Dutch survival kit This Dutch survival kit contains phrases that can be helpful when living and working in the Netherlands. There is an overview of useful sentences and phrases in Dutch with an English translation. You can view this Dutch survival kit on a smartphone or a tablet.
You can also practise the phrases with Quizlet by visiting the website: http://quizlet.com/class/1562599/
© University of Groningen Language Centre
Vragen hoe het gaat en reactie | Asking how it’s going and reaction Alles goed? Everything all right? Hoe gaat het? How is it going? Hoe gaat het ermee? (formeel) How's it going? (formal) Goed. Good. Het gaat goed. Things are good. Met mij gaat het goed. En met jou? I'm doing well. And you?
Met elkaar kennismaken | Getting to know each other Wie ben je? Who are you? Wie bent u? (formeel) Who are you? (formal) Hoe heet je?
What is your name? Hoe heet u? (formeel) What is your name? (formal) Ik ben … I am .... Mijn naam is …. My name is ….
Naar de herkomst vragen | Asking where someone comes from Waar kom je vandaan? Where do you come from? Waar komt u vandaan? (formeel) Where are you from? (formal) Ik kom uit … (Spanje). I am from ... (Spain). Waar woon je (nu)? Where do you live (now)? Waar woont u (nu)? (formeel) Where you live (now)? (formal) Ik woon nu in … Groningen. Now I live in ... Groningen.
De telwoorden oefenen | Practising the numerals tellen van 1-10 counting 1-10 een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 tellen van 11-20 counting 11-20 elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20 tellen van 21-30 counting 21-30
eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig, vierentwintig, vijfentwintig, zesentwintig, zevenentwintig, achtentwintig, negenentwintig, dertig 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30 tellen van 30-100 in tientallen counting 30-100 (in tens) dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, honderd 30, 40, 50, 60, 70, 80, 90, 100 Hoe oud ben je? How old are you? Hoe oud bent u? (formeel) How old are you? (formal) Ik ben zesentwintig. I am 26. Op welk adres woon je? What is your address? Op welk adres woont u? (formeel) What is your address? (formal) Ik woon in de Bakkerstraat 31. I live in Bakkerstraat 31. Wat is je postcode? What is your postal code? Wat is uw postcode? (formeel) What is your postal code? (formal) Mijn postcode is 9712 BD. My postal code is 9712 BD. Wat is je telefoonnummer? What is your telephone number? Wat is uw telefoonnummer? (formeel) What is your phone number? (formal) Mijn telefoonnummer is 06-254879312. My phone number is 06-254879312.
Vragen naar werk en studie | Asking about work and study Wat doe je? What do you do?
Wat doet u? (formeel) What do you do? (formal) Ik studeer … (economie) I study ... (economics) Ik werk als … (docent) I work as a ... (lecturer) Ik ben … (dokter) I am a ... (doctor)
In een andere taal communiceren | Communicating in another language Welke talen spreek je? What languages do you speak? Welke talen spreekt u? (formeel) What languages do you speak? (formal) Ik spreek Russisch, Engels, Arabisch en Italiaans. I speak Russian, English, Arabic and Italian. Kun je me verstaan? Can you understand me? Kunt u me horen? (formeel) Can you hear me? (formal) Ja, ik versta je. Yes, I understand you. Nee, ik versta je niet. No, I cannot hear you. Kun je langzamer spreken? Can you speak more slowly? Kunt u langzamer spreken? (formeel) Can you speak more slowly? (formal) Natuurlijk. Dat is geen probleem. Of course. That is no problem. Spreek je Engels? Do you speak English? Spreekt u Engels? (formeel) Do you speak English? (formal) Kun je Engels spreken?
Can you speak English? Kunt u Engels spreken? (formeel) Can you speak English? (formal) Ja, ik spreek Engels. Yes, I speak English. Ja, ik kan Engels spreken. Yes, I can speak English.
Iets (niet) begrijpen | (not) Understanding something Begrijp je het? Do you understand? Snap je het? Do you get it? Ja, het is duidelijk. Yes, it is clear. Ik begrijp het. I understand. Ik snap het. I get it. Nee, het is niet duidelijk. No, it is not clear. Ik begrijp het niet. I do not understand. Ik snap het niet. I do not get it.
Naar de tijd vragen | Asking for the time Hoe laat is het? What time is it? Het is 11.00 uur ‘s ochtends. It is 11:00 am. Het is 13.30 uur ‘s middags. It is 1.30 pm. de ochtend
the morning de middag the afternoon de avond the evening de nacht the night
In de winkel / op de markt / in een café | In the shop / at the market / in a pub Hoeveel kost dat? How much does that cost? Hoe duur is dat? How much is that? Dat kost 5,30 (5 euro 30). It costs 5 euros 30. Dat is 25,50 (25 euro 50). That is 25 euros 50. Mag ik bestellen? Can I order? Ik wil graag een … (cola). I would like a ... (cola). alsjeblieft here you go alstublieft (formal) please (formal) dank je wel thank you dank u wel (formeel) thank you (formal)
Enkele adjectieven | Some adjectives interessant interesting leuk
nice gezellig cozy mooi beautiful lekker nice, tasty goed good