(Uit: Jaarboek Heemkring Ekeren 25(2007), pp.9-26.)
ENKELE PAROCHIALE CONFLICTEN TUSSEN EKEREN EN BRASSCHAAT (1660 EN LATER) * Ward Van Osta
De oude heerlijkheid Ekeren strekte zich uit over een vrij groot territorium, ruwweg het huidige Ekeren, Kapellen, Hoevenen en Brasschaat. Ook op kerkelijk vlak vormden deze plaatsen oorspronkelijk slechts één groot geheel, namelijk de parochie van Sint-Lambertus, die aanvankelijk ressorteerde onder het bisdom Luik. In de loop van de eeuwen verbrokkelde de heerlijkheid echter en ontstonden afzonderlijke eenheden, zowel op wereldlijk als op kerkelijk gebied. Rond 1232 werd in het noorden van de heerlijkheid een kapel opgericht ter ere van Sint-Jakob, de “Sint Jacopscapelle”. Rond 1245 ontstond rond die kapel een nieuwe parochie. De plaats zou later Kapellen worden genoemd. Al vlug daarna, kort na 1248, kwam de parochie Ettenhoven tot stand, later bekend als Hoevenen. De moederparochie Sint-Lambertus hield na die twee operaties nog maar 2/3 van haar grondgebied over. De afslanking zou echter nog verder gaan. In 1830 scheurde Brasschaat zich van Ekeren af en werd een zelfstandige gemeente. Een dertigtal jaar tevoren had Brasschaat echter al zijn onafhankelijkheid verworven op kerkelijk gebied, met de oprichting van de zelfstandige Sint-Antoniusparochie. Dat was echter niet zonder slag of stoot verlopen. Het streven naar parochiale zelfstandigheid had namelijk maar liefst 150 jaar geduurd. In die periode kwam het geregeld tot conflicten tussen de parochie Sint-Lambertus en de naar parochiale zelfstandigheid strevende kerkelijke gemeente van Brasschaat. Over enkele van die conflicten en het ontvoogdingsproces van de Brasschaatse parochie gaat deze bijdrage.1 1. De voorgeschiedenis In de 15de eeuw (of misschien al vroeger) was er in Brasschaat een kleine kapel ontstaan ter ere van de heilige Antonius. Waarschijnlijk werd ze opgericht door de plaatselijke bevolking. Die leefde ver van de parochiekerk (Sint-Lambertus Ekeren) en met de kapel kon ze toch over een bidplaats beschikken waar ze in tijd van nood terecht kon, bijvoorbeeld om te bidden tot een beschermheilige. De Brasschaatse bevolking bestond voornamelijk uit arme boeren. Het ligt daarom voor de hand dat de kapel werd opgericht i.v.m. de voorkoming van kwalen (bijvoorbeeld van de varkens) of i.v.m. de pest. Sint-Antonius stond immers bekend als pestheilige en veebeschermer. Dergelijke door de inwoners opgerichte kapellen werden niet, zoals de kerken, onderhouden uit de opbrengst van de tienden, maar waren voor hun onderhoud aangewezen op de offergaven van de gelovigen. Wanneer de patroonheilige een bekende noodhelper was, 1
kwamen ook inwoners van de omliggende dorpen vaak zijn hulp afsmeken en zo ontstonden bedevaarten of begankenissen. Die zorgden voor extra inkomsten maar ook voor de behoefte aan een betere infrastructuur en dienstverlening. Mettertijd kon dat leiden tot uitbreiding van de kapel, het onderhouden van een priester en het celebreren van missen. Zo verliep het ook met de kapel van Sint-Antonius te Brasschaat. Vóór 1497 had ze al een primitief “kerkbestuur” (twee kapelmeesters) en beschikte ze over enkele vaste inkomsten van renten, naast de aalmoezen en giften van de gelovigen. In 1499 verleende Jan van Hoorn, bisschop van Luik, toelating om in de kapel de mis op te dragen aan een draagbaar altaar. In 1520 kwam er een vast altaar en werd de kapel officieel aan Sint-Antonius gewijd. Ze kreeg een dienstdoende kapelaan, maar die stond natuurlijk onder het gezag van de éne grote parochie Sint-Lambertus. Geregeld werd er getwist tussen de Brasschaatse kapelaan en de Ekerse pastoor. De eerste wou meer zelfstandigheid, de tweede wou geen gezag afstaan. Een belangrijke factor daarbij was van financiële aard. Om een kapel en een priester te onderhouden, beschikte men, zoals gezegd, over de opbrengst uit enkele renten en verhuringen, maar het gros van de inkomsten moest komen van offeranden en aalmoezen. Vooral door de verering van Sint-Antonius werden die na verloop van tijd vrij aanzienlijk. De Brasschaatse kapel was namelijk al vlug uitgegroeid tot een belangrijk bedevaartsoord en dat zorgde voor nogal wat inkomsten. En daarvan wou de kerk van Ekeren, als parochiekerk, graag haar deel (cf. infra). De Brasschaatse kapelaan werd benoemd door de Brasschaatse kapelmeesters en moest voorgesteld worden aan de pastoor van Ekeren, die hem echter zonder wettige reden niet mocht weigeren. De twee kapelmeesters zorgden zelfstandig voor het materiële en financiële beheer van de kapel, maar waren jaarlijks rekenschap verschuldigd aan het kerkbestuur van Ekeren. De rechten van de kapelaan waren duidelijk omschreven. Op zon- en feestdagen moest hij de mis opdragen, met dien verstande dat de zondagsmissen in de zomer (half maart - half september) om zeven uur en in de winter om half negen moesten afgelopen zijn en op bepaalde feestdagen nog een uur vroeger.2 Bovendien zouden er op de vier grote feestdagen (Kerstmis, Pinksteren, Pasen, Allerheiligen) hoegenaamd geen missen zijn.3 De kapelaan mocht ook biecht horen, de communie uitreiken en naderhand zelfs, in geval van nood en met toestemming van de pastoor van Ekeren, de laatste sacramenten toedienen. Voor hun overige kerkelijke behoeften bleven de inwoners van Brasschaat echter eeuwenlang aangewezen op de kerk van Sint-Lambertus. Voor doop, huwelijk, begrafenis en missen op weekdagen moesten ze dus naar Ekeren. De vergoeding aan die plechtigheden verbonden behoorde vanouds tot de rechten van de pastoor en die was bepaald niet geneigd om daarvan afstand te doen. Voor de inwoners van Brasschaat en vooral voor die van de wijk Mik was deze toestand een ware beproeving. Een bezoek aan de kerk betekende immers twee uur stappen door weer en wind, behalve voor wie een paard ter beschikking had. In de eerste helft van de 16de eeuw ging het de Brasschaatse kapel voor de wind. De bevolking groeide aan, de bedevaart naar Sint-Antonius was een succesverhaal, de inkomsten liepen zoet binnen. Maar dan kwam de troebele periode van de Beeldenstorm (1566), de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden en Spanje en de zogenaamde Spaanse Furie, die te Antwerpen woedde van 4 tot 7 november 1576. Slecht betaalde muitende Spaanse troepen vielen de stad aan. Duizenden burgers werden mishandeld en vermoord, honderden huizen leeg geroofd en platgebrand. 2
In de periode 1579-1585 was ook de Kempen het toneel van oorlog, plunderingen en brand. In 1587 was er in vele parochies nog nauwelijks een bevolking overgebleven en veel kerken dienden als schuilplaats voor wie wilde vluchten. Ook de kerken van Ekeren, Kapellen, Hoevenen en de kapel van Brasschaat werden leeggeplunderd en de drie laatstgenoemde in brand gestoken (1584), zoals overigens ook gebeurde met de meeste huizen, hoeven en kastelen.4 Niet alleen lagen de Brasschaatse kapel en het huis van de kapelaan in puin, sinds 1584 was er ter plaatse geen bedienende priester meer. Pas in 1617 zou de kapel opnieuw een verblijvende priester hebben. De toestand herstelde zich geleidelijk in het begin van de 17de eeuw. Aanvankelijk “bineerde” de Ekerse pastoor, d.w.z. dat hij de vroegmis las te Ekeren en daarna de hoogmis te Brasschaat. Gaandeweg kwamen er echter opnieuw veel kerkgangers, zodat de mensen van Brasschaat zelf hun kapelaan konden betalen. In de periode 1621-1630 kreeg de streek echter weer zwaar te lijden van oorlogsgeweld en plunderend krijgsvolk, brand en vernieling, zodat de bevolking naar de steden vluchtte. De calvinistische Hollandse bezetters deden er nog een schepje bovenop. Al in 1621 werden de parochies verplicht tot het betalen van een maandelijkse contributie. Dorpen die de bijdrage niet leverden, liepen gevaar geplunderd en verwoest te worden. Later, in 1636-1639, werd van elk dorp een “retorsie” van 1000 gulden geëist telkens als het dorp een Roomse kerkdienst had toegelaten.5 Bovendien werd dan 100 gulden geëist van iedereen die de mis had opgedragen of bijgewoond. Pastoors leefden ondergedoken en lazen clandestien mis. Van een “normaal” parochiaal leven was vaak geen sprake meer. Financieel ging het de Brasschaatse kapel in de eerste helft van de zeventiende eeuw naar omstandigheden echter nog vrij goed, vooral dankzij de verering van Antonius en de daarmee gepaard gaande offergaven van de bedevaarders. Na de Vrede van Munster (1648), waarbij Spanje de soevereiniteit erkende van de Verenigde Provinciën en de grens tussen Noord en Zuid werd vastgelegd, kwam er op het politieke vlak meer rust in onze streken. Maar dat betekent niet dat het leven probleemloos was. Geregeld werd de bevolking in de 17de eeuw immers ook geteisterd door epidemieën van besmettelijke ziekten. Pestjaren waren in Ekeren o.a. 1621-1625, 1633, 1637, 1651, 1656, maar vooral 1657. Ganse gezinnen werden toen door de contagieuse sieckte uit het leven gerukt. Ook in 1658, 1661-1668, 1672 zouden nog verschillende gevallen van pest voorkomen, maar ondanks de pest zou bij ons de bevolking blijven stijgen. Tegen de geschetste achtergrond vallen enkele conflicten te situeren tussen de kapel van Brasschaat en de moederkerk van Ekeren, die plaats vonden tussen 1660 en 1666. Het eerste conflict heeft met financiën te maken en daarin zou daarom ook de wereldlijke overheid van Ekeren betrokken worden. Het tweede heeft te maken met het streven naar parochiale onafhankelijkheid van de Brasschaatse kapel.6
2. Een eerste groot conflict Al in 1660, en opnieuw in 1665, worden de Brasschaatse kapelmeesters gerechtelijk aangesproken. De kerk van Ekeren eist namelijk plots de helft van de netto inkomsten op van de Antoniuskapel (offeranden, giften en legaten). De Ekerse overheid (“de Wet van Ekeren”) sommeert de Brasschaatse kapelmeesters om die offerpenningen af te geven. De betrokkenen
3
zijn het daarmee niet eens. Ze vinden dat die offergaven behoren tot het kerkelijke patrimonium en dat de bisschop daarover moet beslissen. Daarom richten ze zich op 23 december 1665 in een brief tot de bisschop met het verzoek om tussenbeide te komen en ervoor te zorgen dat een einde wordt gesteld aan de Ekerse eis. De bisschop belooft dat hij de zaak zal laten onderzoeken. Via notaris Boodts laten de kapelmeesters op 24 december een kopie van hun rekwest overmaken aan schepen Anthoni De Moor, vertegenwoordiger van de Ekerse overheid, met het verzoek om binnen de 14 dagen te reageren. Wanneer aan dit laatste geen gevolg wordt gegeven, sturen de Brasschaatse kapelmeesters weer een brief naar de bisschop. Ze voegen een kopie bij van het rekwest van 23 december 1665 en vragen dat de bisschop aan Ekeren het bevel zou geven om binnen de 8 dagen te reageren. De bisschop geeft dit bevel op 16 februari 1666 en twee dagen later wordt het via notaris Boodts aan de Ekerse Wet overgemaakt, met name aan voormalig Ekers kapelmeester Jan Verbaenen, die verklaart de kopie te hebben overhandigd aan schepen Anthoni De Moor. Wanneer ook dit keer geen reactie komt van Ekeren, richten de kapelmeesters zich via hun raadsman Coenraets opnieuw tot de bisschop. Ze hebben de 3 bijgevoegde rekwesten aan de bisschop gepresenteerd en behoorlijk aan de tegenpartij betekend, maar die blijft in gebreke daar ze niet geantwoord heeft binnen 8 dagen na 16 februari 1666 laatstleden. Ze vragen daarom dat de tegenpartij in gebreke gesteld wordt, dat de kwestie in hun voordeel beslecht wordt en dat de tegenpartij de kosten van het proces betaalt. Die van Ekeren gaan echter in de tegenaanval en brengen de zaak voor het Hof van Brabant met een brief van 18 maart 1666, waarin ze zich erover beklagen dat Brasschaat het deel van de offeranden dat hen toekomt niet wil betalen. Zij beweren hierin dat de wereldlijke rechter, en niet de geestelijke, bevoegd is. Zij verwijzen daarbij naar een overeenkomst van 11 mei 1543 tussen de kapelmeesters van Brasschaat enerzijds en de pastoor, schout en kerkbestuurders van Ekeren anderzijds. In die overeenkomst wordt o.m. gestipuleerd dat alle inkomsten van offeranden, legaten, aalmoezen etc., na aftrek van de kosten voor eredienst en onderhoud van priester en kapel, voor de helft aan Ekeren en voor de helft aan de kapel zouden toekomen. Het Hof brengt de kapelmeesters van Brasschaat op de hoogte van de Ekerse eis. Die kapelmeesters blijken de bewuste overeenkomst van 1543 echter niet te kennen en op 6 april 1666 verzoeken ze de schepenen van Ekeren om die akte voor te leggen. Dat gebeurt op 17 april 1666 en Brasschaat krijgt 8 dagen tijd om te reageren.7 In een reactie (“Rescriptie”) van 18 mei 1666 herhalen de kapelmeesters hun standpunt. Ze vinden het verdacht dat ineens een akte van 1543 opduikt die ze niet kenden en ze blijven van oordeel dat deze kwestie niet voor een wereldlijke rechtbank hoort daar het om kerkelijke goederen gaat. Als antwoord op de brief van 18 maart 1666 zetten ze de situatie nogmaals uiteen: dat ze al van 1660 voor de bisschop in proces geweest zijn met de Ekerse pastoor over “de offer” van de kapel, dat dit proces nog steeds niet beslist is omdat (zo meent men) enkele stukken bij de pastoor zijn blijven liggen, dat ze in december 1665 aan Jan Verbanen een “executable ordonnantie” hebben overgemaakt, dat ze op 23 december 1665 de bisschop aangesproken hebben, dat ze op 18 mei 1666 kopie geleverd hebben aan de betrokken partijen, etc. Allemaal boter aan de galg. In hun repliek (“Replijcke”) van 13 juli 1666 ontkennen de Ekerse schepenen en kerkbestuurders namelijk dat ze in 1660 over de kwestie van de offeranden in proces geweest zijn bij de bisschop. Ze herhalen nogmaals dat de kapelmeesters van Brasschaat altijd rekenschap hebben moeten geven van hun inkomsten en uitgaven voor de drossaard, 4
schepenen en kerkbestuurders en dat zij steeds de helft van de boni van de offergelden hebben moeten afstaan zoals trouwens overduidelijk blijkt uit de akte van 1543, waarvan een uittreksel wordt bijgevoegd.8 Ze blijven bij hun standpunt dat ze de Brasschatenaren dus terecht hebben aangemaand om te betalen, dat het hier overigens niet over kerkelijke goederen gaat, maar gewoon over het voortzetten van een traditionele betaling en dat een geestelijke rechtbank daarmee niets te maken heeft. Die van Brasschaat geven zich echter niet gewonnen en gaan enkele dagen later in de tegenaanval. Ze leggen de originele stukken voor die bewijzen dat er sinds 1660 voor de bisschop wel degelijk een proces heeft plaats gehad en dat men er te Ekeren wel van op de hoogte was. Ze argumenteren verder dat ze nooit de helft van de offeranden betaald hebben, want dan zou dat uit de kapelrekeningen moeten blijken, en dat is niet het geval. Er is dus geen spraak van een oude traditie en er kan dus ook geen spraak zijn van de betaling verder te zetten omdat ze nooit begonnen is. Tenslotte verdedigen ze hun recht, krachtens hetwelk zij deze zaak in 1665 voor de geestelijke rechter hebben gebracht. Ze verzuimen ook niet te wijzen op de kwade trouw van de kerkmeesters van Ekeren. Op 10 november 1666 wordt door de wereldlijke rechtbank vonnis gewezen in het voordeel van Brasschaat. De oorzaak van het conflict De oorzaak van het geschil was duidelijk niet van geestelijke of kerkelijke aard. Het was een zuiver materiële kwestie: het afdragen van een deel van de offergaven aan de parochiekerk, zoals dat vroeger werd vastgesteld. De optredende partijen zijn daarom niet de Ekerse pastoor en de Brasschaatse kapelaan. Die worden zelfs niet met naam genoemd. Het gaat daarentegen tussen de Ekerse kerkbestuurders (later gesteund door de “Wet”, de wereldlijke overheid) en de kapelmeesters van Brasschaat, in moderne termen tussen twee kerkbesturen of “kerkfabrieken”. Wegens het wereldlijke karakter van de zaak wordt de uiteindelijke beslissing dan ook genomen door de wereldlijke rechtbank en niet door de bisschop. Bij dit alles kan men zich afvragen waarom Ekeren in 1660 plots een oud recht opeist en waarom die van Brasschaat dat recht dan met voeten zouden hebben getreden. Het antwoord op de tweede vraag is eenvoudig: de Brasschaatse kapelmeesters waren gewoon niet op de hoogte van de betalingsverplichting. Bovendien waren ze volkomen te goeder trouw wanneer ze verklaarden dat ze van de akte van 1543 geen weet hadden. Het stuk berustte immers in de parochiekerk, waar het vermoedelijk ook in vergetelheid was geraakt. En indien de kapel er ooit een afschrift van bezat, dan moet dat, samen met de rekeningen verloren gegaan zijn bij de verwoesting in 1585. Het antwoord op de eerste vraag moet waarschijnlijk luiden: geldnood. Boven werd al vermeld dat Ekeren op het einde van de voorafgaande eeuw veel te lijden had gehad van de oorlog, waarvan de nasleep nog voort duurde tot in de helft van de 17de eeuw. Er viel veel te herstellen door kerk en gemeente en al in 1603 moest de kerk bijvoorbeeld een stuk grond verkopen om de herstelling van de toren te financieren. Bovendien stond een groot gedeelte van de polders lang onder water omdat tijdens de oorlog de Scheldedijken waren doorgestoken. Het herstellen daarvan eiste zware offers gedurende vele jaren. De kerk, die ter plaatse gronden bezat, moest ook bijdragen. In 1656 moest zij weer gronden verkopen om de kosten ervan te dekken. In 1660 moest er een nieuwe muur rond het kerkhof gebouwd worden. Kortom, nieuwe inkomsten waren duidelijk welkom. En net rond die tijd wordt er 5
door de pastoor of door de kerkmeesters een oud document ontdekt dat hun financiële toestand kan verbeteren.9 Het was de overeenkomst van 1543, waaruit onder meer bleek dat de kerk van Ekeren recht had op een deel van de inkomsten van Brasschaat. Die akte was blijkbaar in de vergetelheid geraakt en alvast de Brasschaatse kapelmeesters kenden ze in ieder geval niet. Dat weerhield echter Ekeren niet om de gelegenheid gretig aan te grijpen om Brasschaat aan de financiële verplichting te herinneren. De Brasschatenaren zouden zich echter weren als een duivel in een wijwatervat om aan de geldelijke aderlating te ontsnappen. Volgens de bewuste akte (die zij niet kenden) moesten de Brasschaatse kapelmeesters inderdaad jaarlijks in Ekeren rekenschap afleggen voor hun financieel beleid en de netto helft van de offergaven afdragen aan de kerk van Ekeren. De rekeningen van de kapel werden effectief jaarlijks aan Ekeren ter goedkeuring voorgelegd én door Ekeren goedgekeurd. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de kapelrekeningen die bewaard zijn vanaf 1629. Maar uit die rekeningen blijkt evenzeer dat de offergaven nooit werden afgestaan. Het valt dus aan te nemen dat de gewoonte van afstand al lang in onbruik was geraakt. Waarom en wanneer dat gebeurde, zal wel altijd een raadsel blijven, maar men kan zich verschillende scenario’s indenken. Daarbij mag niet worden vergeten dat de overeenkomst dateert van 1543 en dus op het ogenblik van het conflict al 120 jaar oud was. Men mag aannemen dat aanvankelijk de netto helft van de offergaven inderdaad aan de parochiekerk werd afgestaan. Maar hoe lang dat geduurd heeft, weten we niet. Misschien werd de verplichting ooit afgeschaft, bijvoorbeeld omdat er een nieuwe kapel was gekomen nadat de oude op het einde van de 16de eeuw verwoest werd. Misschien geraakte de betalingsgewoonte in onbruik omdat er jarenlang gewoonweg geen netto overschot was op de offergaven, zodat er helemaal niets te verdelen viel. Vermoedelijk moet de oorzaak echter gezocht worden in de tijdsomstandigheden. Vergeten we om te beginnen niet dat er een erg troebele periode achter de rug was, ook op godsdienstig of parochiaal vlak. Zo werd tussen 1580 en 1606 de streek zwaar geteisterd door de oorlog. Kapel en gehucht lagen sinds 1585 totaal verwoest; de mensen waren gevlucht, en jarenlang was er geen priester.10 Begrijpelijk dat men na ruim 20 jaar niets meer van de betalingsverplichting afwist te Brasschaat, en te Ekeren evenmin. Afgezien van het feit dat er een langdurige onderbreking was geweest in de betalingsgewoonte, waren de inkomsten, indien die er al waren, in die tijd zo gering, dat er geen overschot was. Voeg daarbij de zware onkosten van de wederopbouw van de kapel, en men begrijpt dat de betaling mettertijd geschorst werd. In ieder geval bestond ze vanaf de oudst bewaarde rekening(1629) zeker niet meer. Begrijpelijk dus ook dat in 1666, na nog maar eens meer dan 35 jaar, de kapelmeesters in eer en geweten konden verklaren dat bij hun weten de bewuste helft nooit aan Ekeren was afgestaan. Wat echter ook de reden was waarom de verplichting niet (of niet meer) werd nageleefd, dat was in 1660 al over een zodanig lange periode niet meer gebeurd, wellicht al niet meer sinds 1585, dat de rechten van de Ekerse kerk vervallen waren toen in 1666 het proces werd beslecht.
3. Een tweede conflict: Brasschaats streven naar parochiale zelfstandigheid Het begin van het tweede conflict valt samen met dat van het eerste, namelijk in 1660. Al in juli van dat jaar hadden de kapelmeesters en inwoners van Brasschaat een bezwaarschrift gericht tegen de pastoor en de regeerders van Ekeren, d.i. de burgerlijke overheid of de “Wet” van 6
Ekeren. De zaak bleef zonder gevolg en op 11 september 1660 sturen de gemeynteneren ende ingesetene des gehuchte van braschate ende mick daarover een brief aan de landdeken en kort daarop aan de bisschop van Antwerpen. Wanneer de pastoor niet reageert, komen op 16 oktober 1660 in de herberg “de Croone” te Brasschaat de “notabelen” voor notaris Matheus Puts een verklaring afleggen. Het gaat om Willem Jan Willemen en Hendrick Dierickx, kapelmeesters van Ste Anthonis cappelle tot Brasschaete, in naam van de gemeijne ingesetenen van dat gehucht en het gehucht Mik, en ook in eigen persoon Philippus le Pippre, koopman te Antwerpen en één van de drie meest gegoeide van het gehucht, Artus Denijs van de Mik (ca. 70 jaar), Niclaes Joossen (ca. 64 jaar), Adriaen de Boey (ca. 42 jaar), Johan Mattheus (ca. 60 jaar), Matthijs Jacobs (ca. 58jaar), Henderick Adriaen Hendericx (ca. 46 jaar), Anthoni Dilen (ca. 55 jaar), allen inwoners van en meestal geboren in Brasschaat en Mik. Ze verklaren op hun eer dat nu al minstens een jaar geleden de pastoor van de parochiekerk van Ekeren op eigen gezag een priester heeft aangesteld tot kapelaan in de Brasschaatse Sint-Antoniuskapel. Daarmee is de pastoor zijn boekje te buiten gegaan, omdat over elke zulke aanstelling normaliter alleen de (Brasschaatse) inwoners en de bisschop beslisten. Toch hebben de inwoners deze kapelaan aanvaard en hem nu al meer dan een jaar betaald en onderhouden, zoals dat ook met vroegere kapelaans is gebeurd. Die vroegere kapelaans deden immers zeer goed hun dienst, ook qua prediken, lering en onderricht in de catechismus, tot instructie van de jeugd en tot tevredenheid van de inwoners. Ze beklagen er zich nu echter over dat de nieuwe kapelaan die door de pastoor is aangesteld, tot groot ongenoegen van de inwoners, nooit preekt of catechismusonderricht geeft, noch voor de volwassenen noch voor de jeugd, wat leidt tot groote onstichticheijt van alle mensen, tot minachting voor de godsdienst en tot grote schade voor de kapel. En, zo stellen ze, er zijn over de kapelaan nog andere ongeregeldheden te melden, die de inwoners ten zeerste beroeren, maar die zij uit respect voor het priesterdom liever verzwijgen en weglaten. Bovendien wijzen ze erop dat de kapel meer rechtsmacht zou moeten krijgen want dat het geregeld voorvalt dat pasgeborenen het gevaar lopen ongedoopt te sterven wegens de afgelegenheid van de parochiekerk. Ze besluiten dat ze bereid zijn hun verklaring te herhalen voor gelijk welke rechtbank en dat ze aan de bisschop zal overgemaakt worden.11 Dat laatste gebeurt op 27 oktober 1660, wanneer dezelfde gemeynteneren ende ingesetene zich nogmaals tot de bisschop richten om zich te beklagen en hun grieven uiteen te zetten. De bisschop krijgt het hele verhaal te horen. In hun brief wijzen de kapelmeesters en inwoners van Brasschaat er opnieuw op dat er nog dagelijks inwoners, ook zieken of stervenden, verstoken blijven van de sacramenten wegens de afgelegenheid van de kerk van Ekeren. Brasschaat beschikt niet over een dokter, die de mensen zou kunnen waarschuwen wanneer ze behoefte aan verzorging hebben. Bovendien is de Ekerse pastoor vaak niet te bereiken wanneer het nood doet. En zelfs als hij aanwezig is, vraagt het heel wat tijd vooraleer hij in Brasschaat, of erger nog, de Mik, kan aankomen. Als illustratie van de onhoudbare toestand voegen ze er een feit aan toe dat zich pas heeft voorgedaan, namelijk: dat ten tijde van desen tegenwoirdighen heere pastoir van Eeckeren is geschiet datter is gedraeghen een jonck geboren kindeken van het vuijttersten huijs van Eeckeren naementlyck de mick wesende twee uren vande parochiekercke van Eeckeren voers., ende aldaer met het selue kint gewacht omme gedoopt te worden (wesende den pastoir ende cappellaen apsent ende niet te vinden) vanden thien uren des morgens, tot vier uren naer den noen, wesende met het gaen ende comen de quantiteijt van thien uren, staende het selue kint in perijckel van sijne salicheyt te verliesen, kerende de petere 7
ende metere met het kint wederomme gaende van Eeckeren naer Ste. Job int goir wesende badt drij uren van malkanderen alwaer het voorn. kint syn h. doopsel heeft ontfanghen.12 Om al die redenen en andere inconvenienten die in het ver afgelegen gehucht optreden, smeken ze de bisschop om hen te voorzien van een eigen geestelijke, die in tijd van nood in Brasschaat en Mik de zieken de sacramenten kan toedienen, eveneens in geval van nood kan dopen (mits de pastoor van Ekeren 1/3 te geven van wat dat normaliter opbrengt), op zon- en heiligendagen de mis kan opdragen en aan de kinderen de catechismus aanleren. Men wil m.a.w. uitbreiding van de rechtsmacht, zodat Brasschaat de status van parochie zou krijgen. Op bevel van de bisschop worden kopieën gestuurd aan kanunnik Van den Eeden op 27 augustus 1660 en op 7 januari 1661 volgt, eveneens op bevel van de bisschop, een kopie aan kanunnik Vande Perre voor advies. Van de pastoor van Ekeren komt er geen reactie en enige tijd vernemen we niets meer over de kwestie. Op 26 september 1662 wordt er dan een verzoek om meer rechtsmacht naar de bisschop gestuurd en zetten de gemeijne ingesetene & gegoeijde van Braschaette ende Micke de zaak voor de bisschop nog eens duidelijk uiteen. Ze wijzen erop dat ze al voorbeelden hebben gegeven van de miserie die veel ingezetenen is overkomen bij het toedienen van de sacramenten in tijden van nood, evenals in het begraven van de doden. En zij zijn ervan overtuigd dat ze gelijk hebben: indien iemand plots door de dood zou overvallen worden, dan zou men onmogelijk de tijd hebben om de pastoor van Ekeren te gaan zoeken, twee mijl ver, bij dag niet, laat staan bij nacht en in de winter.13 Zieken kunnen vaak niet zonder kerkelijke berechting voor het aanschijn van God verschijnen. Daarom is het echt een ramp dat ze verstoken blijven van hun geestelijke herder, waardoor soo menighe sielen in perijckel van verlies van d’opperste salicheyt worden gestelt. Bovendien zegt het canonieke recht dat het bisdom een kapel mag oprichten op plaatsen waar de parochianen in tijden van winter en regen slechts met de grootste moeite naar de kerk kunnen. Ook elders (bijvoorbeeld Sint-Job onder Schoten, Wiekevorst onder Herenthout e.a.) heeft men een kapel opgericht omdat het gehucht te ver van de hoofdkerk lag. Overigens is onder Ekeren destijds ook Kapellen tot afzonderlijke parochie opgericht, hoewel dat niet zo ver van Ekeren ligt als Brasschaat en Mik. De regeling, zegt men, zal niet moeilijk zijn, daar er al een priester te Brasschaat is, en aan de pastoor van Ekeren kan een schadeloosstelling gegeven worden. In het licht van deze argumenten menen de Brasschatenaren dat de bisschop hun verzoek moet inwilligen. De bisschop lijkt de zaak wel genegen en op 27 oktober 1662 geeft hij de partijen 14 dagen de tijd om hun opmerkingen te laten weten. Alles wordt terug aan de bisschop gezonden, en op 17 november worden de maatregelen getroffen om het dossier aan de pastoor van Ekeren over te maken. Hoe het verder verlopen is, weten we ondertussen: de pastoor van Ekeren weigerde iets van zijn macht af te staan en alles bleef bij het oude. De onaantastbaarheid van de pastorale rechten was in die tijd, zo schreef later (1979) de Brasschaatse onderpastoor Jennes, een haast onoverkomelijk bezwaar voor het oprichten van een nieuwe parochie.
4. Verder streven naar parochiale onafhankelijkheid Brasschaat bleef in de daaropvolgende decennia echter niet stilzitten en liet het verlangen naar parochiale onafhankelijkheid niet varen. In 1680 verwierf de Brasschaatse kapelaan het recht 8
om in geval van nood de laatste Sacramenten aan de stervenden toe te dienen, weliswaar mits toelating van de pastoor. Met die kleine toegeving waren die van Brasschaat natuurlijk niet volkomen tevreden. 4.1. Een tweede stap naar zelfstandigheid (1691) Tegen het einde van de 17de eeuw kregen de Brasschaatse inwoners echter eindelijk steun, en wel van een hogere instantie dan de pastoor van Ekeren. Het was namelijk de visiterende Antwerpse deken Eyben die dit keer een stap deed om Brasschaat met omgeving tot parochie te verheffen. In zijn kerkvisitatie van 1691 stelde hij: men zou de kapelaan meer bevoegdheid moeten geven, zijn inkomen verhogen, de kapel tot parochiekerk verheffen en de inwoners minstens het recht op dopen en begraven ter plaatse moeten schenken omdat ze zo ver van de kerk van Ekeren wonen, zelfs twee uur gaans voor de inwoners van de wijk Mik.14 Het is een bekend argument, dat al eerder werd aangehaald en dat later ook gebruikt zou worden bij het Brasschaatse streven naar zelfstandigheid als gemeente. In bijna elke van zijn volgende visitaties of kerkbezoeken drukte de deken later opnieuw op de noodzakelijkheid Brasschaat meer bevoegdheden te verlenen, steeds met de afgelegenheid als argument, bijvoorbeeld in de kerkvisitaties van 1698 en 1699.15 In 1700 schreef deken Eyben o.m.: “De hier verblijvende kapelaan dient, met toestemming van de pastoor, het viaticum toe aan degenen die dichtbij wonen en zegent, eveneens met toestemming, de jonge moeders.”16 Hij drukte echter nogmaals op de absolute noodzaak om aan de kapel het recht op dopen en begraven te schenken, o.m. wegens de afgelegenheid en het gevaar om in de winter de pasgeborenen mijlenver naar de kerk van Ekeren te dragen. Nochtans, zo schreef hij, “blijven de pastoor en de Wet van Ekeren zich daartegen verzetten, en in het bijzonder de huidige secretaris.” Ook de inwoners van Brasschaat en Mik zelf drongen er geregeld op aan om Brasschaat tot parochie te verheffen. Ze bouwden zelfs met dat doel in 1691 een nieuwe pastorie en maakten een kerkhof, dat ze met een wal en haag omringden, alles met de hoop het begrafenisrecht te verkrijgen.17 Nooit werden hun pogingen met succes bekroond en pas na de Franse Revolutie zou de wens vervuld worden. Tot zolang bleven de afhankelijkheid van de Brasschaatse kapelaan en de privileges van de Ekerse pastoor bestaan. Slechts één voorrecht genoot de Brasschaatse kapelaan: hij mocht eigenmachtig een koster benoemen. Maar die was gewoonlijk terzelfder tijd schoolmeester en dus had ook de gemeente (Ekeren!) bij die benoeming wat in de pap te brokken.... 4.2. De visiterende Antwerpse dekens als bondgenoot (1750-1759) In 1750 hervatte deken Diercxsens de pogingen om de oprichting van een zelfstandige parochie te verkrijgen. Hij werd daarin gevolgd door deken Verheyen in 1759. De redenen die ze aanhaalden waren steeds dezelfde: de afgelegenheid van de gehuchten Mik en Brasschaat van de parochiekerk, de moeilijke en slechte wegen, vooral in de winter, en het steeds groeiende aantal inwoners; bovendien beschikte Brasschaat al over de nodige infrastructuur (een voorlopig voldoende ruime kerk, een toren, klokken, drie altaren, een preek- en biechtstoel, banken en beelden, een gerieflijke sacristie, gewaden, kelken en ander zilver, zelfs een kerkhof) en de nodige inkomsten voor het onderhoud van de pastoor. Alleen al “het offer” volstond daartoe en overigens, mocht dit niet volstaan, dan was er nog altijd de tiendheffer, de priorij van Oudergem, die daarin moest voorzien.18
9
Deken Verheyen wees erop dat het meer dan ooit tevoren nodig was dat men de inwoners het recht op dopen en begraven zou schenken, vooral omdat na het aanleggen van de steenweg (Bredabaan) het aantal inwoners gestegen was en nog gestaag groeide. Hij voegde eraan toe dat zelfs de heer Beltens, drossaard van Ekeren, medelijden had met de Brasschatenaars en het noodzakelijk vond een parochie op te richten. Dat zou, aldus Beltens, gemakkelijk kunnen gebeuren zonder enige last voor de tiendheffers. De deken voorzag wel dat de Ekerse pastoor zou tegenpruttelen, maar volgens hem ten onrechte, want hij zou slechts wat toevallige inkomsten verliezen. Deken Verheyen schreef verder dat degenen die in de kapel van Brasschaat gewoonlijk de goddelijke diensten bijwoonden, allen in- of omwoners waren die dichter bij de kapel woonden dan bij de parochiekerk van Ekeren. Indien men een nieuwe parochie zou oprichten, dan zou die gemakkelijk 700 kerkgangers kunnen tellen. 4.3. Nieuwe stappen naar zelfstandigheid De dekens deden duidelijk hun best, maar de inwoners van Brasschaat lieten zich evenmin onbetuigd en in 1766 stuurden ze een verzoek tot oprichting van een zelfstandige parochie aan de bisschop, die de aanvraag voor advies doorstuurde naar de landdeken en naar de pastoor van Ekeren. Het advies van de deken was onverdeeld gunstig: volgens hem was de oprichting niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk (est necessaria) en had ze al jaren eerder moeten gebeuren. Hij steunde het Brasschaatse verzoekschrift onvoorwaardelijk, verwees naar de adviezen van zijn voorgangers, wees op het grote aantal inwoners, de rijke inkomsten van de kapel (vooral te danken aan de Antonius-begankenis), de verplichting van de tiendheffer (Oudergem) om de pastoor zo nodig te helpen onderhouden, etc. Hij maakte zelfs als extra bedenking dat de kapel, wegens de voortdurende bevolkingsaangroei, vergroot zou moeten worden. Het heftige verzet van de pastoor en de wereldlijke overheid van Ekeren deed echter ook deze poging, evenzeer als latere in 1775, 1776 en 1787 op niets uitlopen.19 Het verzoekschrift van 16 februari 1766 (met vele tientallen handtekeningen) luidde als volgt: Vermits Braxgaten, Mik, nieuwe gecultiveerde heijde en aengelegen gehuchten in volk zoo grootelijkx vermenigvuldight zijn, en zoo verre van Eeckeren afgelegen zijn, dat het niet alleenelijk voor de inwoonders van Braxgaten, mik, en gezeyde plaetsen al te ongemakkelijk maer genoeghzaem zonder onheijl onmogelijk is van met hunne doopelingen naer Eeckeren te gaen, daer te trouwen, paeschen te houden, en te begraeven, zoo is’t dat wij ondergeteekende verlangen van in’t geestelijk van Eeckeren gesepareert te worden, en verzoeken dat Braxgaten met de gemelde gehuchten tot eene parochie verheven word, om het welk uijt te werken wij bemachtigen en committeren den heere drossaert Beltens, met de heeren Petrus Franciscus Antonij en Jean E. Werbrouck. Op 19 maart 1766 vindt er dan in de “Hertog van Beieren” op het Kipdorp een algemene vergadering plaats van de wethouders, gegoeiden en gemeentenaren van de heerlijkheid Ekeren. Drossaard Beltens legt een resolutie van de Brasschatenaren voor waarin ze te kennen geven de noodsaeckelijckheijd van hunne Cappelle tot Brasschaet ende van eenen priester om te doen de goddelijcke diensten in de selve cappelle, het hooren der bichten, het doen van de sermoonen ende catechisme, het bedienen van de H.H. Sacramenten, het besoecken van de siecken ende allen het gene voorder noodigh is tot de zielensorge. De drossaard zet uiteen dat ze, daar er onvoldoende middelen zijn om de priester, zijn woning en de kapel te onderhouden, hem verzocht hebben om de priester de nodige competentie te geven, en dat ze gevraagd 10
hebben dat de woning van de priester en de kerk behoorlijk zouden worden opgebouwd door de tiendheffer of wie daartoe gehouden is. De drossaard heeft in die zin twee brieven geschreven naar de priorin van Oudergem, die het recht op 1/3 van de tienden bezit, en twee onbevredigende antwoorden gekregen. Hij ziet zich daarom gedwongen het verzoek van Brasschaat voor de soevereine Raad van Brabant te brengen ten laste van de priorin en haar te dwingen een behoorlijk bedrag te betalen aan de priester voor de zielzorg en de restauratie van zijn woning, net zoals de bisschop (à rato van zijn tienden) voor de restauratie van de kapel zal zorgen. Uiteindelijk zou de tiendheffer over de brug komen voor de bouw van kapel en kapelanie, die tenslotte in 1771 tot een goed einde werd gebracht. 4.4. De vraag om dooprecht ... Maar daarmee was Brasschaat nog geen afzonderlijke parochie, want Ekeren bleef het been stijf houden. In 1775 maakt de Brasschaatse kapelaan gebruik van het overlijden van de Ekerse pastoor om, via de pen van drossaard Beltens, bij het bisdom nogmaals de oprichting van een Brasschaatse parochie te vragen. De bekende argumenten worden weer op een rijtje gezet. Sinds meer dan twee eeuwen vinden de goddelijke diensten plaats in de kapel die nu is opgebouwt tot eene formeele kerke voor de inwoners van de gemelde gehuchten. Bovendien neemt de priester daar al gedurende meer dan die twee eeuwen de ziekenzorg waar, door het toedienen van de heilige sacramenten en het bezoeken van de zieken. In al die jaren zijn de inwoners dus niet onderworpen geweest aan de jurisdictie van de pastoor en de kerk van Ekeren, behalve voor huwelijk, het houden van de Pasen, dopen en begraven. Men zou nog kunnen aannemen dat de inwoners, ook die van de Mik, die twee uur van de kerk van Ekeren wonen, hun doden twee mijl vervoeren om ze in Ekeren een begrafenisdienst te bezorgen, of dat ze naar Ekeren moeten gaan om hun Pasen te houden of om er te trouwen. Maar het is toch niet aanvaardbaar dat men pasgeboren kinderen ten tijde van vorst en sneeuw twee uur ver moet vervoeren om ze te laten dopen. In de rauwe saisoenen kan dit zelfs gewoonweg niet gedaan worden zonder de kinderen bloot te stellen aan het risico te sterven zonder dat ze het sacrament van het doopsel ontvangen hebben. Verder is sinds de aanleg van de steenweg en het in cultuur brengen van de heide het aantal inwoners erg gegroeid. Daarom richten ze zich tot de vicaris met de vraag om hun kerk tot parochiale te verheffen zodra er een nieuwe pastoor te Ekeren is. Ondertussen zou de vicaris al kunnen toelaten dat er in de kerk van Brasschaat een doopvont geplaatst en gewijd wordt en dat men in de toekomst daar de kinderen zou kunnen dopen die geboren worden in Brasschaat, Mik, de nieuwe al gecultiveerde en nog te cultiveren heide onder Brasschaat en onder de gedeelten van Kaart en Voshol die meer dan een mijl van de kerk van Ekeren en minder dan een halve mijl van de kerk van Brasschaat liggen. Vicaris-generaal Engelgraeve heeft wel oren naar dit verzoek en op 14 juli 1775 geeft hij de toelating om in Brasschaat een doopvont op te richten, waar men de kinderen van de opgesomde plaatsen zal mogen dopen. De namen der gedoopten moeten wel elke maand overgedragen worden in het Register van Ekeren.
4.5. ... en strijd om het dooprecht Al werd Brasschaat geen zelfstandige parochie, de kapelaan had dan toch minstens de toelating om te dopen verkregen. 20 Maar het was slechts een gewonnen veldslag, geen gewonnen 11
oorlog. Immers, op 5 augustus 1775 stelde de aartsdeken van Antwerpen in Ekeren pastoor Petrus Franciscus De Vos aan als opvolger van pastoor Mollemans, een aanstelling die op 7 augustus door de vicaris-generaal van het bisdom werd erkend. En die pastoor De Vos zou achteraf voor Brasschaat een lastige klant blijken. De Brasschatenaren die later vochten voor gemeentelijke onafhankelijkheid en afscheiding van Ekeren zouden er over kunnen meepraten!21 Wanneer Brasschaat in 1776 weer in het offensief ging, bleef de Ekerse pastoor De Vos onverzettelijk. Twee jaar later, in 1778, probeerde hij zelfs om via de Raad van Brabant de Brasschaatse kapelaan de toelating tot dopen te doen ontnemen. In een brief van 17 september 1778 aan de keijserinne Douariere ende Coninginne in haere Souv. Raede geordonneert in Brabant schrijft hij dat hij sinds enige tijd vernomen heeft dat de E. H. Hoefnaeghels, “rector” van de kapel van Brasschaat zo vermetel is geweest om buiten weten en toestemming van de pastoor van tijd tot tijd enige kinderen te dopen, zoals blijkt uit bijgevoegde getuigenissen van een zestal inwoners van Ekeren. De pastoor wordt hierdoor notoirelijck gestoort in het bezit van het recht dat hem en zijn voorgangers exclusief toekomt om te dopen binnen Ekeren. Dat kan niet getolereerd worden en daarom richt hij zich tot de vorstin met het verzoek hem in zijn recht te bevestigen en het dopen aan Hoefnaeghels te verbieden, zowel in Brasschaat als elders in Ekeren, en wel zeer uitdrukkelijk want de pastoor vreest dat Hoefnaeghels er anders toch mee zal doorgaan. Hoefnaeghels was inderdaad niet de eerste de beste en dat blijkt ook uit zijn verweer tegen de aantijgingen. Het verzoek van De Vos, zo stelt de deservitor van Braxgaten, bevat niets anders dan abusiviteijten ende onwaerheden. Hij wijst erop dat hij (Hoefnaeghels) en zijn voorgangers sinds mensenheugenis in het bezit zijn van het recht om alle pastorale functies uit te oefenen, behalve het dopen, trouwen en begraven en dat hij bovendien al vóór de aankomst van de pastoor in Ekeren ook het recht op dopen had verkregen. Het vicariaat heeft immers in 1775 het oprichten van een publieke doopvont toegestaan in de succursale kercke tot braxgaten om daar te dopen. Overigens heeft pastoor De Vos sinds zijn aankomst in Ekeren, nu bijna drie jaar geleden, geen enkel doopsel verricht te Brasschaat. Het is dus manifestelyck tegens de waerheyt dat de pastoor zegt dat hij slechts kort geleden heeft vernomen dat er te Brasschaat gedoopt wordt en dat dit buiten zijn weten en toestemming geschiedt. Integendeel, de pastoor heeft deze doopvont vanaf zijn aankomst al zien staan. Meer nog, hij was niet alleen op de hoogte van het dopen, hij heeft het zelfs de facto erkend en goedgekeurd. Immers, de namen van de in Brasschaat gedoopten zijn door Hoefnaeghels volgens de regels overgemaakt aan de pastoor, zoals voorgeschreven in de toelating van 1775, en ze zijn door de pastoor sinds zijn aankomst in het doopregister geannoteerd geworden. Bovendien worden de doopsels in de parochiale kerk van Ekeren zowel gedaan door de residerende onderpastoor als door de pastoor. Hoe kan de pastoor dan beweren dat hij binnen Ekeren het exclusieve recht tot dopen heeft? Verder is de doopvont en het recht op dopen niet verkregen zonder dat er hoogdringende redenen of noodzaak waren. Hoe kan het dus in een gesont verstand gevallen zyn om aan het soevereine hof een verzoek te richten, zoals de pastoor gedaan heeft, waarin gesteld wordt dat zijn recht is aangetast, daar toch duidelijk blijkt dat het niet de pastoor is maar de deservitor die het recht op dopen heeft in de succursale kercke tot braxgaten. De pastoor draait dus ten onrechte de rollen om, maar ja, hij is niet ongewoon te begaen extravagante manieren van handelen, de welcke hij oock al publicquelyck heeft laten uytschynen tot Eeckeren selfs onder de oogen van het officie fiscael....
12
Kortom, pastoor De Vos heeft geen been om op te staan en is overduidelijk van kwade wil. Dat vindt de soevereine raad ook, want de kwestie wordt beslist in het voordeel van Brasschaat. Opvallend in de verdediging van Hoefnaeghels is wel, dat hij niet spreekt van een kapel maar van de succursale kercke van Brasschaat. Zover is het echter nog niet, want aan het verzoek om tot zelfstandige parochie te worden verheven van zodra er in Ekeren een nieuwe pastoor zou zijn, is nog steeds niet voldaan. 4.6. Brasschaat zelfstandige parochie Kort na de Franse revolutie verkregen de gelovigen van de St.-Antoniuskapel als bijzondere gunst van de pastoor van Ekeren het recht om in de kapel hun paasplicht te vervullen, maar dat volstond voor de inwoners niet meer. Dadelijk na het sluiten van de vrede tussen kerk en staat vroegen ze opnieuw ontvoogding, met dezelfde argumenten als voordien, en dit keer met succes. Door een besluit van de prefect van het Departement der Twee Neten (7 december 1803), bekrachtigd door de aartsbisschop van Mechelen (9 december) werd Brasschaat een zelfstandige parochie, waarvan tevens de grenzen werden vastgelegd, die ongeveer met die van de gemeente samenvielen, behalve in de wijken Donk en Mariaburg. Na 150 jaar vechten voor onafhankelijkheid was eindelijk de parochie van Brasschaat Sint-Antonius geboren. De nieuwe parochie was vrij uitgestrekt en het zou niet erg lang duren vooraleer ze zelf te maken kreeg met de ontvoogdingsdrang van haar meer afgelegen inwoners. Al in 1822 kwam er een eerste vraag naar parochiale zelfstandigheid uit Maria-ter-Heide. In 1885 volgde de Donk, in 1911 het Rustoord. Onnodig te zeggen dat ook bij de nieuwe parochies het groeiproces naar onafhankelijkheid van de moederkerk niet van een leien dakje liep. Nu Brasschaat zelf moederkerk was geworden, bleek ze immers tot het afstaan van rechtsmacht aan sub-parochies even weinig geneigd als destijds de kerk van Ekeren....
Noten 1
2
3 4 5 6
Meer gegevens over de Brasschaatse parochiale geschiedenis vindt men in het boek waaraan ook de meeste gegevens voor dit artikel zijn ontleend: VAN OSTA W., Geschiedenis van de Brasschaatse parochies, uitgave van de Parochiefederatie Brasschaat, 2005. Nieuwjaar, Driekoningen, Sint-Antonius, Lichtmis, O.L.V.-Boodschap, Aswoensdag, Goede Vrijdag, O. H. Hemelvaart, H. Sacramentsdag, O.L.V. Bezoeking, O.L.V. Hemelvaart, O.L.V. Geboorte, SintLambertus, Allerzielen, O.L.V. Ontvangenis en op de verjaardag van de wijding van de kapel. De Brasschaatse missen werden zo vroeg opgedragen om maximaal mishoren mogelijk te maken. Niet iedereen kon immers thuis op hetzelfde ogenblik gemist worden en wanneer de vroege kerkgangers van Brasschaat thuiskwamen, moesten de thuisblijvers nog de kans hebben om tijdig de mis in Ekeren bij te wonen. Op de grote feestdagen waren er in de kapel geen missen, wellicht mede omdat de moederkerk het offer wilde inpikken van de talrijke parochianen op deze vier dagen van verplicht mishoren. Over de rampzalige toestand van Ekeren, zie VAN DEN WYNGAERT A., Opmerkelijke cijfers anno 1593, in: Jaarboek 4 (1986) Heemkring Ekeren, 187-200. Retorsie: een (vooral economische) tegenmaatregel, meer bepaald een sanctie van een staat in antwoord op een onvriendelijke maatregel van een andere staat. De beschrijving van de conflicten is gebaseerd op een aantal documenten in het kerkarchief SintAntonius in verband met een geschil aangaande de rechten van de kapel, bewaard in de map “Proces Brasschaat - Ekeren 1660-1666”. Bovendien is er ook een manuscript van wijlen onderpastoor Jennes (26.10.1979), dat over dezelfde materie handelt en vermoedelijk voor publicatie bestemd was, maar dat
13
7 8
9
10 11
12 13 14
15
16 17
wellicht nooit verschenen is. “Voldoening en contrarie sustineringe” voor de schepenen en kerkmeesters van Ekeren tegen de kapelmeesters van Brasschaat. Het bewuste artikel in de tekst van 11 mei 1543 luidt: Item quoad oblationes, legata, elemosinas, et alia importanda emolumenta dicte capelle de Braschate que illa eiusdem capelle magistri colligent et de eisdem annue computum et calculum reddent et facient dictis dominis personis et legi laicali jure seculari de Eeckeren, cuius hinc reperti residui ultra necessarias reparationes et quascumque alias expensas dictam cappellam de Braschate concernentes una dicte parochiali Ecclesie de Eeckeren et relique medietates dicte cappelle de Braschate competent. (vrij vertaald: Van de offergaven, legaten, aalmoezen en andere belangrijke inkomsten van de genoemde kapel zullen de kapelmeesters jaarlijks de rekening opmaken en die voorleggen aan de pastoor en de wereldlijke overheid van Ekeren. Na aftrek van de uitgaven voor noodzakelijke herstellingen en andere onkosten aangaande de kapel van Brasschaat komt de helft van het saldo toe aan de parochiekerk van Ekeren, de andere helft aan voornoemde kapel van Brasschaat). De volledige Latijnse tekst van de overeenkomst vindt men in Bijdragen tot de Geschiedenis, 1902, 278-282. In 1658 werd in Ekeren pastoor Rampart benoemd. Heeft hij als nieuwe pastoor de oude archieven doorgenomen en is hij zo op het stuk van 1543 gestoten? In ieder geval vangt het eerste geschil aan in 1660. Toeval? In 1665 komt er een nieuwe pastoor in Ekeren en een nieuwe kapelaan in Brasschaat. In datzelfde jaar begint het tweede geschil. Toeval? Of voelde de pastoor zich sterk tegenover een nog onervaren kapelaan? Vragen die wel nooit een antwoord zullen krijgen. In de periode 1584-1617 had Brasschaat geen verblijvend priester. Ze bevestigen daarin o.m.: dat binnen den tijde wesende nu badt een jaer ofte meer dat de heere pastoir der parochiekercke van Eeckeren uuijt sijne eijgene authoriteit heefft innegestelt eenen priester tot Cappelaen inde Cappelle van St Anthonius cappelle tot Brasschaete voors. en tot dienste vande gemeyne ingesetene aldaer, dewelck tot dyen tijdt toe noodt en is geschiet, dan alleenlijck ten overstaen vande gemeyne ingesetene der voors. geheuchte, ende consent van sijn hoochweerdichste heere den bisschop van Antwerpen. Ende aengemerckt dat de ingesetene desen Cappelaen hebben geaccepteert ende nu een geheel jaer geleden ofte meer, van, ende bij de gemeynte is betaelt, gegoysseert, ende onderhouden, gelijck alle andere cappelaenen voor dato deses is geschiet, dewelcke seer loffelijck in hunnen dienste soo van predicken, inde onderwijsinge, leeringhe, ende doen van hunnen catesismus tot instructie van de jonckheyt, ende tot contentemente vande gemeyne ingesetene hebben gedraeghen ende gequeten. Ende nu ter contraerien tot groot beclag vande voors. ingesetene, en is ten tijde voors. bijde statie van desen tegenwoirdighen cappelaen, vande pastoir tot Eeckeren alhier innegestelt noyt sermoon, noch catesismus tot leeringhe ofte instructie van de jonckheyt, ende tot onderwijs van alle groote, soo jonghe als oude persoone en is geschiet, d’welck streckt tot groote onstichticheyt van alle menschen, tot misachtinghe vande goddelijcken dienst, ende tot groote schaede vande cappelle, met meer andere redenen, ende ongeregeltheden de gemeyne ingesetene seer moverende, dewelcke ten respecte vande priesterdom ten desen worden versweghen en hier uijt gelaeten. (kerkarchief Brasschaat) Zelfde akte van notaris Puts. In dit “request” gaat het niet meer over het gedrag van pastoor en kapelaan, en van offeranden is er geen sprake meer; er blijft nog enkel de vraag om rechtsmacht. quae tamen merito concederentur propter nimiam distantiam accolarum a parochia, quorum aliqui in vico, dicto Ter Micken, distant ad duas horas (GOETSCHALCKX P.J., Kerkelijke geschiedenis van Eekeren, bevattend de geschiedenis der parochiën van Eekeren, Hoevenen, Kapellen, Brasschaat, Ertbrant, Brasschaat ter Heide, Hoogboom, Donk, Ste Mariaburg en Rustoord, Eekeren-Donk, 1914, p.159). GOETSCHALCKX o.c. p.160. In 1698: Expediret omnino saltem fontem baptismalem concedi huic capellae eo quod aliqui ex accolis praedictis distant ad duas horas ab ecclesia parochiali de Eekeren (= deze kapel behoort een doopvont te krijgen omdat een aantal “geburen” twee uur van de parochiekerk van Ekeren wonen); in 1699: Conveniret omnino capellano permitti administratio baptismi et sepulturae vicinorum (= de kapelaan zou de toestemming moeten krijgen om doop en begrafenis van de mensen uit de buurt te verzorgen). Viaticum: communie, aan een zieke in gevaar van sterven toegediend. coemeterium nitide cinctum aggere et cespitibus sub spe obtinendi jus sepulturae, Kerkvisitatie 1692.
14
18
19 20
21
Sinds 11.11.1270 bezat de priorij van de zusters dominicanessen te Oudergem (later bekend als Hertoginnendal) het zogenaamde patronaatsrecht van de kerk van Ekeren. Dit hield in dat zij het recht had de pastoor en de bedienaars van de kerk te benoemen, maar ook de verplichting voor de stoffelijke belangen en het onderhoud van de kerk te zorgen (GOETSCHALCKX o.c. 1914 p.13-14). Oudergem inde ook een deel van de tienden van Ekeren. Voor de verplichtingen inzake onderhoud van kerkgebouwen en meubelen die op de tiendheffers rustten, zie bijv. JUTEN G.C.A., Ettenhoven (Hoevenen), in: Bijdragen tot de Geschiedenis 3(1904), p.436-444. In die bijdrage vindt men de korte inhoud van het geldende reglement (afgekondigd 21.6.1614 in de Raad van Vlaanderen) en de vertaling van de Luikse statuten dienaangaande. GOETSCHALCKX o.c. p.182-183; JENNES A., Brasschaat Sint Antonius 150 jaar parochie, Vijf eeuwen geschiedenis, Brasschaat, 1953, p. 43,57-59. Het eerste kind dat in de Brasschaatse kapel werd gedoopt, op 1.12.1775, was Petrus Eligius Beeckmans, zoon van Guilielmus Beeckmans en Joanna Maria de Weert, beide afkomstig uit Boom; peter en meter zijn: Petrus Beeckmans, Maria Theresia Loopmans (Kerkarchief Brasschaat, doopregister 1775-1804). Zie F. BELLENS, Streven naar zelfstandigheid, in: Brasschaat, van heidegrond tot parkgemeente, p.93126.
15