Masterscriptie Criminologie
Faculteit der Rechtsgeleerdheid
De vernieuwde zelfcontroletheorie
Een empirisch onderzoek naar Hirschi’s herziening van het concept zelfcontrole
Robin Stokkel (s0821691)
Begeleider: Prof. dr. mr. Arjan Blokland Scriptie geschreven in het kader van de Master of Criminology aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit Leiden
Profiel: Forensische Criminologie
Datum: 31-05-2012
De vernieuwde zelfcontroletheorie Een empirisch onderzoek naar Hirschi’s herziening van het concept zelfcontrole
Door Robin Stokkel
Masterthesis
Stage inclusief scriptie Stageplaats: NSCR De Boelelaan 1077a 1081 HV Amsterdam Telefoon: 020 598 5239 Stagebegeleider: Gonneke van Rossum MSc
Inleverdatum: 31-05-2012
De vernieuwde zelfcontroletheorie Een empirisch onderzoek naar Hirschi’s herziening van het concept zelfcontrole Robin Stokkel, Universiteit Leideni Uit onvrede met de theoretische ontwikkeling en de gangbare operationalisaties van het door Gottfredson en Hirschi in 1990 geïntroduceerde concept zelfcontrole, heeft Hirschi in 2004 zelfcontrole opnieuw gedefinieerd. Hij stelt dat zelfcontrole niet ziet op een karaktereigenschap, maar op de set aan ‘remmingen’ die men bij zich draagt - op elk moment en in elke situatie. De voornaamste bronnen van deze remmingen zijn de sociale bindingen aan significante anderen. Dit heeft gevolgen voor de wijze waarop zelfcontrole dient te worden gemeten. Gebruikmakend van een grootschalig zelfrapportage onderzoek onder jongvolwassenen (18-21) toetst dit onderzoek de herziening van het concept zelfcontrole en gaat na in hoeverre ‘herziene zelfcontrole’ samenhangt met delinquent gedrag en middelengebruik, wanneer rekening gehouden wordt met zelfcontrole als karaktereigenschap. Hoewel herziene zelfcontrole samenhangt met delinquentie en middelengebruik van jongvolwassenen, blijft daarnaast een samenhang bestaan tussen zelfcontrole als karaktereigenschap en delinquentie en middelengebruik. Ook blijkt dat het effect van sociale bindingen op de afhankelijke variabelen wordt gemedieerd door herziene zelfcontrole en dat dit effect afhankelijk is van het niveau van zelfcontrole als karaktereigenschap.
Al ruim veertig jaar is het werk van Travis Hirschi van grote invloed op de criminologie. Hij is een van de meest geciteerde wetenschappers binnen de criminologie (zie Cohn & Farrington, 1999). Bijna de helft van al deze citaten refereerden aan twee van zijn werken. Het eerste is zijn proefschrift Causes of Delinquency uit 1969, waarin hij zijn sociale controle theorie introduceerde (Hirschi, 1969). Deze theorie verklaart crimineel gedrag aan de hand van sociale bindingen die personen hebben met conventionele anderen. De sociale controle theorie gaat er vanuit dat alle mensen van nature in staat zijn om zich crimineel te gedragen (Hirschi, 1969:31). Niet het criminele gedrag moet worden verklaard, maar juist de conformiteit aan de wet. De hoofdgedachte van Hirschi’s werk is dat criminaliteit plaatsvindt wanneer de binding van een persoon aan de samenleving zwak of niet aanwezig is en er gunstige omstandigheden voor het criminele gedrag aanwezig zijn. In 1990 veranderde Hirschi zijn standpunt omtrent sociale controle en richtte zich op zelfcontrole als belangrijkste voorspeller voor delinquent gedrag. Samen met Gottfredson introduceerde hij in A General Theory of Crime, de zelfcontrole theorie (Gottfredson & Hirschi, 1990). Dit boek groeide uit tot het tweede meest geciteerde werk van Hirschi. Zelfcontrole wordt gezien als de neiging tot het zich onthouden van crimineel en antisociaal gedrag, door de kosten die dit gedrag op lange termijn met zich mee zou brengen te onderkennen. De theorie is gebaseerd op de assumptie dat crimineel gedrag gericht is op het voldoen aan een onmiddellijke behoefte. Gottfredson en Hirschi stellen dat naast crimineel gedrag, ook andere deviante gedragingen, zoals roken, drinken, gokken, hard rijden en onbeschermde seksuele relaties analoog zijn aan criminaliteit, omdat zij ook voorzien in een onmiddellijke behoefte. Zelfcontrole helpt mensen de onmiddellijke verleiding van delinquent gedrag te weerstaan doordat zij de kosten die dit op lange termijn met zich meebrengt onderkennen. Zelfcontrole wordt gezien als een eigenschap die gedurende de vroege kindertijd wordt gevormd door de opvoeding van de ouders en die stabiel blijft gedurende de levensloop. Wanneer ouders te weinig toezicht op hun kind houden, slecht in staat zijn antisociaal gedrag herkennen en het nalaten antisociaal gedrag te bestraffen, resulteert dit in een laag niveau van zelfcontrole bij het kind. Twintig jaar na de introductie is de zelfcontrole 1
theorie een van de meest geciteerde theorieën (Wright, 2000; Cohn & Farrington, 1999). Desondanks komt Hirschi, uit onvrede met de theoretische ontwikkelingen en gangbare operationalisaties, in 2004 met een herdefinitie van het concept zelfcontrole (Hirschi, 2004). De aanpassing ziet voornamelijk op twee aspecten van de conceptualisering en operationalisering van het begrip zelfcontrole. Ten eerste stelt Hirschi dat zelfcontrole geen karaktereigenschap is, zoals vaak lijkt te worden aangenomen, maar dat het ziet op een set van ‘remmingen’ die men te allen tijde en in elke situatie bij zich draagt. Deze remmingen vinden hun oorsprong in de vier sociale bindingen die aan de basis stonden van zijn sociale controletheorie uit 1969. De tweede aanpassing betreft het wel of niet rekening houden met bepaalde kosten van het plegen van een delict. Niet alleen de kosten op lange termijn zijn volgens Hirschi van invloed bij het besluiten of men wel of geen delict gaat plegen, zoals in de oorspronkelijke zelfcontroletheorie, maar ook de kosten op korte termijn doen er toe. Iemand overweegt dus alle kosten bij het besluiten of hij of zij zich delinquent zal gaan gedragen. Het doel van de huidige studie is om Hirshi’s herziene zelfcontroletheorie empirisch te toetsen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van gegevens van 959 jongvolwassenen tussen de 18 en 21,5 jaar oud van Nederlandse, Marokkaanse en Antilliaanse afkomst.
Waarom een herdefinitie van zelfcontrole? Om inzicht te krijgen in waarom Hirschi een herdefinitie van het concept zelfcontrole heeft geïntroduceerd, moet worden gekeken naar de ontwikkeling van zijn controle-theorieën gedurende zijn wetenschappelijke carrière. Hirschi ziet zichzelf als een control-theoreticus, welke zich niet bezighoudt met de vraag waarom mensen zich niet aan de regels houden en criminaliteit plegen, maar juist met de vraag waarom mensen zich wel aan de regels van de samenleving houden (Hobbes, 1957; Hirschi, 1969). In Causes of Delinquency stelt Hirschi (1969) dat het de binding met de conventionele samenleving is die personen ervan weerhoudt criminaliteit te plegen. Wanneer deze bindingen zwak of niet aanwezig zijn, is iemand ‘vrij’ om crimineel gedrag te vertonen en is het, gegeven een voor iedereen gelijke motivatie, ook waarschijnlijker dat die persoon zich daadwerkelijk crimineel gaat gedragen (Hirschi 1969). Hirschi onderscheidt vier verschillende elementen met betrekking tot de binding aan de samenleving: attachment (gehechtheid), commitment (betrokkenheid), involvement (gebondenheid) en beliefs (overtuigingen). Attachment ziet op de affectieve gevoelens die men heeft naar significante anderen, zoals ouders, partner, vrienden en leerkrachten. De gevoeligheid voor de mening van deze significante anderen speelt hier een belangrijke rol (Hirschi, 1969). Wanneer iemand een norm overtreedt die algemeen geldt in de conventionele samenleving, overtreedt iemand hiermee dus ook een norm van deze significante andere personen. Wanneer iemand gevoelig is voor de mening van deze personen zal hij of zij meer gebonden zijn en zich daarom weerhouden van het norm-overtredend gedrag. Commitment heeft betrekking op de investering die het individu heeft gemaakt in conventionele activiteiten. Hirschi (1969: 20) noemt als voorbeelden het volgen van een opleiding en het opzetten van een onderneming. Personen die veel hebben geïnvesteerd in conventionele activiteiten zullen worden weerhouden van criminele gedragingen omdat zij te veel te verliezen hebben. Involvement heeft betrekking op de hoeveelheid tijd die men spendeert aan conventionele activiteiten. Mensen die meer tijd besteden aan conventionele activiteiten hebben minder tijd om criminaliteit te plegen, het individu is simpelweg te druk met de conventionele activiteiten (Hirschi, 1969). Beliefs hebben betrekking op het onderkennen van de normen en waarden van de samenleving door het individu. Personen die geloven dat de regels van de samenleving rechtvaardig zijn en de overtuiging hebben dat zij zich aan die regels moeten houden, zullen minder snel crimineel gedrag vertonen (Hirschi, 1969). 2
Alle elementen, dus ook attachment, worden door Hirschi sociologisch geïnterpreteerd, niet psychologisch zoals gedaan wordt met attachment in het werk van Bowlby (1973a, 1973b, & 1980). Hierin wordt attachment tussen het kind en primaire verzorger gezien als de fundering van alle toekomstige ontwikkelingen (Bowlby, 1973a). Een goede, liefdevolle opvoeding van de ouders of verzorgers zorgt ervoor dat het kind veilig en goed hecht, terwijl kinderen onveilig hechten als ouders dit niet doen (Howing, Wodarski, Kurtz, & Gaudin, 1993). Volgens Bowlby (1947) zijn criminelen ‘affectieloos’, waardoor zij niet goed kunnen binden met anderen. In de sociale controletheorie is attachment echter een sociaal construct, wat geen betrekking heeft op de persoonlijkheid. Hirschi (1969:19) geeft de voorkeur aan attachment boven het concept internalisatie, want attachment zou onafhankelijk van deviant gedrag gemeten kunnen worden terwijl internalisatie dit niet kan. Hieruit blijkt dat hij attachment ziet als een sociaal construct, terwijl het concept wat Hirschi ‘internalisatie’ noemt sterk overeenkomt met de attachment zoals door Bowlby omschreven. Al vanaf het begin van zijn carrière, in Causes of Delinquency, begon Travis Hirschi zich af te zetten tegen andere theorieën (Taylor, 2001). Hij kiest voor de controletheorie ten gunste van de andere theorieën. Daarna zette hij zich in 1979 af in een artikel tegen het integreren van strain- , differentiële associatie- en controletheorieën, omdat deze theorieën fundamenteel zouden verschillen in assumpties. In de jaren ’80 werkt Hirschi veel samen met Michael Gottfredson. Tijdens hun onderzoeken merkten zij dat de distributie van criminaliteit over leeftijd onafhankelijk was van een groot aantal sociale en culturele factoren (leeftijdonveranderlijkheidshypothese) (Hirschi & Gottfredson, 1983). Dit argument staat op gespannen voet met Hirschi’s eerdere sociale controle theorie waarin hij stelt dat de distributie van criminaliteit over leeftijd afhankelijk is van de sociale bindingen van personen. Sociale bindingen kunnen komen of verdwijnen, bijvoorbeeld wanneer men een huwelijkspartner vindt of ontslagen wordt op het werk. Waar het intreden in het huwelijk volgens Hischi in 1969 nog het criminele gedrag kon verminderen, heeft het volgens de onderzoekers in 1983 geen invloed meer op crimineel gedrag (Taylor, 2001). De leeftijd-onveranderlijkheidshypothese zorgde ervoor dat Gottfredson en Hirschi een nieuwe controle theorie ontwikkelden welke zij introduceerden in het boek A General Theory of Crime. De ‘general theory’ wordt vaak aangeduid als de zelfcontrole theorie en is veelvuldig onderzocht in de daarop volgende jaren (e.g. Akers, 1991; Arneklev, Grasmik, Tittle, & Bursik, 1993; Pratt & Cullen, 2000). Zelfcontrole wordt gezien als de neiging tot het zich onthouden van crimineel en antisociaal gedrag, door de kosten die dit gedrag op lange termijn met zich mee zou brengen te onderkennen. Zelfcontrole vormt zich gedurende de vroege kindertijd; daarna is het niveau van zelfcontrole stabiel en nauwelijks beïnvloedbaar (1990). Wanneer ouders weinig toezichthouden op hun kind, slecht in staat zijn antisociaal gedrag herkennen en het nalaten dergelijk gedrag te bestraffen, zal het kind weinig zelfcontrole ontwikkelen (Gottfredson & Hirschi, 1990). Mensen die beschikken over (veel) zelfcontrole hebben de predispositie om de consequenties die hun gedragingen op lange termijn meebrengen te overzien (Hirschi & Gottfredson, 1993). Mensen met weinig zelfcontrole worden omschreven als impulsief, ongevoelig, fysiek ingesteld (niet mentaal), risico zoekend, kortzichtig en non-verbaal (Gottfredson & Hirschi, 1990: 90). Zelfcontrole wordt hierdoor vaak geïnterpreteerd als een psychologisch construct (zie Pratt & Cullen, 2000; Hirschi, 2004): het behoort tot het karakter en de persoonlijkheid van een persoon. Vanaf nu zal deze vorm van zelfcontrole dan ook worden aangeduid als persoonlijkheids gebaseerde zelfcontrole (PBZC). Tegen deze (psychologische) manier van interpreteren verzet Hirschi zich in 2004, waarin hij zijn herdefinitie geeft van het concept zelfcontrole. In zijn herdefinitie betoogt Hirschi (2004) twee dingen. Ten eerste stelt hij dat zelfcontrole geen persoonlijkheidseigenschap is, zoals vaak wordt gesuggereerd aan de hand van de general theory, maar een sociologisch construct. Zelfcontrole draait om relaties met 3
conventionele anderen en hoe deze invloed hebben op de beslissing over het vertonen of nalaten van crimineel gedrag. Daarnaast stelt Hirschi dat zelfcontrole niet alleen de neiging is om kosten op lange termijn te onderkennen, maar dat het gaat om het afwegen van alle potentiele kosten, zowel op lange als op korte termijn, die een bepaalde (criminele) gedraging met zich mee kan brengen. Vanaf nu zal de herdefinitie van zelfcontrole worden aangeduid als besluitvormende zelfcontrole. Besluitvormende zelfcontrole is de set aan ‘remmingen’ die men bij zich draagt waar men ook gaat. Remmingen verschillen in aantal en in prominentie (2004). De remmingen waar iemand volgens Hirschi rekening mee houdt bij het beslissen over crimineel gedrag zijn afgeleid uit zijn sociale controle theorie en zien vooral op de waarde die een persoon hecht aan de mening van anderen. Zo geeft Hirschi (2004) zelf een aantal voorbeelden van remmingen zoals de gehechtheid aan de moeder, de gebondenheid aan school en of het kind bereid is om de ouders op de hoogte te brengen van de dingen die hij of zij doet omdat het kind waarde hecht aan de mening van de ouders. De remmingen kunnen niet latent, verborgen of onbekend zijn voor de persoon (2004: 545). De bekende negatieve consequenties van een gedraging worden bij elkaar opgeteld bij het besluiten of men al dan niet een gedraging zal uitvoeren. Hierbij wordt niet alleen het aantal remmingen meegenomen, maar ook de zwaarte (salience) van de kosten op deze remmingen (ook wel prominentie van de kosten). Wanneer de kosten te hoog zijn zal de persoon zich weerhouden van de gedraging (2004:546). In de besluitvormende zelfcontrole zitten dus elementen die overeenkomen met de rationele keuze theorieën: het gaat om de cognitieve evaluatie van concurrerende belangen. Zelfcontrole is dus, zoals Hirschi (2004: 548) ook aangeeft, een cognitief mechanisme. Ondanks dat zelfcontrole niet langer als persoonlijkheidstrek wordt gezien, geldt de stabiliteitsassumptie van de general theory volgens Hirschi ook voor de besluitvormende zelfcontrole. Hij stelt namelijk dat de sterkte van de remmingen gedurende het leven vrijwel gelijk blijven, en dat de ervaren remmingen vrijwel exclusief in de persoon zelf zitten (2004: 544).
De operationalisering van ‘controle’ Wat hebben de voorgaande ontwikkelingen in Hirschi’s denken over controle voor invloed gehad op de operationalisering van controle? Sociale controle (Hirschi, 1969) Om zijn sociale controle theorie te toetsen bevraagt Hirschi (1969) alle vier de elementen van sociale binding voor verschillende conventionele anderen. Zo meet hij de attachment aan ouders door middel van drie indexen: in hoeverre de respondent denk dat hij in de gaten wordt gehouden door zijn ouders, intimiteit en communicatie vanuit de respondent naar de ouders en intimiteit en communicatie vanuit de ouders naar de respondent. Ook de attachment aan vrienden is gemeten. Dit door te vragen in hoeverre de respondent de persoon wil zijn die zijn beste vrienden zijn, wat het ergste zou zijn aan de reactie van een vriend als hij gepakt wordt voor diefstal, of de respondent de mening van vrienden respecteert en hoeveel van de vrienden in aanraking zijn gekomen met de politie. Attachment aan school is gemeten door de vragen in hoeverre de respondent school en de leerkrachten leuk vindt of niet. Hirschi meet involvement door te vragen hoeveel tijd iemand spendeert aan verschillende activiteiten, zoals hoeveel uur per week wordt besteed aan het maken van huiswerk. Veel van de latere studies die attachment en involvement ook trachtten te meten maken gebruik van dezelfde variabelen als Hirschi (voor een overzicht, zie Kempf, 1993). Dit geldt echter niet voor het meten van commitment. Hirschi (1969) beschouwt prestatie gerichtheid, aspiraties en verwachtingen betreffende school en werk en het verrichten van gedragingen die door hem als ‘volwassen gedragingen’ werden bestempeld (o.a. roken) als onderdelen van commitment. Vervolgstudies 4
hanteren echter verschillende operationalisaties van commitment (Kempf, 1993). Vaak worden een aantal van de door Hirschi gemeten concepten niet meegenomen of worden zelfs totaal andere variabelen gebruikt om commitment te meten. De vervolgstudies laten volgens Kempf daarom geen consensus zien over hoe commitment het best gemeten kan worden. Om beliefs te meten gebruikt Hirschi (1969) vragen met betrekking tot de normen en waarden van de persoon over de wet en het rechtssysteem. Hij meet het respect voor onpersoonlijke autoriteiten, aanvaarding van het normatieve systeem en neutralisatie technieken, om zo tot een maat voor beliefs te komen. Vervolgstudies hebben veelal deze manier van meten (grotendeels) gevolgd (Kempf, 1993). Dus op de operationalisaties van commitment na, zijn alle andere elementen voor het overgrote deel door latere studies op ongeveer gelijke manier als hierboven omschreven geoperationaliseerd. Zelfcontrole (Gottfredson & Hirschi, 1990) Hirschi en Gottfredson (1993: 49) stellen dat zelfcontrole het best gemeten kan worden door gedrags-schalen waarin ‘analoog’ gedrag (bijvoorbeeld drank- en drugsgebruik) wordt gemeten. De auteurs stellen dat de mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt van invloed is op hoe men vragenlijsten beantwoordt, wat tot gevolg heeft dat zelfcontrole beter gemeten kan worden aan de hand van het gedrag van personen. Deze gedachtegang heeft veel kritiek gekregen, omdat ze tautologisch zou zijn (Akers, 1991; Pratt & Cullen, 2000). Immers, als analoog gedrag wordt veroorzaakt door het hebben van weinig zelfcontrole, hoe kan dit gedrag dan gebruikt worden om zelfcontrole te meten. Dit verklaard waarom zelfcontrole vooral is gemeten met attitude schalen. In een recente meta-analyse vinden Pratt en Cullen (2000) dat van de 94 bij de meta-analyse betrokken onderzoeken 82 gebruik maakten een attitude maat en slechts 12 van een gedrags-schaal. Gottfredson en Hirschi (1990:90) omschrijven personen met weinig zelfcontrole als impulsief, ongevoelig, fysiek ingesteld (niet mentaal), risico zoekend, kortzichtig en non-verbaal. Hierin zitten dus componenten die zowel als gedrag als persoonlijkheidskenmerk kunnen worden geïnterpreteerd. Grasmick e.a. (1993) hebben een van de meest gebruikte en valide instrumenten om PBZC te meten geconstrueerd. De verschillende karaktertrekken die kenmerkend zijn voor mensen met weinig PBZC, zoals impulsiviteit en ongevoeligheid, zijn in deze schaal uitgesplitst en apart gemeten door middel van 24 vragen met antwoord opties in vier-punts Likert-schalen. Het gebruik van de Grasmick e.a.-schaal is overgenomen en wordt ondersteund door een groot aantal onderzoeken (zie bijvoorbeeld: Longshore, 1998; Piquero & Rosay, 1998; en zie Pratt & Cullen, 2000). In een vervolgonderzoek vonden Arneklev en zijn collega’s (1993) dat twee onderdelen van de schaal zelfcontrole minder goed konden meten, namelijk de voorkeur voor simpele taken en fysieke activiteiten. Longshore, Turner en Stein (1996) hebben een aanpassing gemaakt op de Grasmick e.a.-schaal na het onderzoeken van de construct validiteit van de schaal onder een criminele populatie. Onder deze populatie was nog weinig onderzoek gedaan naar de validiteit van de Grasmick e.a.-schaal. Zij vonden dat de Grasmick e.a.-schaal op een aantal punten tekort schoot en hebben daarom een aantal aanpassingen gedaan. Longshore e.a. (1996) hebben de Likert-schalen van vier naar vijf punten veranderd en hebben een aantal tekstuele aanpassingen gedaan op de Grasmick e.a.schaal. Als reactie op dit onderzoek hebben Piquero en Rosay (1998) de Grasmick e.a.-schaal nogmaals onderzocht en gevonden dat de Grasmick e.a.-schaal wel valide is, goed de zelfcontrole kan meten onder verschillende onderzoeksgroepen en verschillende typen van criminaliteit kan voorspellen, zoals fraude en machtsmisbruik. Ook Longshore, Turner en Stein (1998) hebben hun eigen schaal nogmaals getest en tegenover de Grasmick e.a.-schaal (1993) gezet. Zij gaven, in tegenstelling tot Piquero en Rosay (1998), toch de voorkeur voor hun eigen schaal ten opzichte van de Grasmick e.a.-schaal. Toch gaven zij aan dat zij op de meest belangrijke punten omtrent de Grasmick e.a.-schaal het eens waren met Piquero en 5
Rosay. Ondanks de aanpassingen op en dankzij de ondersteuning voor het gebruik van de Grasmick e.a.-schaal (1993) blijft het de meest gebruikte schaal om zelfcontrole te meten. Piquero, MacIntosh en Hickman (2000) hebben met behulp van een item response theory (IRT) gevonden dat de Grasmick e.a.-schaal verschillende antwoorden uitlokte bij mensen met verschillende niveaus van zelfcontrole. De onderzoekers vonden dat de manier waarop men scoorde op de verschillende items afhankelijk was van de totale (continue) score op zelfcontrole. Zo waren personen die hoog scoorden op de totale zelfcontrole-schaal het vaker eens met “ik houd ervan om mijzelf te testen door dingen te doen die een beetje riskant zijn” dan verwacht zou worden aan de hand van hun scores op de andere items van de schaal. IRT is een veel gebruikt instrument in de psychologie om de validiteit van een schaal te toetsen. Het onderzoek van Piquero e.a. (2000) ondersteund de aanvankelijke hypothese van Hirschi en Gottfredson (1993) dat zelfcontrole het best kan worden gemeten aan de hand van het gedrag van de persoon. Slechts een beperkt aantal studies hebben een gedrags-schaal gebruikt (bijvoorbeeld Keane, Maxim & Teevan, 1993; Benda, 2005). Zo hebben Keane e.a. (1993) zelfcontrole gerelateerd aan het rijden onder invloed. Zij hebben zelfcontrole geoperationaliseerd door risicovol gedrag, impulsiviteit en pleasure seeking te onderzoeken door het meten van het gebruik van een veiligheidsgordel, de verwachte kans dat men gepakt zou worden door de politie wanneer men onder invloed zou rijden, het ontmoedigd worden van rijden na alcoholconsumptie, of zij denken dat ze over het toegestane alcoholpercentage zitten en het aantal geconsumeerde alcoholische drankjes in de afgelopen zeven dagen. Ook Benda (2005) heeft gedrag gebruikt om zelfcontrole te meten. Om zelfcontrole te meten heeft hij gebruik gemaakt van zelf-gerapporteerde gedragingen: het gebruik van tabak, het bedreigen of lastig vallen van een persoon, rijden zonder veiligheidsgordel, betrokken zijn bij roekeloos rijden, verantwoordelijk zijn voor een auto ongeluk, spijbelen van school, zich bezighouden met onbeveiligde seks, het gebruik van gedeelde naalden en het hebben van meer dan twee seksuele partners in het afgelopen jaar. Besluitvormende zelfcontrole (Hirschi, 2004) Over de operationalisatie van besluitvormende zelfcontrole bestaat nog geen consensus. In tabel 1 staan alle studies naar de herdefinitie van zelfcontrole, inclusief Hirschi’s (2004) eigen methode. Hirschi maakte een schaal met negen onderdelen waarmee de remmingen gedichotomiseerd worden gemeten. Hirschi (2004: 546) zegt dat hij niet van te voren wist hoe de remmingen zich zouden verhouden wanneer zij gedichotomiseerd en gecombineerd werden. Hiermee lijkt het alsof hij suggereert dat de remmingen zich anders gedragen dan wanneer er een continue variabele van zou zijn gemaakt. Op deze manier zou duidelijker een verband kunnen worden aangetoond tussen het hebben van meer remmingen (meer zelfcontrole) en minder delinquent gedrag. In de schaal worden factoren gemeten die te maken hebben met sociale bindingen: gehechtheid (aan school en ouders) en betrokkenheid (bij school). Ook monitoren door de ouders komt voor in de schaal. Piquero en Bouffard (2007) testten als eerste de herdefinitie van zelfcontrole. Zij lieten de respondenten zeven kosten (negatieve gevolgen van het plegen van een delict) opschrijven die ze zelf mochten bedenken en vroegen hen vervolgens aan te geven hoe belangrijk de afzonderlijke kosten waren bij het maken van het besluit om al of niet over te gaan tot delinquent gedrag. Hiervoor konden de respondenten een percentage aangeven van nul tot honderd. De auteurs vermenigvuldigden het aantal kosten met de gemiddelde prominentie van de gerapporteerde kosten, om zo tot een maat voor besluitvormende zelfcontrole te komen. Higgins, Wolfe en Marcum operationaliseerde besluitvormende zelfcontrole op een nagenoeg gelijke wijze, alleen lieten zijn hun respondenten vijf kosten opschrijven in plaats van zeven. Ook Bouffard en Rice (2011) gebruikten dezelfde methode als Piquero en Bouffard (2007). Zij gebruikten echter alleen de gemiddelde prominentie van de gerapporteerde kosten als maat voor 6
besluitvormende zelfcontrole, (dus niet vermenigvuldigd met het aantal kosten). Deze aanpassing hebben zij gemaakt omdat de gemiddelde prominentie beter delinquent gedrag kon voorspellen en sterker samenhing met sociale bindingen. Zij stellen dat mensen met weinig zelfcontrole wellicht minder kosten rapporteren, maar dat ook de gemiddelde prominentie van de wel gerapporteerde kosten lager zal liggen onder de personen die zwakkere sociale bindingen hebben. Morris, Gerber en Menard (2011) operationaliseerde besluitvormende zelfcontrole heel anders. Zij koppelden de sociale bindingen van de respondent met partner, kinderen, vrienden en carrière, commitment aan activiteiten binnen de gemeenschap en de mate van religiositeit aan de prominentie van die binding om zo tot een maat te komen voor besluitvormende zelfcontrole. Zij vermenigvuldigden een sociale binding van het individu met de prominentie van deze binding, waarna zij hiervan de gemiddelde prominentie van het individu over alle bindingen hebben afgetrokken. Dit hebben zij voor elke binding apart gedaan en deze scores bij elkaar opgeteld, komende tot een score die de besluitvormende zelfcontrole representeert. Intravia, Jones en Piquero (2011) gebruikten nog een andere operationalisatie. Zij hebben de kosten gemeten door te vragen of ouders en vrienden respect verliezen als respondenten een delict zouden plegen en hiervoor opgepakt worden door de politie. De prominentie van de kosten werd gemeten door te vragen in hoeverre het een probleem zou zijn wanneer de respondent opgepakt zou worden door de politie. Beide maten zijn apart meegenomen in de analyses en ook als product van elkaar. De auteurs stellen remmingen gelijk aan sociale bindingen en nemen attachment aan vader en moeder, monitoring door de ouders en commitment en attachment aan school allemaal apart, naast de kosten en prominentie, mee in de analyses. Zij hebben geen aparte variabele voor besluitvormende zelfcontrole, maar kijken meer naar welke onderdelen van besluitvormende zelfcontrole van invloed zijn op crimineel gedrag (bijvoorbeeld attachment aan moeder, monitoring door de ouders, etc.). Tot slot hebben Jones, Lynam en Piqeuro (2011), net als Intravia e.a., ook de sociale bindingen en de gepercipieerde kosten apart van elkaar gemeten, zonder dat deze direct betrekking op elkaar hadden. Zij hebben de commitment en attachment aan de familie gemeten en meegenomen. Voor de kosten is gevraagd of men door het deviante gedrag vrienden zou verliezen en of men slechter zou presteren op school. Ook zij hebben geen individuele variabele voor besluitvormende zelfcontrole. De kosten van delinquent gedrag en de remmingen (sociale bindingen) worden apart meegenomen in de analyses. De operationalisaties laten zien dat besluitvormende zelfcontrole op verschillende manieren gemeten wordt. Maar in hoeverre volgen de voorgaande studies de herdefinitie van Hirschi (2004)? In een aantal studies hebben de verwachte kosten betrekking op andere significante anderen dan de maat voor sociale bindingen. Kan dit wel, of moeten de bindingen gekoppeld worden aan de gepercipieerde kosten? Hirschi (2004) spreekt over ‘remmingen’ als alternatief voor het concept sociale bindingen. Maar de verwachte kosten moeten wel zien op deze remmingen, want anders zouden de remmingen niet van invloed zijn op het besluitvormende proces. De vraag is nu in hoeverre de voorgaande studies, met al de verschillende operationalisaties, Hirschi’s herdefinitie ondersteunen. Ook is het van belang de houdbaarheid van de eerdere controle theorieën van Hirschi kort toe te lichten, aangezien deze ook deze van belang zijn in de huidige studie.
7
Tabel 1: Overzicht operationaliseringen van de gebruikte concepten Artikel Hirschi (2004)
Piquero & Bouffard (2007)
Participanten Richmond Youth Project, 3339 high school scholieren en Fayetville, Arkansas data 754 9th-, 10th- en 11th-grade scholieren 212 studenten: 97% blank, 3% rest. M=20,6 jaar. 52% mannen 48% vrouwen.
Remmingen
Besluitvormende zelfcontrole
Self-reported remmingen, gemeten met negen vragen, dichotome antwoordoptie. Elke vraag wordt gezien als remming (inhibitor)
Optellen van alle remmingen.
Respondenten konden zeven kosten opschrijven die ze zelf mochten bedenken. Lange termijn: Kosten die met de wet en gestraft worden te maken hebben. Korte termijn: Kosten die met de sociale bindingen te maken hebben. Respondenten konden vijf kosten opschrijven die ze zelf mochten bedenken.
Aantal opgegeven kosten vermenigvuldigd met de gemiddelde prominentie van deze kosten.
Aantal opgegeven kosten vermenigvuldigd met de gemiddelde prominentie van deze kosten. Gemiddelde prominentie van de opgegeven kosten.
PBZC
Sociale bindingen
‘Do you care what your teachers think?’
Grasmick e.a. (1993) Attitudinal Scale
Gehechtheid vader, moeder, broers en zussen, leerkrachten en vrienden. Geloof in de wet. Religieuze betrokkenheid
Hoe belangrijk afzonderlijke kosten zijn (0%-100%)
Grasmick e.a. (1993) Attitudinal Scale
Zelfde als Hirschi, in zeven vragen. Betrokkenheid bij school en gehechtheid aan de ouders.
Hoe belangrijk afzonderlijke kosten zijn (0%-100%)
Zelfde als Hirschi.
Gehechtheid vader, moeder, broers en zussen, leerkrachten en vrienden. Geloof in de wet. Religieuze betrokkenheid Betrokkenheid bij school.
Hoe belangrijk de opgeschreven afzonderlijke kosten zijn (0%-100%)
Gevraagd of ze eerder hebben gereden onder invloed, en of ze toen gepakt waren door de politie of niet. Als zij ermee wegkwamen dan zal hun perceptie van de waarschijnlijkheid dat de kosten zullen intreden veranderen.
Zie Remmingen.
Hoe belangrijk was elke binding afgelopen 12 maanden. Religie: hoe vaak naar religieuze bijeenkomst gegaan.
358 studenten
Bouffard & Rice (2011)
311 studenten: 95,8% blank, 4,2% andere etniciteit. M=20,8 jaar. 53 % mannen en 47% vrouwen.
Respondenten konden maximaal zeven kosten die het plegen van het delict met zich mee zou brengen opschrijven die ze zelf mochten bedenken.
Morris, Gerber & Menard (2011)
1139 respondenten: 36-44 jaar. Gebaseerd op een gestratificeerde steekproef in de VS in 1976.
Bindingen: partner, kinderen, vrienden, carrière, gebondenheid aan activiteiten binnen de gemeenschap en de mate van religiositeit. Zelfcontrole=Score binding A * Prominentie binding A – gemiddelde salience + Score binding B * Prominentie binding B – gemiddelde Salience + … etc. Gedachte Hirschi: “Do I care what X thinks of me?” -> gemeten door te vragen of ouders en vrienden respect verliezen als zij een delict plegen en worden opgepakt door de politie.
Schaal met 22 items, lijkend op de Grasmick e.a. (1993) Attitudinal Scale.
Items metende impulsiviteit, risicozoekend, egocentriciteit en temperament. Niet gemeten: voorkeur voor fysieke activiteiten en simpele taken. 11 vragen.
Gehechtheid moeder, vader, school. Betrokkenheid school. Monitoring door ouders. Dichotome antwoord-opties welke werden opgeteld.
Per softdrug de kosten hiervan: verliezen van vrienden, er slechter door presteren op school,
Sensatie zoekend: Zuckerman’s (1994) TAS schaal. LoP is een beperkte schaal voor impulsiviteit (Eysenck & Eysenck, 1978).
7-item survey voor gehechtheid en betrokkenheid familie. Gedichotomiseerd.
1675 Middle- en highschool scholieren: M=13.79, SD=1.96. 77,2% blank, 11,6% zwart, 11,2% rest.
Jones, Lynam & Piquero (2011)
2071 studenten: 571 vrouwen en 431 mannen. M=20.1 jaar SD=.78. 75% blank, 20% zwart.
OOK: voordelen/beloningen gemeten!
Zekerheid van intreden kosten
Zie ‘Remmingen’. Betrokkenheid bij school en gehechtheid aan de ouders.
Higgins, Wolfe & Marcum (2008)
Intravia, Jones & Piquero (2011)
Prominentie
‘Does your mother usually know where you are/who you are with when you are away from home?’ Parental monitoring
Afhankelijke variabele Zelfrapportages van gepleegde delicten
Waarschijnlijkheid van plegen delict (0%100%). Twee hypothetische situaties: rijden onder invloed en een vrouw dronken voeren om seks af te dwingen Waarschijnlijkheid van plegen delict ((0)0%(10)100%). Illegaal downloaden van een CD. Waarschijnlijkheid van plegen delict (0%100%). Hypothetische situatie: rijden onder invloed.
Self-report: vermogensdelicten, diefstal, gewelddadig gedrag, frauduleus gedrag. Ook eerdere criminaliteit (Wave 10 en Wave 11).
Hoe groot het probleem zou zijn als men gepakt zou worden door de politie geschaald van 0 tot 100 voor alle typen kosten (inhibitors).
“Will X know what I have done?” Gevraagd naar waarschijnlijkheid om gepakt te worden door de politie wanneer een delict wordt gepleegd.
Self-report: 17 verschillende typen daden.
Self-report: Hoeveel sigaretten iemand rookt, hoeveel alcohol men drinkt en hoeveel marihuana gebruikt afgelopen 30 dagen. Ook: schaal hoeveel harddrugs men gebruikt heeft tijdens leven.
8
Eerdere studies Sociale controle (Hirschi, 1969) Hirschi (1969) heeft in zijn eigen onderzoek ondersteuning gevonden voor zijn sociale controle theorie. Resultaten voor alle elementen, behalve involvement, ondersteunden zijn hypothesen. De sociale controle theorie is vervolgens uitgebreid getest (Akers & Sellers, 2008). De studies brachten wisselende resultaten op de elementen van de theorie. Zo vond Agnew (1991) bijvoorbeeld dat alle elementen, behalve attachment in verband stonden met delinquentie, terwijl hij later (1993) vond dat alle bindingen, inclusief attachment, gematigd in verband stonden met delinquentie. Kempf (1993) vond in haar meta-analyse ook tegenstellende bevindingen omtrent attachment. Zo vonden Krohn en Massey (1980: 538) dat attachment de zwakste voorspeller voor crimineel gedrag was. Terwijl andere studies wel vonden dat attachment een effect had op delinquent gedrag (Hindelang, 1973; Wiatrowski e.a., 1981; Junger-Tas, 1992; Conger, 1976). Kempf (1993) vond dat involvement in vrijwel geen van de studies invloed had op het delinquente gedrag (e.g. Hindelang, 1973, zie ook Longshore, Chang, Hsieh, and Messina; 2004; Jenkins, 1997; Durking, Wolfe, and Clarke, 1999). Toch vonden een aantal studies dat involvement in huiswerk en buitenschoolse activiteiten wel een goede voorspeller is (Agnew, 1985; Wiatrowski e.a., 1981; Wong, 2005). Wong (2005) vond dat naast activiteiten gerelateerd aan school ook de involvement in activiteiten die gedaan worden met de familie lagere criminaliteitscijfers voorspellen. Omdat involvement overlap vertoont met commitment worden deze elementen vaak gecombineerd in het element commitment (Krohn & Massey, 1980; Krohn, Massey, Skinner, & Laurer, 1983). Wanneer dit werd gedaan vonden de studies dat commitment het sterkste effect vertoonde van alle elementen. Ook wanneer commitment en involvement niet nadrukkelijk samen werden gevoegd werd Hirschi’s (1969) stelling betreffende commitement ondersteund (Lyerly & Skipper, 1981; Meier & Johnson, 1977; Durkin, Wolfe, & May, 2007). Het element beliefs vond ook wisselende ondersteuning voor de stellingen uit de sociale controle theorie. Wanneer het overtuigingen in de wet en het rechtssysteem betrof vonden Aultman (1979) en Paternoster en Triplett (1988) dat er wel een remmende werking uitging van een positieve attitude, terwijl Agnew (1985) en Paternoster, Saltzman en Waldo (1983) vonden dat beliefs helemaal geen effect had op het delinquente gedrag. Wright en Cullen (2001) hebben een meta-analyse gedaan naar religieuze beliefs en vonden dat zowel de attitude-schalen (geloof in God, Jezus en hoe belangrijk religie is voor iemand) als gedragsschalen (hoe vaak men bid en naar de kerk gaat) een negatief effect hadden op criminaliteit. Uit het bovenstaande samenvattend zijn de resultaten met betrekking tot attachment en beliefs erg verschillend, en vindt Hirschi (1969) veelal ondersteuning voor het element commitment en krijgt involvement vrijwel alleen ondersteuning wanneer geïnterpreteerd als een onderdeel van commitment. Bijna alle studies verklaart de sociale controle theorie als geheel steeds een deel van de variatie in delinquent gedrag. Zelfcontrole (Gottfredson & Hirschi, 1990) Uit de eerder genoemde meta-analyse van Pratt & Cullen (2000) bleek dat gemiddeld 19,3 procent van de variantie in crimineel en delinquent gedrag werd verklaard door zelfcontrole. Zij vonden echter ook dat het hebben van weinig zelfcontrole niet de enige oorzaak is van crimineel gedrag. Sociaal leren lijkt ook een belangrijke voorspeller. Zoals in de sectie met operationalisaties al is besproken, verschillen de opvattingen over hoe zelfcontrole geoperationaliseerd moet worden. In grote lijnen zijn de attitudinele en gedragsoperationalisaties te onderscheiden. Uit Pratt en Cullen bleek dat de gemiddelde gewogen omvang van het effect (gewogen voor de steekproef-grootte) van zelfcontrole op delinquentie 9
of analoog gedrag groter is bij studies die een gedrags-schaal (0,288) gebruikt hebben dan bij de studies waar een attitude maat is gehanteerd (0,223). Zelfcontrole kan zelden het criminele gedrag geheel voorspellen, maar de meeste studies vinden wel dat het samenhangt met crimineel gedrag. Besluitvormende zelfcontrole (Hirschi, 2004) Zoals duidelijk is geworden uit de sectie met operationalisaties heeft slechts een klein aantal studies de herdefinieerde zelfcontrole getoetst en onderzocht. Hieronder zullen alle studies kort uiteen worden gezet, beginnende met de analyse die Hirschi (2004) zelf geeft ter ondersteuning van zijn theoretische inzichten. Hirschi (2004) heeft, gebruikmakend van data uit het Richmond Youth Project en de studie uit Fayetteville Arkansas, getracht besluitvormende zelfcontrole te toetsen. Uit de analyses kwam dat het aantal gepercipieerde remmingen negatief in verband stond met delinquentie. Dit biedt volgens Hirschi ondersteuning voor het idee van besluitvormende zelfcontrole. Sinds het verschijnen van het bovenstaande stuk in 2004, zijn er zeven studies die zich hebben gericht op de toetsing van de nieuwe inzichten van Hirschi. Twee type aanpakken van onderzoek zijn te onderscheiden. Ten eerste zijn er studies die PBZC tegenover besluitvormende zelfcontrole hebben gezet (Piquero & Bouffard, 2007; Higgins, Wolfe & Marcum, 2008; Morris, Gerber & Menard, 2011; Intravia, Jones & Piquero, 2011). Piquero en Bouffard (2007) vonden dat PBZC geen significant effect meer had op het delictgedrag wanneer besluitvormende zelfcontrole, geoperationaliseerd als kosten, werden meegenomen. De andere drie studies (Higgins e.a., 2008; Morris e.a., 2011; Intravia e.a., 2011) lieten wel een significant verband zien tussen PBZC en crimineel gedrag wanneer rekening werd gehouden met de kosten van dit gedrag. Alle vier de studies lieten zien dat (onderdelen van) besluitvormende zelfcontrole significant in verband stond(en) met, in sommige gevallen hypothetisch, delict gedrag. Daarnaast zijn er drie studies die zich hebben gefocust op een eventuele mediatie van het effect van sociale bindingen op delinquent gedrag door de kosten van het plegen van het delict (besluitvormende zelfcontrole) (Bouffard & Rice, 2011; Jones e.a., 2011; Intravia e.a., 2011). Bouffard en Rice (2011) vonden dat sociale bindingen geen directe invloed hadden op de waarschijnlijkheid dat men zou rijden onder invloed. Wel vonden zij dat deze sociale bindingen van invloed waren op de kosten en dat dit laatste wel direct in verband stond met het rijden onder invloed. Jones e.a. (2011) keken vooral naar het effect dat besluitvormende zelfcontrole heeft op middelengebruik. Als afhankelijke variabelen hebben ze het gebruik van vier verschillende soorten middelen gehanteerd, namelijk het roken van sigaretten, alcoholgebruik, marihuanagebruik en harddrugsgebruik. Sociale bindingen hadden een direct effect op het roken van sigaretten, marihuanagebruik en het gebruik van verschillende soorten harddrugs. Geen direct verband werd gevonden met het alcoholgebruik. Verder bleek dat de bindingen ook niet door de kosten werden gemedieerd. In andere gevallen medieerden de kosten soms wel andere variabelen, zoals de sociale bindingen en de maten die werden gebruikt om PBZC te meten. Tot slot hebben Intravia e.a. (2011) wel gevonden dat het effect van sociale bindingen op delinquentie gedeeltelijk werd gemedieerd door de kosten van het plegen van een delict. In het beperkte aantal studies naar besluitvormende zelfcontrole blijkt dat het de gepercipieerde kosten (vaak gezien als proxy voor besluitvormende zelfcontrole) van invloed kan zijn op delinquent gedrag en dat dit concept vaak (gedeeltelijk) het effect van sociale bindingen op de afhankelijke variabele medieert. De gedeeltelijke ondersteuning van de herdefinitie van zelfcontrole laat zien dat het toetsen van Hirschi’s herdefinitie nodig is. Wel moet er meer uniformiteit komen in de operationalisaties van het concept besluitvormende 10
zelfcontrole om hiervan een beter beeld te krijgen. De huidige studie tracht hieraan bij te dragen.
Huidige studie De huidige studie tracht evenals de drie voornoemde studies te onderzoeken of besluitvormende zelfcontrole in verband staat met delinquentie en of een deel van dit effect eventueel het indirecte effect van sociale bindingen weergeeft en medieert. Dit wordt ook onderzocht voor middelengebruik. De voorgaande studies hebben een aantal beperkingen welke de huidige studie tracht te vermijden. Zo bestond de steekproef van voorgaande studies vooral uit een homogene groep scholieren of studenten. Uitzondering hierop is de studie van Morris e.a. (2011), waar de focus puur lag op volwassenen. Veel van de studies (Piquero & Bouffard, 2007; Higgins e.a., 2008; Bouffard & Rice, 2011; Jones e.a., 2011) hadden in het onderzoek alleen college of universitaire studenten zitten. Bepaalde groepen, waaronder dit type studenten, hebben volgens Gottfredson en Hirschi (1990) karakteristiek veel zelfcontrole. In deze studies zullen dus minder verschillen zitten in zowel PBZC als de besluitvormende zelfcontrole tussen de respondenten dan in een meer heterogene steekproeven. De huidige studie is dan ook niet alleen op studenten gericht, maar heeft een representatieve steekproef van Amsterdamse jongvolwassenen met verschillende etnische achtergronden en opleidingsniveaus. Een andere beperking van de voorgaande studies, en dan vooral van die studies waarbij het door kosten gemedieerde effect van sociale bindingen op delinquentie werd onderzocht (Bouffard & Rice, 2011; Jones e.a., 2011; Intravia e.a., 2011) is dat de door hen gebruikte maten voor kosten op andere significante anderen zien dan de sociale bindingen. Zo zien de sociale bindingen bij Intravia e.a. bijvoorbeeld op de ouders en de school van de respondenten. Hun maat voor kosten ziet wel op de ouders, maar neemt niet de kosten voor de schoolcarrière van de respondent die het plegen van een delict met zich mee kunnen brengen mee. Daarnaast wordt er wel gekeken naar de schade die het plegen van een delict kan aanbrengen op de relatie met vrienden van de respondent, maar worden de sociale bindingen met de vrienden niet meegenomen in de analyses. Ook zijn er beperkingen betreffende de kans dat de kosten daadwerkelijk intreden en prominentie van de kosten. Zo wordt in een aantal studies de kans dat de kosten intreden niet meegenomen in de analyses (Piquero & Bouffard, 2007; Morris e.a., 2011; Jones e.a., 2011). Hetzelfde geldt voor de prominentie van de kosten bij het onderzoek van Jones e.a. (2011). Daarnaast is er bij Intravia e.a. (2011) een inconsistentie te zien in de significante anderen waar de maat voor kosten op ziet en de zekerheid van het intreden van de kosten. De kans van intreden van de kosten ziet op het gepakt worden door de politie, maar de kosten zelf zien op de ouders en vrienden van de respondent. Het is onlogisch dat deze concepten op deze manier met elkaar in verband worden gebracht. De kans van het intreden van de kosten had moeten zien op hoe groot de kans is dat de ouders en vrienden erachter zouden komen als de respondent zou worden opgepakt door de politie voor het plegen van een delict, in plaats van de kans op het gepakt worden door de politie. In de huidige studie zien de sociale bindingen, de kosten, de kans op het intreden van de kosten en zwaarte van de kosten als zij intreden wel op dezelfde significante anderen. Op deze manier kan onderzocht worden of het effect van het aantal sociale bindingen op delinquentie of middelengebruik wordt gemedieerd door het effect van de kosten van het delict gedrag op delinquentie. Op basis van de voorgaande studies en de theoretische achtergrond geschetst door Hirschi (2004) wordt dit verwacht. De besproken studies vonden meestal echter ook dat PBZC onafhankelijk van besluitvormende zelfcontrole in verband stond met delinquentie. Beide concepten lijken dus onafhankelijk van elkaar van invloed te zijn op delinquentie. Daarnaast vonden twee studies dat het effect van sociale bindingen op delinquentie wordt 11
gemedieerd door de kosten op de sociale bindingen die men onderkent in het plegen van een delict (Bouffard & Rice, 2011; Intravia e.a., 2011). Hoewel Jones e.a. (2011) geen mediatie effect vonden terwijl zij middelengebruik onderzochten, kan een dergelijk mechanisme theoretisch worden verklaard en verwacht. Mensen met zwakkere sociale bindingen zullen volgens Hirschi (2004) minder kosten hebben en dus minder besluitvormende zelfcontrole. Wanneer iemand minder besluitvormende zelfcontrole heeft kan hij de kosten op korte en lange termijn niet onderkennen, waardoor de kosten lager zullen worden ingeschat. Sociale bindingen zijn dus van invloed op de kosten en kunnen via de kosten effect hebben op het delinquente gedrag en het middelengebruik. Daarnaast zou het kunnen zijn dat PBZC van invloed is op dit indirecte effect. Personen met weinig PBZC zouden namelijk de kans op intreden en de zwaarte van de kosten laag kunnen schatten. Indien dit het geval is zal het effect van sociale bindingen op delinquentie via de kosten afhankelijk zijn van de score op PBZC. Verwacht wordt dat er een moderatie effect is van PBZC op het effect dat sociale bindingen heeft op de kosten. De hypothesen worden hieronder beschreven en schematisch weergegeven in de volgorde waarin zij zullen worden onderzocht.
Hypothesen Hypothese 1: PBZC (Gottfredson & Hirschi, 1990), sociale bindingen (Hirschi, 1969) en besluitvormende zelfcontrole staan in verband met de afhankelijke variabelen, delinquentie en middelengebruik, wanneer zij in aparte analyses worden meegenomen. Figuur 1: Schematische weergave van Hypothese 1
PBZC
Delinquentie/Middelengebruik
Sociale bindingen
Delinquentie/Middelengebruik
Besluitvormende zelfcontrole
Delinquentie/Middelengebruik
Hypothese 2: Wanneer besluitvormende zelfcontrole en PBZC samen in een analyse worden meegenomen, zal het verband tussen besluitvormende zelfcontrole en delinquentie en middelengebruik blijven bestaan naast het verband van PBZC. Figuur 2: Schematische weergave van Hypothese 2
PBZC Delinquentie/Middelengebruik Besluitvormende zelfcontrole
12
Hypothese 3: Het effect van het aantal sociale bindingen op de afhankelijke variabelen wordt gemedieerd door de kosten van het plegen van een delict. Figuur 3: Schematische weergave van Hypothese 3
Sociale bindingen
Delinquentie/Middelengebruik
Kosten Hypothese 4: PBZC zal een modererend effect hebben op het effect dat sociale bindingen heeft op de kosten van het plegen van een delict. Figuur 4: Schematische weergave van Hypothese 4
PBZC
Sociale bindingen
Delinquentie/Middelengebruik
Kosten
Methode Deelnemers Dit onderzoek is gebaseerd op data van Wave 1 van de Transities in Amsterdam (TransAM) studie. De TransAM-studie is een grootschalig longitudinaal onderzoek naar transities naar de volwassenheid in verscheidene levensdomeinen. De participanten zijn jongvolwassenen met de leeftijd van 18, 19.5 en 21 jaar en waren in oktober 2010 officieel geregistreerd als wonende in Amsterdam. Er is een gestratificeerde steekproef getrokken zodat in de totale steekproef evenveel mannen als vrouwen en respondenten van Nederlandse, Marokkaanse en Antilliaanse afkomst zouden zitten. De afkomst is bepaald aan de hand van het geboorteland van de ouders. Wanneer een van de ouders in Marokko of in de Nederlandse Antillen is geboren wordt de deelnemer gezien als Marokkaans respectievelijk Antilliaans. Respondenten met geregistreerde politiecontacten voorafgaand aan hun zestiende levensjaar zijn oververtegenwoordigd. Aan alle jongvolwassenen die voldeden aan de criteria is eerst een brief gestuurd door de gemeente Amsterdam. Hierin stond dat de TransAM-studie aan de gemeente gevraagd had of zij de adresgegevens wilden leveren van de geadresseerden. Deze brief bevatte een retourenveloppe waarvan het porto reeds van was betaald, om de geadresseerde de kans te geven om het leveren van de adresgegevens aan de TransAM-studie te weigeren. Aan de jongvolwassenen waarvan de TransAM-studie de adresgegevens had verkregen is een tweede brief gestuurd waarin de doelen en procedures van het onderzoek uitgebreider werd uitgelegd en werd aangekondigd dat getrainde interviewers langs zouden gaan op het adres om te vragen of de aangeschrevene deel wilden nemen aan de studie. In de brief stond contactinformatie, zodat de deelnemers op elk moment aan konden geven dat zij wensten dat zij niet meer benaderd werden of deel wilden nemen. Daarna bezochten getrainde interviewers persoonlijk het huisadres van de jongvolwassenen. Degenen die instemden tot deelneming aan de studie tijdens deze bezoeken werden, meestal binnen een week na het eerste contact, geïnterviewd. Deze interviews vonden of bij de respondent thuis plaats, of, indien de respondent dit wenste, op de campus van de Vrije Universiteit in Amsterdam. In 13
uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld gedurende Christelijke feestdagen, is er afgeweken van deze locaties en vonden de interviews plaats op andere publieke plekken, zoals bibliotheken of buurthuizen. Om de respons te maximaliseren, werd als stimulans cadeaubonnen aangeboden welke de deelnemers na afloop van het interview kregen. Interview proces Voor het interview werd schriftelijk de toestemming van de deelnemer verkregen. Interviews zijn gedaan met behulp van een laptop. Voor dat deel van de vragenlijst waarin gevoelige informatie werd bevraagd, zoals vragen over seksueel gedrag en delinquentie, werd de deelnemers gevraagd om de antwoorden persoonlijk, zonder dat de interviewer mee kon kijken, in te vullen op de laptop. Door gebruik te maken van computerized personal interviewing (CAPI) was het mogelijk om een complexe routing in de vragenlijst te hanteren, waardoor de deelnemers alleen vragen kregen die direct gerelateerd waren aan hun huidige situatie. Na het interview werd aan de deelnemers nogmaals gevraagd om een schriftelijke toestemming, ditmaal om toestemming te geven voor toegang van de onderzoekers tot geregistreerde data, zoals politie data en micro data van het Centraal Bureau van de Statistiek. Om de kwaliteit van de data hoog te houden werden nieuwe interviewers tijdens hun eerste interview vergezeld door een medewerker van de TransAM-studie. Daarnaast zijn deelnemers willekeurig in 10% van alle interviews na het interview gebeld door een medewerker van de TransAM-studie om na te gaan of het interview protocol juist was uitgevoerd. Instrumenten Afhankelijke variabelen Delinquentie De eerste afhankelijke variabele is een delinquentie-schaal, waarmee in 48 items verschillende typen delinquentie en criminaliteit, waaronder vermogens-, drugs- en geweldscriminaliteit, werd gemeten. Het gebruikte instrument is gebaseerd op de items die gebruikt zijn in de International Self-Reported Delinquency studies (ISRD) (Junger-Tas, Terlouw, & Klein, 1994). Dit is een standaardinstrument om zelf-gerapporteerde delinquentie te meten bij adolescenten. Dit instrument is voor de TransAM-studie aangevuld met vragen over crimineel gedrag dat niet veel voorkomt bij adolescenten, zoals sociale fraude. Respondenten is gevraagd hoe vaak zij elk type delinquente gedrag in de afgelopen zes maanden hebben vertoond. De huidige studie heeft deze items gedichotomiseerd en bij elkaar opgeteld om zo tot een variabele te komen die de variatie in delinquente gedragingen van de respondent in de zes maanden voorafgaande aan het interview weergeeft (zie Bendixen, Endresen & Olweus, 2003). Frequentie-maten geven vaak niet goed het delinquente gedrag weer. Een frequentiemaat zou alle typen delinquentie, ook de zeer lichte vergrijpen die personen misschien heel vaak plegen, meewegen in de schaal. Dit is niet wenselijk en geeft een verkeerd beeld van de verdeling van delinquentie. Een variatie schaal is dan superieur, omdat zij geen rekening houdt met de frequentie van het vertonen van een bepaalde gedraging. Gemiddelde zelf-gerapporteerde variatie in delinquentie in onze steekproef was 0,82. Middelengebruik Middelengebruik is de tweede afhankelijke variabele en is op vergelijkbare gemeten als delinquent gedrag. De respondenten is gevraagd of zij zich in de afgelopen zes maanden hebben beziggehouden met enig middelengebruik. Indien dit het geval was konden de respondenten tot vijf verschillende typen middelen, zoals marihuana, XTC en cocaïne, 14
opgeven. Deze middelen werden onderverdeeld in acht categorieën: cannabis, stimulantia, sedativa, opiaten, cocaïne, psychedelica, inhalatie en een diverse ‘overig’ categorie welke ook XTC en MDMA bevat. Een item had betrekking op excessief (vijf glazen of meer) alcoholgebruik. Gegevens over middelengebruik zijn gecombineerd tot een variatie maat die het aantal verschillende typen middelen aangeeft welke de deelnemer gerapporteerd heeft te hebben gebruikt in de zes maanden voorafgaande aan het interview. Gemiddelde zelfgerapporteerde variatie in middelengebruik in onze steekproef was 1,51. Onafhankelijke variabelen Persoonlijkheids-gebaseerde zelfcontrole (PBZC) Deelnemers hebben de 24 items van de Grasmick e.a. (1993) Attitudinal Self-Control schaal beantwoord. Zoals tijdens het bespreken van de operationalisaties naar voren kwam, is dit een van de meest gebruikte schalen om PBZC te meten. Voorgaande studies hebben echter laten zien dat de voorkeur voor fysieke activiteiten en simpele taken minder belangrijk is bij het meten van PBZC (Arneklev, Grasmick, & Bursik, 1999; Arneklev e.a., 1993). Die items die deze elementen trachten te meten zijn uitgesloten van het huidige onderzoek, waardoor de schaal nu is gemaakt aan de hand van 15 items. De schaal heeft een goede interne consistentie (α=.80). Hoe hoger men scoort op de schaal, hoe hoger de zelfcontrole van de persoon is. Grasmick e.a. (1993) bevelen voor het creëren van de schaal het gebruik van z-scores aan. Daardoor wordt een gelijk gewicht gegeven aan de variantie van elk item in de variantie van de samengestelde variabele. Wanneer de som van de originele scores zou zijn genomen, zouden de items met een hogere standaarddeviatie meer gewicht krijgen. Voor de huidige PBZC-variabele is dan ook gebruik gemaakt van de z-scores van de items, welke bij elkaar zijn opgeteld om de variabele te construeren. Sociale bindingen In de huidige studie zijn sociale bindingen zowel als losstaande variabele, als als een onderdeel van kosten (zie Besluitvormende zelfcontrole) meegenomen in de analyses. Het eerste wordt gedaan om te onderzoeken of sociale bindingen een zelfstandig effect hebben op de afhankelijke variabelen. De sociale bindingen geven de theorie van Hirschi (1969) weer. Het tweede is in lijn met wat Hirschi (2004) heeft gedaan. In zijn studie heeft hij slechts enkele typen bindingen meegenomen, maar stelt hij wel dat personen die meer gebonden zijn aan de conventionele samenleving meer remmingen hebben. In de huidige studie worden de sociale bindingen die Hirschi (2004) heeft meegenomen uitgebreid met bindingen die Hirschi in 1969 voorstelde. Zo worden de bindingen aan school en werk meegenomen. Beide zijn op een gelijke wijze gemeten. Voor de binding aan school is eerst gevraagd of zij op dit moment een opleiding volgen. Wanneer dit niet het geval was werd automatisch score op de binding aan school een 0. Hetzelfde is gedaan voor werk: er is gevraagd of zij op dit moment een betaalde baan hadden. 79,0% gaf aan dat zij een opleiding volgde en 65,1% van de steekproef gaf aan dat zij op het moment van het interview een baan hadden. Wanneer iemand aangaf een opleiding te volgen of een baan te hebben werden de commitment aan en satisfactie met school en werk gemeten. Commitment is gemeten met behulp van items gebaseerd op de UGIDS (Utrecht-Groningen Identity Development Scale; ontwikkeld door Meeus, 1993). De schaal bestaat uit 5 punts Likert-items (met antwoordmogelijkheden van [1] Klopt helemaal niet tot [5] Klopt precies). De commitment-schaal tracht de gebondenheid van de deelnemer aan school en werk en in hoeverre men door school en werk vertrouwen heeft in de toekomst te meten. Bijvoorbeeld door de volgende vragen: ‘Mijn werk geeft me zekerheid in het leven’ en ‘Mijn opleiding geeft me zekerheid voor de toekomst’. De satisfactie met school en werk 15
zijn gemeten met behulp van items welke zijn gebaseerd op het MOAQ-JSS (Michigan Organizational Assessment Questionaire-Job Satisfaction Subscale). De MOAQ-JSS is ontwikkeld door Cammann, Fichman, Jenkins en Klesh (1979) en bestaat uit drie 5 punts Likert items (met antwoordmogelijkheden van [1] Klopt helemaal niet tot [5] Klopt precies). De schaal is gericht op het meten van de globale tevredenheid met het werk. De items zijn geherformuleerd om ook de tevredenheid over school te meten. Voorbeelden zijn: ‘Ik vind de opleiding die ik nu doe erg leuk’ en ‘Op dit moment ben ik tevreden met mijn werk’. De satisfactie ziet op het gevoel dat een persoon heeft ten aanzien van zijn of haar werk en school en komt dus sterk overeen met de attachment zoals beschreven door Hirschi (1969). De scores op de satisfactie en commitment schalen zijn bij elkaar opgeteld, waarna een gemiddelde is berekend. Dit is apart gedaan voor school en werk. Vervolgens is van deze gemiddelde score een dichotome maat gemaakt van beide actoren: personen die onder de mediaan (3,38 respectievelijk 3,88) scoorden kregen een 0, bij wie de score gelijk aan of groter dan de mediaan was kreeg een 1. Op deze manier hebben personen die wel op school zitten of werk hebben, maar hier weinig tot geen binding mee hebben ook een score van 0 gekregen en zijn gelijk gesteld aan de personen die geen opleiding volgen respectievelijk geen baan hebben. Op deze manier wordt, zoals Hirschi (2004) voorstelt, gemeten of een remming (sociale binding) aanwezig is of niet. De bindingen aan de moeder, de vader en aan de partner zijn op een soortgelijke wijze geconstrueerd. Voor de binding aan de moeder en vader is gebruik gemaakt van een subschaal (affectie) van de Network of Relationships Inventory (NRI) schaal (Furman & Buhrmester, 1985). Daarnaast is ook gebruik gemaakt van twee andere schalen, namelijk de satisfactie en belangrijkheid van de relatie. Alle drie de (sub)schalen meten de gehechtheid aan de moeder en vader. Voorbeeldvragen zijn: ‘Ben je tevreden met de relatie die je met je moeder hebt?’ en ‘Geef je om je vader?’. De vier gebruikte 5 punts Liktert items (met antwoord mogelijkheden van [1] ‘weinig of niet’ tot [5] ‘meer kan niet’) zijn weer bij elkaar opgeteld en gemiddeld. Uiteindelijk is er voor zowel moeder als vader een dichotome bindingsmaat geconstrueerd, op de wijze zoals hierboven ook voor werk en school is beschreven. Ook voor de binding aan de partner is gebruik gemaakt van een subschaal die de satisfactie over de relatie met de partner tracht te meten, namelijk de door Spanier (1976) geconstrueerde Dyadic Adjustment Scale (DAS). De in totaal zeven gebruikte 6 punts Likert items (met antwoord mogelijkheden van [1] ‘nooit’ tot [6] ‘altijd’) zijn weer bij elkaar opgeteld en gemiddeld, waarna een dichotome maat voor binding met de partner is geconstrueerd zoals eerder al beschreven is. In totaal onderscheidt deze studie dus vijf typen bindingen, namelijk die met de school, werk, moeder, vader en partner. Er is een totaalmaat gemaakt door alle scores op de dichotome bindingmaten bij elkaar op te tellen, resulterende in een sociale bindingsmaat waarop scores mogelijk zijn van 0 tot 5. Deze maat geeft dus aan hoeveel remmingen (sociale bindingen) men heeft en kan daarom als maat gezien worden voor de sociale controle theorie (Hirschi, 1969). Tevens komt deze cumulatieve manier van operationaliseren met Hirschi (2004) overeen, waardoor deze ook bruikbaar is als onderdeel van de variabele voor besluitvormende zelfcontrole. Besluitvormende zelfcontrole De maat voor besluitvormende zelfcontrole is geconstrueerd door voor elke significante andere waarmee men een binding kan hebben, (school, werk, moeder, vader en partner), de kans dat de betreffende actor achter de criminele gedraging zou komen te vermenigvuldigen met de zwaarte van de negatieve gevolgen dat dit volgens de respondent heeft op de relatie met deze significante andere. Hierbij wordt rekening gehouden met het aantal bindingen dat men heeft, dus het aantal kosten dat men maximaal kan ervaren. Eerdere studies hebben meestal alleen de kosten vermenigvuldigd met de zwaarte van de kosten, maar hebben geen 16
rekening gehouden met het intreden van de kosten (Piquero & Bouffard, 2007; Higgins e.a., 2008). Uitzondering hierop is de studie van Intravia e.a. (2011), zij hebben echter geen directe gemaakt tussen de kosten en de sociale bindingen die men heeft. Het huidige onderzoek doet dit wel. De kans dat een significante andere achter het delinquente gedrag zou komen is gemeten door te vragen hoe groot de kans is als de respondent een delict zou plegen, dat zijn of haar moeder, vader, partner, school of baas hier achter zou komen. De items zijn geschaald op een 5 punts Likert schaal met als antwoord opties [1] ‘heel klein’ tot [5] ‘heel groot’. De zwaarte van de negatieve gevolgen van het delinquente gedrag op de school- en werkcarrière zoals de respondent deze ziet is gemeten met behulp van 2 Liktert items met antwoordopties tussen [1] ‘zeker niet’ en [5] ‘zeker wel’. De volgende vragen zijn apart gesteld voor school en werk: ‘als ik een delict zou plegen en mijn school/baas zou hier achter komen, dan brengt dit de toekomst van mijn opleiding/baan in gevaar’ en ‘als ik een delict zou plegen en mijn school/baas zou hier achter komen, dan word ik van school gestuurd/verlies ik mijn baan’. De zwaarte van de negatieve gevolgen van het delictgedrag op de relatie met de vader, moeder en partner van de respondent is gemeten door drie 5 punts Likert schaal items (met antwoordmogelijkheden van [1] ‘zeker niet’ tot [5] ‘zeker wel’). De stellingen die voor alle drie de significante anderen apart zijn voorgelegd zijn de volgende: ‘als mijn delict bekend wordt verlies ik het respect van mijn moeder’, ‘als mijn delict bekend wordt brengt dit het contact met mijn moeder in gevaar’ en ‘als mijn delict bekend wordt wordt het contact verbroken door mijn moeder’. Om per significante andere tot een maat te komen voor de gepercipieerde kosten van het vertonen van delinquent gedrag is voor elke significante andere de waarschijnlijkheid van intreden van de kosten vermenigvuldigd met de zwaarte. Wanneer iemand geen binding had met een bepaalde significante andere werden de kosten voor deze significante andere als 0 (nul) gescoord. Uiteindelijk is er een maat geconstrueerd voor de totale kosten die iemand ervaart door de verwachte kosten van alle significante anderen bij elkaar op te tellen. Op deze manier wordt rekening gehouden met het aantal kosten. Immers, wanneer iemand geen sociale binding met een significante andere ervaart scoort hij 0 (nul) op de kosten-variabele. Ook de waarschijnlijkheid van het intreden van wel aanwezige kosten en de zwaarte van de kosten komen op deze manier op een juiste wijze samen. In de derde en vierde hypothese wordt verwacht dat het effect van sociale bindingen op de afhankelijke variabelen wordt gemedieerd door de kosten. Wanneer kosten worden geoperationaliseerd zoals de hierboven beschreven besluitvormende zelfcontrole kan het niet anders zijn dan dat de sociale bindingen variabele sterk in verband staat met de kosten, het is immers een onderdeel van de kosten variabele. Daarom is er voor de mediatie- en moderatieanalyses een andere variabele geconstrueerd die alleen de waarschijnlijkheid van het intreden van de kosten na het plegen van een delict en de zwaarte van deze eventuele kosten weergeeft, zonder het aantal bindingen dat men heeft mee te nemen. Dit is gedaan door de hiervoor beschreven besluitvormende zelfcontrole-variabele te delen door het aantal sociale bindingen dat men heeft, zodat er een maat ontstaat die weergeeft hoe hoog de kosten gemiddeld over al zijn of haar bindingen zijn. Gebruikmakend van deze variabele, prominentie genoemd, kunnen de mediatie analyses wel worden uitgevoerd. Controle variabelen Er wordt gecontroleerd voor sekse, etniciteit en leeftijd. Voor sekse is de variabele Vrouw (0 = nee en 1 = ja) gehanteerd. Voor etniciteit zijn dummyvariabelen geconstrueerd en zijn Marokkaans en Antilliaans (0 = nee en 1 = ja) meegenomen in de analyses, waardoor Nederlands, als referentiecategorie, buiten de analyses blijft. Leeftijd is een continue variabele.
17
Analytisch plan Om de eerste hypothese te toetsen zijn ten eerste bivariate correlaties uitgevoerd om de onderlinge verbanden te onderzoeken en te onderzoeken en hoe sociale bindingen, PBZC en besluitvormende zelfcontrole in verband staan met delinquentie en het middelengebruik. Daarna zijn een aantal ordinary least squares (OLS) regressies gedraaid om te onderzoeken hoe deze variabelen, onafhankelijk van de controle variabelen en elkaar, zich verhouden tot delinquentie en middelengebruik. Daarnaast wordt ook duidelijk welk van de variabelen het sterkste effect heeft op de afhankelijke variabelen en hoeveel dit toevoegt ten opzichte van een basismodel waarin alleen controlevariabelen zijn meegenomen. Vervolgens wordt onderzocht met behulp van een OLS regressie of besluitvormende zelfcontrole naast PBZC een onafhankelijk effect heeft op de afhankelijke variabelen. Om te onderzoeken of het effect van sociale bindingen op de afhankelijke variabelen wordt gemedieerd door de prominentie van de bindingen (hypothese 3) wordt een mediatie analyse gedaan. Er zijn verschillende manieren om voor mediatie te toetsen. Een veel gebruikte manier is die van Baron en Kenny (1986). Deze methode wordt aangeduid als de causal step approach (causale stap aanpak), en kent een aantal beperkingen. Zo geeft deze methode geen puntschattingen, standaardfouten en geen specifieke indirecte effecten, maar de effecten van individuele paden. Preacher en Hayes (2008) bevelen vanwege deze beperkingen een andere, superieure, manier van toetsen aan. Deze manier maakt gebruik van bootstrapping, waarbij puntschattingen en standaardfouten worden gegenereerd. Hierdoor is het mogelijk om de significantie van de indirecte effecten te toetsen. Ook kan deze methode toetsen of een verkleining in het effect van de onafhankelijke variabele na het toevoegen van de mediërende variabele significant is. Daarnaast hoeft er niet te worden voldaan aan de assumpties van normaliteit, omdat de distributie van het indirecte effect wordt afgeleid uit de steekproef. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de SPSS macro die Preacher en Hayes (2008) hebben ontwikkeld om deze methode te gebruiken. Bij de vierde hypothese gaat het om een gemodereerde mediatie effect. Verwacht wordt namelijk dat PBZC invloed uitoefent op het effect dat het aantal sociale bindingen heeft op de prominentie en dat het effect van sociale bindingen op de afhankelijke variabelen wordt gemedieerd door de prominentie van deze bindingen. Volgens Preacher, Rucker en Hayes (2007, model 2) is er sprake een gemodereerde mediatie wanneer het effect van de indirecte variabele op de mediërende variabele significant is, en wanneer de grootte van dit effect afhankelijk is van de waarde die de modererende variabele aanneemt. De auteurs hebben een SPSS macro geconstrueerd, waarvan gebruik is gemaakt om de vierde hypothese te toetsen. Tabel 2: Kenmerken steekproef (N = 959) Sekse Man
45,4%
Niet-Nederlands
48,1% gem 20,01
std 1,42
46,4% 0,82
1,59
69,4% 1,51
1,48
Etniciteit
Leeftijd Delinquentie (6 maanden) a
participatie b variatie Middelengebruik (6 maanden)
c
participatie b variatie a
Percentage respondenten dat aangeeft zich tenminste 1 keer te hebben schuldig gemaakt aan een delict in de 6 maanden voorafgaand aan het interview.
b
Gemiddeld aantal verschillende delicten/middelen in de 6 maanden voorafgaand aan het interview.
c
Percentage respondenten dat aangeeft tenminste 1 maal betreffend middel te hebben gebruikt in de 6 maanden voorafgaand aan het interview.
18
Resultaten Tabel 3 geeft de bivariate correlaties weer tussen de verschillende variabelen. Sociale bindingen, besluitvormende zelfcontrole en PBZC correleren significant in de verwachte richting met middelengebruik en delinquentie. Tabel 3: Bivariate correlaties Besluitvormende zelfcontrole Besluitvormende zelfcontrole
PBZC
Sociale bindingen
Prominentie Delinquentie Middelengebruik
1
PBZC
0,073**
1
Sociale bindingen
0,760***
0,080***
1
Prominentie
0,780***
0,074**
0,428***
1
Delinquentie
-0,163***
-0,247***
-0,073**
-0,177***
1
Middelengebruik
-0,312***
-0,144***
-0,212***
-0,289***
0,329***
1
*=p<0,1; **=p<0,05; ***=p<0,01
Ook kan worden afgelezen dat het aantal sociale bindingen positief in verband staat met de prominentie en dat prominentie correleert met zowel middelengebruik als delinquentie. Dus hoe waarschijnlijker en groter men de kosten van delinquent gedrag inschat, hoe minder delinquent gedrag wordt gerapporteerd. Delinquentie Om de unieke effecten van het aantal sociale bindingen, PBZC en besluitvormende zelfcontrole op delinquentie (hypothese 1) te toetsen is gebruik gemaakt van OLS regressie (zie tabel 4). Model 1 laat een model zien met alleen de controle variabelen. Het zijn van een vrouw, Marrokkaan of Antilliaan heeft een significant negatief effect op het delinquente gedrag. Model 2, 3 en 4 laat het onafhankelijke effect van PBZC, aantal sociale bindingen respectievelijk besluitvormende zelfcontrole zien op delinquent gedrag. Besluitvormende zelfcontrole en PBZC hebben een significant effect (p<0,01) op delinquentie. Het verband met het aantal sociale bindingen is slechts significant wanneer een betrouwbaarheidsinterval van 90 procent wordt genomen. Uit de verklaarde varianties van de drie modellen blijkt dat een model met PBZC het beste delinquent gedrag kan voorspellen (R2=0,110 ten opzichte van R2=0,066 (sociale bindingen) en R2=0,074 (besluitvormende zelfcontrole). Het aantal sociale bindingen heeft dus het kleinste effect op delinquentie. De richting van alle drie de verbanden is zoals verwacht: personen met minder PBZC, lagere besluitvormende zelfcontrole of een lager aantal sociale bindingen vertonen meer delinquent gedrag. Om de tweede hypothese te toetsen zijn PBZC en besluitvormende zelfcontrole meegenomen in een OLS regressie. Uit model 5 wordt duidelijk dat naast het effect van PBZC (β=-0,214) het effect van besluitvormende zelfcontrole op delinquent gedrag (β=-0,102) blijft bestaan. Dit effect is echter wel iets zwakker geworden en het significantie niveau is gedaald (p < 0,05), terwijl het verband tussen PBZC en delinquentie juist sterker is geworden. In totaal wordt 11,8 procent 19
van de variantie verklaard door een model met zowel PBZC als besluitvormende zelfcontrole. In alle beschreven modellen is onderzocht of er sprake is van multicollineariteit door de ‘variance inflation factor' (VIF). Field (2000) stelt dat een VIF-score van onder de 4,00 aangeeft dat er geen sprake is van multicollineariteit. In alle modellen is de VIF-score onder de 2,00. Er is dus geen sprake van multicollineariteit. De derde hypothese, waarin werd verwacht dat het effect van het aantal sociale bindingen op delinquentie wordt gemedieerd door de prominentie van de kosten van het plegen van een delict, wordt getoetst met behulp van het model van Preacher en Hayes (2008). In tabel 5 is te zien dat er inderdaad een mediatie effect optreedt. Het effect van sociale bindingen op delinquentie wordt gemedieerd door de prominentie (b=-0,064 met p < 0,05). Het effect van sociale bindingen op delinquentie loopt dus via de prominentie van de kosten op deze bindingen. Uit het 95-procent betrouwbaarheidsinterval blijkt dat dit effect ook significant is, want zowel de Lower als de Upper waarde neemt een getal aan onder nul. Om te onderzoeken of de PBZC van invloed is op het effect dat het aantal sociale bindingen heeft op de prominentie (hypothese 4) is gebruikgemaakt van het moderated mediation model van Preacher e.a. (2007). In tabel 6 zijn de resultaten weergegeven. Uit de analyse blijkt dat het indirecte effect van het aantal bindingen gemedieerd door de prominentie op de delinquentie significant veranderd wanneer PBZC andere waarden aanneemt. Er is dus sprake van gemodereerde mediatie. Voor personen met minder PBZC is het indirecte effect van het aantal sociale bindingen op delinquent gedrag via de prominentie van de kosten significant groter (zie de waardes onder ‘Boot indirect effect (SE)’). Uit de 95procent betrouwbaarheidsintervallen blijkt dat de verandering in dit indirecte effect significant samenhangt met de waardes die PBZC aanneemt. Middelengebruik Voor de effecten van de zelfcontrole variabelen en het aantal sociale bindingen op middelengebruik is hetzelfde analyseplan gevolgd als voor delinquentie. Tabel 7 laat de modellen van de OLS regressie zien. Uit model 1 wordt duidelijk dat 37,9 procent van de variantie verklaard wordt door de controle variabelen. Vrouw, Marokkaans, Antilliaans, SES en leeftijd hebben een significant negatief effect op het middelengebruik. Model 2, 3 en 4 laten zien dat PBZC, het aantal sociale bindingen en besluitvormende zelfcontrole in aparte modellen een significant effect hebben op het middelengebruik in de verwachte richting. Een model met besluitvormende zelfcontrole kan het meest van de variantie verklaren, hoewel de verklaarde varianties dicht bij elkaar liggen (R2=0,396 (besluitvormende zelfcontrole, R2=0,394 (aantal sociale bindingen) en R2=0,385 (PBZC)). Model 5 laat zien dat PBZC en besluitvormende zelfcontrole onafhankelijk van elkaar van samenhangen met middelengebruik. Anders dan bij delinquentie het geval was heeft besluitvormende zelfcontrole een groter effect op de afhankelijke variabele dan PBZC (β=-0,184 tegenover β= -0,124). Uit de verklaarde variantie blijkt dat de controle variabelen meer van het middelengebruik kunnen verklaren dan PBZC en besluitvormende zelfcontrole samen. De verklaarde variantie is in model 5 namelijk slechts met 3,9 procent gestegen ten opzichte van de 37,9 procent van het zero-order model 1. Ook voor middelengebruik is het mediatie effect van prominentie onderzocht (hypothese 3). Uit tabel 5 blijkt dat het effect van het aantal bindingen op het middelengebruik (b=-0,112 met p < 0,05) wordt gemedieerd door de prominentie van de kosten. Er is een significant indirect effect (b=0,075 met p < 0,05). Uit het onderzoek naar het moderatie effect van PBZC op het effect dat het aantal sociale bindingen heeft op prominentie (tabel 6) blijkt dat de grootte van het indirecte effect significant afhangt van de waarde die PBZC aanneemt.
20
Tabel 4: Effecten van achtergrondkenmerken, sociale bindingen en zelfcontrole op delinquent gedrag Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
Model 5
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
Vrouw
-0,609*** (0,102)
-0,190
1,004
-0,506*** (0,103)
-0,156
1,034
-0,593*** (0,102)
-0,185
1,013
-0,558*** (0,109)
-0,171
1,043
-0,458*** (0,110)
-0,139
1,072
Marokkaans
-0,540*** (0,113)
-0,164
1,170
-0,535*** (0,112)
-0,161
1,169
-0,527*** (0,113)
-0,160
1,175
-0,450*** (0,120)
-0,134
1,205
-0,459*** (0,119)
-0,136
1,200
Antilliaans
-0,243* (0,139)
-0,060
1,185
-0,295** (0,139)
-0,072
1,184
-0,263* (0,140)
-0,065
1,193
-0,258* (0,148)
-0,062
1,175
-0,303** (0,147)
-0,072
1,174
Leeftijd
-0,058 (0,036)
-0,051
1,011
-0,044 (0,035)
-0,039
1,016
-0,077* (0,044)
-0,058
1,024
-0,069* (0,037)
-0,060
1,012
-0,056 (0,037)
-0,049
1,017
-0,043*** (0,006)
-0,216
1,035
-0,044*** (0,007)
-0,214
1,035
-0,011*** (0,003)
-0,102
1,093
Achtergrond variabelen
PBZC
-0,077* (0,045)
Aantal sociale bindingen
1,042
-0,012*** (0,004)
Besluitvormende zelfcontrole
N R² *=p<0,1; **=p<0,05; ***=p<0,01
-0,056
931 0,063
919 0,110
940 0,066
877 0,074
-0,114
1,093
860 0,119
21
Wanneer PBZC een lagere waarde heeft wordt het indirecte significant effect groter. Er is dus sprake van een gemodereerd mediatie effect. Tabel 5: Mediatie analyses Delinquentie b (SE) Achtergrond variabelen
95% betrouwbaarheidsintervala Lower
b (SE)
Upper
Lower
Vrouw
-0,442*** (0,110)
-0,331*** (0,084)
Marokkaans
-0,457*** (0,119)
-1,837*** (0,090)
Antilliaans
-0,295** (0,147)
-0,979*** (0,112)
-0,049 (0,037)
0,128*** (0,028)
-0,044*** (0,007)
-0,023*** (0,005)
0,014 (0,051)
-0,112*** (0,039)
Boot indirect effect (SE) -0,064 (0,018)
Boot indirect effect (SE) -0,075 (0,016)
Leeftijd
PBZC
Aantal sociale bindingen
Indirect effect Prominentie
-0,100
-0,032
Middelengebruik 95% betrouwbaarheidsintervala
-0,106
Upper
-0,042
*= p<0,1; **=p< 0,05; ***=p<0,01 a Bias corrected; 5000 bootstrap samples
22
Tabel 6: Moderatie analyses Delinquentie b
95% betrouwbaarheidsinterval¹ Lower
Upper
Middelengebruik b
95% betrouwbaarheidsinterval¹ Lower
Upper
Achtergrondvariabelen Vrouw
-0,444*** (0,110)
-0,331*** (0,084)
Marokkaans
-0,451*** (0,110)
-1,839*** (0,090)
Antilliaans
-0,293** (0,147)
-0,980*** (0,112)
-0,048 (0,037)
0,128*** (0,028)
-0,038*** (0,012)
-0,025*** (0,009)
-0,013 (0,051)
0,111*** (0,039)
Prominentie bindingen
-0,030*** (0,010)
-0,003*** (0,007)
PBZC*aantal bindingen
0,004 (0,006)
-0,001 (0,005)
PBZC waarde:
Boot indirect effect (SE)
Boot indirect effect (SE)
-1 SD (-8,0)
-0,071*** (0,024)
0,111
0,036
-0,081*** (0,019)
-0,119
-0,047
Gemiddelde (0,0)
-0,064*** (0,021)
0,010
0,031
-0,074*** (0,017)
-0,106
-0,043
+1SD (8,0)
-0,057*** (0,020)
0,093
0,027
-0,067*** (0,016)
-0,010
-0,037
Leeftijd
PBZC Aantal bindingen
*=p<0,1; **=p<0,05; ***=p<0,01
23
Tabel 7: Effecten van achtergrondkenmerken, sociale bindingen en zelfcontrole op middelengebruik Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
Model 5
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
b (SE)
β
VIF
Vrouw
-0,518*** (0,079)
-0,170
1,005
-0,459*** (0,080)
-0,150
1,033
-0,476*** (0,078)
-0,155
1,012
-0,403*** (0,082)
-0,131
1,045
-0,338*** (0,083)
-0,110
1,076
Marokkaans
-1,930*** (0,087)
-0,617
1,610
-1,927*** (0,087)
-0,616
1,169
-1,901*** (0,086)
-0,608
1,176
-1,819*** (0,090)
-0,577
1,202
-1,820*** (0,090)
-0,577
1,651
Antilliaans
-0,890*** (0,108)
-0,230
1,231
-0,901*** (0,109)
-0,233
1,184
-0,942*** (0,107)
-0,244
1,196
-0,955*** (0,112)
-0,242
1,177
-0,961*** (0,112)
-0,244
1,216
leeftijd
0,123*** (0,028)
0,123
1,010
0,136*** (0,028)
0,129
1,016
0,114*** (0,027)
0,107
1,023
0,122*** (0,028)
0,114
1,011
0,128*** (0,028)
0,120
1,017
-0,023*** (0,005)
-0,121
1,035
-0,024*** (0,005)
-0,124
1,059
-0,018*** (0,003)
-0,184
1,101
Achtergrond variabelen
PBZC
-0,203*** (0,034)
Aantal sociale bindingen
1,037
-0,018*** (0,003)
Besluitvormende zelfcontrole
N R² *=p<0,1; **=p<0,05; ***=p<0,01
-0,155
955 0,370
927 0,385
955 0,394
888 0,396
-0,187
1,089
866 0,413
24
Discussie Het doel van de huidige studie was om Hirschi’s herdefinitie van zelfcontrole te toetsen en te vergelijken met de sociale controle en zelfcontrole theorie. Daarnaast is onderzocht hoe concepten van de drie verschillende theorieën zich tot elkaar verhouden. Omdat in eerder onderzoek de sociale bindingen en gepercipieerde kosten apart werden gemeten en geen betrekking op elkaar hadden (Intravia e.a., 2011; Jones e.a., 2011), terwijl dit logischer wijze wel het geval zou moeten zijn, is voor dit onderzoek een superieure maat voor de herdefinitie van zelfcontrole gecreëerd waarbij dit correct is. Gebruikmakend van gegevens van 959 jongvolwassenen tussen de 18 en 21 jaar oud van Nederlandse, Marokkaanse en Antilliaanse afkomst zijn er vier hypothesen getoetst. De resultaten ondersteunden de herdefinitie van Hirschi (2004) gedeeltelijk. De eerste hypothese verwachtte dat PBZC (Gottfredson & Hirschi, 1990), sociale bindingen (Hirschi 1969) en besluitvormende zelfcontrole (2004) in verband stonden met zelf-gerapporteerd delinquent gedrag en middelengebruik, wanneer de concepten in aparte OLS regressie analyses werden meegenomen. Uit de resultaten bleek dat dit inderdaad het geval was voor middelengebruik, maar dat de sociale bindingen geen significant effect hadden op delinquentie. De eerste hypothese is dus niet bewezen voor delinquentie, maar wel voor middelengebruik. Daarna is onderzocht of besluitvormende zelfcontrole naast PBZC een onafhankelijk een deel van de variantie konden verklaren van de afhankelijke variabelen (hypothese 2). Voor zowel delinquentie als middelengebruik bleek dit het geval te zijn. Dit komt overeen met voorgaande studies (Intravia e.a., 2011; Higgins e.a., 2008; Piquero & Bouffard, 2007; Bouffard & Rice, 2011). Alleen de studie van Morris e.a. (2011) liet zien dat besluitvormende zelfcontrole naast PBZC en eerder crimineel gedrag geen significant effect had op delinquent gedrag. In tegenstelling tot de resultaten van Higgins e.a. (2008) en Piquero en Bouffard (2007), maar in overeenstemming met de resultaten van Intravia e.a. (2011) had PBSC een groter effect op delinquentie dan besluitvormende zelfcontrole. Deze studies hebben andere operationalisaties gehanteerd dan in de huidige studie is gedaan, wat een verklaring kan bieden voor dit gegeven. Wanneer het middelengebruik betrof verklaarde besluitvormende zelfcontrole wel meer van de variantie dan PBZC. Dit komt redelijk overeen met de studie van Jones e.a. (2011), waar losse typen middelengebruik als afhankelijke variabelen zijn meegenomen. Zij hadden PBZC op een andere manier geoperationaliseerd en getracht te meten aan de hand van twee instrumenten. Telkens had besluitvormende zelfcontrole een groter gestandaardiseerd effect op het middelengebruik dan een van de twee instrumenten. Uit de huidige resultaten bleek wel dat er maar weinig van de variantie in delinquentie en middelengebruik kan worden verklaard door de twee zelfcontrole theorieën. De derde hypothese verwachtte dat het effect van sociale bindingen op middelengebruik en delinquentie werd gemedieerd door de prominentie van de kosten van het plegen van een delict (zwaarte kosten * waarschijnlijkheid intreden kosten). Ondanks dat sociale bindingen in eerste instantie geen significant direct effect had op delinquentie werd het effect ervan wel gemedieerd door prominentie. Wanneer men meer sociale bindingen heeft met significante anderen wordt de prominentie van de kosten op deze bindingen hoger, wat een remmende werking heeft op het delinquente gedrag. Het is onduidelijk of de sociale bindingen alleen een indirect effect heeft, gemedieerd door de prominentie, of dat het ontbreken van een direct effect van de bindingen-maat komt doordat de losse items van de huidige bindingen set niet altijd een effect in dezelfde richting hebben. Zo heeft de dichotome binding met werk een (niet-significant) effect in positieve richting, terwijl de binding aan de andere significante anderen een (niet-significante) effect hebben in negatieve richting. Hoe dan ook is de verwachte mediatie van het effect van sociale bindingen door de prominentie van de kosten wel gevonden. Dit geldt ook voor middelengebruik, maar hier hadden de sociale bindingen 25
wel een significant direct effect op de afhankelijke variabele. Deze bevindingen ondersteunen het idee van Hirschi (2004), waarin hij tracht om zelfcontrole te koppelen aan zijn eerdere sociale controle theorie (Hirschi, 1969). Zoals eerder besproken verwachtte de theorie dat mensen met zwakkere sociale bindingen minder besluitvormende zelfcontrole zouden hebben. Wanneer iemand een lage besluitvormende zelfcontrole heeft kan hij de kosten niet onderkennen en zullen de kosten lager worden ingeschat dan personen zouden doen met een hoge besluitvormende zelfcontrole. In de huidige studie is dus gevonden dat de sociale bindingen van samenhangen met de kosten (zie ook de bivariate analyses in tabel 3), en via de kosten (prominentie-variabele) invloed hebben op het delinquente gedrag en middelengebruik. Tot slot heeft de huidige studie onderzocht of het effect van sociale bindingen op de afhankelijke variabelen via prominentie afhangt van de waarde die PBZC aanneemt (hypothese 4). Voor zowel delinquentie als middelengebruik bleek dit het geval te zijn. De richting van het effect is echter tegengesteld aan wat verwacht werd. Uit de moderated mediation analyse bleek dat wanneer men hoger scoorde op PBZC (en dus minder zelfcontrole had) het effect van het aantal sociale bindingen op delinquentie en middelengebruik via de prominentie groter wordt. Dit zou kunnen komen doordat de prominentie van de kosten, zoals op de huidige manier geoperationaliseerd, vooral (of wellicht alleen) ziet op de kosten op korte termijn, en niet opdie op lange termijn, terwijl PBZC juist ziet op het kunnen onderkennen van kosten op lange termijn. Voor mensen met weinig PBZC lijken bindingen dus vooral een effect te hebben vanwege de mogelijke kosten op korte termijn. Personen die over veel PBZC beschikken onderkennen zowel de kosten op korte als op lange termijn, waardoor de kosten die delinquent gedrag op korte termijn met zich meebrengt voor hen in verhouding minder van belang zijn. Beperkingen Ondanks dat de conclusies van de huidige studie een interessante bijdrage leveren aan de kleine basis aan literatuur over de herdefinitie van Hirschi (2004), is zij niet zonder beperkingen. Hoewel de huidige studie qua onderzoeksgroep een grotere diversiteit heeft dan voorgaande studies, die meestal een onderzoeksgroep hadden bestaande uit universitaire studenten of high school scholieren (behalve Morris e.a., 2011), is de onderzoeksgroep van de huidige studie wel beperkt tot één leeftijdscategorie (18-21 jaar), waardoor de resultaten niet te generaliseren zijn naar andere leeftijdsgroepen. Zo is het effect van de sociale binding aan werk op delinquentie en middelengebruik onduidelijk. Dit effect is voor jongvolwassenen positief, maar voor ouderen zou dit ook negatief kunnen zijn omdat de binding met werk voor hen belangrijker zou kunnen zijn. Sampson en Laub (1993) stellen bijvoorbeeld dat men na de adolescentie pas waarde begint te hechten aan de binding met werk. Binnen de leeftijdsgroep van het huidige onderzoek zijn echter wel personen opgenomen met verschillende achtergrondkenmerken: geslacht, opleidingsniveau, etniciteit en delictsgeschiedenis. Naast de generalisatie-beperking zou ook de manier waarop de sociale bindingen in de huidige studie zijn gemeten niet optimaal kunnen zijn. Hoewel er gebruikgemaakt is van instrumenten waarbij de vragen zo dicht mogelijk bij de onderdelen van attachment en commitment komen, zijn deze instrumenten hier niet specifiek voor gemaakt (behalve voor commitment aan school en werk). Voor attachment aan school en werk is een satisfactie schaal gebruikt welke veel overeenkomsten met de omschrijving van Hirschi (1969), waardoor het toch een goede schaal lijkt om de attachment te meten. Dit geldt ook voor de attachment aan de vader, moeder en partner, welke gemeten zijn met een instrument die ontworpen is om de kwaliteit van de relatie met deze significante anderen te meten, maar waar in de sub-schalen wel items zitten die erg overeenkomen met de manier waarop Hirschi (1969) de attachment aan deze significante anderen heeft gemeten. Door de sterke overeenkomst tussen de items van het huidige onderzoek en de door Hirschi gebruikte items, 26
zullen de instrumenten van dit onderzoek, ondanks dat zij niet exact overeenkwamen met die van Hirschi, waarschijnlijk op een goede manier de sociale bindingen meten. Ook aan het meten van de kosten in de huidige studie kunnen beperkingen zijn gebonden. Het zou kunnen zijn dan de huidige maat voor kosten vooral de kosten op korte termijn weergeeft, maar niet die op lange termijn. Zij bevat immers alleen de kosten die zien op de gevolgen dat het plegen van een delict heeft op de verschillende significante anderen waarmee de persoon een sociale binding kan hebben, maar niet de gevolgen van het plegen van een delict op het moeten uitzitten van een gevangenisstraf. Dit zou, zoals eerder besproken, het onverwachte moderatie effect van PBZC op het indirecte effect van sociale bindingen op de afhankelijke variabelen via kosten kunnen verklaren. Toekomstig onderzoek zou hier de uitkomst kunnen bieden door in de sociale bindingen-maat de overtuigingen in de wet mee te nemen en de kosten op lange termijn, oftewel de waarschijnlijkheid vermenigvuldigd met de zwaarte van het uitzitten van een gevangenisstraf als gevolg van het plegen van een delict, in de variabele voor kosten te verwerken. Op deze manier zouden ook de kosten op lange termijn zijn gedekt en waarschijnlijk beter de herdefinitie van Hirschi (2004) meten. Hoewel, in tegenstelling tot in eerder onderzoek (Bouffard & Rice, 2011; Jones e.a., 2011; Intravia e.a., 2011), in het huidige onderzoek de prominentie wel betrekking heeft tot dezelfde significante anderen als de sociale bindingen, kan er toch een aanmerking worden gemaakt op de operationalisatie van dit concept. De prominentie ziet namelijk alleen op het delict gedrag, niet op het middelengebruik. Dit is bij het onderzoeken van de effecten op delinquent gedrag geen probleem, maar deze manier van operationaliseren is ook gebruikt voor de prominentievariabele wanneer de verbanden met middelengebruik werden onderzocht. Beter zou zijn geweest om de zwaarte en waarschijnlijkheid van het intreden van de kosten op significante anderen zouden zijn als het gaat om middelengebruik, in plaats van delict gedrag. Toekomstig onderzoek Hirschi (2004) stelt dat ook de herdefinieerde zelfcontrole redelijk stabiel blijft gedurende de leven van een persoon, doordat het totaal aan sociale bindingen en het gewicht van deze bindingen vrijwel gelijk blijft. Om te onderzoeken of deze stabiliteitshypothese stand houdt zijn studies nodig die gebruikmaken van longitudinale data. Ook zou dit type onderzoek meer inzicht kunnen geven in het mechanisme van het eerder beschreven gemodereerde mediatie effect door PBZC. Het is namelijk van belang mechanismes te toetsen, zodat theorieën duidelijker worden en er voor de praktijk betere interventie programma’s kunnen worden gemaakt (Agnew, 1993). Beide typen zelfcontrole bleken samen te hangen met delinquentie en middelengebruik en kunnen dus een deel van dit gedrag voorspellen. Besluitvormende zelfcontrole (Hirschi, 2004) kan PBZC (Gottfredson & Hirschi, 1990) dus niet vervangen, maar wellicht wel aanvullen. Wanneer de mechanismes die zijn onderzocht in de huidige studie zijn uitgekristalliseerd en duidelijker zijn geworden, kan toekomstig onderzoek zich richten op een integratie van beide typen zelfcontrole. Wat bleek uit de huidige studie is dat het aantal bindingen dat men heeft op zichzelf geen goede voorspeller is voor delinquent gedrag, maar dat dit in combinatie met de kosten, besluitvormende zelfcontrole, wel het gedrag kan voorspellen. Dit geeft een indicatie dat wanneer doel van onderzoek is om de drie controle theorieën tegenover elkaar te zetten wellicht het best aan de door Hirschi (1969) gebruikte operationalisaties vastgehouden kan worden. Het huidige onderzoek heeft ook een indirect effect blootgelegd van sociale bindingen op middelengebruik en delinquentie gemedieerd door de kosten van het plegen van een delict op deze bindingen. Interessant zou zijn om te onderzoeken hoe sociale bindingen aan verschillende significante anderen en de kosten met betrekking tot deze bindingen in verband 27
staan met delinquentie en middelengebruik en of hier verschillen tussen significante anderen waarop de sociale bindingen en kosten zien worden gevonden. Zo zou bijvoorbeeld onderzocht kunnen worden of het effect van de binding met de vader en de kosten die zien op deze binding op delinquentie en middelengebruik verschillend is van het effect van de binding aan werk en de betreffende kosten. Huidig onderzoek heeft ondanks de beperkingen een inzicht gegeven in de verhoudingen tussen de verschillende controle theorieën en laat zien dat ook de nieuwe definitie van zelfcontrole een (zwakke) voorspeller is voor delinquent gedrag en middelengebruik.
Literatuur Agnew, R. (1985). Social control theory and delinquency: a longitudinal test. Criminology, 23(1), 47-61. Agnew, R. (1991). A longitudinal test of social control theory and delinquency. Journal of research in crime and delinquency, 28(2), 126-156. Agnew, R. (1993). Why do they do it: An examination of the intervening mechanisms between “social control” variables and delinquency. Journal of Research in Crime & Delinquency, 30(3), 245-266. Akers, R.L. (1991). Self-control as a general theory of crime. Journal of Quantitative Criminology, 7(2), 201-211. Akers, R.L., & Sellers, C.S. (2008). Criminological theories: Introduction, evaluation, and application. New York: Oxford University Press. Arneklev, B.J., Grasmick, H.G., & Bursik R.J., Jr. (1999). Evaluating the dimensionality and invariance of “low self-control”. Journal of Quantitative Criminology, 15(3), 307-331. Arneklev, B.J., Grasmick, H.G., Tittle, C.R., & Bursik R.J., Jr. (1993). Low self-control and imprudent behavior. Journal of Quantitative Criminology, 9(3), 225-247. Aultman, M.G. (1979). Delinquency causation: a typological comparison of path models. Journal of Criminal Law and Criminology, 70(2), 152-163. Baron, S.J., & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51(6), 1173-1182. Bendixen, M., Endresen, I.M., & Olweus, D. (2003). Variety and frequency scales of antisocial involvement: Which one is better? Legal and Criminological Psychology, 8(2), 135-150 Bouffard, J.A., & Rice, S.K. (2011). The influence of the social bond on self-control at the moment of decision: testing Hirschi’s redefinition of self-control. American Journal of Criminal Justice, 36(2), 137-157. Bowlby, J. (1947). Forty-four juvenile thieves: Their characters and home life. London: Bailliere, Tindall, and Cox. Bowlby, J. (1973a). Attachment, separation and loss. London: Routledge.
28
Bowlby, J. (1973b). Anxiety and anger, Vol. 2 of attachment and loss. London: Hogarth Press. Bowlby, J. (1980). Loss: Sadness and depression, Vol. 3 of attachment and loss. London: Hogarth Press. Cammann, C., Fichman, M., Jenkins, D., & Klesh, J. (1979). The Michigan Organizational Assessment Questionnaire. Unpublished manuscript. University of Michigan, Ann Arbor, Michigan. Conger, R. (1976). Social control and social learning models of delinquency: A synthesis. Criminology, 14(1), 17-40. Cohn, E.G., & Farrington, D.P. (1999). Changes in the most-cited scholars in major international journals between 1986-1990 and 1991-’95. British Journal of Criminology, 38(1), 156-170. Durkin, K.F., Wolfe, S.E., & Clarke, G. (1999). Social bond theory and binge drinking among college students: A multivariate analysis. College Student Journal, 33(3), 450-462. Field, A. (2000). Discovering statistics using SPSS. London: Sage Publications Ltd. Furman, W. & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21(6), 1016-1024. Ganzenboom, H, & Schröder, H. (2008). De waarde van diploma’s in Nederland: een kwantificatie van de ESS-categorieën. Gepresenteerd in op de ESS-workshop aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. 13 november 2008. Gottfredson, M.R., & Hirschi T. (1990). A general theory of crime. Stanford, CA: Stanford University Press. Gottfredson, M.R. (2005). The empirical status of control theory in criminology. In F.T. Cullen, J.P. Wright, & K.R. Blevins (Eds.), Taking stock: The status of criminological theory (pp. 77-100). New Brunswick, NJ: Transaction. Grasmick, H.G., Tittle, C.R., Bursik, R.J, Jr., & Arneklev, B.K. (1993). Testing the core empirical implication of Gottfredson and Hirschi’s genereal theory of crime. Journal of Research in Crime and Delinquency, 30 (1), 5-29. Hobbes, T. (1957). Leviathan. Oxford: Basil Blackswell. Hoff, E., Laursen, B., & Tardif, T. (2002). Socioeconomic status and parenting. In M.H. Bornsteinm, (Ed.), The handbook of parenting: Vol. 2 Biology and ecology of parenting (2nd ed.) (pp. 231-252). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbraum Associates. Hollingshead, A. (1957). Two-factor index of social position. Unpublished manuscript, Yale University, Department of New Haven, CT. Hollingshead, A. (1975). The four-factor index of social status. Unpublished manuscript, Yale University, Department of New Haven, CT. Hollingshead, A., & Redlich, F.R. (1958). Social class and mental health. New York: Wiley. Howing, P.T., Wodarski, J.S., Kurtz, D.P., & Gaudin, M Jr. (1993). Maltreatment and the school-age child. Philadelphia: The Haworth Press Inc. 29
Hay, C. & Forrest, W. (2006). The development of self-control: Examining self-control theory’s stability thesis. Criminology, 44(4), 739-774. Higgins, G.E., Wolfe, S.E., & Marcum, C.D. (2008). Digital piracy: an examination of three measurements of self-control. Deviant Behavior, 29(5), 440-460. Hindelang, M.J. (1973). Causes of delinquency: a partial replication and extension. Social Problems, 20(2), 471-487. Hirschi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkeley, CA: University of California Press. Hirschi, T. (1979). Separate and unequal is better. Journal of Research in Crime and Delinquency, 16(1), 34-38. Hirschi, T. (2004). Self-control and crime. In R. F. Baumeister & K. D. Vohs (Eds.), Handbook of self-regulation: Research, theory, and application. (pp. 537-552). New York, NY: Guilford. Hirschi, T., & Gottfredson, M.R. (1983). Age and the explanation of crime. American Journal of Sociology, 89(3), 552-584. Hirschi, T., & Gottfredson, M.R. (1993). Commentary: Testing the General Theory of Crime. Journal of Research in Crime and Delinquency, 30(1), 47-54. Jenkins, P. (1997). School delinquency and the school social bond. Journal of Research in Crime and Delinquency, 34(3), 337-367. Junger-Tas, J. (1992). An empirical test of social control theory. Journal of Quantitative Criminology, 8(1), 9-28. Junger-Tas, J., Terlouw, G., & Klein, M.W. (1994) Delinquent behavior among young people in the western world: first results of the international self-report delinquency study. Amsterdam: Kugler Publications. Kempf, K.L. (1993). The empirical status of Hirschi’s control theory. In F. Adler & W.S. Laufer (Eds.), New directions in criminological theory: Advances in criminological theory. (pp. 143-185). New Brunswick, NJ: Transaction. Longshore, D. (1998). Self-control and criminal opportunity: A prospective test of the general theory of crime. Social Problems, 45(1), 102-113. Longshore, D., Chang, E., Hsieh, S., & Messina, N. (2004). Self-control and social bonds: A combined control perspective on deviance. Crime and Delinquency, 50(4), 542-564. Longshore, D., Stein, J.A., & Turner, S. (1998). Reliability and validity of a self-control measure: Rejoinder. Criminology, 36(1), 175-182. Longshore, D., Turner, S., & Stein, J.A. (1996). Self-control in a criminal sample: An examination of construct validity. Criminology, 34(2), 209-228. Meeus, W. (1993). De psychosociale ontwikkeling van adolescenten. In: W. Meeus & H. ’t Hart (Red). Jongeren in Nederland, 31-55. Amersfoort: Academische Uitgeverij.
30
Morris, R.G., Geber, J., & Menard, S. (2011). Social bonds, self-control, and adult criminality: a nationally representative assessment of Hirschi’s revised selfcontrol theory. Criminal Justine and Behavior, 38(6), 584-599. Paternoster, R., Saltzman, L.E., Waldo, G.P., & Chiricos, T.G. (1983). Perceived risk and social control: do sanctions really deter? Law and Society, 17(3), 425-456. Paternoster, R., & Triplett, R. (1988). Disaggregating self-reported delinquency and its implications for theory. Criminology, 26(4), 591-625. Piquero, A.R., & Bouffard, J.A. (2007). Something, old, something new: a preliminary investigation of Hirschi’s redefined self-control. Justice Quarterly, 24(1), 1-27. Piquero, A.R., & Rosay, A.B. (1998). The reliability and validity of Grasmick e.a.’s selfcontrol scale: A comment on Longshore e.a. Criminology, 36(1), 157-173. Piquero, A.R., MacIntosh, R., & Hickman, M. (2000). Does Self-Control affect survey response? Applying exploratory, confirmatory and item response theory analysis to Grasmick e.a.’s self-control scale. Criminology, 38(3), 897-930. Pratt, T.C., & Cullen, F.T. (2000). The empirical status of Gottfredson and Hirschi’s general theory of crime: A meta-analysis. Criminology, 38(3), 931-964. Preacher, K.J., & Hayes, A.F. (2008). Asymptotic and resampling strategies for assessing and comparing indirect effects in multiple mediator models. Behavior Research Methods, 40(3) 879-891. Preacher, K.J., Rucker, D.D., & Hayes, A.F. (2007). Addressing moderated mediation hypotheses: Theory, methods and prescriptions. Multivariate Behavioral Research, 42(1), 185-227. Spanier, G.B. (1976). Measuring dyadic adjustment: New scales for assessing the quality of marriage and similar dyads. Journal of Marriage and the Family, 38(1), 15-38. Sampson, R., & Laub, J. (1993). Crime in the making. Cambridge, MA: Harvard University Press Taylor, C. (2001). The relationship between social and self-control: Tracing Hirschi’s criminological career. Theoretical Criminology, 5(3), 369-388. Turner, M.G., & Piquero, A.R. (2002). The stability of self-control. Journal of Criminal Justice, 30(6), 457-471. Wiatrowski, Michael D., Griswold, David, & Roberts, Mary K. (1981). Social Control Theory and delinquency. American Sociological Review, 46(5), 525-541. Wong, S. (2005). The effects of adolescent activities on delinquency: A differential involvement approach. Journal of Youth and Adolescence, 34(4), 321-333. Wright, R.A. (2000). Recent changes in the most-cited scholars in criminology: A comparison of textbooks and journals. Journal of Criminal Justice, 28(2), 117-228. Wright, J.P. & Cullen, F.T. (2001). Parental efficacy and delinquent behavior: Do control and support matter? Criminology, 39(3), 677-706 31
The redefined self-control theory An empirical research on Hirschi’s redefinition of the concept selfcontrol Out of dissatisfaction with the theoretical development and current operationalizations of the concept self-control, introduced by Gottfredson and Hirschi in 1990, Hirschi redefined self-control in 2004. According to Hirschi, self-control is not a personality trait, but on a set of ‘inhibitors’ one carries with one wherever one goes. The primary inhibitors are social bonds to significant others. This redefinition has consequences on the measuring of self-control. Using data from a large self-report research on young adults in Amsterdam (18-21), this study tests Hirschi’s redefinition of the concept self-control and investigates to what extent the redefined self-control is related to delinquency and substance use in a group of young adults, when controlled for personality based self-control. In addition, the relation between social bonds and deviant behavior and probable mediation by redefined self-control is explored. As to what extent this probable indirect effect is dependent on the level of personality based self-control. Although the redefined self-control significantly relates to delinquency and substance use, the effect of personality based self-control remains significant. The effect of social bonds on delinquency and substance use is mediated by the redefined self-control. This indirect effect depends on the level of personality based self-control. i Contactgegevens Robin Stokkel, Universiteit Leiden: e-mail
[email protected], telefoonnummer (+31) (0)6 34852788
32