijken in… De groeiende aandacht die daarbij gaat naar het interactief besturen, ondermeer gestimuleerd door de sectorale decreten, zorgt er voor dat men de aandeelhouders van het beleid actief opspoort en uitnodigt tot deelnemen en deelhebben aan het beleid. Die aandeelhouders zijn natuurlijk de bevolking in het algemeen en de te onderscheiden groepen daarbinnen. In sommige gevallen worden die groepen goed vertegenwoordigd door de gemeentelijke instellingen zoals het OCMW. In sommige gevallen moet men de aanwezige knowhow versterken of laten aanvullen door externe deskundigen die als vertegenwoordigers kunnen opereren bijvoorbeeld voor een kansarme doelgroep of wijk als ‘aandeelhouder’. Zo verruimt de blik en het draagvlak; en kan dit zoekproces leiden tot een ander, divers en wellicht beter overheidsaanbod en ondersteuningsbeleid. De normen en opinies, ingekleurd door hoger opgeleidde mandatarissen en ambtenaren, moeten daarbij ook in de weegschaal gelegd durven worden. Dat deze zelfkritiek in eerste instantie bedreigend lijkt voor de eigen diensten of instellingen, blijkt een feit waar leidinggevende ambtenaren en bevoegde schepenen rekening mee moeten houden in de aanpak. Indien die kaap genomen wordt en de reflectie ingebed wordt in het planproces, voorkomt men dat de doelstelling ‘participatie bevorderen’ een frustrerende en zinloze activiteit wordt. En het vluchten in het cliché – ‘het is onmogelijk om iedereen warm te maken voor actieve cultuur- en sportparticipatie’ – wat moeilijker wordt.
70
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
Tenslotte: enkele losse beschouwingen om verder te gaan op de ingeslagen weg Er is veel expertise aanwezig over veel facetten van participatie. Er zijn de vele recente studies over vrijetijdsbesteding in het algemeen en elke sector afzonderlijk, er is expertise over aanbod- en vraaggericht werken, over doelgroepen, over participatie en inspraak, en over drempels… maar er zijn blijkbaar te weinig middelen voorhanden om die kennis en inzichten te delen. De knowhow blijft opgesloten binnen de eigen werking, ze wordt niet doorgegeven of vertaald naar andere diensten of blijft soms steken op praktijkniveau zonder omgezet te worden in beleid… Dat het beleid vaak alleen het resultaat (product) honoreert en niet het proces dat daartoe kan leiden is een probleem op alle subsidieniveaus, van Europees tot lokaal. Samenwerking is een absolute voorwaarde voor een succesvol participatiebeleid: samenwerking met de onderscheiden doelgroepen, met het middenveld, met niet- of anders georganiseerde groepen, met commerciële sponsors, en vooral met de diverse gemeentelijke diensten zoals de sociale diensten en de vrijetijdsdiensten (cultuur, sport, jeugd, toerisme) maar soms ook ruimtelijke ordening, mobiliteit… Het KB laat toe dat een OCMW derden vergoedt voor diensten in dit verband. Ook indien die keuze wordt gemaakt, blijft het bevorderen van culturele en sportieve participatie een gedeelde verantwoordelijkheid. Iedereen moet daarin de eigen verantwoordelijkheid ernstig nemen. Dit KB biedt een opportuniteit om toegankelijkheid in het algemeen van de dienstverlening te bekijken. Oog hebben voor participatiedrempels voor bepaalde doelgroepen en het bijsturen daarvan bevordert ongetwijfeld de algemene klantgerichtheid en toegankelijkheid. Een goede bundeling van de communicatie over het gemeentelijk aanbod, één loket als aanspreekpunt voor vrijetijdsbesteding zijn de legio voorbeelden.
Referenties Clé, A. (2005) Culturele, sportieve en sociale participatie. Het OCMW aan zet! Een praktijkgids. POD Maatschappelijke Integratie en Kunst en Democratie. Brussel. Decreet Lokaal Sociaal Beleid, 19 maart 2004
71
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
4. Is sport een alledaagse partner voor het OCMW? Marleen Platteau
Drie jaar na het initiatief van de federale minister van Maatschappelijke Integratie waarbij er in 2003 middelen werden vrijgemaakt om de sociale, culturele en sportieve participatie en ontplooiing van OCMW-cliënten te bevorderen, wordt er in Ternat naar aanleiding van de nieuwe legislatuur en de daaraan gekoppelde beleidsplanning o. a. een balans opgemaakt van de besteding en de effecten van dit extra potje. Ternat heeft als relatief kleine gemeente (net geen 15. 000 inwoners) een zeer ruim aanbod op cultureel en sportief vlak: een warmdraaiend cultuurcentrum, een drukbezochte bibliotheek, een nagelnieuw jeugdcentrum en een uitgebreide sportinfrastructuur met aandacht voor de diverse sportdisciplines, waaronder een zwembad. Voeg hieraan een sterk verenigingsleven toe, een muziekeducatief centrum en enkele stevige festivals. De belangrijkste eerste zorgaccenten in de werking van het Ternatse OCMW kan je omschrijven als volgt. Vooreerst is er de financiële ondersteuning van jongeren en alleenstaanden met kinderen waarbij vooral budgetbeheer en het beheersen van de schuldenlast de hoofdbezorgdheid is. Een zeer moeilijke sociale huisvestingsproblematiek met in het bijzonder betaalbare en beschikbare woningen vervolledigen het plaatje. Een tweede belangrijk accent is vooral een zorgproblematiek bij bejaarden waarbij de thuisdiensten voor de meest dringende noodhulp zorgen (warme maaltijden, noodoproepsystemen, poetsdienst…). Dit verklaart waarom het Ternatse OCMW ervoor opteerde om vooral de nieuwe gelden rechtstreeks te laten stromen naar de eerste categorie van hulpzoekenden waarbij er wat budgetruimte werd gecreëerd voor hun cliënten om te participeren aan culturele en sportieve activiteiten en extra initiatieven van het onderwijs. De hoofdmoot van de bestemming bestaat dan ook uit lidgelden (vooral voetbalclubs, volleybalclub, jeugdvereniging), uitrusting en deelname aan ‘dure’ extra’s in de scholen (vb. ‘verplichte’ skireis). Hiermee is het beschikbare geld opgesoupeerd. Een aantal pogingen om via kortingen of cheques ook nog wat breder te sporen en cliënten warm te maken voor het ruimere aanbod, bleven in de lade liggen omdat geen enkele partij zich goed voelde bij deze stigmatisering. Zelfs de boekenkoffer van de bibliotheek in de wachtzaal van het OCMW blijkt onvoldoende. 72
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
Al lijkt hiermee aan een eerstelijnsnood beantwoord, toch roerden zich, zeker naar aanleiding van de besprekingen in functie van het lokaal sociaal beleidsplan, een aantal vragen en bemerkingen. Samengevat legden deze opmerkingen een sterke nood bloot aan procesmatig werken (opvolging en continuïteit), beleidsmatige aanpak (doelstellingen en effecten) en de nood aan een integrale en globale benadering op het niveau van de gemeente waarbij ook en vooral het OCMW zich dient in te schrijven. Een zelfde verhaal bij de sportdienst. Toegankelijkheid van de sociaal zwakkere tot de sportclubs en sportactiviteiten wordt ‘in de rand’ opgenomen. Voor initiatieven zoals de sportkoffer, start2run, start2swim, enzovoort, werd tot voor kort alleen op vraag van intermediairen een ad hoc oplossing gevonden. Ook hier werd de vraag naar een consistente samenwerkende aanpak overduidelijk, een vaststelling die van toepassing is op de hele Ternatse vrijetijdssector.
Beleidsplanning (2008–2013) als kader voor de sportieve participatie van de sociaal zwakkere burger Eens overtuigd dat een transversaal beleid en een cross-overwerking op lokaal vlak heel wat meer mogelijkheden moet bieden op het vlak van aanbod, middelen, personeel, communicatie moet de kans gegrepen worden om in het licht van de nieuwe legislatuur een procesmatig en structureel project op te zetten waarbij ook de culturele en sportieve participatie van de sociaal zwakkere burger wordt bevorderd. Het louter samenbrengen van gelijkdenkenden is niet voldoende. Er zijn, zoals geschetst, veel mogelijkheden, de nodige deskundigheid, en heel wat middelen voorhanden, doch blijven deze nog te veel opgesloten in de eigen werkingen, in de diensten en de instellingen.
1. Vrijetijdsvisie: naar een geïntegreerd lokaal vrijetijdsbeleid • Integratie Vooreerst maken we werk van een geïntegreerd lokaal vrijetijdsbeleid (vrijetijdsbeleidsplan). Alle actoren die direct of actief het vrijetijdsleven in Ternat beïnvloeden worden hierbij betrokken. Dit betekent dat op het niveau van de gemeente naast de culturele actoren ook sport en jeugd mee het bad ingaan. Het vrijetijdsplan integreert op strategische wijze alle actoren die direct en actief betrokken zijn bij de ontwikkeling van de vrijetijd (vraag en aanbod) in de gemeente Ternat. Onder actoren verstaan we, naast de vrijetijdssector (cultuur, jeugd en sport), ook stakeholders: zij die invloed ondergaan van en impact hebben op vrijetijd en vrijetijdsbeleid. Het gaat daarbij niet enkel om specifieke vrijetijdsactoren, maar ook om betrokkenen van andere beleidsdomeinen zoals ruimtelijke ordening, onderwijs, en welzijn. Het is ook belangrijk werk te maken van de betrokkenheid van burgers en hun organisaties. (cfr.: 73
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
‘lokaal burgerschap’ – Filip De Rynck), maar ook beleidsmakers, experts en stakeholders moeten nauw bij dit proces betrokken worden. In het licht van een zo ruim mogelijk participatief proces in functie van het beleidsplan wordt er gewerkt op 3 niveaus: de regiegroep (professionals, de politiek verantwoordelijken), de stuurgroep (de regiegroep, afgevaardigden van de cultuur-, sport- en jeugdraad en de beheerraden, deskundige vrijwilligers uit andere beleidsdomeinen) en een voortdurende terugkoppeling naar raden, organisaties en burgers op open vergaderingen en leuke momenten. Het geïntegreerd lokaal vrijetijdsbeleidsplan situeert zich op het niveau van de gemeente en wil alle kansen benutten voor alle partners. Door een geïntegreerd plan te maken, ontstaat er per definitie samenwerking en is de kans groot dat de verschillende actoren elkaar ook in de toekomst meer zullen versterken. Het opstellen van een vrijetijdsplan voor Ternat gebeurt niet in het luchtledige. Er bestaan heel wat onderzoeken en documenten waarop verder gebouwd kan worden. Op die manier wordt het al bestaande materiaal geïntegreerd en tot nut gemaakt. • Strategisch Het gaat er om het vrijetijdsaanbod te vernieuwen en te diversifiëren door betere onderlinge afstemming en door betere formulering van de omkaderende beleidsdoelstellingen. Belangrijk is dat het strategisch plan later operationaliseerbaar is door de verschillende instellingen, diensten en partners. Zo zal de sportdienst en in het bijzonder het sportbeleid zich inpassen in het samen uitgetekende kader. • Lokaal Het gaat er om op het niveau van de gemeente Ternat een visie te ontwikkelen op de samenhang tussen de verschillende actoren, functies en domeinen. Het gaat er dus in de eerste plaats om dat de verschillende actoren denken vanuit de gemeente, eerder dan vanuit het eigen beleidsdomein of instelling. Dit gemeentelijk niveau vormt het kader waarbinnen de lokale acties en de specifieke beleidsplannen van alle vrijetijdsactoren een plaats en betekenis krijgen.
2. Visie lokaal sociaal beleid: naar een geïntegreerd lokaal sociaal beleid • Integratie Het lokaal sociaal beleidsplan wil de basis leggen voor de uitbouw van een geïntegreerd lokaal sociaal beleid ten dienste van de Ternatse bevolking. Dit beleid omvat alle acties die het lokale bestuur en de lokale actoren opzetten met het oog op het garanderen van de toegang van elke burger tot de economische, sociale en culturele rechten vastgelegd in de grondwet. Deze omvatten het recht op een menswaardig leven, sociale zekerheid, huisvesting, leefmilieu, gezondheid, culturele en maatschappelijke ontplooiing en het recht op onderwijs met extra aandacht voor de meest kwetsbare groepen. 74
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
Het gemeentebestuur en het OCMW streven ernaar dat elke Ternattenaar op een gepaste manier gebruik kan maken van dit recht. Daarom wil het gemeentebestuur en het OCMW werken aan een dienstverlening op maat van elke inwoner en wordt in de verschillende beleidsdomeinen rekening gehouden met het bereiken van en de toegankelijkheid voor kwetsbare groepen. • Informatie en communicatie Omdat het van essentieel belang is dat de burger op de hoogte is van de initiatieven die er inzake lokaal sociaal beleid genomen worden, vormt een doordacht informatie- en communicatiebeleid een cruciaal onderdeel van het lokaal sociaal beleid. • Samenwerking De uitwerking van een volwaardig lokaal sociaal beleid en van een kwalitatieve dienstverlening kan slechts gerealiseerd worden in onderlinge samenwerking. Daarom engageert het gemeentebestuur en het OCMW zich om in een constructieve dialoog met elkaar en andere actoren het lokaal sociaal beleid vorm te geven en het aanbod optimaal af te stemmen, met respect voor ieders autonomie. Bovendien wordt eveneens op het lokaal sociale vlak en in het licht van het concept ‘lokaal sociaal huis’ (lokaal sociaal beleidsplan) gekozen voor een geïntegreerde aanpak met alle betrokken sociale partners. Ook in deze context wordt er gewerkt met een regie- en een stuurgroep van waaruit alle sociale partners worden bevraagd. Op basis van een zestal thematisch gekozen clusters wordt er specifieker gewerkt door desbetreffende partners en betrokkenen. Vrijetijdsparticipatie (inclusief sportparticipatie) is één van de thema’s/clusters van waaruit elke doelgroep/leeftijdsgroep wordt benaderd.
3. Maatschappelijke participatie waarbij sport, cultuur en OCMW elkaar structureel en procesmatig vinden Het is dan ook de optie om beide trajecten, waar nodig en in functie van de sociaal zwakkere burger, op mekaar af te stemmen. • Hierbij kiezen we alvast voor een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten: - De situatieschets van de gemeente wordt klaargestoomd om als basis te dienen voor het gemeentelijk beleidsplan en zijn verschillende domeinen. - De methodische aanpak (participatieacties) kan, waar mogelijk, vrijwel analoog of gestroomlijnd verlopen. - Er is gemeenschappelijk nood aan een duidelijk profiel van de sociaal zwakkere Ternattenaar. In een relatief rijke gemeente loop je immers het risico bepaalde problematieken niet of onvoldoende te kennen. Het betreft meer dan het gekende OCMW-cliënteel 75
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
(ook senioren, gehandicapten…) en ze zijn niet altijd zichtbaar in verenigingsverband. (vb er is geen ‘vereniging waar armen het woord voeren’) - De cultuurbeleidscoördinator maakt deel uit van de stuurgroep van het Lokaal Sociaal Beleidsplanningstraject, de sportfunctionaris, de bibliothecaris, de jeugdconsulent en de staf van het cultuurcentrum maken deel uit van de cluster vrijetijdsparticipatie, de OCMW-secretaris of de verantwoordelijke maatschappelijk assistente maakt deel uit van de stuurgroep van het vrijetijdstraject. Zo wordt alvast de interne communicatie tussen beide domeinen verzekerd. We gaan er immers vanuit dat participatie zeker en vast, maar niet alleen, te maken heeft met financies, communicatie, competentie, laagdrempeligheid en samenwerking. Het is evenzeer een relationeel begrip. Hoe raken mensen sociaal en emotioneel verbonden (connectedness) met andere mensen? Hoe kunnen we werken aan betrokkenheid (belonging)? Hoe kunnen onze acties en initiatieven hiertoe bijdragen, hoe weven we deze rode draad? Vooral een meer bemiddelende houding en aanpak van ieder van ons lijkt niet meer veraf, meer nog dan meer activiteiten en interessante initiatieven. Vb. er is een uitgebreid aanbod voor kinderen en jongeren zowel op sportief als cultureel vlak, jongerenwerking in sportclubs, amateur- en ander verenigingsverband, educatieve en literaire mogelijkheden. Ook de school en het centrum voor buitenschoolse kinderopvang kunnen hier belangrijke bemiddelaars zijn. • Aandachtspunten - Vertrek vanuit de mogelijkheden maar ook vanuit de beperkingen van mensen, dit impliceert dat participatie (deelhebben en deelnemen) ook zijn grenzen heeft. - Structurele inbedding in socio-culturele geledingen enerzijds en welzijnsorganisaties anderzijds is noodzakelijk om de communicatielijnen open te houden, verankering in netwerken (belang van voortdurende dialoog). - Participatiebevordering mag niet alleen afhangen van extra financiële stimuli maar moet ingebed zijn in een lokale beleidsvisie/keuze waardoor alle beschikbare middelen en mensen kunnen ingezet worden. - ‘Belonging’ en ‘connectedness’ zijn fundamentele basisdoelstellingen om daadwerkelijk te participeren aan het socio-culturele en sportieve aanbod. Dit kan bijvoorbeeld een vraag, een opdracht zijn voor het verenigingsleven, een aanzet tot de uitbouw van een vrijwilligersbeleid. - Inclusie is geen exclusieve opdracht voor welzijn, het aanbodsgericht werken en denken maakt deel uit van de socio-culturele/sportieve opdracht (mainstreaming), de automatische reflex. - Maatschappelijke duiding en beleidsmatige duiding zijn voorwaarden tot slagen. - Lokaal aanspreekpunt is noodzakelijk. Het OCMW speelt hierbij een cruciale rol waarbij interne sensibilisering en de nodige deskundigheid van het personeel een belangrijke basisvoorwaarde zijn. 76
LOKAAL BELEID ALS STIMULATOR VOOR (SPORT)PARTICIPATIE
- Inclusief en geïntegreerd werken kost niet altijd geld, alleen wat moeite en een hele dosis enthousiasme. Toch kunnen op deze wijze meerdere subsidiekanalen gericht aangewend worden: nieuw decreet op het gemeentelijk en provinciaal sportbeleid: ondersteuning en stimulering van de toegankelijkheid en de diversiteit in sport, lokaal cultuurbeleid, participatiegelden…
77
DEEL 4
© BUURTSPORT
Buurtsport
BUURTSPORT
DEEL 4 Buurtsport
Buurtsport : ongebonden sporten op buurt- of wijkniveau Marc Theeboom en Pascal De Maesschalck Hoewel reeds in de jaren’70 en’80 in Vlaanderen enkele gemeentelijke sportinitiatieven op buurt- of wijkniveau werden georganiseerd (Lambrechts, 1989), is men vooral sinds de jaren ‘90 op diverse plaatsen begonnen met het organiseren van een laagdrempelig sportaanbod op buurt- of wijkniveau om mensen (makkelijker) aan te zetten tot sportparticipatie. Hierbij wordt uitgegaan van de idee dat een aanbod in de eigen woon- en leefomgeving drempelverlagend kan werken naar onder andere toegankelijkheid en bereikbaarheid. Er kan op die manier (beter) worden ingespeeld op de wensen en behoeften van buurt- of wijkbewoners. Sport wordt als het ware terug dichter bij de mensen gebracht doordat de straat, het plein, het park in de buurt… herontdekt wordt als een plek om te sporten. Sommigen zien hierin een goed alternatief voor diegenen waarvoor het reguliere sportaanbod te weinig of niet toegankelijk of bereikbaar is (vb. sporten in clubverband). Zo worden bepaalde doelgroepen (zoals o. a. maatschappelijk kwetsbare jongeren) weinig aangesproken door gestructureerde activiteiten in een formeel kader (Meerbergen & Van Hootegem, 1997). Uit de Kliksons studie (2005) blijkt dat kinderen en jongeren in het algemeen sportverenigingen verlaten omdat ze bijvoorbeeld problemen hebben met het tijdstip waarop de activiteiten doorgaan, met als gevolg dat mede daardoor een aanzienlijke groep uit de boot valt. Deze studie (bij meer dan 35. 000 Vlaamse jongeren tussen de 10 en de 16 jaar) toonde ook aan dat er nood is aan een sportaanbod in de buurt (vb. streetsoccer), waaraan men vrijblijvend kan participeren en aan fysieke (gestructureerde) ruimten, zoals vb. openbare pleinen met sport- en speeltoestellen waar op elk moment kan gesport worden, samen met andere buurtbewoners. Naast het (meer) aanzetten van individuen tot sportdeelname, wordt bovendien verwacht dat een aanbod op buurt- of wijkniveau secundaire invloeden heeft. Doordat bewoners zich (meer) kunnen inzetten voor hun buurt of wijk (vb. als vrijwilliger) en deze (opnieuw) kunnen ervaren als ‘hun woonbuurt’, kan dit volgens sommigen bijdragen tot de ontwikkeling van hun verantwoordelijkheidszin en zelfredzaamheid, en tot het bevorderen van contacten in de buurt (Van Gils, 2001). Er wordt ook aangegeven dat dit kan resulteren in een betere leef/woonomgeving, meer solidariteit onder de burgers en meer sociale cohesie in de buurt (De Pauw, 2002; Europese Commissie, 2002; Lucassen et al., 2004; Melis, 1994). Dit zou ook het opzetten van initiatieven in de buurt stimuleren (o. m. via een uitleendienst, het mee helpen 81
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
opzetten van vriendenploegen…) (Theeboom & De Knop, 2002). Tenslotte kan het leiden tot samenwerkingsverbanden tussen verschillende organisaties die actief zijn in een buurt (school, sportclub, buurtwerk, jeugdwerk…) (De Maesschalck, 2004; NISB, 2000).
Evolutie In Vlaanderen groeide buurtsport uit de actie ‘Straatvoetbal’ in 1989. Onder impuls van de Koning Boudewijnstichting en de Koninklijke Belgische Voetbalbond werd vooral aandacht besteed aan de bevordering van de sociale integratie van maatschappelijk kwetsbare jongeren via een aanbod in ‘streetsoccer’. In 1992 werd de naam gewijzigd in ‘Buurtvoetbal’ en werd het concept verruimd tot voetbal op pleintjes in de buurt of wijk. Omdat in 1994 werd beslist om deze campagne uit te breiden naar andere sporten (basketbal en volleybal), werden ook de Koninklijke Belgische Basketbalbond en beide volleybalbonden partners. Het doel van deze campagne, ‘Buurtbal’ genaamd, bestond erin om ‘de sportieve recreatie van kinderen en jongeren in de eigen woon- en leefomgeving te bevorderen via een aanbod in (buurt)voetbal, volleybal en basketbal’. Men beoogde daarbij vooral jongeren zonder een verplicht clublidmaatschap in contact te brengen met allerlei balsporten (De Knop et al., 1999; Theeboom & De Knop, 2002). Belangrijk was dat het gemeentebestuur steeds de lokale organisator was van deze actie. In 1995 kregen het VVJ en het ISB van de Koning Boudewijnstichting de opdracht om de steden en gemeenten aan te zetten om deel te nemen aan deze actie en hen daarbij te ondersteunen (Theeboom & De Knop, 2002). In 2000 werd voor Buurtbal (ter gelegenheid van het EK voetbal) samengewerkt met het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding en in datzelfde jaar werd het initiatief door de Koning Boudewijnstichting stopgezet. Maar gezien de zinvolheid en de maatschappelijke relevantie van dit project, werd het sinds 2001 (tot op heden) verder georganiseerd vanuit de Vlaamse overheid (waarbij het momenteel valt onder de bevoegdheid van de Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel). De Vlaamse campagne werd omgevormd tot ‘BuurtSport’ en er werd ook een BuurtSport secretariaat opgericht. Vanaf toen werd vooral de aandacht gevestigd op sportkansarmen in het algemeen en jongeren (6-16 jaar) in het bijzonder. Het doel is daarbij hoofdzakelijk individuen te bereiken voor wie de opstap naar sportbeoefening in verenigingsverband te groot is. Daarnaast wordt ook jaarlijks een accent gelegd op een bepaald thema. Het secretariaat was meteen het eerste officiele aanspreekpunt voor steden en gemeenten. Eerst was dit secretariaat gehuisvest bij VVJ, maar vervolgens viel dit onder het ISB vzw (waar het zich momenteel nog steeds bevindt). Het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap zorgt voor een jaarlijkse werkingstoelage. De taak van het secretariaat bestaat vooral uit kennisuitwisseling (vb. door de organisatie van trefdagen en buurtsporthappenings), sensibilisering en ondersteuning van de lokale en provinciale werking (vb. aanmoedigingspremies voor de gemeenten om deel te nemen aan de happenings, het aanreiken van communicatie- en promotieartikelen…), communicatie en informatieverstrekking, studie en onderzoek. 82
BUURTSPORT
Het vernieuwende aan de ontwikkeling die zich voordeed vanaf de jaren’90 is vooral de inbedding in de werking van reguliere structuren (zoals een gemeentelijke sport- of jeugddienst) en het streven naar een samenwerkingsverband tussen diverse actoren (zoals de georganiseerde sport, jeugdwerk, onderwijs, buurtwerkingen en een aantal andere gemeentelijke diensten). Het accent kwam bovendien steeds meer te liggen op het bevorderen van sociale integratie via sport bij jongeren binnen achtergestelde buurten. Toch wordt tot op heden buurtsport in heel wat gemeenten in Vlaanderen eerder op een projectmatige wijze ingevuld en gefinancierd met specifieke middelen. In het nieuwe decreet betreffende het Lokaal Sportbeleid welke vanaf 2008 van kracht zal zijn, wordt verwezen naar ‘andersgeorganiseerde’ sport. Gemeenten zullen dan gestimuleerd worden om deze andersgeorganiseerde sport (zoals buurtsport) op te nemen als een onderdeel van hun regulier sportbeleid. Er kan dan ook verwacht worden dat dit een nieuwe stap betekent in de ontwikkeling van buurtsport in Vlaanderen.
Inventariserend onderzoek1 Uit een inventariserende studie uitgevoerd in 2005 bleek dat buurtsport in Vlaanderen stilaan een begrip is geworden omwille van het feit dat het in één of andere vorm in een stijgend aantal gemeenten wordt georganiseerd (Theeboom et al., 2005). Er bestaat dus een groeiende interesse bij steden en gemeenten om meer op lokaal niveau – dus in de directe buurt van mensen – sport te gaan aanbieden. De onmiddellijke leef- en woonomgeving blijkt aldus een belangrijker gegeven te worden in de sportbeoefening. Zeker bij diegenen die niet of in mindere mate de weg naar de (georganiseerde) sport blijken te vinden. Uit de studie bleek ook duidelijk dat voor de grote meerderheid van de gemeenten de finaliteit van buurtsport ‘sport’ is. Vaak worden dan ook vooral sportieve doelstellingen vooropgesteld. Het zijn eveneens in hoofdzaak de gemeentelijke sport- en jeugddiensten die bij de organisatie van buurtsport zijn betrokken, terwijl de private sportsector (m. a. w. sportclubs en -federaties) eerder aan de kant blijft staan. Opvallend is ook dat bij buurtsportactiviteiten die georganiseerd worden in steden vaak ook de welzijnssector is betrokken. Naast het jeugdwelzijnswerk gaat het dan ook soms om een betrokkenheid van OCMW’s. Dit is een vrij recent gegeven in Vlaanderen, waaruit wellicht kan worden afgeleid dat het reguliere sportaanbod (in steden en grotere gemeenten) tekort is geschoten in het bereiken van een aantal specifieke (vooral maatschappelijk achtergestelde) groepen in de samenleving. Hoewel buurtsport tot op zeker niveau ook doorgaat in de reguliere sportinfrastructuur (o. a. sportterreinen, sporthallen, zwembaden), wordt er ook in heel wat gemeenten gebruik gemaakt van ‘alternatieve’ sportvoorzieningen, al dan niet in openlucht. Hierbij gaat het dan bijvoorbeeld over zogenaamde ‘lichte’ sportinfrastructuur (zoals trapveldjes en laagdrempelige 1 Voor een uitgebreide bespreking van dit onderzoek wordt verwezen naar Theeboom, M., De Maesschalck, P. (2006). Sporten om de hoek: een brede kijk op buurtsport in Vlaanderen. Sint-Niklaas: ISB. Er wordt eveneens in beschreven hoe buurtsport georganiseerd is, hoe het zich verhoudt ten overstaan van de informele (niet-georganiseerde) en de georganiseerde sport en welke plaats het kan innemen ten overstaan van andere sportaanbieders. Daarnaast worden tien goede praktijkvoorbeelden van buurtsport in detail beschreven.
83
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
omnisportpleintjes), maar ook over het alternatief gebruik van bestaande algemene voorzieningen (zoals parkeerterreinen en overdekte parkings van grootwarenhuizen, winkelcentra en bedrijfsgebouwen tijdens hun sluitingsuren). In een aantal steden en grotere gemeenten ziet men daarnaast nog de omvorming van bestaande (leegstaande) overdekte ruimten (zoals ondermeer voormalige opslagruimten en fabriekshallen) tot laagdrempelige sporthallen (zogenaamde ‘sportloodsen’ of ‘sportschuren’). Tevens is het belangrijk om aandacht te besteden aan het feit dat een meerderheid van de buurtsportinitiatieven vooral gericht is op jongeren. Wellicht zijn meerdere verklaringen hiervoor te vinden. Zo zal dit waarschijnlijk ondermeer het gevolg zijn van het feit dat jongeren in het algemeen gemakkelijker bereikbaar zijn (o. m. via het onderwijs) en dat zij wellicht sneller te overhalen zijn om deel te nemen aan sport in de buurt. Ook fenomenen zoals het groeiend onveiligheidsgevoel op straat ten gevolge van rondhangende jongeren, kan de focus op jeugd in de context van overlastbestrijding verklaren. Hoewel dus duidelijk veel meer aandacht uitgaat naar een aanbod voor jongeren (vooral tussen 4 en 18 jaar), wordt er ook in heel wat gemeenten specifieke aandacht besteed aan een aanbod voor ouderen (50+). Wellicht mag men ervan uitgaan dat het organiseren van een aanbod naar deze groep in belangrijke mate mee wordt ingegeven door het feit dat zij over meer vrij te besteden tijd (overdag) beschikken, waardoor zij een interessante doelgroep worden. Algemeen genomen, blijkt de bevolkingsgroep tussen de 20 en 50 jaar daarentegen veeleer in de kou te blijven staan. Los van een aantal initiatieven die zich richten naar specifieke volwassenen (o. m. OCMW-cliënten) in samenwerking met welzijnsdiensten, is het buurtsportaanbod naar deze leeftijdsgroep beperkt. Daarnaast werd ook duidelijk uit deze studie dat er nood is aan een begripsverheldering betreffende buurtsport. De term ‘buurtsport’ wordt in Vlaanderen immers vaak beschouwd als een fenomeen dat zich vooral situeert binnen grotere steden en waarbij men in hoofdzaak sport aanwendt als een middel tot sociale integratie van maatschappelijk kwetsbare jeugd. Uit de resultaten van de studie blijkt evenwel dat buurtsport in elke soort gemeente kan voorkomen en dat er een grote variatie bestaat met betrekking tot de soort en het niveau van de activiteiten die onder de noemer van buurtsport kunnen worden gerekend.
Kenmerken van buurtsport Baserend op het voorgaande kan worden gesteld dat buurtsport in vele gevallen kan worden weergegeven door de volgende drie kenmerken: - buurt - sport - ongebondenheid Buurtsport gaat dus over ‘ongebonden sporten op buurtniveau’, waarbij het in essentie gaat over sport (géén bewegingsspel). Ook andere dan de traditionele sporttakken kunnen behoren tot buurtsport (vb. straatsporten zoals skate, BMX…; Tai Chi; yoga…). Deze activiteiten hebben in de eerste plaats een recreatief karakter. Echter, competitie is niet uitgesloten. Buurt84
BUURTSPORT
sportactiviteiten kunnen dus op diverse niveaus en met diverse doelstellingen georganiseerd worden. Hierbij kan er net zo goed sprake zijn van een recreatieve als van een prestatiegerichte oriëntatie (vb. stratenloop, pleinvoetbaltornooi…). Bovendien dient te worden opgemerkt dat buurtsport primair kan beschouwd worden als een vorm van sportstimulering. In essentie is het dus de bedoeling om ook via buurtsport mensen aan het sporten te krijgen, indien mogelijk op een regelmatige basis. Secundair kunnen ook andere doelstellingen worden nagestreefd (o. m. sociale integratie). Sportieve doelstelingen staan dus vooraan. Tevens impliceert de term ‘ongebondenheid’ niet noodzakelijkerwijs een algemene vrijblijvendheid. Hoewel er meestal geen formeel lidmaatschap vereist is om deel te nemen aan de activiteiten, is er toch vaak sprake van een vorm van betrokkenheid of binding vanwege de deelnemers met het programma, de organisatoren, de buurt, enz. Het gaat veeleer over een ‘open’ engagement vanwege de deelnemers om zich wel of niet voor langere tijd te engageren in het aanbod. Het buurtgerichte en open karakter kan dan ook drempelverlagend werken om ook die groepen aan te spreken die moeilijker de weg vinden naar het reeds bestaande sportaanbod. De organisatiegraad, verschijningsvorm, activiteiten en methodische aanpak kunnen verschillen naargelang de doelgroep en specifieke eigenheid van de buurt of wijk, gaande van het faciliteren van informele sportbeoefening voor zoveel mogelijk buurtbewoners (vb. door de aanleg van toegankelijke buurtgebonden lichte sportinfrastructuur) tot een regelmatig georganiseerd aanbod van sportactiviteiten voor een specifieke doelgroep op buurtniveau (vb. wekelijkse zwemlessen voor allochtone vrouwen).
Situering van buurtsport Omdat buurtsport zich in de eerste plaats richt tot ongeorganiseerde sporters, zou men het, algemeen genomen, wellicht het best kunnen situeren op het raakvlak van niet-georganiseerde (informele) en georganiseerde (formele) sportbeoefening. Aangezien buurtsport steeds een organisatievorm vereist (minimaal kan dit het aanbieden en bekendmaken van voorzieningen betekenen), is het in wezen een vorm van georganiseerd sporten. Men kan het bijgevolg beschouwen als een vorm van ‘andersgeorganiseerd’ sporten. Buurtsport kan ook georganiseerd worden in samenwerking met andere actoren (o. a. de clubsport, schoolsport). Tevens kan de toeleiding naar (andere) vormen van georganiseerde sportbeoefening (o. m. bestaande of zelf op te richten sportclubs, commerciële sport…) een mogelijke doelstelling zijn, maar dit is niet noodzakelijk. Ook andere mogelijkheden kunnen blijven bestaan (vb. verdere vrijblijvende deelname, deelname door (voormalige) clubsporters…).
Ter afronding Buurtsport zoals het vandaag voorkomt, werpt licht op een aantal aspecten welke de rol van een gemeentelijke overheid met betrekking tot sportpromotie lijken te herdefiniëren, zoals onder meer het gebruik van sport als middel tot sociale vernieuwing, de evolutie van een sectorale naar een meer integrale sportbeleidsontwikkeling (waarbij sportbeleid ontwikkeld 85
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
wordt in relatie tot de beleidsterreinen welzijn, onderwijs, stadsvernieuwing…) en een verschuiving van een centrale beleidsvoering naar een wijk- of buurtgerichte aanpak (territoriale aanpak). De term buurtsport is lang niet éénduidig te noemen. Buurtsport komt in Vlaanderen immers voor in meerdere verschijningsvormen, waarbij men zich wel of niet richt naar specifieke (achtergestelde) groepen. Daar waar het gaat over kleinere gemeenten, wordt buurtsport eerder beschouwd als een vorm van algemene sportpromotie op lokaal (buurt-)niveau, terwijl vooral in grotere gemeenten en steden meer getracht wordt om hierdoor maatschappelijk kwetsbare jeugd te bereiken. Omwille van de (gedeeltelijke) betrokkenheid bij de organisatie van buurtsport van een aantal structuren die niet als traditionele sportaanbieders kunnen worden beschouwd, kan de vraag worden gesteld of er zich door het ontstaan van buurtsport geen inhoudelijke verschuiving (of verbreding) heeft voorgedaan met betrekking tot lokale (jeugd)sportpromotie. Ten gevolge van de variatie met betrekking tot de verschijningsvormen van buurtsport, is het wellicht moeilijk om hier een éénduidig antwoord op te geven. Het gaat in het ene uiterste over een algemene sportstimulering bij de bredere bevolking, terwijl het in het andere uiterste ondermeer gaat over het aanwenden van sport in de opbouw van sociaal kapitaal bij bijzondere doelgroepen (vb. druggebruikers). Over het daadwerkelijk kunnen realiseren van deze laatste doelstelling via (buurt)sport, bestaat tot op heden nog zo goed als geen empirisch bewijs. Evenmin werd reeds onderzocht in welke mate de (mogelijke) effecten van buurtsport verschillen van sportbeoefening in andere verbanden (vb. in sportverenigingsverband). En hoewel praktijkervaringen aantonen dat de begeleiding en organisatievorm waarin buurtsport wordt aangeboden beïnvloedende factoren blijken te zijn in het al of niet realiseren van ‘sportexterne’ doelstellingen (verbeteren van sociale vaardigheden, morele vorming…), is er ook zo goed als geen onderzoek voorhanden welke getracht heeft om het effect van aangepaste methodieken en organisatievormen te bestuderen. Op basis van al het voorgaande kan men zich tenslotte de vraag stellen of buurtsport niet zou kunnen beschouwd worden als een ‘voorloper’ binnen het lokaal sportbeleid. Immers, de expertise die de voorbije jaren voornamelijk experimenteel en projectmatig werd opgebouwd in de buurtsportpraktijk levert diverse elementen op die in deze context wel als vernieuwend zouden kunnen bestempeld worden. Het gaat hier dan ondermeer om de buurtgerichte aanpak, de structurele samenwerking tussen diverse actoren, een vraaggericht aanbod waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van het doelpubliek, een duidelijke diversiteit in organisatievormen, het hanteren van een breder sportbegrip, alsook het creatief gebruik maken van infrastructurele voorzieningen. Het zijn dit soort vragen welke wellicht meer duidelijkheid kunnen brengen over de betekenis alsook de toekomst van buurtsport.
86
BUURTSPORT
Referenties De Knop, P., Theeboom, M. & Elling, A. (1999). Sociale integratie in het sportbeleid in Vlaanderen. In P. Allegaert, & B. Van Bouchaute (red. ). Veer10Acht10. De leefwereld van jongeren, (pp. 258-266). Leuven: Garant. De Maesschalck, P. (2004). Buurtsportmemorandum 2004. Sint-Niklaas: ISB – BuurtSport Vlaanderen. De Pauw, E. (2002). Sociale cohesie Peterbos ‘Cite heureuse’ of ‘giftige paddestoel’. Opbouwwerk RISO Brussel, 74(18), 10-16. Europese Commissie (2002). Een nieuwe stimulans voor jongeren in Europa. Witboek. Brussel: Directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur. Kliksons (2005). 35. 542 tieners over vrijetijd, buurt, jeugdwerk, informatie, inspraak en mobiliteit. Brussel: Kliksons. Lambrechts, M. (1989), Gemeentelijke Sportpromotie. Sportgids, A. III. 8. Lucassen, J., Nielander, D. & van Sterkenburg, J. (2004). Weer meedoen door sport en bewegen als vorm van sociale activering. ‘s-Hertogenbosch: Landelijk Centrum Opbouwwerk, W. J. H. Mulier Instituut. Meerbergen, A. & Van Hootegem, H. (1997). Gelijke kansen voor meisjes. Aanzet tot een gelijke kansenbeleid voor maatschappelijk achtergestelde meisjes in Vlaanderen en Brussel. Borgerhout: Uit de Marge. Melis, B. (1994). Jongeren in de stad. Onderzoek naar vrijetijd en conflict. Leuven: Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie. NISB (2000). Brochure over sportbuurtwerk. Bennekom: NISB. Theeboom, M. & De Knop, P. (2002). Sociale bewegingsagogiek: een kijk op de theorie en de praktijk. In W. Elias & T. Vanwing (red. ). Vizier op agogiek, (pp. 88-112). Leuven: Uitgeverij Garant. Theeboom, M., Van den Bergh, K., Daniëls, S. & Van Riet, I. (2005). Een verkennend onderzoek naar buurtsport in Vlaanderen. Onderzoeksrapport. Brussel: VUB. Van Gils, J. (2001). Buurtsport in een breder maatschappelijk kader. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer, 165, 63.
87
© OPEN HUIS – ELKE VANDERMEERSCHE
DEEL 5 Praktijkvoorbeelden
PRAKTIJKVOORBEELDEN
DEEL 5 Praktijkvoorbeelden
INTRO In de vorige uitgave van ‘Het OCMW aan zet’ konden we al lezen tot welke inspirerende en boeiende projecten de maatregel heeft geleid. Toch lag daar de nadruk vooral op de culturele en artistieke projecten. Vandaar dat we hier 3 sportprojecten, elk vanuit een andere invalshoek, extra in de kijker willen stellen. Wij hopen dat ze aanstekelijk werken voor anderen. Wij kijken de toekomst alvast hoopvol tegemoet. De OCMW-maatregel, het lokaal sportbeleid, het lokaal sociaal beleid, allen bieden zij kansen aan de lokale besturen om werk te maken van de (sport)participatie van de meest kwetsbaren in onze samenleving. Het is dan ook aan de lokale beleidsmakers en -uitvoerders om deze kansen met beide handen te grijpen!
91
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
1. Sport voor allen: een recht? Open Huis, Antwerpen
OORSPRONG Open Huis is als vereniging waar armen het woord nemen actief in het bekampen van uitsluiting. Via projecten wil Open Huis een bijdrage leveren aan de structurele armoedebestrijding. Dit niet voor, maar samen met de mensen die in armoede leven zelf, en tevens gericht op het opbouwen van expertise vanuit de praktijk. Sinds enkele jaren schenkt Open Huis bijzondere aandacht aan de uitsluiting die hun mensen ondervinden op het gebied van sport en cultuur. DOELSTELLINGEN Mensen in armoede effectief tot sporten brengen, is uiteraard de hoofddoelstelling. Maar diverse doelstellingen, intrinsiek aan de sportbeoefening zelf, worden eveneens beoogd: opbouwen van weerbaarheid, omgaan met stress, omgaan met verlies, erkennen van eigen vaardigheden, aanvaarden van eigen beperkingen, fysieke en mentale gezondheid. Daarnaast wil Open Huis ook haar expertise aanwenden om beleidsbeïnvloedend te werken, opdat het sportbeleid beter afgestemd zou worden op mensen in armoede, en tracht Open Huis bruggen te bouwen tussen het beleid, de armoedewereld en de sportsector. DOELGROEP De doelgroep bestaat vooral uit mensen die in armoede leven, zowel mannen, vrouwen als kinderen. PARTNERS Open Huis werkt voornamelijk samen met Buurtsport Antwerpen. UITVOERING • Open Huis vertrekt zowel vanuit de individuele vragen van mensen als vanuit de collectieve belangen. Een rode draad doorheen het project is enerzijds het ontdekken en weg werken van diverse drempels. Anderzijds wil men deze drempels ook signaleren aan betrokken actoren en adviezen daaromtrent formuleren. • De leden van Open Huis probeert men zoveel te mogelijk te informeren, onder andere over de bestaande kortingssystemen en diverse projecten. • Daarnaast blijft de actieve toeleiding een noodzakelijke voorwaarde om te sporten maar ook om diverse sportevenementen bij te wonen. Op het maandelijks overleg worden de sportactiviteiten besproken en gepland. Vaak komt ook een medewerker van Buurtsport het aanbod toelichten. • De sportwerking van Open Huis steunt op drie pijlers: 92
PRAKTIJKVOORBEELDEN
o actief sporten: men kan wekelijks en/of maandelijks deelnemen aan diverse sporten zoals netbal, wandelen, lopen, fietsen, kegelen en zwemmen. Vaak wordt er ook van andere sporten geproefd. o sport meebeleven: ‘we zijn ook als supporters fier op prestaties van andere mensen van Open Huis. Supporteren en op deze manier deel uitmaken van een groep is voor ons belangrijk’ (Open Huis, oktober 2005). Tal van sportevenementen zoals de Scheldeprijs, de Antwerp Ten Miles, ed werden in groep bezocht. o reflectie rond sport en de armoedeproblematiek: de werkgroep ‘VerZet-Je’ is als het ware de actie- en denktank van Open Huis. De sportactiviteiten en hun drempels worden hier besproken. Er wordt ook getracht om oplossingen te zoeken en adviezen aan de betrokkenen te formuleren. Een telkens terugkerend pijnpunt is de noodzaak aan deskundige begeleiding. Het begeleiden van mensen in armoede bij sport vereist meer dan een op sportvlak professionele aanpak. Mensen in armoede zijn vaak meervoudig gekwetst, en daardoor ook extra kwetsbaar, zowel op mentaal als op fysiek vlak. RESULTATEN Sport is niet meer weg te denken uit Open Huis, en dus ook niet meer uit het leven van hun mensen. De leden van de vereniging sporten nog steeds op regelmatige basis en het enthousiasme blijft even groot. Hoewel het moeilijk te meten valt, getuigen verschillende leden dat het sporten hen ook enorm heeft gesterkt in het dagelijkse leven. STERKE PUNTEN • Het sportproject is een essentieel onderdeel binnen de werking van Open Huis. • Open Huis hecht veel belang aan de actieve toeleiding, wat als een noodzakelijke voorwaarde voor (sport)participatie wordt ervaren. Met deze aanpak zijn zij er in geslaagd om een groep mensen die weinig of niet toekwam aan bewegen, tot actief en duurzaam sporten aan te zetten. • De drempels worden vanuit de eigen ervaringen en praktijken onder de aandacht gebracht. MEER INFO Open Huis Contactpersoon: Filip Vanderbeek Open. huis@cawdeterp. be www. pscantwerpen. be
93
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
2. Lokale sportantenne Genk, Opglabbeek, As en Zutendaal OORSPRONG Uit een eerdere evaluatie van Kunst en Democratie bleek dat veel middelen voor de bevordering van de sociale, culturele en sportieve participatie veelal naar het culturele luik gingen en slechts in mindere mate naar de sport. Daarom heeft het kabinet van Maatschappelijke Integratie het Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid (ISB) de opdracht gegeven om zowel de OCMW’s als de gemeentelijke sportdiensten te informeren, sensibiliseren en motiveren om deze subsidie op een meer gediversifieerde wijze aan te wenden. Om aan deze doelstellingen gestalte te kunnen geven, werd een pilootproject ‘maatschappelijke integratie door sport’ gelanceerd om in Vlaanderen 4 regionale samenwerkingsverbanden (lokale sportantennes) tussen OCMW’s en sportdiensten op te starten. Deze lokale antennes kwamen tot stand in de regio’s Kortrijk, Turnhout en Genk en in de stad Antwerpen. DOELSTELLINGEN Met de lokale sportantenne willen de betrokken OCMW’s van Genk, As, Opglabbeek en Zutendaal en sportdiensten van deze gemeenten, de toeleiding van OCMW-cliënten naar de bestaande sportinitiatieven verbeteren en de sportparticipatie verhogen. DOELGROEP De cliënten van de 4 OCMW’s en de cliënten van de partnerorganisaties die werken met de doelgroep kansarmen. PARTNERS De OCMW’s en de sportdiensten van de stad Genk en de gemeenten Opglabbeek, As en Zutendaal. UITVOERING • In de lokale sportantenne werd gewerkt met een stuurgroep en een werkgroep ‘sociale diensten en sportdiensten’. De stuurgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de betrokken partners en staat in voor de begeleiding en sturing van de lokale sportantenne. De werkgroep is actief rond de concrete uitwerking van de acties. • De lokale sportantenne concentreerde zich voornamelijk op drie pistes: maken van een inventaris van het sportaanbod, sensibiliseren en motiveren van cliënten tot actieve sportbeoefening via de individuele hulpverlening, en het organiseren van een enquête bij de OCMW-cliënten. • Door de inventaris heeft men een zicht gekregen op het totaal aanbod van de sportmogelijkheden in de regio. Resultaat daarvan is dat de sociale diensten over een verzameling van informatie rond sportinitiatieven beschikken die ze op hun beurt kunnen doorgeven aan de 94
PRAKTIJKVOORBEELDEN
cliënten. Dit betekent dat de sociale diensten een meer gerichte toeleiding kunnen aanbieden. • De bevraging van de OCMW-cliënten had de bedoeling om enerzijds een zicht te krijgen op de sportparticipatie van deze mensen en anderzijds om te peilen naar hun wensen en behoeften op het vlak van sport. De verwerking van deze gegevens leidde tot interessante en verrassende resultaten. • Daarnaast werden door de betrokken sociale diensten een aantal momenten georganiseerd waarbij er veel aandacht ging naar ervaringsuitwisseling. RESULTATEN De grensoverschrijdende aanpak werd door alle betrokkenen als positief ervaren. Uit ondermeer de resultaten van de enquête blijkt dat er nog heel wat potentieel is bij de mensen die niet sporten, maar die dit wel willen. De stuurgroep oordeelde dan ook dat het zeker de moeite loont om verder te investeren in deze lokale antenne en de drempels tot sportparticipatie verder weg te werken. STERKE PUNTEN • De basis werd gelegd voor een goede samenwerking tussen de OCMW’s en de sportdiensten. • De lokale sportantenne zorgde voor een permanente informatiedoorstroming tussen enerzijds de sportdiensten en de sociale diensten en anderzijds tussen de sociale diensten onderling. • De resultaten van de enquête leverden heel wat materiaal op om verdere gerichte acties te ontwikkelen. MEER INFO OCMW Genk Contactpersoon: Loes Vandeweerd loes. vandeweerd@ocmwgenk. be
95
HET OCMW AAN ZET! SPORT ALS NIET ALLEDAAGSE PARTNER
3. Het dienstencentrum beweegt Antwerpen OORSPRONG Drie jaar geleden begonnen het dienstencentrum Olijftak en AGPA (Antwerps Platform Generatiearmen) met lessen Tai Chi. Het was de bedoeling om een activiteit te ontwikkelen die een laagdrempelige toegang gaf aan het dienstencentrum en haar werking voor mensen uit de verschillende kansengroepen in de wijk. Later werd ook Buurtsport Antwerpen betrokken bij de toeleiding en de ondersteuning van de activiteiten. DOELSTELLINGEN De Tai Chi lessen hadden als doel werken aan betere gezondheid en levenshouding, kennismaking met het dienstencentrum en met elkaar, en bevorderen van het groepsgevoel. DOELGROEP Met deze activiteit wil men een breed publiek uit de kansengroepen in de wijk (De Coninckplein) aanspreken. Dit zijn voornamelijk senioren uit het dienstencentrum maar ook buurtbewoners, allochtonen, deelnemers uit diverse armoedeprojecten en klanten vanuit de psychische hulpverlening. PARTNERS OCMW Antwerpen (dienstencentrum Olijftak en de cel Culturele en Maatschappelijke Ontplooiing), APGA, Buurtsport Antwerpen (tot 2005) en de lesgever. UITVOERING • Er werd een lesgever aangetrokken die ervaring had met het werken met moeilijkere doelgroepen. • Momenteel zijn er 2 groepen (beginners en gevorderden) die wekelijks een uurtje sporten. • Er wordt een inkomprijs van 50 cent per les gevraagd. Met dit budget worden op het einde van elk lesjaar de Chinese hapjes voor een afsluitfeestje bekostigd. • Ook begeleiders vanuit de armoedewerking of drugswerking kunnen samen met hun cliënt deelnemen. • De groepen nemen ook deel aan de Internationale Tai Chi dag. RESULTATEN Dit heeft er toe geleid dat de Antwerpse dienstencentra, in samenwerking met diverse partners, hun deuren openzetten voor heel wat sportieve en culturele activiteiten (vb Train de trainer en dans! i.s.m. Vormingplus Antwerpen).
96
PRAKTIJKVOORBEELDEN
STERKE PUNTEN • Iedereen, zonder onderscheid van leeftijd, situatie of cultuur, kan aan een democratische prijs in een veilige omgeving deelnemen aan deze rustgevende levenshouding en bewegingsleer van Tai Chi. • De samenwerking met APGA maakt dat er een zeer diverse toeleiding is en een breed netwerk wordt aangesproken. • Ook voor andere toeleiders, zoals begeleiders van psychiatrische patiënten, vormt dit een goed aanbod. MEER INFO OCMW Antwerpen, dienstencentrum Olijftak Contactpersoon: Peter Leysen Peter. leysen@ocmw. antwerpen. be
97
PRAKTIJKVOORBEELDEN
Biografie van de auteurs Pascal De Maesschalck Pascal De Maesschalck, geboren te Lokeren op 24 februari 1973, is sinds 2001 vanuit het Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid (ISB) coördinator van de campagne Buurtsport, een initiatief van de Vlaamse Overheid. Zijn belangrijkste drijfveer is om jonge mensen aan het bewegen en het sporten te krijgen. Hij volgde trainerscursussen bij de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond en is sinds 1999 actief als jeugdtrainer bij Germinal Beerschot waar hij de 15-jarigen coacht. Hilde Plas Hilde Plas (1956) is opgeleid als sociale pedagoge (KULeuven). Sindsdien heeft zij een ruime ervaring in de sociaal-culturele sector. Reeds 15 jaar is zij als beleidsdeskundige werkzaam voor de diverse sectoren in het vrijetijdsbeleid (cultuur, sport, jeugd, erfgoed), sedert 2001 oefent zij deze functie uit bij de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG). Marleen Platteau Marleen Platteau (1958), opgeleid als psychologisch assistente, is sinds 2002 cultuurbeleidscoördinator van Ternat. Daarvoor was zij 12 jaar actief als directeur van het cultuurcentrum De Ploter. Daarnaast is zij ook voorzitter van Vorming plus Halle-Vilvoorde (Arch’educ vzw) en van de Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding. Peter Sels Peter Sels, geboren te Lier op 5 september 1972, is licentiaat in de sociaal en culturele agogiek en kandidaat in de sociale en poli-
tieke wetenschappen (VUB). Hij was onder andere actief in de sector van vormingswerk en volwassenenonderwijs, werkte als jeugdprogrammator en stafmedewerker evaluatie bij de stad Antwerpen en is sinds 2004 stafmedewerker Lokaal Sociaal Beleid bij de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG). Jeroen Scheerder Jeroen Scheerder is universitair docent aan de Faculteit Bewegings- & Revalidatiewetenschappen van de KULeuven, gastprofessor aan de Faculteit Politieke & Sociale Wetenschappen van de UGent en gastdocent in de Academie voor Sport, Beleid & Management (Arko Sports Media). Zijn onderzoeksinteresse gaat uit naar sportparticipatiepatronen bij individuen en organisaties, het consumptiegedrag inzake sport en fysieke activiteit en de rol hierin vanwege publieke en private instanties. Marc Theeboom Marc Theeboom, geboren te Berchem op 22 juni 1960, is verbonden als hoofddocent aan de Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie en de Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel. Hij behaalde een doctoraat in de Lichamelijke Opvoeding en een licentiaatsdiploma in de Vrijetijdsagogiek eveneens aan de Vrije Universiteit Brussel. Zijn onderzoeksinteresse gaat uit naar agogische en beleidsmatige aspecten van (jeugd)sport in het algemeen en maatschappelijk kwetsbare jongeren, vechtsporten, lichamelijke opvoeding en sport op school in het bijzonder. 99
Nota’s
Nota’s
Nota’s