Een nieuwe verhouding tussen moderniteit en historie Marcel van Winsen
In het Parool van 26 juni 2015 sprak columnist Ronald Hooft zijn verbazing uit over de twee door M3H Architecten ontworpen woningbouwblokken aan de Tugelaweg in de Amsterdamse Transvaalbuurt, op de plek van twee gesloopte voorgangers, deel van een ensemble van vijf blokken uit het begin van de 20ste eeuw: ‘Op het eerste gezicht is er weinig verschil met wat er eerder stond. Maar van dichtbij val je van de ene verbazing in de andere. Het metselwerk is een duizelingwekkend gedetailleerde compositie, kops gemetselde rollagen, verticaal gestapelde stenen, afgewisseld met een groter formaat stenen en in ijscokleurtjes geglazuurde exemplaren. […] Voor dit stukje heb ik de afgelopen jaren meer dan driehonderd gebouwen bekeken. Heel af en toe kom ik een project tegen dat ik zelf gemaakt had willen hebben. Dit is er daar een van’ .1 De columnist raakt hier aan iets wezenlijks: dit project is inderdaad exceptioneel en dat is behalve aan de architectonische kwaliteit voor een belangrijk deel toe te schrijven aan een, binnen de huidige architectonische cultuur van binnenstedelijke vernieuwing2, ongewone verhouding tussen moderne architectuur en het historisch weefsel waar het is ingepast. Al sinds de late 19de eeuw is die verhouding onderwerp van heftige polemieken en debatten, zowel tussen ontwerpers onderling als tussen architecten en burgers en de politiek.3 Sinds het Modernisme na de Tweede Wereldoorlog, toen de noodzaak voor de relatie niet langer werd erkend, is deze verhouding op scherp gezet. Pas vanaf de jaren zeventig, toen de premoderne stad als object van onderzoek werd herontdekt, is er in een lang en moeizaam proces van zoeken en aftasten, in een groot aantal – vaak dogmatische – scholen opnieuw een relatie gezocht. Om de architectuur van de nieuwe Tugelawegblokken te begrijpen, is het zinvol om ze langs de meetlat van de geschiedenis van binnenstedelijke transformaties te leggen. Politieke en stadssociologische doelstellingen De toelichting die Aldo van Eyck in 1975 ter plaatse gaf op zijn nieuwbouwproject in de historische Nieuwstraat in Zwolle, is exemplarisch voor de eerste tranche van de stadsvernieuwingsperiode.4 Van Eyck refereerde toen aan de woontraditie van stammen in Mali meer dan aan het eigen, al eeuwenoude urbane erfgoed.5 De nagestreefde kleine schaal, de gebroken volumes en de aandacht voor overgangsgebieden waren eerder de vrucht van autonome ontwerp-sociologische onderzoekingen en een afrekening met het Modernisme dan van een ruimtelijke- en cultuurhistorische analyse van het omringend historisch weefsel. De aandacht was sterk op de politieke en stadssociologische doelstellingen gericht: de revitalisering van de vooroorlogse stad met betaalbare, goede woningen en menging van functies en
Observatie
45
1. Roland Hooft, Het Parool, 26-06-2015, p.9
2. Onder ‘binnenstedelijke vernieuwing’ wordt ook nieuwbouw en sloop-nieuwbouw in de 19de- eeuwse en Interbellumbuurten verstaan. 3. De publicatie ‘De moderne historische stad. Ontwerpen voor vernieuwing en behoud, 1883-1940’, P. Meurs (Rotterdam, 2000), gaat uitvoerig in op dit spanningsveld.
4. De eerste stadsvernieuwingsperiode van eind jaren ’60 tot eind jaren ’10. 5. Dirk J. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht 1994, p.11.
bevolkingsgroepen. De stedenbouwkundige en architectonische context werd niet onderzocht en begrepen. Op grote schaal werden ruimtelijke figuren geïntroduceerd die in de Nederlandse historische en 19deeeuwse stad geen cultuurhistorische wortels hadden, zoals de arcade6 en de galerij. Het predicaat ‘kleinschaligheid’ was bovendien zowel in stedenbouwkundig, als gevelcompositorisch opzicht misleidend. Op stedenbouwkundig niveau betekenden de binnenstedelijke stadsvernieuwingsblokken doorgaans een aanzienlijke schaalvergroting, die zich loszong van een eeuwenlange traditie van smalle woon- en werkpanden met individuele ontsluitingen aan de straat. In die zin werden de afgewezen modernistische praktijken gewoon voortgezet, afgezien van de ingeplugde positie in de gevelwand en de gebroken volume-opbouw. De gevelcompositie bestond in alle historische (stijl)perioden, tot en met het Interbellum en zelfs de Wederopbouw, uit elementen van verschillende schaalniveaus in een gestaag aftrappende reeks, van het grootste schaalniveau dat betrekking heeft op het totale gebouw (zoals een kroonlijst of plint) naar elementen op het kleinste niveau zoals een profilering of een versierd detail van een console. In de stadsvernieuwingsperiode werden gevels louter gecomponeerd uit grote en middelgrote elementen zoals trappenhuizen, balkons, loggia’s en gevelopeningen, in sterk wisselende vormen binnen één en dezelfde gevel. Zowel de elementen die betrekking hadden op het gebouw als geheel, als de kleinere en kleinste elementen ontbraken. Dat verleent aan dergelijke gebouwen een tot dan toe ongekend grofheid en een compositorische onhelderheid. Verregaande versobering en rationalisatie Vanaf het eind van de jaren zeventig zat de economie zwaar in het slop. Marcel van Dam7 had aangekondigd dat het maar eens uit moest zijn met die ‘toeters en bellen in de woningbouw’8 en de Neorationalisten9 maakten korte metten maakten met het kleinschaligheidsmaniërisme. De stadsvernieuwingsarchitectuur kon toen nog maar één kant op: die van verregaande versobering en rationalisatie. Met uitzondering van de soberste naoorlogse wederopbouwprojecten was woningbouwarchitectuur nog nooit zó elementair en functioneel geweest als in dit tijdsgewricht. De variatie tussen de grote en middelgrote gevelelementen verdween en hiermee werd het schaalniveau van de geleding van de gehele gevelwand teruggedrongen. De verhouding tussen orde (repetitie) en complexiteit (afwijking van de repetitie) werd tot in het extreme naar de repetitie verschoven. Net als in de ‘kleinschaligheidsperiode’ ontbraken alle ontwerp-schaalniveaus onder die van de gevelopeningen en de lekdorpel. In combinatie met het ontbreken van een rijke materialisering, een uitgebalanceerd spel met verhoudingen, contrasten en
Observatie
6. In de Nederlandse historische en 19de- eeuwse stad ligt het overgangsgebied altijd buiten de gevel, nooit erbinnen
7. Marcel van Dam was staatssecretaris in het kabinet Den Uyl (1973-1977). 8. De Gave Stad: Seghwaert. In de reeks: ‘Cultuurhistorische verkenningen van Zoetermeer’, Marcel van Winsen, Botine Koopmans (red.), p.7. 9. Een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze beweging was architect Carel Weeber die met zijn rationele ontwerpen voor de Venserpolder in Amsterdam en de Paperclip in Rotterdam nadrukkelijk afstand nam van ‘de nieuwe truttigheid’
detaillering, gaven deze gevelwanden geen attractiviteit en allure meer aan de openbare ruimte. Maar dit alles had als positieve keerzijde dat vanaf de jaren tachtig het gesloten stadsblok en de klassieke straat als zijn contramal, alsmede de historische profielen en rooilijnen zegevierden. Het respecteren van de meest basale historisch-stedenbouwkundige kenmerken zou een continuüm worden in de binnenstedelijke vernieuwing. Maar de gang vanaf dat punt naar een ruimhartige acceptatie van de integrale historisch-ruimtelijk code als flexibele onderlaag voor het moderne ontwerp – dus inclusief typologie en architectuur – is met schuifelstapjes en vaak met de hakken in het zand gemaakt. De culturele weerstand vanuit de architectonische discipline was groot. Een meer fluïde en ontspannen verhouding tussen moderniteit en het historisch stadsbeeld werd gezien als iets onnatuurlijks. Dit heeft het zorgeloos verkennen van alle wegen tussen het historiserende en het abstract-moderne ontwerp lange tijd in de weg gestaan. Denken in stedenbouwkundige structuur De historisch-morfologische onderzoeken vanaf de tweede helft van de jaren tachtig hebben ook geen brug geslagen tussen modern programma, architectonisch ontwerp en de historische context. Voornamelijk omdat de Nederlandse morfologische school hoofdzakelijk de groei en logica van de tweedimensionale stadsplattegrond als onderzoeksobject had.10 Historische architectuur (en in zekere opzicht zelfs gebouwtypologie) is ook in de meest bezielende jaren van de stadsmorfologie nauwelijks beschouwd als deel van de ‘vorm’ van de stad. Stedenbouwers, architecten, ruimtelijk onderzoekers, maar ook cultuurhistorisch adviseurs, hebben de structuur van de stad al sinds de jaren zeventig leidend gemaakt in de stadsanalyse. Dat denken in ‘stedenbouwkundige structuur’ heeft zelfs binnen een toonaangevend instituut als de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed een absoluut alleenrecht gehad bij gebiedsadvisering11, met zelfs een krachtige afwijzing van de rol van architectuur. In de nieuwe, hervonden werkelijkheid van het bouwblok in de stadsplattegrond kan het stedelijk gebouw zich slechts via een kort en ingesloten stuk gevelwand naar de openbare ruimte uitdrukken, in plaats van de vrije ruimtelijke positionering van het modernisme met al zijn riante expressiemogelijkheden. Dit werd in deze jaren echter niet aangegrepen om de historische gevelwand als bron van inspiratie voor architectonisch ontwerp aan te wenden. De historische stedenbouwkundige inbedding boog de vormtaal van de gevelwand nauwelijks om. Deze bleef autonoom, abstract en conceptueel, repetitief en met sterke reductie van beeldmiddelen en schaalniveaus.
47
10. Een van de meest invloedrijke Nederlandse morfologische onderzoeken was: ‘Amsterdam als stedelijk bouwwerk. Een morfologische analyse’, C. van der Hoeve en J. Louwe (Nijmegen, 1985). Deze auteurs lieten zich voornamelijk inspireren door de Franse morfologische school van Philippe Panerai en Jean Castex en was geheel op de stadsplattegrond gericht, nauwelijks op gebouwtypologie en al helemaal niet op architectuur. 11. Zie bijvoorbeeld ‘Conservering en Flexibiliteit. Een studie over beschermde stadsgezichten en het globale bestemmingsplan’. P. Hofland, Nijmegen 1984. (Doctoraalscriptie Planologie, Universiteit van Nijmegen.
Meer contextueel, fijngevoeliger en met meer cultuurhistorisch onderbouwing Vanaf de eeuwwisseling zijn de panelen wederom verschoven. De tolerantie ten aanzien van het onversneden historiserend ontwerp is sterk toegenomen12. Aan de andere kant van het spectrum is het moderne ontwerp op historische grond meer en meer contextueel, fijngevoeliger en met meer cultuurhistorisch onderbouwing ‘ingelegd’ in de historische locatie. Met moderne ontwerpmiddelen worden essentialia van historische architectuur, zoals de indeling plint-middendeel-beëindiging of de vormgeving van puien, opnieuw ontworpen en geïnterpreteerd. Deze laatste beweging vanuit de moderne architectuur zelf naar een minder autonome positie van moderniteit is van eminent belang. Alleen vanuit de moderne architectuur zelf kan de ondertussen ruim 60 jaar durende gecultiveerde vervreemding tussen moderniteit en premodernistische ontwerptradities worden teruggedraaid. De toegenomen subtiliteit en cultuurhistorische onderbouwing van moderne ingrepen in historische context is een feit. Toch is nog niet het punt bereikt waar de beide hoofdrolspelers hier écht de vruchten van kunnen plukken, waar de historische, vooroorlogse stad zijn ruimtelijke coherentie, architectonische rijkdom en eigen type diversiteit behoudt, én de moderne architectuur een intelligentere en rijkere verhouding met zijn omgeving aangaat. Nog altijd zijn vele projecten inde historische stad bij oplevering een fractuur tussen de samenhangende historische gevelwanden ter linker- en ter rechterzijde. Ondanks de intenties om het ruimtelijke en cultuurhistorische DNA van de omgeving intact te laten, zijn deze projecten een discontinuïteit in de buurt, die zich noch vanuit de functie, noch vanuit een specifieke locatie of cultuurhistorisch lange lijnen laat verklaren. De vier oorzaken die hieraan ten grondslag liggen zijn: de onderwaardering van de rol van architectuur bij het tot stand brengen van stedenbouwkundige coherentie, het selectief gebruik van historische vormentaal, het vasthouden aan de naoorlogse traditie van abstractie en reductie van beeldmiddelen en de misvatting dat historische omgevingen zijn gebaat bij diversiteit in het algemeen. De notie dat elke ruimtelijke omgeving uit een specifiek cultuurhistorisch tijdperk ook zijn eigen type architectonische diversiteit heeft, dus een specifieke, eigen verhouding tussen eenvormigheid enerzijds en afwijkingen en variaties anderzijds, zou een cruciale denkslag moeten zijn in de praktijk van moderne ingrepen in historisch weefsel. En dan komen we terecht bij het project aan de Tugelaweg.
12. Zie ook: Hans Ibelings, Hedendaags traditionalisme in Nederland, Rotterdam, 2006
cultuurhistorische en de historisch-ruimtelijke. Deze overlappen elkaar, maar niet geheel. Voor de cultuurhistorische lijn is de vraag van belang op welke wijze de maatschappelijke, politieke, economische, sociale en andere groot- of kleinschalige krachten de ruimtelijke omgeving met al zijn bijzonderheden hebben gevormd en hoe en in welke mate deze geschiedenis van de locatie in het project afleesbaar is gemaakt. De historisch-ruimtelijke lijn is de ruimtelijke vertaling van die vormende factoren, dus de wijze waarop de context door die factoren architectonisch, stedenbouwkundig en wat betreft openbare ruimte is gevormd. De historisch-ruimtelijke lijn is doorgaans veel directer vertaalbaar in het ontwerp, en de ruimtelijke impact is dientengevolge ook aanzienlijk groter dan van de cultuurhistorische lijn.
Tugelablokken in de jaren ‘30
De cultuurhistorische en de historisch-ruimtelijke lijn De vraag hoe een modern project zich tot zijn historische omgeving verhoudt kan grofweg langs twee lijnen worden beantwoord: de
De twee woningbouwblokken die M3H Architecten in opdracht van Ymere heeft ontworpen staan op de plek van twee gesloopte blokken van de Amsterdamse architect Willem Leliman uit de periode 19151920. De twee blokken maakten deel uit van een ensemble van vijf op één lijn gerangschikte woningbouwbokken, die in opdracht van de joodse Handwerkersvriendenkring zijn gebouwd, aan de noordrand van de toen al joodse Transvaalbuurt. De complexe cultuurhistorische lading van deze locatie wordt onder andere bepaald door het gegeven dat de destijds spraakmakende en sociaal bewogen Leliman hier zijn eigen – praktische én idealistische– invulling aan volkswoningbouw heeft gegeven. Daarnaast is het project gebouwd op het breukvlak van twee tijdperken, waarin volkswoningbouw, stedenbouw én de bestaande architectuurpraktijk werden geherdefinieerd. Er werd gaandeweg afscheid genomen van de liberale, particuliere eigenbouwpraktijk uit de 19de eeuw, inclusief de libertaire huisvestingspraktijken voor de minder bedeelden. Tegelijkertijd was het debat over een moderne,
Observatie
49
rationelere vorm van architectuur in volle gang. Het project is bovendien een bijzonder model van volkswoningbouw voor een specifieke doelgroep arbeiders, die zelf opdracht gaf voor de bouw en dat aan de buitenwereld wilde tonen. Al deze historische bewegingen en feiten hebben een stedenbouwkundige en architectonische context nagelaten die een spiegel is van de ontstaansgeschiedenis: complex en gelaagd, hoewel dat op het eerste gezicht niet zo toont. In het ontwerp van de twee nieuwe Tugelawegblokken zijn deze cultuurhistorische en historischruimtelijke lagen fijnzinnig verweven. De architecten voegen bovendien hun eigentijdse ontwerplagen toe én een hedendaags, vakmatig denkbeeld over goede binnenstedelijke stedenbouw en architectuur. De cultuurhistorie en de historisch-ruimtelijke genen van het ensemble en van de Transvaalbuurt zijn in meerdere lagen vertaald in het nieuwe ontwerp van de twee middelste blokken III en IV. Op het meest primaire niveau uit dit zich in de plaatsing, hoofdvorm en ruimtelijke organisatie, in de ontsluitingen en in het materiaal- en kleurgebruik. De nagenoeg vierkante blokken staan exact op de footprint van de voorgangers, zijn net zo hoog, zijn ook afgedekt met een schuin dakschild aan alle straatzijden zoals hun voorgangers en zijn beide voorzien van een gemeenschappelijke tuin aan de hofzijde. De gemeenschappelijke binnenhoven – gekoppeld aan ondiepe private tuinen langs de hofgevels – zijn een moderne vertaling van het sociale uitgangspunt van Leliman, dat zowel de private tuin als de gemeenschappelijke ruimte bijdroeg aan een hoogwaardig woon- en sociaal klimaat. Alle benedenwoningen zijn consequent ontsloten vanaf de straat, zoals gebruikelijk in deze buurt. Het materiaal- en kleurgebruik sluit nauw aan op de andere Leliman-blokken. Er is een fijnzinnige cultuurhistorische verwijzing aan toegevoegd door middel van geglazuurde stenen die in de gevel in meerdere schakeringen en patronen zijn toegepast. De kleuren verwijzen naar het wapen van de joodse Handwerkers Vriendenkring in de monumentale gevel van blok II.
het toen ontluikende stedenbouwkundige en architectonische gedachtegoed van Berlage, maar de gevels bevatten ook nog staande vensters die refereren aan de pandsgewijze bouwpraktijk uit de 19de eeuw . M3H Architecten heeft het ambigue en bijzondere tijdsbeeld van deze blokken als een uitgangspunt voor ontwerp genomen, maar dit wel op een eigen, oorspronkelijke wijze vertaald, Aan de Tugelawegzijde representeert de gevelopzet op hedendaagse wijze het ‘einheitliche blockfront’ van Berlages Interbellum en Lelimans architectuur. Aan de parallelle Retiefstraat vormen de gevels daarentegen een subtiele ‘pandsgewijze’ ritmiek, door middel van hemelwaterafvoeren, groepering van gevelopeningen binnen de beuken en minder sterk doorgevoerde horizontaliteit. Dit is niet omdat Leliman dit ook zo had gedaan – juist niet – maar omdat de Retiefstraat zélf op het breukvlak zit: aan de overzijde hebben de gevelwanden nog een 19de - eeuwse opzet van individuele smalle stadshuizen.
Op het breukvlak van twee tijdperken Aan dit historisch ensemble is goed te zien dat Leliman een ontwerper was op het breukvlak van twee tijdperken. Hij ontwierp rationalistische architectuur, waarin de architectonische expressie van detail en decoratie was voorbehouden aan de elementen in de gevel die zich hier vanuit hun functie en basisontwerp voor lenen, zoals entrees, erkers, dakranden en vooral de vensters en vensterindeling. Maar om de monumentaliteit te vergroten voegde hij op de grote schaal toch ook autonome decoratieve elementen toe, zoals de dakruiter in de as van de insnoering van blok II en de houten balustrades van blok V. De blokken zijn rationeel als ensemble ontworpen, in overeenstemming met
Decoratie en expressie Lelimans ambiguïteit tussen de rationele gevelopzet op het kleinere schaalniveau en de romantische grootschalige elementen is in het nieuwe ontwerp eveneens opgepakt, maar in een moderne, abstractdecoratieve vormtaal. De centrale trappenhuizen vormen uiterst monumentale accenten, terwijl de architectonisch expressie op het kleinere schaalniveau hoofdzakelijk is gekoppeld aan de functionele elementen. Hoofdzakelijk, want M3H slaat een meer ‘toegevoegde’ decoratieve weg in op het kleinere schaalniveau, onder andere door middel van de zeer sprekende alternerende metselwerkvlakken en kleurige stroken van geglazuurde stenen in de gevels. Zelfs de expressieve ´kijkkasten´ in de openingen van de inpandige galerijen aan de straatzijde dragen bij aan de rationaliteit van het gevelontwerp. De in hoofdvorm, richting, verband en patronen variërende metselwerkvlakken zijn ingezet om het achterliggend programma leesbaar te maken, zoals de centrale trappenhuizen, de verschillen tussen de beuken en tussen de boven elkaar liggende woningen. Ook verlenen de metselwerkverbanden de woningen op subtiel niveau individualiteit, brengen ze een extra laag van architectonische expressie aan, en een ritme en telbaarheid in de lange gevels, Ook de uitkragende, smalle kasten in de vensterstroken en in galerijloggia’s worden hiervoor ingezet, net als de ver teruggeplaatste raamkozijnen aan de Retiefstraat. Leliman zette plastiek en reliëf in om de monotonie van lange horizontale repetitie te breken. M3H keert dit middel in de nieuwe ontwerpen om: bij Leliman kraagde de plastiek naar buiten, door middel van erkers en metselwerkbanden, maar in de nieuwe blokken is plastiek voornamelijk naar binnen getrokken. Het ritmerende en telbare effect
Observatie
51
is goed vergelijkbaar met die in de blokken van Leliman. Maar M3H architecten is ook híerin iets verder gegaan dan hun voorganger: zij hebben de ritmering ook in verticale richting toegepast, door de vensterstroken van de verschillende verdiepingen ten opzichte van elkaar iets te verschuiven en door de vormgeving van de gevelopeningen van de verschillende verdiepingen in verwantschap te laten verschillen. Op een groter schaalniveau dan de gevelopeningen wordt de horizontale repetitie nabij de hoeken op subtiele wijze beëindigd door afzonderlijk vormgegeven gevelhoge banden van inpandige balkons of dichte gevelvlakken, zoals ook blok V van Leliman met torenachtige volumes werd beëindigd.
de gevel aangebracht. En de schaalniveaus daaronder, van console en raamkozijn tot de manen van de leeuw op de sluitsteen brengen verfijning, extra expressie en vooral visuele complexiteit aan. Omdat de niveaus qua schaal in elkaar passen, zullen zij niet snel met elkaar concurreren of de compositie onhelder maken.13 De schaalniveaus die aanwezig zijn en de wijze waarop zij zijn gecomponeerd verlenen architectuur zijn specifieke type complexiteit. Ook voor een gevelwand als geheel is dit – naast materiaal, kleurgebruik en hoofdvorm – één van de factoren die het type architectonische diversiteit bepaalt. Het specifieke type complexiteit en type diversiteit van het architectonische ontwerp zijn, zoals hierboven beschreven, uiterst belangrijke stedenbouwkundig gegevens.
De cruciale stap van M3H In het voorgaande overzicht van de binnenstedelijke vernieuwing vanaf de jaren zeventig is duidelijk geworden dat de kerneigenschappen van de historische omgeving meestal geamputeerd zijn toegepast, ondanks de geleidelijke acceptatie van cultuurhistorie en historisch-ruimtelijke eigenschappen van de context als kader voor een niet-historiserend ontwerp. Het reduceren van beeldmiddelen (de schaalniveaus van architectuurelementen) is tot op de dag van vandaag een veel gebruikte ontwerphouding, al wordt die koers nu stukje bij beetje verlegd. De nieuwe Tugelablokken anno 2015
Het type architectonische diversiteit Met de geschiedenis én de hedendaagse praktijk van stedelijke vernieuwing in het achterhoofd, onderscheidt dit project zich opvallend van andere binnenstedelijke projecten in historisch weefsel door zijn uiterst subtiele verhouding tussen orde en complexiteit, tussen repetitie en afwijking en variatie daarop. De geslaagde afstemming van hedendaagse architectuurmiddelen op cultuurhistorische en historischruimtelijke referenties draagt hier ook aan bij. In alle vooroorlogse architectuur zijn de gevels ontworpen met architectonische elementen in een systematisch reeks schaalniveaus, doorgaans 8 tot 10, die soms los van elkaar staan, maar meestal een uitwerking of ondersteuning zijn van het bovenliggende niveau. Op het grootste schaalniveau delen deze architectuurelementen de gevel als compositorisch geheel in, sluiten hem af en houden deze als geheel bij elkaar (de kroonlijst bijvoorbeeld). In de midden-schaalniveaus (die van de gevelopeningen, balkons etc.) wordt ritme en verfijndere compositie in
Observatie
Moderne projecten in historisch weefsel gedragen zich, ondanks hun evidente ontwerpkwaliteiten, vaak als autonoom object. Doorgaans is dat terug te voeren op onbegrip over de rol van architectuur bij het tot stand brengen van stedenbouwkundige coherentie, de onwil om de verhouding tussen repetitie en variatie en de diversiteit op één lijn te brengen met die van de historische omgeving en om dóór te ontwerpen op lagere schaalniveaus. En dát is precies de cruciale stap die M3H met dit project wel heeft gezet.
53
13. Dit historisch-ruimtelijk principe is uitgewerkt in: ‘Cultuurhistorische analyse beschermd stadsgezicht binnenstad Amersfoort’, gemeente Amersfoort i.s.m FLexusAWC, november 2014.