‘Geen indruk maar nadruk’ De mentale representatie van macht: Een onderzoek naar de rol van omvang en nadruk bij de cognitieve verwerking van machtsrelaties
Masterthesis Tilburg University Augustus 2012
Faculteit Geesteswetenschappen Departement Communicatie- en Informatiewetenschappen Opleiding Bedrijfscommunicatie en Digitale Media
Evelien Jongejan ANR: S367099
Begeleiders:
dr. J. Schilperoord dr. R. Cozijn
Voorwoord
Had ik er in maart nu zo'n hard hoofd in? Wat is het snel gegaan dat afstudeertraject, en goed ook! Heb er plezier in gehad, vooral ook omdat ik merkte dat ik hetgeen wat ik de afgelopen jaren heb aangehoord, gelezen en bestudeerd naar boven kwam (gebruikte) tijdens dit proces. Een mooie afsluiter dus van een mooie studententijd. Nu lekker naar de zon, geen APA of SPSS of kou meer in de bibliotheek. Finito! Mooie dingen. Bedankt Rein & Joost voor de fijne begeleiding. Luc jij ook, niet voor het checken van mijn spelling maar voor de inspiratie en af en toe de schop onder mijn kont. En natuurlijk Balagan, voor de - op zorgvuldig uitgekozen - momenten van afleiding in de bieb en in de kroeg! Maar genoeg sentiment, lees en geniet! (of doe dat niet)
II
Samenvatting
Dit onderzoek is gebaseerd op het onderzoek van Giessner en Schubert (2007), over de conceptualisatie van machtsrelaties in organogrammen. Uit hun onderzoek bleek dat de macht van een leider hoger werd ingeschat als diens representatie hoger werd afgebeeld in vergelijking tot die van de ondergeschikten. Dit is in lijn met de Perceptual Symbols theory (1999) waarin Barsalou stelt dat kennis van (abstracte) concepten ontstaat en bestaat uit fysieke ervaringen. Daarbij levert het bewijs voor de macht is hoog metafoor, welke volgens Lakoff en Johnson (1980) het doen en laten van mensen structureert. Ook de omvang van representaties zou invloed hebben op de machtsbepaling hiervan, groter werd namelijk geassocieerd met meer macht (Waldzus, Giessner & Schubert, 2009). Daarom is in dit onderzoek gezocht naar een effect van omvang binnen een organogram. Daarbij is ook gezocht naar een effect van een andere ruimtelijke dimensie op machtsbepalingen, namelijk nadruk. Deelnemers kregen een organogram te zien met hierin de representatie van een directeur; groot of klein, met wel of geen nadruk. Uit de analyses bleek dat omvang geen effect had op hoe deelnemers de macht van de directeur beoordeelden. Er werd wel een effect gevonden van nadruk op de machtsbepaling van de directeur, namelijk dat bij (meer) nadruk op de representatie diens macht hoger werd ingeschat.
III
Inhoudsopgave Voorwoord
II
Samenvatting
III
1.
Theoretisch kader
000005
1.1 Inleiding
000005
1.2 Mentale representatie van kennis
000006
1.3 Mentale representatie van macht
000007
1.4 Primaire metaforen
000009
1.4.1 Macht is hoog
000010
1.4.2 Macht is groot
000017
1.4.3 Macht is met nadruk
000021
1.5 Vraagstelling en hypotheses
000023
Methode
000024
2.1 Respondenten
000024
2.2 Onderzoeksontwerp
000024
2.3 Materiaal
000024
2.4 Instrumentatie
000027
2.5 Procedure
000028
2.6 Verwerking van gegevens
000029
3.
Resultaten
000030
4.
Conclusies
000034
5.
Discussie
000035
2.
Literatuur
000039
Appendix
000041
A:
Materiaal – de vier manipulaties
000041
B:
Vragenlijst – zoals aangeboden aan de studenten
000042
IV
Hoofdstuk 1 Theoretisch kader 1.1 Inleiding
In het dagelijkse leven gebruiken mensen – veelal onbewust – allerlei metaforen. De essentie van deze metaforen is abstracte zaken begrijpen en ervaren in termen van iets anders (Lakoff & Johnson, 1980). Zaken zoals liefde, tijd en macht worden zo op een meer toegankelijke, concrete manier uitgelegd. Als er over het begrip macht – van een directeur, leider of ander machthebbend persoon – wordt gesproken dan gebruiken mensen vaak ruimtelijke metaforen op basis van hoog en laag. In de volgende zinnen zijn hiervan een aantal voorbeelden genoemd: Die directeur heeft een hoge status, hij heeft zich opgewerkt naar de top. De ondergeschikten kijken naar hem op, vooral diegenen met een lage status waar de directeur veel controle over heeft. Macht hebben wordt dus metaforisch uitgelegd aan de hand van hoog zijn en geen macht hebben als laag zijn. Het wordt uitgelegd aan de hand van een verticale dimensie in de fysieke ruimte. Verticaliteit wordt ook in andere domeinen dan taal gebruikt om macht aan te duiden: directeuren hebben hun kantoren vaak op de hoogste verdieping van het kantoorgebouw, machtige organisaties hebben vaak grote, hoge gebouwen en in organogrammen worden directeuren doorgaans bovenaan geplaatst met de werknemers daaronder. Daarnaast ervaart men grotere mensen doorgaans als machtiger dan kleine mensen, of machtiger dan zij daadwerkelijk zijn (Judge & Cable, 2004). Hoog zijn lijkt geassocieerd te worden met het hebben van macht. Voorgaande onderzoeken over verticaliteit hebben aangetoond dat verticale posities invloed hebben op de manier waarop macht wordt ervaren (Schubert, 2005; Giessner & Schubert, 2007). Giessner en Schubert hebben onderzoek gedaan naar de invloed van organogrammen op de perceptie van machtsrelaties binnen een bedrijfsstructuur. De representatie van macht – als in de representatie van de leidinggevende – blijkt invloed te hebben op de manier waarop men diens macht ervaart. Als de representatie van een leidinggevende hoger wordt afgebeeld, in verhouding tot de ondergeschikten, dan zorgt dit voor een hogere machtsbepaling. Uit onderzoek van Schubert, Waldzus en Giessner (2009) is gebleken dat de grootte van een representatie – in de vorm van een groepslabel – ook invloed heeft op de machtsbepaling van een daarmee aangegeven groep. Omvang zou dus naast verticaliteit ook (onbewust) geassocieerd worden met macht, waarbij groter gelijk staat aan machtig(-er).
5
Binnen dit afstudeeronderzoek is gezocht naar een effect van omvang op machtsbepalingen in een organogram. Als de representatie van de leider groter is dan die van de ondergeschikten, beïnvloedt dit dan de machtsbepaling van die leider? Daarnaast is ook gezocht naar een beoordelingseffect van nadruk in een organogram. Als de representatie van de leider benadrukt wordt door middel van een vetgedrukte lijn, wordt dan de machtsbepaling van deze leider beïnvloed? Anders gezegd, worden een grote omvang en meer nadruk ook (onbewust) geassocieerd met macht hebben en beïnvloeden deze visualisaties daarom ook machtsbepalingen? Het vermogen om ondergeschikten te beïnvloeden is van belang voor effectief leiderschap (Giessner & Schubert, 2007). Leiders zouden, door middel van het gebruik van zulke ruimtelijke posities, in staat kunnen zijn om de manier waarop hun macht wordt gezien te beïnvloeden. In de volgende paragraaf (1.2) zal de manier waarop kennis opgeslagen ligt in de hersenen worden besproken en de samenhang hiervan met metaforen. Met andere woorden; hoe concepten zoals macht mentaal worden gerepresenteerd en begrepen. Met deze uitleg zal het fenomeen worden verduidelijkt dat macht in de menselijke conceptie gelijk staat aan hoog en groot. Daarbij zal het de aannemelijkheid verduidelijken dat ook meer nadruk wordt geassocieerd met (meer) macht. In de daaropvolgende paragraaf (1.3) zal verder worden ingegaan op de manier waarop mensen machtsrelaties definiëren en ervaren. Hierbij wordt weer een samenhang aangetoond van de conceptualisatie van macht met de ruimtelijke dimensies verticaliteit en omvang. Vervolgens zal in paragraaf 1.4 dieper ingegaan worden op primaire metaforen. Hierbij zullen de primaire metaforen waarop dit onderzoek is gebaseerd verder worden uitgelegd en het onderzoek dat hiernaar gedaan is worden besproken. Allereerst zal de macht is hoog metafoor worden beschreven (1.4.1) gevolgd door de macht is groot metafoor (1.4.2). Daarna zal de aannemelijkheid worden besproken dat er ook een macht is met nadruk metafoor bestaat (1.4.3). Tot slot, zullen aan het einde van dit hoofdstuk de vraagstelling en hypotheses van dit onderzoek worden besproken (1.5).
1.2 Mentale representatie van kennis
Hoe liggen concepten zoals macht in de hersenen opgeslagen, hoe begrijpt men dergelijke concepten? Volgens Barsalou (1999) is het brein, en hoe kennis hierin ligt opgeslagen, een systeem van perceptuele symbolen. Dit systeem wordt gebruikt voor zowel perceptie als cognitie; het waarnemen en het begrijpen van wat er in de wereld gebeurt.
6
Perceptuele symbolen zijn gebaseerd op waarneming. Ze ontwikkelen zich door het schematiseren van fysieke ervaringen, welke vervolgens worden gebruikt voor cognitie. Als men bijvoorbeeld denkt aan het perceptuele model (of concept) voor stoel, dan kan men ontelbaar veel verschillende stoelen voor de geest halen in evenzoveel verschillende contexten. Het perceptuele model is de mentale representatie van stoel; het opgeslagen ‘plaatje’ hiervan. Het omvat het algemene beeld dat iemand heeft van een stoel, de beleving waarbij alle zintuigen zijn betrokken. Macht is een abstract (sociaal) concept, het is niet tastbaar of concreet zoals het concept stoel. Desondanks ontstaat het perceptuele model voor macht uit waarneming; men leert het concept macht kennen door middel van fysieke ervaringen. Het perceptuele model berust volgens Barsalou op somatosensorische ervaringen (lichaamsinformatie). Als men denkt aan een abstract concept zoals macht, denkt men in termen van de lichaamsinformatie waarop (het leren van) dit concept gebaseerd is. Een kind bijvoorbeeld, is afhankelijk van zijn ouders; zij hebben vanaf de geboorte de controle of macht over hem. Daarbij ervaart hij dat zij hoger dan wel groter zijn (lichaamsinformatie). Ook andere personen die hoger (of groter) zijn blijken een zekere controle of macht over hem te hebben. Doordat de twee concepten tijdens dezelfde ervaring voorkomen wordt onbewust de link tussen de twee concepten gelegd. Deze cognitieve theorie van Barsalou ondersteunt de assumptie dat machtsrelaties (deels) opgeslagen liggen als ruimtelijke (perceptuele) dimensies. Metaforen – zoals macht is hoog en macht is groot – breiden het perceptuele model volgens hem verder uit. Ze spelen een belangrijke rol in het verbeelden en uitleggen van het concept. Daarbij laten ze relaties zien tussen het abstracte concept (macht) en concrete zaken (als hoger en groter), ze brengen zo structuur aan en verhogen hiermee het begrip. Op zulke metaforen zal dieper worden ingegaan in paragraaf 1.4. Perceptuele symbolen gevormd uit waarneming worden dus gebruikt in cognitieve processen zoals perceptie, categorisatie en beoordeling. Het perceptuele model – bestaande uit aan elkaar gerelateerde perceptuele symbolen – voor macht wordt zo (onder andere) gebruikt in het beoordelen van sociale relaties en verhoudingen.
1.3 Mentale representatie van macht
Mensen zijn sociale wezens, zij organiseren hun sociale leven in termen van relaties met anderen. In de sociologie wordt de cognitieve samenhang van macht en ruimtelijke dimensies (als hoog en
7
groot) ook aangehaald. Zo stelt Fiske (2004) dat er vier psychologische modellen worden gebruikt bij het construeren van sociale interacties, evaluaties en affect. In deze Relational Models Theory legt hij het sociale leven uit als een proces van zoeken, maken, behouden, repareren, aanpassen, beoordelen, structureren en bevestigen van relaties. De vier modellen worden gebruikt bij het ontwikkelen van eigen gedrag, het anticiperen en interpreteren van andermans gedragingen, het ontcijferen verwerken en onthouden van sociale ervaringen en het evalueren en bekrachtigen van eigen en andermans gedragingen (Fiske & Haslam, 2005). Eén van deze modellen noemt hij 'Authority Ranking’. Hierin zijn relaties gebaseerd op een model van asymmetrie tussen mensen, die lineair gerangschikt zijn langs een hiërarchische (sociale) dimensie. Interacties worden gestructureerd volgens deze geordende verschillen: wie heeft macht over wie. Op deze manier kunnen rangen worden vergeleken met elkaar. Het legt tevens de basis voor status, rangen en hiërarchieën in organisaties. Belangrijk hierin is of een persoon boven of onder anderen staat; mensen in een hogere rang hebben aanzien en privileges die ondergeschikten niet hebben. Deze machthebbers hebben vaak de controle over (sommige aspecten van) het gedrag van ondergeschikten. De Relational Models Theory stelt dat – wanneer men denkt in deze lineair geordende constructen – een hogere rang als beter wordt gezien. Ook Schwartz, Tesser en Powell (1992) stellen in hun onderzoek over non-verbale symbolen van sociale dominantie, dat rangen in kaart worden gebracht door middel van ruimtelijke dimensies zoals grootte, verticale positie, lichamelijke kracht en horizontale volgorde. Macht wordt geassocieerd met waargenomen doeltreffendheid, afhankelijkheid, vrijheid en controle (Ng, 1980). Het wordt door Keltner, Gruenfeld en Anderson (2003) uitgelegd als het vermogen om anderen te beïnvloeden en om de eigen doelen te promoten. Volgens Fiske worden verschillen in autoriteit of macht dus mentaal gerepresenteerd als geordende verschillen in ruimte; vooral verticale verschillen of verschillen in omvang. In communicatie wordt grootte gebruikt bij het vormen, behouden en uitdagen van machtsrelaties. Volgens Fiske is macht feitelijk controle. Kenmerkend voor mensen in een 'Authority Ranking' relatie – zo merkt hij op – is dat zij metaforen gebruiken op basis van verticaliteit en omvang om een onderscheid te maken tussen mensen met en zonder macht (om zich te differentiëren).
8
1.4 Primaire metaforen
Primaire metaforen ontstaan uit perceptuele en lichamelijke ervaringen waarbij sterke (directe) relaties worden opgemerkt tussen bepaalde zaken. Abstracte concepten – vertegenwoordigd als perceptuele symbolen – worden gestructureerd en verrijkt door middel van deze primaire metaforen (Gibbs & Berg, 1999). Terugkomende patronen van gerelateerde – op waarneming gebaseerde – ervaringen worden zo in kaart gebracht. Dit is in lijn met de Perceptual Symbols Theory van Barsalou die stelt dat men abstracte zaken begrijpt in termen van concrete fysieke ervaringen (zie paragraaf 1.2). Deze concrete ervaringen vormen de basis voor de metaforen waar men zich mee uitdrukt. Er ontstaan uit primaire metaforen dus meerdere gesproken varianten. Volgens Lakoff en Johnson (1980) helpen primaire metaforen met het conceptualiseren van abstracte concepten en liggen ze ten grondslag aan het begrip hiervan. Zij benoemen de primaire (of conceptuele) metafoor 'power equals up' ofwel 'macht is hoog'. Voorbeelden van andere primaire metaforen zijn: ‘tijd is geld’, ‘ideeën zijn objecten’, ‘de maatschappij is een lichaam’ en ‘machines zijn mensen’. Hieruit volgen alledaagse uitdrukkingen zoals ‘dit gaat me veel tijd kosten’, ‘zij stal mijn idee’, ‘de maatschappij is verziekt’ en ‘mijn telefoon is zojuist overleden’. De relaties die men ervaart tussen de twee concepten worden gebruikt om het bedoelde (abstracte) concept te verbeelden of uit te leggen. Zie voor een uitgebreid overzicht van de bestaande primaire metaforen en varianten hierop de Master Metaphor list (Lakoff, Espenson & Schwartz, 1991). Lakoff en Johnson (1980) stellen in hun boek ‘Metaphors we live by’ dat primaire metaforen de acties en gedachtes van mensen structureren; wat ze doen en hoe ze begrijpen. Daarbij zien ze metaforen als onvermijdelijk, overal (vaak onbewust) aanwezig. Volgens Lakoff en Johnson zijn denkprocessen voornamelijk metaforisch; men uit zich in metaforen omdat men zaken op die manier ziet en begrijpt. Daarbij gedraagt men zich op de manier waarop men de zaken om zich heen ervaart. Een voorbeeld hiervan – dat zij aandragen in hun boek – is de primaire metafoor ‘discussie is oorlog’. Mensen vergelijken de manier waarop een discussie gevoerd wordt met de manier waarop men een oorlog voert. Dit is terug te vinden in taal bijvoorbeeld; iemand wint of verliest de discussie. Maar ook in het doen en laten tijdens een discussie. Het abstracte concept is gedeeltelijk opgebouwd, begrepen, uitgevoerd en vertaald in termen van – in dit geval – oorlog. Als men in een cultuur zou leven waar argumenteren wordt gezien als dansen dan zou dit een hele andere draai geven aan de manier waarop men discussieert. Door middel van dit voorbeeld laten
9
Lakoff en Johnson zien hoe belangrijk metaforen zijn; dat men leeft naar de metaforen die men kent. Dit geldt ook voor de primaire metaforen die centraal staan in dit onderzoek, namelijk dat groter zijn en hoger zijn voor mensen (onbewust) gelijk staat aan machtiger zijn.
1.4.1 Macht is hoog
Oriënterende (primaire) metaforen geven zoals in paragraaf 1.2 besproken concepten een ruimtelijke oriëntatie. Ze hebben hun basis in fysieke en culturele ervaring. De kennis van zulke fysieke zaken helpt bij het oriënteren ofwel categoriseren van (abstracte) concepten (Lakoff & Johnson, 1980). Er is reeds gesteld dat er een primaire metafoor bestaat voor het concept macht: macht is hoog. Men heeft het daarnaast ook over een hoge of lage status hebben. Status is namelijk gerelateerd aan (sociale) macht hebben en (fysieke) macht wordt metaforisch uitgelegd als hoog. Ook Fiske stelde al dat de sociale (cognitieve) structuur van ‘wie macht heeft over wie’ gebaseerd is op ruimtelijke verticale verschillen en dat mensen hoog – laag metaforen gebruiken om machtsverschillen uit te drukken (zie paragraaf 1.3). Zoals al eerder aangehaald, wordt lang of groot zijn geassocieerd met het hebben van macht (zie voor een overzicht: Judge & Cable, 2004). Het fenomeen zou aangeleerd kunnen zijn doordat kinderen opgroeien in een wereld waarin macht telkens gerelateerd is aan verticale posities. Al vanaf de geboorte kijken kinderen op naar hun ouders omdat zij groter (of langer) zijn. Daarbij hebben ouders van jongs af aan de controle; kinderen moeten luisteren naar ouderen. Bovendien gaat het lengteverschil tussen mannen en vrouwen samen met een bestaand machtsverschil tussen de twee seksen (Schubert, Waldzus & Giessner, 2009). Schubert (2005) onderzocht of de verticale posities die gebruikt worden als aanwijzingen van macht ook worden gebruikt in het denken over macht. Dus als er gedacht wordt aan machtsverschillen of men dan eigenlijk denkt in ruimtelijke verschillen. Hij onderzocht dit in zes studies. In de eerste studie onderzocht hij of macht geassocieerd wordt met een verticale positie. Deelnemers moesten aangeven welk schema ze het beste vonden passen bij achttien zinnen. In Figuur 1.1 zijn de acht schema's getoond waaruit men moest kiezen. Zes zinnen bevatten een relatie waarin de agens machtiger was dan de patiens (zoals: ● heeft invloed op ○), in zes zinnen
10
was de agens minder machtig dan de patiens (zoals: ● is zwakker dan ○) en in de overige zes zinnen was er een horizontale relatie tussen de agens en de patiens (zoals: ● trekt aan ○).
Figuur 1.1: De in studie 1 gebruikte schema's met verschillende hoeken tussen agens (zwart) en patiens (wit) (Schubert, 2005, p. 5).
De resultaten bevestigden dat er een gedeelde metafoor bestaat die machtsrelaties verbindt aan een verticaal schema (-90° en 90°), waarbij de machtige agens bovenaan staat en de niet-machtige onderaan. In studie 2 zocht Schubert naar meer bewijs dat macht mentaal wordt gesimuleerd als een verticaal verschil. Het kon immers zo zijn dat deelnemers de hoog – laag metafoor in de schema's herkenden en deze reproduceerden. In studie 2 werden groepsparen tweemaal onder elkaar getoond (bijvoorbeeld professor – student) waarbij de ene keer de machtige groep boven stond en de andere keer de niet-machtige. De helft van de deelnemers moest de machtige groep identificeren, de andere helft de nietmachtige groep (met de omhoog- en omlaag-toets op een toetsenbord). De reactietijd werd gemeten, waarbij een effect werd verwacht conform de macht is hoog metafoor: deelnemers zouden een machtige groep sneller moeten identificeren als deze bovenaan getoond werd, vergeleken met wanneer deze onderaan getoond werd. Resultaten toonden dit inderdaad aan. Daarbij werd de niet-machtige groep als deze onderaan stond sneller gevonden dan wanneer deze bovenaan stond. Het kon zo zijn dat de resultaten werden beïnvloed doordat de bovenste groep als eerste werd gelezen of de omhoog-toets sneller kon worden aangeslagen dan de omlaag-toets. In de derde studie werd daarom aan de deelnemers gevraagd de macht van een groep te beoordelen waarbij de antwoordtoets werd gemanipuleerd. Verwacht werd dat wanneer de machtige groep bovenaan getoond werd – conform de macht is hoog metafoor – een opwaartse beweging (het indrukken van de omhoog-toets op het toetsenbord) de beoordeling als machtig zou vergemakkelijken en de beoordeling als niet-machtig zou bemoeilijken. Resultaten toonden aan dat
11
het beoordelen van de macht van groepsparen sneller en nauwkeuriger gebeurde als de actie overeenkwam met het perceptuele symbool voor machtige of niet-machtige groepen. Dus hoog bij machtige groepen en laag bij niet-machtige groepen. In studie 4 probeerde Schubert meer bewijs te vinden voor de Perceptual Symbols Theory (zie paragraaf 1.2). Hij probeerde te demonstreren dat visuele ruimtelijke input op zichzelf de beoordeling van macht kan beïnvloeden. Dit deed hij door de deelnemers te laten beslissen of een getoonde groep machtig dan wel niet-machtig was. De groepen werden een keer boven en onder in het scherm getoond en de reactietijd van de beslissing werd gemeten. Machtige groepen werden sneller als machtig beoordeeld wanneer zij bovenaan stonden op het scherm dan wanneer zij onderaan stonden. Voor niet-machtige groepen was dit niet het geval, hier werd geen significant verschil gevonden tussen de twee posities op het scherm. Machtig zijn heeft een positieve valentie; het wordt als positief ervaren. Uit eerder onderzoek is gebleken dat een positieve valentie (ook) wordt weergeven als hoog in de ruimte (Meier & Robinson, 2004). In studie 5 werd daarom gekeken of door positieve valentie de machtige groep sneller werd beoordeeld als deze bovenaan stond. Negatieve of positieve groepsparen werden boven of onder in het scherm getoond. Deelnemers moesten bepalen of de groep machtig was of niet, waarbij de reactietijd werd gemeten. In een tweede deel van de studie moesten deelnemers bepalen of de groep positief of negatief was. Valentie bleek geen rol te spelen: negatief geëvalueerde (maar) machtige groepen werden namelijk nog steeds sneller en met minder fouten geïdentificeerd als zij boven in het scherm werden getoond (vergeleken met onder in het scherm). Het effect werd dus alleen veroorzaakt door de macht is hoog metafoor. Schubert toonde met deze studies aan dat verticale verschillen dienen als een gedeelde metafoor voor macht en dat zij invloed hebben op hoe snel en nauwkeurig macht wordt beoordeeld. In de zesde en laatste studie van het onderzoek onderzocht hij of de beoordeling van macht zelf kan worden beïnvloed. Kennen mensen meer macht toe aan een agens alleen om het feit dat deze hooggeplaatst is? Afbeeldingen van dieren werden boven of onderaan het scherm getoond en gevraagd werd hoeveel respect men voelde voor het dier (op een schaal van 1 tot 9). Als machtige dieren (zoals een leeuw) boven in het scherm werden getoond dan werd hieraan meer macht toegekend dan wanneer zij onder in het scherm werden getoond. Bij niet-machtige dieren (zoals een jonge hinde) werd geen effect gevonden van verticale positie. Hieruit blijkt dus dat niet alleen
12
de snelheid van machtsbeoordelingen, maar ook het resultaat hiervan wordt beïnvloed door irrelevante verticale posities.
Het onderzoek van Schubert laat het automatisme zien van het gebruik van verticale posities voor het concept macht. Het laat echter niet zien of de machtsbeoordeling van een persoon of groep wordt beïnvloed door deze verticale posities. In het onderzoek van Giessner en Schubert (2007) werd daarom gekeken of de machtsevaluaties van een leider worden beïnvloed door het manipuleren van verticale posities. Ook onderzochten zij of de macht van een leider spontaan wordt getoond als een verticale dimensie in de ruimte. Het onderzoek bestond uit drie studies. Deelnemers werden in de eerste studie – een zogenaamde perceptietaak – gevraagd de macht van een manager te bepalen aan de hand van weinig informatie. Hierbij werd de lengte van de verticale lijn tussen het eerste niveau (de manager) en het tweede niveau (de werknemers) van een organogram gemanipuleerd, zoals te zien in Figuur 1.2.
Figuur 1.2: Twee organisatiestructuren gebruikt in studie 1, met een korte lijn (links) en een lange lijn (rechts) tussen de manager en de ondergeschikten (Giessner & Schubert, 2007, p. 34).
Deelnemers kregen een pasfoto te zien van een man in een pak (de manager) met hierbij een korte tekst waarin het aantal werknemers werd genoemd met hun gemiddelde inkomen. Daarnaast werd de organisatiestructuur – in de vorm van een organogram – van het bedrijf getoond. De helft van de deelnemers kreeg het organogram te zien met een korte afstand tussen de twee niveaus en de andere helft kreeg het organogram te zien met een lange lijn tussen de twee niveaus (zie Figuur 1.2). Vervolgens moesten de deelnemers vijf vragen over de macht van een leider – in dit geval dus de manager – beantwoorden op een zevenpuntsschaal (waarbij 1 = totaal niet mee eens, 7 = totaal
13
mee eens). Zij gebruikten de volgende stellingen (vertaald naar het Nederlands) om de waargenomen macht van een leider te meten: ‘Ik denk dat Manager A dominant is’, ‘Ik denk dat Manager A een sterke leider is’, ‘Ik denk dat Manager A zelfverzekerd is’, ‘Ik denk dat Manager A veel controle heeft in het bedrijf’ en ‘Ik denk dat Manager A een hoge status heeft binnen het bedrijf’. Resultaten toonden aan dat de deelnemers in de conditie met een lange verticale lijn de manager als machtiger beoordeelden dan de deelnemers in de conditie met een korte verticale lijn. In het tweede deel van studie 1 werd in een enquête – naast de manipulatie van de lijn tussen de twee niveaus – het aantal boxen in het tweede niveau van het organogram gemanipuleerd. De deelnemers kregen een organogram te zien met drie of vijf boxen in het tweede niveau. Dit werd gedaan om uit te sluiten dat het effect gevonden in het eerste deel van de studie veroorzaakt werd door een verschil in omvang van het (gehele) organogram. Dezelfde vijf stellingen als in het eerste deel van de studie – over de macht van een leider – moesten worden beoordeeld. Er werd geen effect gevonden van het aantal boxen. Wederom werd het effect gevonden dat deelnemers in de conditie met een lange verticale lijn de manager als machtiger beoordeelden dan die in de conditie met een korte lijn. In het laatste deel van studie 1 kreeg een groep deelnemers dezelfde enquête voorgelegd als in het tweede deel van de studie. Daarbij moest men drie stellingen over het charisma van de manager beoordelen (middels een zevenpuntsschaal). In dit laatste deel werd weer een significant effect gevonden van een verticaal verschil tussen de twee niveaus: de manager werd in de conditie met een lange verticale lijn als machtiger beoordeeld dan in de conditie met een korte lijn. Er werd echter geen effect gevonden van verticale afstand op de beoordeling van het charisma van de manager. Giessner en Schubert concludeerden uit de resultaten dat een organisatiestructuur met een lange verticale lijn tussen het eerste en het tweede niveau (de manager en de ondergeschikten) ervoor zorgt dat deelnemers de manager als machtiger ervaren dan een organisatiestructuur met een korte lijn. Dit effect werd alleen veroorzaakt door het verlengen van de lijn tussen de manager en de ondergeschikten want er werd geen effect gevonden bij het toenemen van de grootte van het organogram (meerdere boxen). Het feit dat de beoordeling van het charisma van de manager niet werd beïnvloed door de verticale positie van de leider tegenover zijn ondergeschikten laat volgens de onderzoekers zien dat een vergroot verticaal verschil niet leidt tot een algemeen verschil in beoordeling (bias) van ieder concept.
14
De effecten gevonden in studie 1 zouden veroorzaakt kunnen zijn door enkel afstand. In studie 2 werd daarom gekeken naar het effect van een verticale lijn en die van een horizontale lijn. Deelnemers werden – in een zogenaamde geheugentest – gevraagd informatie te onthouden over een manager, een deel hiervan ging over diens macht. Hierna kregen de deelnemers een lijn te zien; horizontaal of verticaal. Achtereenvolgens werden naast deze lijn verschillende lijnen van dezelfde richting getoond. Gevraagd werd in te schatten hoe lang deze lijnen waren, vergeleken met de getoonde lijn. De lijnen waren in één conditie ongeveer even lang en in de andere duidelijk langer. Hierna werden een aantal vragen gesteld over de informatie die moest worden onthouden. Het verschil tussen de horizontale lijnen (groot versus klein) beïnvloedde de machtsbepaling van de manager niet. Bij het vergelijken van de verticale lijn trad echter wel een effect op: langere lijnen vergelijken met de gegeven lijn zorgde ervoor dat deelnemers hierna de macht van de manager hoger schatten dan wanneer er bijna geen verschil was tussen de getoonde lijnen. Blijkbaar kunnen hoogte- of verticale verschillen (die niet direct iets te maken hebben met de leider) machtsbepalingen die opgeslagen liggen in het geheugen vervormen. Dit resultaat bevestigde de gestelde hypothese dat het concept macht in de hersenen (deels) ligt opgeslagen als een ruimtelijke dimensie. In hun derde studie keken Giessner en Schubert of er ook een verbinding bestaat tussen directe informatie over macht en verticale positionering in de fysieke ruimte. Dit deden zij door deelnemers te vragen een representatie van een leider te plaatsen in relatie tot werknemers. De studie bestond uit twee delen. In het eerste deel van de studie (3a) kregen de deelnemers informatie te lezen over een manager. De ene helft werd gevraagd zich in te leven in de manager (tekst in eerste persoon perspectief), de andere helft kreeg te horen dat ze een manager moesten evalueren (tekst in derde persoon perspectief). De helft van de deelnemers kreeg vervolgens een tekst waarin expliciet vermeld stond dat de manager erg veel macht had binnen de organisatie. De tekst bij de andere helft van de deelnemers vermelde expliciet dat de manager erg weinig macht had binnen de organisatie. Deelnemers werden vervolgens gevraagd of de manager veel of weinig macht had (een manipulatie check) en om de box van de manager te plaatsen in een organogram. In Figuur 1.4 is in de linkerafbeelding te zien wat de deelnemers zagen op het scherm.
15
Figuur 1.4: In studie 3a (links) moest men manager A in het organogram plaatsen. In studie 3b (rechts) moest men de manager plaatsen in relatie tot de werknemers in het midden (Giessner & Schubert, 2007, p. 39-40).
Vervolgens moesten de vijf stellingen over de macht van een leider worden beoordeeld (zie studie 1). Er werd door de onderzoekers gekeken waar de box werd geplaatst op de x-as en op de y-as. De resultaten toonden aan dat het wel of niet hebben van macht een significant effect had op de ylocatie: de manager met erg veel macht werd hoger geplaatst dan de manager met erg weinig macht. Er werd geen effect gevonden van macht op de x-locatie. Daarnaast werd er geen effect gevonden van de eerste (zelf) of derde (ander) persoon: macht van anderen en van zichzelf werd verticaal gepositioneerd. In een organogram staan de boxen van de werknemers naast elkaar wat ervoor gezorgd kan hebben dat deelnemers de manager hierboven hebben geplaatst om sociale afstand aan te tonen. Daarnaast wordt macht (of controle) in organogrammen over het algemeen op een verticale dimensie getoond. In het tweede deel van de studie (3b) werd daarom de opzet als organogram verwijderd. Zoals in de rechterafbeelding van Figuur 1.4 te zien is moest nu de leider geplaatst worden in relatie tot representaties van teamleden. Hierbij werd alleen de macht van de leider gemanipuleerd, alle deelnemers lazen de tekst in een derde-persoonsperspectief. In plaats van een manager werd nu gesproken over een leider. Wederom moesten de vijf stellingen over de macht van een leider worden beoordeeld, nu met een directe stelling over diens macht: 'Manager A is machtig'. Resultaten toonden aan dat de deelnemers in de conditie van veel macht de leider hoger plaatsten (hogere y-locatie) dan in de conditie van weinig macht. Er werd geen effect gevonden op de x-as. In de 'weinig macht' conditie werd de leider vaak in het midden van de groep teamleden
16
geplaatst. In de conditie van veel macht was dit boven de cirkel. Studie 3 laat zien dat informatie over de macht van een leider, de verticale positionering beïnvloedt van (een representatie van) die leider. Kortom, het concept macht ligt in de hersenen (deels) opgeslagen als een verticaal verschil. Die relatie tussen verticale positie en macht zorgt ervoor dat irrelevante verticale informatie invloed heeft de beoordeling van macht. Schubert stelt dat er in antropologisch onderzoek een vaag verschil bestaat tussen verticale positie en grootte: een hoogte of lengteverschil is gerelateerd aan grootte of omvang.
1.4.2 Macht is groot
De associatie van hoog of groot zijn met macht heeft een fysieke – of zelfs evolutionaire –basis. Deze ligt in de ervaring dat fysieke grootte gerelateerd is aan (fysieke) macht (Lakoff & Johnson, 1980). In de natuur is een groter dier doorgaans machtiger of krachtiger. Hier geldt de regel: hoe groter een dier, hoe gevaarlijker deze is. Veel kleinere diersoorten bijvoorbeeld, kunnen zichzelf daarom – wanneer zij zich bedreigd voelen – groter maken dan dat ze daadwerkelijk zijn (Freedman, 1979). Of denk aan dieren die zichzelf groter maken om hun macht te laten zien: wanneer zij hun groep moeten beschermen, een vrouwtje willen versieren of een ander mannetje willen laten zien dat zij de machtigste (leider) zijn. Een kat bijvoorbeeld, maakt een hoge rug en zet de haren op het lichaam en de staart op om te intimideren. Als de situatie weer vriendelijk is of het gevaar is geweken dan verdwijnt de neiging om groot te lijken. Als mensen leiding moeten geven of een groep moeten toespreken, als zij zich moeten meten met anderen of niet weten waar ze aan toe zijn dan hebben mensen ook de neiging zich groter te maken. Mensen strekken dan vaak hun rug, de kin gaat naar voren, de borstkast wordt uitgezet en hun stem wordt dieper. Op deze manier proberen ze de situatie de baas (!) te blijven; ontastbaar te lijken. De associatie van macht met grootte kan ook gevonden worden in de metaforen die gebruikt worden in taal. Denk hier bijvoorbeeld aan ‘een groots man’ of ‘iemand kleineren’. In hun boek benoemen Lakoff en Johnson (1980) de primaire metafoor ‘big is significant’: groot is significant of anders gezegd belangrijk. Een machtig man is (tevens) een belangrijk man. Daarnaast bespreken Lakoff en Johnson de primaire metafoor ‘more is better’ ofwel ‘meer is beter’. Het toont een overlap met alle argumenterende metaforen (zoals macht is hoog/groot). Deze metafoor stelt
17
mensen in staat (het abstracte) kwaliteit te begrijpen en ervaren in termen van (het concrete) kwantiteit. Macht bezitten is een kwaliteit. Groter kan daarbij anders worden uitgelegd als 'meer in omvang of inhoud', groter staat dus ook voor beter. De manier waarop macht wordt geuit in termen van grootte wordt ook teruggezien in andere culturele aspecten. In de architectuur wordt grootte gebruikt om macht uit te stralen. Machthebbers bouwen – nu en in het verleden – grote paleizen met hierin grote (en ook hoge) ruimtes om zo hun macht uit te stralen naar de bevolking. In de Renaissance liepen mannen al op hoge hakken en droegen zij hoge pruiken. Mannen met een hoge status hadden in het verleden hoge hoofddeksels op, vrouwen van status droegen grote jurken. Tegenwoordig dragen mannen pakken met schoudervullingen. Dit alles om hun omvang te vergroten en de hiermee geassocieerde macht uit te stralen. Een ander voorbeeld van de macht is groot metafoor kan worden gevonden in politieke cartoons: een machtige actor wordt hierin vaak groot afgebeeld en een niet-machtige actor klein (Schilperoord & Maes, 2010). Bovengenoemde laat zien dat mensen leven in een wereld waarin macht correleert met grootte. Er zou daarom gesteld kunnen worden dat mensen een sterke (onbewuste) associatie ontwikkelen tussen groot of groter (in omvang) en macht. Dit is werderom in lijn met de Perceptual Symbols Theory, welke stelt dat conceptuele kennis gebaseerd is op modale – op de werkelijkheid gebaseerde – mentale representaties (zie paragraaf 1.2). In dit onderzoek is daarom gezocht naar een effect van grootte: heeft de grootte van een representatie van macht – in dit geval in een organogram – een effect op hoe die macht wordt ervaren? Schubert, Waldzus en Giessner (2009) onderzochten in twee studies de hypothese dat macht (ook) mentaal gerepresenteerd wordt als grootte. De macht van groepen moest worden beoordeeld waarbij het lettertype van de groepslabels werd gemanipuleerd. Aan de deelnemers werd verteld dat ze meededen aan een herkenningstaak over de leesbaarheid van grote versus kleine lettertypen. Zij kregen zestien labels te zien van machtige groepen, eenmaal in een groot en eenmaal in een klein lettertype. Zestien labels van niet-machtige groepen werden op dezelfde manier getoond, wat resulteerde in een totaal van vierenzestig getoonde labels. Een voorbeeld is gegeven in Figuur 1.5.
18
Figuur 1.5: Een voorbeeld van de getoonde machtige (professor) en niet-machtige (student) groepslabels in klein en groot lettertype (Schubert, Waldzus & Giessner, 2009, studie 1, p. 6).
Deelnemers moesten zo snel en nauwkeurig mogelijk aangeven of de getoonde groep machtig dan wel niet-machtig was. De helft van de deelnemers moest de linkertoets (van een computermuis) gebruiken als indicator voor een machtige groep en de rechtertoets als indicator voor een nietmachtige groep. Bij de andere helft was dit net andersom. Daarnaast werd aan de helft van de deelnemers verteld dat in voorgaande studies was gevonden dat lettergrootte machtsbepalingen kon beïnvloeden: een groot lettertype zorgde ervoor dat een concept onterecht als machtig werd beoordeeld. Andersom, een klein lettertype zorgde ervoor dat concepten onterecht als niet-machtig werden beoordeeld. Er werd benadrukt dit effect te vermijden. De andere helft van de deelnemers kreeg niets te horen over een mogelijke invloed van lettergrootte op machtsbepalingen. Resultaten toonden aan dat men langer de tijd nodig had om niet-machtige groepen als zodanig te identificeren (vergeleken met machtige groepen). Daarbij werd er inderdaad een effect gevonden van (letter-) grootte op machtsbepalingen. Machtsbepalingen waren sneller en nauwkeuriger als de lettergrootte overeenkwam met de macht van de groep: een groot lettertype voor een machtige groep en een klein lettertype voor een niet-machtige groep. De helft van de deelnemers zonder instructie – vooral niet beïnvloed te worden door lettergrootte – maakte meer fouten en deed langer over het beoordelen van de macht van een groep bij een tegenstrijdige lettergrootte. Hiermee wordt bedoeld: een machtige groep in klein lettertype en een niet-machtige groep in groot lettertype. Als deelnemers van tevoren waren gewaarschuwd voor het effect dan
19
maakten zij minder fouten. Het duurde dan echter nog steeds langer om groepen met een tegenstrijdige lettergrootte te beoordelen. Dit zou kunnen komen doordat men meer de tijd nam om te antwoorden, om zo het effect dat (letter-) grootte zou hebben op machtsbepalingen te reduceren. Het benoemen van de twee lettergroottes en hun effect zou ervoor gezorgd kunnen hebben dat deelnemers de woorden categoriseerden in groot en klein. In studie 2 werden deelnemers verteld dat ze een complexe sociale beoordelingstaak kregen, verdeelt over twee blokken. Er werd hun gevraagd zo snel en nauwkeurig mogelijk de macht van een groep in te schatten. Deelnemers werden onderverdeeld in drie condities: In de eerste conditie moesten deelnemers evenveel machtige groepen in groot lettertype en nietmachtige groepen in klein lettertype als machtige groepen in klein lettertype en niet-machtige groepen in groot lettertype beoordelen. In de tweede en derde conditie waren de groepen niet evenredig verdeeld. Tweederde van de groepen was hierin incongruent; machtige groepen in klein lettertype en niet-machtige groepen in groot lettertype. In de tweede conditie werden de deelnemers hier niet over geïnformeerd, in de derde wel. Hier werd expliciet vermeld dat een woord met een klein lettertype waarschijnlijk bij een machtige groep hoorde. Andersom, werd deelnemers in die conditie verteld dat een groepslabel in een groot lettertype waarschijnlijk bij een niet-machtige groep hoorde. Alle deelnemers begonnen als oefening met het beoordelen van zes congruente en zes niet-congruente groepen. Hiervoor gebruikten allen de rechtertoets (machtig) en de linkertoets (niet-machtig) van een computermuis. De deelnemers moesten in totaal achtenveertig groepen beoordelen. In de tweede en derde conditie waren dit dus zestien congruente groepen (acht machtige groepen in groot lettertype, acht niet-machtige groepen in klein lettertype) en tweeëndertig incongruente groepen (zestien machtige groepen in klein lettertype en zestien niet-machtige groepen in groot lettertype).
Verwacht werd dat deelnemers in de derde conditie minder fouten maakten, omdat zij geïnformeerd waren over de ongelijke verdeling van congruente en incongruente groepen. Uit de resultaten bleek dat reacties sneller waren bij het beoordelen van machtige groepen dan bij het beoordelen van niet-machtige groepen. Reacties waren ook sneller bij een klein lettertype dan bij een groot lettertype en in het tweede blok van de studie. Een hoge kans op incongruente groepen (conditie 2 en 3) en informatie hierover (3) verminderde effecten op zowel fouten als reactieduur
20
bij voldoende oefening, dus in blok 2. Als men zich dus bewust was van het effect van grootte op macht (de bias), kon men deze bij genoeg oefening voorkomen. Uit dit onderzoek blijkt dat het concept macht in de hersenen (deels) ligt opgeslagen als een verschil in grootte. Grootte wordt geassocieerd met macht wat ervoor zorgt dat mensen (irrelevante) informatie met betrekking tot grootte (onbewust) gebruiken in hun machtsbepalingen. Uit het scriptieonderzoek van Mutsaers en Touw (2011) bleek dat deelnemers een omvangverschil geschikter vonden om machtsrelaties weer te geven dan een verschil in verticaliteit. Deelnemers moesten de mate aangeven waarin zestien schema's (zoals Figuur 1.1) de betekenis van proposities met een machtige of niet-machtige agens (of een gelijkheidsrelatie) weergaven. In het scriptieonderzoek van Lipman (2011) moest men een gedwongen keuze maken tussen verticaliteit en omvang voor het conceptualiseren van machtsrelaties. Op basis van machts- of gelijkheidsproposities moest men één van vier schema's (zoals Figuur 1.1) kiezen. Verticaliteit bleek dan een voorkeur te hebben over omvang. Willemse (2012) concludeerde uit zijn scriptieonderzoek dat als mensen geconfronteerd worden met macht, zowel een verticale dimensie als een omvang dimensie wordt geactiveerd. Men moest representaties maken bij machts-, gelijkheids- en ondergeschiktheidrelaties. Omvang kwam in dit onderzoek naar voren als een wat belangrijkere indicator van macht. De verticale positie en de grootte van een representatie van een leider blijken dus invloed te hebben op de beoordeling van diens macht. Hoe zit het dan met een representatie waar nadruk op is gelegd?
1.4.3 Macht is met nadruk
De omvang en verticale positie van representaties (van bijvoorbeeld leiders) hebben effect op de machtsbepaling hiervan. Dit zou komen doordat men een (onbewuste) associatie maakt van hoog en groot met macht; een macht is hoog en macht is groot metafoor kent. Het is aannemelijk dat (meer) nadruk ook invloed heeft op machtsbepalingen, dat men een macht is met nadruk metafoor kent. Zaken worden immers benadrukt op het moment dat deze belangrijk zijn. Belangrijke personen hebben macht en andersom zijn machtige personen belangrijk. In deze samenleving wordt macht als belangrijk ervaren. Er wordt hiernaar gestreefd omdat je hier meer mee zou bereiken. Een levensdoel is veel bereiken, iets betekenen. Macht – het hebben en het verkrijgen hiervan – wordt veel benadrukt (of aangehaald). Op scholen wordt
21
bijvoorbeeld nadruk gelegd op machtige rijken (als de Romeinen en Egyptenaren) of landen (als China en Amerika). Of machthebbers zoals Napoleon en Hitler en wat zij bereikt hebben. In de Media worden machthebbers (zoals Barack Obama en Benedictus XVI) op de voet gevolgd, er wordt meer nadruk op hun leven (macht) gelegd dan op die van doorsnee mensen. Men weet doorgaans direct wie ze zijn, wat ze doen en hoeveel macht ze bezitten. Er wordt meer nadruk gelegd – of aandacht gevestigd – op een bruiloft, begrafenis of verjaardag van machthebbers (denk aan het koningshuis). Daarnaast wordt nadruk gelegd op de binnenkomst of het arriveren van een machtig persoon: vaak worden (alleen) zij omgeroepen en voor heiligen, koningen of rechters moet men opstaan (of juist knielen). Macht wordt benadrukt waardoor aandacht hierop wordt gevestigd. Andersom is er aandacht voor macht waardoor het wordt benadrukt. Big is significant – de primaire metafoor besproken door Lakoff en Johnson (1980, zie paragraaf 1.4) – zou ook betrekking kunnen hebben op de omtrek van een representatie. Omdat de lijn of omtrek van een representatie benadrukt is wordt deze dikker of groter. Daarmee zou de representatie (in zijn geheel) als belangrijker en dus machtiger of krachtiger kunnen worden gezien. Het geeft de prominentheid aan van een representatie (van bijvoorbeeld een leider). Als gekeken wordt naar nadruk binnen een tekst, dan worden kernwoorden vaak dikgedrukt ofwel benadrukt. Deze markering geeft aan dat het dikgedrukte gedeelte belangrijk is. Wanneer een tekst dikgedrukt is vormt het een contrast met de rest van de tekst en valt het meer op. De opvallendheid van dikgedrukte informatie kan ook te wijten zijn aan het isolatie-effect: door een deel te markeren wordt het geïsoleerd en zo eerder opgemerkt. Aandacht gaat het eerst naar het geïsoleerde deel van de representatie (Teirlinck, 2011). Dikgedrukte tekst wordt in het Engels vertaald als ‘bold print’. Opvallend is dat bold meer betekenissen heeft in het Engels, zo ook: ‘not affraid of taking risks and making difficult decisions’. Dit kan gezien worden als een leiderschapskwaliteit. Benadrukken is meer gewicht op woorden leggen, deze krachtiger maken. Als iemand met nadruk wordt gewaarschuwd wordt deze met klem ofwel met kracht gewaarschuwd. Nadruk is een krachtige beweging in een bepaalde richting, ten einde invloed uit te oefenen. Omdat macht (uit ervaring) geassocieerd wordt met kracht, importantie en prominentheid wordt het tevens geassocieerd met nadruk. Het is aannemelijk dat de primaire metafoor macht is met nadruk – de associatie die men (onbewust) maakt tussen macht en nadruk – bestaat. Nadruk zou dus naast verticaliteit en omvang ook invloed kunnen uitoefenen op de machtsbepaling van (een representatie van) een leider, in dit geval binnen een organogram.
22
1.5 Vraagstelling en hypotheses Bovengenoemde onderzoeken ondersteunen het idee dat machtverschillen mentaal (deels) gerepresenteerd en begrepen worden als hoogte- en grootteverschillen. Daarnaast is het –zoals gesteld in paragraaf 1.4.3 – aannemelijk dat een macht is met nadruk metafoor ook (onbewust) wordt gebruikt bij machtsbepalingen: men zou een representatie die benadrukt is als machtiger kunnen ervaren dan niet-benadrukte representaties.
Dit onderzoek is gebaseerd op het onderzoek naar de macht is hoog metafoor (Giessner & Schubert, 2007). Het zoekt een antwoord op de vraag of soortgelijke manipulaties in organogrammen effect hebben op de machtsbepalingen van leiders. Twee manipulaties zijn uitgevoerd, namelijk die van omvang en nadruk. Hierbij zijn de volgende twee hypotheses gesteld:
Hypothese 1: De directeur wordt als machtiger beoordeeld als diens afbeelding groter is dan die van de ondergeschikten.
Hypothese 2: De directeur wordt als machtiger beoordeeld als diens afbeelding meer benadrukt is dan die van de ondergeschikten.
In het volgende hoofdstuk – de methodesectie – wordt uitgelegd hoe dit onderzoek is uitgevoerd.
23
Hoofdstuk 2 Methode
2.1 Respondenten
Aan dit onderzoek hebben 183 respondenten deelgenomen. Hiervan hebben 18 personen de enquête niet volledig ingevuld, deze enquêtes zijn verwijderd uit de dataset. Niemand wist tijdens de afname het precieze doel van de studie te achterhalen, er zijn dus geen extra enquêtes verwijderd. De overgebleven 165 deelnemers hadden een gemiddelde leeftijd van 33.4 jaar (SD = 14.4). De jongste deelnemer was 17 jaar en de oudste 67 jaar. In de gebruikte dataset zaten 89 vrouwen (53.9 %) en 76 mannen (46.1 %).
2.2 Onderzoeksontwerp
Er was in dit onderzoek sprake van een tussen-proefpersoon ontwerp; de deelnemers kregen maar één conditie te zien. De twee onafhankelijke variabelen (omvang en nadruk) leverden gekruist vier condities op: een groot organogramblok met nadruk, een groot organogramblok zonder nadruk, een klein organogramblok met nadruk en een klein organogramblok zonder nadruk. Deelnemers werden ad random aan een conditie toegekend. De vier gebruikte organogrammen – en dus de vier condities – zijn te vinden in Figuur 2.1.
2.3 Materiaal
De gebruikte organogrammen zijn gebaseerd op het materiaal van Giessner en Schubert (2007, zie paragraaf 1.4.1). De organogrammen bevatten vijf boxen in het tweede niveau, welke vijf afdelingen representeren. Dit aantal berust – bij de omschrijving – meer op de realiteit dan drie afdelingen. In de boxen zijn de verschillende afdelingen en de directeur voor de duidelijkheid benoemd. In vier condities werd telkens de box van de directeur gemanipuleerd.
24
Figuur 2.1: De vier condities, van boven naar onder: klein - groot - klein dikgedrukt - groot dikgedrukt.
25
De grootte van de box werd gemanipuleerd, als in groter (verhouding 2:1) en even groot als de boxen van de afdelingen in het tweede niveau. Daarnaast werd de omtrek van de box gemanipuleerd. De omtrek had een even dikke lijn als de boxen in het tweede niveau of een dikkere lijn. Er is hierdoor nadruk gelegd op de representatie van de directeur. Er is in tegenstelling tot het onderzoek van Giessner en Schubert geen afbeelding van een man in pak gekozen. In dit onderzoek is namelijk het geslacht van de directeur niet genoemd. Het benoemen van het geslacht zou invloed kunnen hebben op de machtsbepaling van die directeur. De omschrijving van de directeur is deels overgenomen van het onderzoek van Giessner en Schubert. De context is omgezet naar de Nederlandse bedrijfscultuur: ‘Het gaat hier om de directeur van Ski World, een middelgroot bedrijf in Zutphen dat skikleding produceert. De directeur verdient 140.000 euro per jaar en werkt hiervoor 60 uur in de week. De directeur stuurt 126 werknemers aan die verdeeld zijn over vijf afdelingen.’ De afbeelding van een bedrijfspand – getekend met een computerprogramma – is telkens bij de omschrijving en het organogram geplaatst (zie Figuur 2.2). Dit werd gedaan om natuurlijke context te geven aan het verhaal. De toegevoegde afbeelding zou het realiteitsgehalte verhogen, deelnemers moesten immers geloven dat het bedrijf echt bestond. Daarnaast zou door het geven van meer informatie – een hoger informatiegehalte – de aandacht moeten worden afgeleid van de kern van het onderzoek, namelijk het organogram. In Appendix A zijn de vier manipulaties, ofwel de vier organogrammen te vinden.
Figuur 2.2: Het in de bedrijfsinformatie getoonde bedrijfspand.
26
2.4 Instrumentatie
Er werden negentien stellingen gegeven over de directeur, die beoordeeld moesten worden met behulp van zevenpuntsschalen (waarbij 1 = helemaal mee oneens, 7 = helemaal mee eens). De stellingen werden verdeeld in drie categorieën en gingen over de leiderskenmerken of capaciteiten van de directeur. In Tabel 2.1 zijn de beoordelingscategorieën met de bijbehorende vragen getoond. In de tabel is tevens de samenhang tussen de stellingen binnen de categorieën benoemd (Cronbach’s alpha (α)). De stelling ‘Ik denk dat deze directeur geen risico’s durft te nemen’ viel buiten de categorieën. Doordat deze stelling geen enkele samenhang vertoonde met de andere stellingen is deze niet meegenomen in de categorieën.
Categorie:
Macht (α = .68)
Omgang (α = .74)
Eigenschappen (α = .75)
‘Ik denk dat deze
… een lage status heeft
… ver van de werknemers af
… dominant is.
directeur…’
binnen de organisatie.
staat.
... trots is op het bedrijf.
… weinig controle heeft
…Gewaardeerd wordt door de
… zelfverzekerd is.
binnen de organisatie.
werknemers.
… charismatisch is.
… een geboren leider is.
… teamgeest belangrijk vindt.
… sociaal is.
… hoog in aanzien staat.
… de medewerkers ongelijk
… machtig is.
behandelt. … moeite heeft met samenwerken. … moeilijk is in de omgang. … onrechtvaardig is. … laagdrempelig is.
Tabel 2.1: Achttien stellingen over de directeur, onderverdeeld in drie categorieën.
Een deel van de stellingen is gebaseerd op de vijf stellingen die Giessner en Schubert (2007) gebruikten om de waargenomen macht van een leider te meten (zie paragraaf 1.4.1). Daarbij gebruikten ze ook de directe stelling 'Ik denk dat deze directeur machtig is' welke ook overgenomen is in deze studie. De categorie Macht, gebruikt in deze studie, komt niet helemaal overeen met die van Giessner en Schubert. De Cronbach Alpha coëfficiënt voor hun machtscategorie was in deze studie namelijk .60. De categorie Omgang is gebaseerd op de manier waarop de directeur om zou
27
gaan met de werknemers. De categorie Eigenschappen is gebaseerd op de karaktereigenschappen die de directeur zou hebben. Er is een combinatie gemaakt van negatieve stellingen en positieve stellingen zodat de gehele schaal gebruikt zou worden en respondenten gedwongen werden om bij elke vraag na te denken. De stellingen – zoals getoond aan de respondenten van het onderzoek – zijn te vinden in Appendix B. Naast de negentien stellingen werden nog zes vragen gesteld, beginnend met de vraag welk geslacht men dacht dat de directeur zou hebben. Vervolgens vier demografische vragen: welk geslacht de respondent had, hoe oud men was, wat de hoogst genoten opleiding was en welke leefsituatie van toepassing was. Het onderdeel – en hiermee de enquête – werd afgesloten met de vraag in te vullen wat het verwachtte doel van dit onderzoek was.
2.5 Procedure
Deelnemers werden uitgenodigd via e-mail of Facebook (middels een Event). Zij kregen hierbij een link die hen doorstuurde naar de online enquête. De enquête is in eigen tijd en in eigen omgeving ingevuld en bestond uit zes pagina’s. De titel van de enquête luidde: 'Het begrijpen van bedrijfsinformatie'. Op de eerste pagina werd uitgelegd waar de studie over ging en wat de deelnemers moesten doen. Aangegeven werd dat de onderzoekers middels het onderzoek te weten wilden komen op welke manier mensen bedrijfsinformatie begrijpen. Dat daarom een korte beschrijving van een directeur van het bedrijf 'Ski world' uit Zutphen werd getoond met hierbij een organogram. Een organogram werd uitgelegd als een grafische voorstelling van de functies in een onderneming of organisatie. Om het bedrijfsprofiel geloofwaardiger te maken stond in de uitleg dat de informatie verkregen was via de website van het bedrijf. De deelnemers werden geïnstrueerd de informatie goed tot zich te nemen. Vervolgens zouden zij negentien stellingen moeten beoordelen met behulp van zevenpuntsschalen. De wijze waarop men deze moest invullen werd uitgelegd en tot slot werd verteld dat voor het gemak de bedrijfsinformatie op elke pagina werd herhaald. De bedrijfsinformatie bevatte het organogram en links hiervan de afbeelding van het bedrijfspand (zie Figuur 2.2) met hieronder de omschrijving van het bedrijf en de directeur (zie einde paragraaf 2.2). Hierna volgden vier pagina’s met stellingen. Op elke pagina stond bovenaan de bedrijfsinformatie. De stellingen waren verdeeld over vier pagina's zodat men niet hoefde te scrollen. Deelnemers moesten alle stellingen op een pagina beoordeeld hebben om door te kunnen
28
naar de volgende pagina. Hadden zij dit niet gedaan dan gaf het programma een foutmelding met een verwijzing naar de niet ingevulde vraag, zodat die alsnog kon worden ingevuld. Op de vijfde pagina werd de bedrijfsinformatie getoond met hierbij de laatste vier stellingen. Als laatst werd op deze pagina gevraagd het verwachte geslacht van de directeur te benoemen. Op de zesde pagina werden de demografische vragen gesteld. Uiteindelijk werd op de zevende en laatste pagina van de enquête de deelnemer bedankt voor zijn of haar deelname aan het onderzoek. De enquête zoals deze werd aangeboden aan de deelnemers is te vinden in Appendix B. Deelnemers mochten zo lang over de enquête doen als zij wilden. Zij konden de enquête op een ander tijdstip hervatten of de enquête afbreken en antwoorden verwijderen. Het invullen van de enquête duurde ongeveer 5 minuten.
2.6 Verwerking van gegevens
De gegevens zijn verwerkt met behulp van een meer-weg tussengroeps variantie-analyse (MANOVA). Hierbij is gekeken naar een effect van omvang en nadruk (in een organogram) op de beoordelingen van de directeur. Met andere woorden, of er een significant verschil bestond tussen de beoordelingen van de directeur bij een gelijke en grotere omvang en/of bij geen en wel nadruk. De verkregen data werd aangevuld met de drie categorieën (zie paragraaf 2.4), waarbij de negatieve stellingen zijn omgepoold naar positieve stellingen. Daarnaast werd een categorie gemaakt voor situatie, waarbij de situatie waar deelnemers op dat moment in zaten werd onderverdeeld in ‘werkend’ en ‘studerend’. Ook werd een categorie gemaakt voor opleidingsniveau. De deelnemers werden hierin verdeeld over drie groepen: laag – middel – hoog (opleidingsniveau).
29
Hoofdstuk 3 Resultaten
In Tabel 3.1 is de invloed van omvang en nadruk weergegeven op het gemiddelde (M) in de drie beoordelingscategorieën. Daarbij worden ook de standaarddeviaties (SD) en het aantal deelnemers (N) in de vier condities weergegeven.
Categorie:
Omvang: Macht
Nadruk:
N
M
gelijk
geen 39 5.06 wel 40 5.34 groter geen 45 4.89 wel 41 5.26 Omgang gelijk geen 39 4.48 wel 40 4.67 groter geen 45 4.55 wel 41 4.37 Eigenschappen gelijk geen 39 4.85 wel 40 5.06 groter geen 45 4.82 wel 41 4.92 Tabel 3.1: De invloed van omvang en nadruk op het gemiddelde in de drie categorieën.
SD 0.95 0.67 0.94 1.01 0.82 0.71 0.78 0.89 1.09 0.76 0.88 0.98
Er werd geen effect gevonden van omvang op de categorie macht: F < 1. Beoordelingen over de macht van de directeur werden niet beïnvloed door een verschil in omvang. Er werd wel een effect gevonden van nadruk op de categorie macht: F (1, 161) = 5.19, p < .025; η2 = .031. De gemiddeldes van geen nadruk op de representatie van de directeur (M = 4.97, SD = 0.94) en wel nadruk (M = 5.30, SD = 0.86) verschilden in deze categorie dus wel significant van elkaar. Er werd geen interactieeffect gevonden van omvang en nadruk op de categorie macht: F < 1. Voor de categorie omgang werd geen effect gevonden van omvang: F < 1. Beoordelingen over de manier waarop de directeur omgaat met de werknemers werden niet beïnvloed door een verschil in omvang. Er werd ook geen effect gevonden van nadruk op de categorie omgang: F < 1. Beoordelingen over de manier waarop de directeur omgaat met de werknemers werden dus ook niet beïnvloed door een verschil in nadruk. Daarbij werd er geen interactie-effect gevonden van omvang en nadruk in de categorie omgang: F (1, 161) = 2.25, p = .14. Er werd geen effect gevonden van omvang op de categorie eigenschappen: F < 1. Een grotere of gelijke omvang van de representatie van de directeur (in een organogram) in vergelijking met die van de werknemers had dus geen effect op de beoordeling van diens
30
karaktereigenschappen. Voor de categorie eigenschappen werd ook geen effect gevonden van nadruk: F (1,161) = 1.06, p = .31. Een benadrukte of niet benadrukte representatie van de directeur (in een organogram) in vergelijking met die van de werknemers had dus ook geen effect op de beoordeling van diens karaktereigenschappen. Tot slot werd geen interactie-effect gevonden van omvang en nadruk op de categorie eigenschappen: F < 1.
Omdat voor de categorieën niet alle verwachtte effecten werden gevonden zijn vervolgens de negentien stellingen (niet omgepoold) afzonderlijk geanalyseerd. In Tabel 3.2 zijn voor elke stelling het gemiddelde en de standaarddeviatie weergegeven in de vier condities.
Stelling: Ik denk dat deze directeur dominant is
Omvang: gelijk groter
Ik denk dat deze directeur zelfverzekerd is
gelijk groter
Ik denk dat deze directeur een lage status heeft binnen de organisatie
gelijk groter
Ik denk dat deze directeur een geboren leider is
gelijk groter
Ik denk dat deze directeur weinig controle heeft binnen de organisatie
gelijk groter
Ik denk dat deze directeur machtig is
gelijk groter
Ik denk dat deze directeur ver van de werknemers af staat
gelijk groter
Ik denk dat deze directeur onrechtvaardig is
gelijk groter
Nadruk:
M
SD
geen wel geen wel geen wel geen wel
4.64 4.72 4.36 4.49 4.90 5.23 5.33 5.15
1.71 1.22 1.48 1.54 1.64 1.37 1.33 1.51
geen
2.03
1.25
wel geen wel geen wel geen wel
2.35 2.11 1.90 4.62 4.80 4.11 4.61
1.21 1.30 1.09 1.53 1.07 1.35 1.55
geen
3.10
1.73
wel geen wel geen wel geen wel geen wel geen wel geen wel geen wel
2.32 2.91 2.56 4.95 5.33 4.69 5.17 3.85 3.78 4.00 4.22 2.97 3.15 2.82 3.22
1.16 1.51 1.52 1.57 1.25 1.66 1.36 1.63 1.49 1.60 1.61 1.20 1.15 1.37 1.33
31
Ik denk dat deze directeur gewaardeerd wordt door de medewerkers
gelijk
geen
4.28
1.17
wel geen wel Ik denk dat deze directeur laagdrempelig is gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur teamgeest belangrijk vindt gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur de medewerkers ongelijk behandelt gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur moeite heeft met samenwerken gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur sociaal is gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur geen risico’s durft te nemen gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur hoog in aanzien staat gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur moeilijk is in de omgang gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur trots is op het bedrijf gelijk geen wel groter geen wel Ik denk dat deze directeur charismatisch is gelijk geen wel groter geen wel Tabel 3.2: De invloed van omvang en nadruk op het gemiddelde van de negentien stellingen.
4.45 4.29 3.98 3.79 4.23 3.73 3.63 3.08 3.30 3.07 3.41 3.08 2.95 3.00 2.95 3.67 2.87 3.44 3.54 4.26 4.80 4.44 4.44 3.49 3.10 3.29 3.27 4.87 5.23 4.69 5.00 3.62 3.25 3.29 3.32 5.82 5.63 5.53 5.76 4.64 4.90 4.44 4.76
0.88 1.06 1.39 1.26 1.27 1.34 1.48 1.22 1.18 1.07 1.58 1.13 1.11 1.09 1.24 1.53 1.24 1.70 1.65 1.27 0.88 1.29 1.32 1.67 1.43 1.47 1.50 1.42 0.86 1.44 1.27 1.41 1.19 1.14 1.23 1.23 1.06 1.31 1.30 1.37 0.90 1.18 1.39
groter
Bij analyse van de afzonderlijke stellingen is er een effect gevonden van nadruk op de stelling ‘Ik denk dat deze directeur weinig controle heeft binnen de organisatie’: F (1, 161) = 5.88, p < .025; η2 = .035.
32
De beoordeling van de stelling met geen nadruk (M = 3.00, SD = 1.60) verschilde significant met de beoordeling van de stelling met nadruk (M = 2.44, SD = 1.35). Het gaat hier om een negatieve stelling waardoor de gemiddelde score bij een representatie met nadruk lager ligt dan één zonder nadruk. Er werd een trend gevonden van nadruk voor de stelling ‘Ik denk dat deze directeur machtig is’: F (1, 161) = 3.48, p = .06; η2 = .021. Bij deze stelling verschilden de gemiddeldes voor geen nadruk (M = 4.81, SD = 1.62) en wel nadruk (M = 5.25, SD = 1.30) marginaal significant van elkaar. Daarnaast werd ook een marginaal interactie-effect gevonden van omvang en nadruk, namelijk voor de stelling ‘Ik denk dat deze directeur moeite heeft met samenwerken’: F (1, 161) = 3.36, p = .07; η2 = .020. De invloed van omvang op de beoordeling dat de directeur moeite heeft met samenwerken hing af van wel of geen nadruk op de representatie. Post-hoc analyses werden vervolgens uitgevoerd om te kijken of het effect van nadruk op de beoordelingscategorieën moduleert door persoonsgebonden kenmerken zoals sekse, situatie en opleidingsniveau. Het geslacht van de respondenten en de situatie waarin zij zaten (werkend of studerend) hadden geen effect op de invloed van nadruk: F < 1. Het opleidingsniveau van de respondenten (laag – middel – hoog) had echter wel een effect op de invloed van nadruk, namelijk in de categorie macht: F (2, 159) = 3.01, p = .05; η2 = .037. De scores van respondenten met een middel opleidingsniveau (N = 32) verschilden in deze categorie bij geen nadruk (M = 4.27, SD = 1.29) en wel nadruk (M = 5.33, SD = 0.97) significant van elkaar. In Figuur 3.1 is een grafiek weergegeven om dit interactie-effect te verduidelijken.
Figuur 3.1: Gemiddelde scores in de categorie macht bij wel en geen nadruk voor een laag, medium en hoog opleidingsniveau.
33
Hoofdstuk 4 Conclusies Voor de verwachting dat een directeur als machtiger wordt beoordeeld als diens afbeelding groter is dan die van de ondergeschikten (H1) werd in dit onderzoek geen steun gevonden. Voor de verwachting dat een directeur als machtiger wordt beoordeeld als diens afbeelding meer benadrukt is dan die van de ondergeschikten (H2) werd in dit onderzoek wel steun gevonden. Als deelnemers een organogram zagen waarin de representatie van de directeur werd benadrukt dan schatten zij de directeur hoger in met betrekking tot de beoordelingscategorie macht (dan bij een nietbenadrukte representatie). Deelnemers scoorden significant lager voor de stelling ‘Ik denk dat deze directeur weinig controle heeft’ als de representatie wel benadrukt werd. De hogere score voor de stelling ‘Ik denk dat deze directeur machtig is’ was marginaal significant. De invloed van nadruk op de beoordelingen in de categorie macht bleek daarnaast gemoduleerd te worden door opleidingsniveau. Nadruk (in een organogram) heeft dus een effect op de machtsbepaling van leiders. Voor de veronderstelde metafoor macht is groot is in dit onderzoek dus geen steun gevonden. In het volgende hoofdstuk zullen enkele mogelijke oorzaken besproken worden. Voor de metafoor macht is met nadruk is wel enige steun gevonden. Op de vraag of manipulaties in organogrammen – zoals het al onderzochte verschil in verticaliteit – de machtsbepalingen van hierin getoonde leiders kunnen beïnvloeden kan dus een positief antwoord worden gegeven. Al moet hierbij gezegd worden dat in dit onderzoek (bij benadrukking) een geringe effectgrootte is gevonden.
34
Hoofdstuk 5 Discussie
Dit onderzoek toont aan dat er een effect is van nadruk in een organogram. Door het benadrukken van diens representatie wordt de directeur als machtiger beoordeeld. Dit is in lijn met de Perceptual Symbol Theory van Barsalou. Die stelt namelijk dat mentale concepten worden gevormd uit fysieke ervaringen (zie paragraaf 1.2). Omdat macht (uit ervaring) geassocieerd wordt met kracht importantie en prominentheid wordt het tevens geassocieerd met nadruk. Nadruk is als het ware een (primaire) metafoor voor macht (zie paragraaf 1.4.3). Er zijn echter een aantal zaken die in ogenschouw genomen moeten worden. Want waarom is er geen invloed gevonden van omvang op de machtsbepaling van een leider? Een grotere omvang zou namelijk ook een metafoor zijn voor meer macht: machtsverschillen zouden in de hersenen (deels) zijn opgeslagen als verschillen in omvang.
In het onderzoek van Schubert, Waldzus en Giessner (2009) is wel een effect gevonden van omvang op machtsbepalingen (zie paragraaf 1.4.2). Ook andere onderzoeken bevestigden de cognitieve link tussen macht en omvang (Mutsaers & Touw, 2011; Lipman, 2011; Willemse, 2012). Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een effect van omvang op machtsbepalingen in dit onderzoek (en maar een gering effect van nadruk) is dat een minder sterke conceptualisatie van macht heeft plaatsgevonden vergeleken met de andere onderzoeken. In het onderzoek van Schubert – naar de macht is hoog metafoor – werd in zes studies elke keer gevraagd om macht te identificeren (zie paragraaf 1.4.1, p. 9). In het vervolgonderzoek van Giessner en Schubert – dat meer gelijkenis vertoond met dit onderzoek – werd gevraagd macht te bepalen, onthouden en visualiseren (zie paragraaf 1.4.1, p. 11). Ook in het onderzoek van Schubert, Waldzus en Giessner – naar de macht is groot metafoor – werd gevraagd macht te identificeren (zie paragraaf 1.4.2, p. 17). Hier werd zelfs de invloed van omvang op machtsbepalingen bekend gemaakt aan een deel van de deelnemers. In de ander genoemde onderzoeken (Mutsaers & Touw, 2011; Lipman, 2011; Willemse, 2012) werden machtsrelaties in de vorm van proposities gebruikt. Het concept macht werd in deze onderzoeken dus sterk naar voren gebracht. In het onderzoek van Schubert, Waldzus en Giessner werd wel gevraagd het effect (van de macht is groot metafoor) te vermijden maar dit kan een heel ander effect teweeg hebben gebracht. Hier heeft wellicht het 'Don't think about a pink elephant'-effect er juist voor gezorgd dat er een
35
invloed van omvang optrad bij machtsbepalingen. Lakoff (2004) toonde met deze zin de kracht aan van frames: mentale structuren die de manier waarop we de wereld zien vormen. Het is eigenlijk de betekenis die we in woorden leggen en de context waarin we deze plaatsen. Hoewel gezegd wordt 'denk niet aan een roze olifant' kan men er niet níet aan denken. Als wordt gezegd dat een effect moet worden gemeden dan komt dit effect juist naar voren in de hersenen, men is er dan juist gespitst op. Deelnemers gaven antwoord in de context (macht) die ze was gegeven. Dit kan ertoe geleid hebben dat deelnemers in Schubert, Waldzus en Giessners onderzoek juist conform de macht is groot metafoor hebben gereageerd. Het doel van mijn onderzoek – de cognitieve verwerking van machtsrelaties in kaart te brengen – is gemaskerd door het niet benoemen van macht in de instructie of de bedrijfsinformatie. Deelnemers moesten negentien verschillende leiderskenmerken beoordelen, niet alleen machtskenmerken van de directeur. Zij zouden daarom het concept macht minder sterk geactiveerd hebben dan in bovengenoemde onderzoeken. Hierdoor zouden deelnemers minder zijn beïnvloed door de visuele aanwijzingen van machtrelaties (lees: door de macht is groot metafoor). De (onbewuste) associatie van macht met ruimtelijke dimensies als hoogte, grootte en nadruk zou door het minder sterk conceptualiseren van het concept macht wellicht minder sterk of duidelijk 'zijn opgeroepen' in de hersenen. Daarbij kan het ontbreken van een effect van omvang in het organogram ook te wijten zijn aan de ervaring van deelnemers met organogrammen. Men kan het logisch hebben gevonden dat de box van de leider groter werd afgebeeld dan die van de werknemers. Daarmee zouden ze er dus niet (onbewust) door zijn beïnvloed. Het verschil in omvang kan namelijk zijn opgevat als een indicatie van het verschil in sociale relatie tussen de directeur en de ondergeschikten en hierdoor als normaal zijn bevonden. De ondergeschikten hadden namelijk allen hetzelfde formaat. De bedrijfsstructuur zoals deze is gegeven (ofwel het organogram) is als manipulatie echter goed toepasbaar. Het verschil in omvang en nadruk verandert de bedrijfsstructuur namelijk niet. Daarom is het manipuleren van een organogram een goede methode om onderzoek te doen naar visuele invloeden op machtsbepalingen. Het ontbreken van een effect van omvang kan tevens aan een ander aspect van het materiaal hebben gelegen. Het blijkt dat perceptuele signalen – zoals nadruk of omvang – vooral effect hebben bij vage beoordelingsdoelen. Het primen van concepten werkt namelijk het beste als het doel – in dit geval de bedrijfsinformatie – werkt op een vage willekeurige manier, ofwel niet te
36
peilen is (Higgins, 1996). Deelnemers moesten aan de hand van weinig informatie een directeur beoordelen. De gegeven informatie – de afbeelding van een bedrijfspand, de korte tekst en het organogram – was vaag. Deelnemers konden aan de hand hiervan geen rationele beslissing nemen over de eigenschappen van de directeur. De invloed van perceptuele signalen zou hierdoor dus meer (onbewuste) invloed uitoefenen. Na het invullen van de enquête kwam echter vaker de reactie dat aan de hand van de gegeven bedrijfsinformatie geen goede beoordeling kon worden gegeven van de directeur. Dit gaf men (ook) als reden op wanneer alleen het neutrale antwoord (4) op de zevenpuntsschaal was gebruikt, als beoordeling van de stellingen. Deelnemers zouden van mening kunnen zijn geweest dat ze over te weinig (duidelijke) informatie beschikten om de juiste beoordeling te kunnen geven. Het is mogelijk dat hierdoor het onderzoek niet serieus werd genomen, wat de resultaten kan hebben beïnvloed. Dit had voorkomen kunnen worden door deelnemers op voorhand duidelijker aan te geven dat zij met weinig informatie een beoordeling moesten geven en dit dus meer op gevoel moesten doen. Als deelnemers zichzelf moesten inbeelden dat ze een werknemer waren binnen het bedrijf of via een andere weg in deze context waren geplaatst (priming) dan zou de invloed van het organogram groter kunnen zijn geweest. In dit geval moesten de deelnemers als toeschouwers – dus objectief – een beoordeling geven over de directeur. Wellicht hebben deelnemers zich daarom niet voldoende verplaatst in de situatie. Hebben denkprocessen zoals zij in de werkelijkheid plaatsvinden daarom niet plaatsgevonden. Een onderzoek moet zo realistisch mogelijk worden gemaakt en uitgevoerd. Om een hoger realiteitsgehalte te verkrijgen – ondanks de vage informatie – is een afbeelding van een bedrijfspand toegevoegd. Dit was echter geen foto (met een hoger realiteitsgehalte). Er is bewust gekozen om geen foto van een leider te laten zien zodat een eventuele invloed van nadruk of omvang op geslachtsbepaling van een directeur kon worden onderzocht. Van de deelnemers verwachtte niettemin 87.9% dat de omschreven directeur een man was. Dit kan veroorzaakt zijn door de vraagstelling: directeur wordt gebruikt om een mannelijke leidinggevende te benoemen, directrice om een vrouwelijke leidinggevende te benoemen. Leidinggevende was dus een betere – minder gekleurde – term geweest voor deze vraag. De vraag is daarom niet meegenomen in de analyses. Leidinggevende had in het gehele onderzoek gebruikt kunnen worden in plaats van directeur om zo neutraal te blijven met betrekking tot geslachtstoekenning. Een foto had het realiteitsgehalte omhoog kunnen halen (meer dan een abstracte afbeelding van een
37
bedrijfspand) en men had zich beter in de situatie kunnen verplaatsen. Deelnemers hadden de situatie (de directeur) gemakkelijker kunnen visualiseren. Maar daarbij was dan de vraag gerezen of ook de foto van de directeur een effect veroorzaakte op de beoordelingen.
Dit onderzoek is aanleiding tot verder onderzoek naar conceptualisatie van macht en de samenhang hiervan met metaforen. Het is namelijk (deels) in strijd met andere onderzoeken op dit gebied. Meer onderzoek zou gedaan moeten worden om een duidelijker – maar vooral empirisch sterker – beeld te vormen van hoe het concept macht ligt opgeslagen in de hersenen. Alsook, hoe machtsbepalingen (kunnen) worden beïnvloed door percepties. Want gebleken is wel dat ruimtelijke dimensies (als verticaliteit, omvang en nadruk) een invloed hebben op de interpretatie van macht. Een laatste toevoeging is de vraag of dit effect een bestaande machtsperceptie kan beïnvloeden. Als men al een beeld heeft van de macht van een leidinggevende, kan een manipulatie van bijvoorbeeld een organogram dit dan nog aanpassen? Kan deze manipulatie leiden tot een verandering in de machtsbeoordeling, en geldt dit voor ondergeschikten anders dan voor personen niet werkzaam onder de desbetreffende persoon? Of kan een bestaand beeld van iemands macht niet worden aangepast of beïnvloed door enkel visuele manipulaties.
Men zou naar aanleiding van dit onderzoek voorzichtig kunnen stellen dat een machthebbend persoon geen indruk maakt maar een nadruk achterlaat.
38
Literatuur Barsalou, L. W. (1999). Perceptual symbol systems. The Behavioral and Brain Sciences, 22, 4, 577-609. Fiske, A. P. (1992). Four elementary forms of sociality: Framework for a Unified Theory of Social Relations. Psychological Review, 99, 4, 689-723. Fiske, A. P., & Haslam, N. (2005). The Four Basic Social Bonds: Structures for Coordinating Interaction. In M. W. Baldwin (Ed.), Interpersonal Cognition (pp. 267-289). New York, NY: The Guildford Press. Freedman, D. G. (1979). Human Sociobiology. New York: Free Press. Gibbs, R. W. Jr. (1994). The poetics of mind: Figurative thought, language, and understanding. Cambridge, England: Cambridge University Press. Gibbs, R. W. Jr., & Berg, E. A. (1999). Embodied metaphor in perceptual symbols. The Behavioral and Brain Sciences, 22(4), 617-618. Giessner, S. R., & Schubert, T. W. (2007). High in the hierarchy: How vertical location and judgments of leaders’ power are interrelated. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 104, 30-44. Glenberg, A. M. (1997). What memory is for. The Behavioral and Brain Sciences, 20, 1-55. Hewes, G. W. (1955). World distribution of certain postural habits. American Anthropologist, 57, 31-244. Higgins, E. T. (1996). Knowledge activation: Accessibility, applicability, and salience. In E. T. Higgins & A. W. Kruglanski (Eds.), Social psychology: Handbook of basic principles (pp. 133-168). New York, NY: Guilford Press. Judge, T. A., & Cable, D. M. (2004). The Effect on Physical Height on Workplace Success and Income: Preliminary Test of a Theoretical Model. Journal of Applied Psychology, 89, 3, 428 – 441. Keltner, D., & Gruenfeld, D. H., & Anderson, C. (2003). Power, approach, and inhibition. Psychological Review, 110, 2, 265-284. Lakoff, G., & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago, IL: University of Chicago Press. Lakoff, G., & Espenson, J., & Schwartz, A. (1991). Master Metaphor List. Cognitive Linguistics Group. University of California at Berkeley. Ontleend aan http://araw.mede.uic.edu/~alansz/ metaphor/METAPHORLIST.pdf
39
Lakoff, G. (2004). Don’t Think of an Elephant: Know Your Values and Frame the Debate. White River Junction, VT: Chelsea Green Publishing Company. Lipman, D. (2011). Conceptualisatie van machtsrelaties: Een experimenteel duel tussen verticaliteit en omvang. (Masterthesis, Universiteit van Tilburg, Nederland). Ontleend aan http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=115259 Lorch, R.F. (1989). Text-Signaling devices and their effects on reading and memory processes. Educational Psychology Review, 1(3), 209-234. Meier, B.P., & Robinson, M.D. (2004). Why the sunny side is up. Psychological Science, 15, 43-247. Mutsaers, F., & Touw, D. (2011). Groot en Machtig? Een onderzoek naar de relatie tussen omvang, oriëntatie en macht. (Masterthesis, Universiteit van Tilburg, Nederland). Ontleend aan http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=115259 Ng, S.H. (1980). The social psychology of power. San Diego, CA: Academic Press. Schilperoord, J. & Maes, A. (2010). Visuele hyperbolen. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 32, 75-94. Schubert, T.W. (2005). Your highness: vertical positions as perceptual symbols of power. Journal of Personality and Social Psychology, 89, 1-21. Schubert, T.W., & Waldzus, S., & Giessner, S.R. (2009). Control over the association of power and size. Social Cognition, 27, 1, 1-19. Schwartz, B., & Tesser, A., & Powell, E. (1982). Dominance Cues in Nonverbal Behavior. Social Psychology Quarterly, 45 (2), 114-120. Teirlinck, A. (2011). Ontwerpaspecten van PowerPoint presentaties: De invloed van redundantie en tekstopmaak op waardering en begrip. (Masterthesis, Universiteit van Tilburg, Nederland). Ontleend aan http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=120885 Willemse, O. (2012). De mentale representatie van macht: Een onderzoek naar de rol van verticaliteit en omvang bij de cognitieve verwerking van machtsrelaties. (Masterthesis, Universiteit van Tilburg, Nederland). Ontleend aan http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=122680
40
Appendix A
Materiaal
41
Appendix B
Vragenlijst
42
43
44
45