INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
coauteur A. Agnes Sneller schreef ze in 2010 Inleiding in de literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek (Verloren). Op moment houdt ze zich bezig met de receptie van de Nederlandse literatuur.
[email protected]
Vaessens, Thomas, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen, Vantilt, 2013. ISBN 978 9460 041 334. € 24,95.
Een literatuurgeschiedenis zonder geschiedenis Hans Vandevoorde Het staatsieportret van Thomas Vaessens op de binnenflap van zijn Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur laat weinig aan de verbeelding over: hier presenteert zich iemand die voldoende status heeft om een nieuwe literatuurgeschiedenis te schrijven. Dit boek is echter net zomin een literatuurgeschiedenis als een handleiding voor boormachines een boormachine is. Wat Vaessens in feite gedaan heeft, is een boek schrijven over de manier waarop je literatuurgeschiedenis volgens hem zou moeten bedrijven, en geen literatuurgeschiedenis. Wie echter denkt dat de titel een verkooptruc van de uitgever was, komt bedrogen uit. De auteur heeft wel degelijk het voornemen een literatuurgeschiedenis te schrijven, een opvolger van Ton Anbeeks gecontesteerde literatuurgeschiedenis uit 1990, maar dan een die geen geschiedenis brengt maar instrumenten om deze te lijf te gaan. De termen uit de titel staan stuk voor stuk niet voor wat ze normaal gezien inhouden als het gaat om een geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Wat wordt ten eerste met ‘Nederlands’ bedoeld? Zoals bij Anbeek blijkt dat alleen te slaan op Nederland. Nederland staat voortdurend in het middelpunt, ook al beweert Vaessens ‘literatuur in het Nederlands’ (p. 66) te bestuderen. Zo vraagt hij zich alleen af: ‘Wat is Nederland?’. Van Vlaanderen of literatuur uit Suriname is slechts zelden sprake (nog minder van die uit Nederlands Indië). Het is merkwaardig dat juist een kampioen van de strijd tegen het eurocentrisme vervalt in hollandocentrisme. Ten tweede is er het woord ‘modern’. Het is het centrale woord in Vaessens’ boek en bepaalt de opzet ervan. Zijn ambitieus project valt uiteen in twee grote delen. In het eerste, contextuele of cultuurhistorische deel wordt eerst omschreven wat moderniteit is en uit welke paradoxen die bestaat; vervolgens wordt de westerse opvatting van moderniteit ter discussie gesteld via een kritiek op het eurocentrisme en wordt aan de hand van Bourdieu het verschil tussen een heteronoom en auto-
196
VOL. 52, NO. 2, 2014
Boekbesprekingen
noom schrijverschap uitgelegd. Het tweede deel zegt tekstgericht te zijn en bevat een uiteenzetting over de vijf frames waarmee de moderniteit wordt bekeken. De frames of cognitieve schemata zijn transhistorisch en lopen door de hele moderniteit. In het avant-gardistische frame wordt bijvoorbeeld de moderniteit in de vorm van technologie omarmd, maar dat gebeurt toch niet geheel kritiekloos. De voornaamste paradox van de moderniteit is immers dat het vooruitgangsdenken steeds vergezeld gaat van een kritiek erop. Vaessens’ gebruik van de concepten ‘modern’ en ‘moderniteit’ sluit aan bij dat van historici, waardoor hij ook de achttiende-eeuwse verlichting in zijn verhaal moet betrekken. Hij hanteert het woord ‘modern’ in verband met de literatuur echter alleen voor de hele negentiende en twintigste eeuw. Hij verantwoordt zijn keuze voor die twee eeuwen niet, behalve door de stelling dat de term ‘literatuur’ er toen een nieuwe betekenis zou hebben gekregen. Wat nu het moderne aan de Nederlandse letterkunde van die tijd zou zijn, wordt niet duidelijk. De moderne Nederlandse letterkunde begint immers pas in het midden van de negentiende eeuw, zo weet elke literatuurhistoricus. Bij Gezelle bijvoorbeeld zie je het conflict tussen autonome en heteronome poëtica bij uitstek naar voren treden, maar hij wordt door Vaessens niet één keer op 472 bladzijden genoemd. Baudelaire, Flaubert en andere Europeanen verschijnen daarentegen wél in deze Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Het meest misleidende woord uit de titel is ‘literatuurgeschiedenis’. De term ‘geschiedenis’ houdt een historische ontwikkeling in en die wil Vaessens nu net niet schetsen. Zijn literatuurgeschiedenis wil complementair zijn met de klassieke, encyclopedische literatuurgeschiedenis, die als de ‘harde schijf van het vak’ wordt voorgesteld, terwijl dit nieuwe boek de ‘microprocessor’ zou zijn. Die traditionele literatuurgeschiedenis, zo leren we uit de ‘Verantwoording’ achteraan, wordt overgelaten aan het vooracademische onderwijs of www.literatuurgeschiedenis.nl (dat is de website waarop nog steeds een profiel van Hugo Claus ontbreekt). De grote paradox van dit boek is zoals gezegd dat het zich richt op een periode – de moderniteit – maar uitdrukkelijk niet historisch wil zijn. Vaessens schrijft literatuurgeschiedenis zonder geschiedenis. Hij wil ontsnappen aan het coherente verhaal van de traditionele literatuurgeschiedschrijving die de literatuur chronologisch beschrijft en ziet als een opeenvolging van breuken en dus volgens hem dreigt te vervallen in een typisch modern verhaal van ‘vooruitgang’. Zijn strategie om de traditionele literatuurgeschiedenis te discrediteren is er een karikatuur van te presenteren. Zo gebruikt hij de term ‘ontwikkeling’ als een synoniem voor vooruitgang. Maar die term suggereert een veel neutralere, meer op continuïteit gerichte visie op literatuurgeschiedenis. Die is immers niet noodzakelijk homogeniserend of op breuken gericht. Men kan zich een alternatieve
Vandevoorde
197
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
literatuurgeschiedenis inbeelden die een verhaal van continue ontwikkeling kan vertellen zonder te vervallen in een denken in breuken. Vaessens, die het vernieuwingsdenken in de literatuurgeschiedenis afwijst, wil per se vernieuwend zijn in de literatuurgeschiedschrijving. Wat zijn gepretendeerde verschil met de traditionele literatuurgeschiedenis is, blijft echter onduidelijk. Zijn aanpak is immers in hoge mate poëticaal én op het wereldbeeld gericht. Het verschil met de vier poëtica’s van A.L. Sötemann of met de manier waarop de Vlaamse literatuurwetenschapper Bart Keunen chronotopen gebruikt, is dan ook moeilijk te vinden, behalve misschien dat zij wel degelijk nog een besef hebben van wat periodes zijn. In feite sluit Vaessens’ vernieuwing nog het dichtst aan bij het gewone, dagelijkse taalgebruik, dat ‘romantisch’ bijvoorbeeld loskoppelt van een historische periode. Dat moet hij zelfs erkennen in zijn hoofdstukje over het avant-garde frame (p. 238). Kortom, het water wordt opnieuw uitgevonden in amforen uit de Griekse tijd. De benadering van de literatuurgeschiedenis via frames zou volgens Vaessens een minder fixerende literatuurgeschiedenis tot gevolg hebben: één tekst zou niet langer tot één periode behoren maar via verscheidene frames gelezen kunnen worden. Dat eenzelfde tekst onder verschillende frames kan vallen, wordt echter niet aangetoond. Integendeel, sommige auteurs worden meteen in hokjes gestopt: zo heet Van de Woestijne een romanticus te zijn. Maar wat zegt dat over de veelzijdigheid van zijn oeuvre of zelfs maar de veelkantigheid van zijn teksten? Het vreemde aan Vaessens’ ‘literatuurgeschiedenis’ is dat er geen analyses voorkomen die ertegen revolteren. Zijn theoretische bagage is vaak tweedehands, en komt desnoods uit de Humo van deze week. Wat we lezen zijn een hoop clichés, makke algemeenheden, bijvoorbeeld over autonome literatuur op p. 47. Zijn analyses herkauwen bestaande interpretaties (Sötemanns lectuur van ‘Regen’ van Leopold), of presenteren lecturen die niet nieuw zijn, zoals die van de Havelaar. Hier laat hij juist de kans liggen om aan te tonen dat er twee frames aan het werk zijn: het realistische en het romantisch-idealistische. Nee, Multatuli moet het schoolvoorbeeld van het realistische frame blijven. Vaessens’ oppositie tegen f ixaties en essenties levert niets anders op dan een nieuw soort fixaties en essenties. Want waaruit bestaan de frames? Noties als ‘organisch’, ‘vrijheid’ en ‘gevoel’, die aan het romantische frame worden toegeschreven, zijn in feite ontleend aan de romantische periodecode. Dat is wat hier gebeurt: eerst worden de transhistorische frames afgeleid van historische periodes en daarna doet hij alsof ze er niets meer mee te maken hebben (hoewel hij later zelfs unverfroren beweert dat die historische periodes manifestaties zijn van de transhistorische frames). Thomas Vaessens lijkt hier op een kind dat zegt buiten de lijntjes te zullen kleuren maar nog altijd van de lijntjes uitgaat die zijn oudere broer respecteerde. Hij gebruikt traditionele noties om ze vervolgens
198
VOL. 52, NO. 2, 2014
Boekbesprekingen
als niet-traditioneel voor te stellen. Dat hij niet ontsnapt aan de periodisering blijkt al uit het feit dat zijn voorbeelden voor de transhistorische frames initieel steeds uit de respectieve historische periodes komen: Van Lennep als voorbeeld van het romantische frame, Multatuli van het realistische, Van Ostaijen van het avant-gardistische, Thomas Mann van het modernistische, Februari van het postmodernistische. Hij beweert dat historische periodes vooronderstellingen van de traditionele literatuurhistoricus zijn, terwijl periodecodes in werkelijkheid ook een soort cognitieve constructies van die historicus zijn: het ‘naturalisme’ als periodecode bundelt kenmerken die lezers in een bepaalde periode herkennen. Net zozeer zijn labels als ‘vijftigers’ of ‘surrealisme’ geen essentialistische etiketten zoals Vaessens ze noemt (p. 439), maar staan ze voor een set van kenmerken die je erin vindt en op grond van afspraak eraan toekent. Vaessens’ zogenaamde ‘overkoepelende’ visie maakt van de literatuurgeschiedenis in hoge mate het verhaal van één persoon, die onvermijdelijk over onvoldoende historische kennis beschikt om twee eeuwen te omspannen. Het boek staat bijgevolg vol van onbewezen en onberedeneerde beweringen. Ongemotiveerd blijven uitspraken als: De literatuur dankt haar prominente positie in de cultuur en de maatschappij nu juist aan het feit dat lezers er in de loop van de tijd steeds nieuwe betekenissen aan geven (p. 9). Of: ‘De moderniteit begint wanneer Europa zichzelf als het centrum van de wereldgeschiedenis gaat zien en de rest als periferie’ (p. 53). Dan begint de moderniteit mijns inziens bij de Oude Grieken. Onhistorisch zijn beweringen als: ‘Vanuit de “zuivere” literatuur werd door autonome schrijvers al snel neergekeken op de (massa)journalistiek en de artistieke genres die daaraan gerelateerd waren’ (p. 94). Iedereen die de periode rond 1900 kent, wanneer de professionele auteur opkomt, weet dat die professionele auteur juist door de journalistiek overleeft. Dit te weinig historisch-empirische verhaal leidt eveneens tot vaagheden: En wat vond de lezer daarvan? Dat is moeilijk te zeggen, zeker voor de periode tussen grofweg 1880 en 1960, maar het heeft er alle schijn van dat de lezer tot diep in de twintigste eeuw meeging in dit paradoxale spel van aantrekking en afstoting (p. 100). Historisch onjuist is de bewering dat de Gouden Eeuw pas circa 1870 als kwalificatie ontstaat (p. 61). Potgieter en Künstler als Helden und Heilige. Nationale und konfessionelle Mythologie im Werk J. A. Alberdingk Thijms (1820-1889) und seiner Zeitgenossen van Maria Leuker kunnen hier aanbevolen worden. Vandevoorde
199
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
Ten slotte bevat het boek zaken waarvoor je een doorsneestudent berispt: er zijn zorgvuldig gemaskeerde ontleningen (het gebruik van ‘denkstijl’ bijvoorbeeld kennen we van Gillis Dorleijn); specifieke termen als Barthes’ ‘werkelijkheidseffect’ worden opgerekt tot ze inhoudsloos worden, want dit woord wordt gebruikt voor dat wat wij in het Nederlands normaal gezien aanduiden met ‘echtheid’ of ‘waarschijnlijkheid’; Vaessens weet de verschillende analyseniveaus van een boek niet uit elkaar te houden (hij switcht bij een analyse van Emma Bovary ongegeneerd van de auteurswerkelijkheid naar het romanniveau en weer terug) en hij citeert uit het Engels Saint-Simon. Uiteindelijk moeten we ons de vraag stellen welke winst zijn ‘nieuwe’ benadering oplevert. Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur negeert de inspanning van twee eeuwen literatuurgeschiedschrijving en een bibliotheek vol – om een geliefkoosd woord van Vaessens te gebruiken – ‘fantastisch’ literair onderzoek. Die is vervangen door modieuze theorieën van Rancière en dergelijke meer. Het boek levert geen nieuwe tekstinterpretaties op, want teksten worden platgedrukt met vooropgestelde frames (wat je, om zijn beeldspraak door te trekken, de 32 bits van Vaessens kunt noemen). Ten slotte zal het veel verwarring bij studenten stichten: zij hebben immers nog niet de literatuurgeschiedenis onder de knie (de software) en daar wordt zij al onderuit geschoffeld (door nieuwe hardware). Op de flap van de Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur had de volgende waarschuwing moeten staan: dit verhaal kan de geestelijke gezondheid van uw studenten schaden.
Over de auteur
Hans Vandevoorde (1960) doceert Nederlandse literatuur aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij publiceert vooral over de literatuur en cultuur van de lange negentiende eeuw en het interbellum en over hedendaagse poëzie.
[email protected]
200
VOL. 52, NO. 2, 2014