Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 9 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
De Staten in stukken Gids voor historisch onderzoek naar het Provinciaal Bestuur van Utrecht na 1813
De Staten in stukken
D e S t a t e n i n s t u k ke n Gids voor historisch onderzoek naar het Provinciaal Bestuur van Utrecht na 1813 Te k s t : F. Vogelzang U i t g ave : Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis Vo r m gev i n g : Gerard van der Krogt, Utrecht D r u k : PlantijnCasparie, Nieuwegein Fo t owe r k : Fotodienst van Het Utrechts Archief M e t d a n k a a n : de provinciale archiefinspectie Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van het Provinciaal Bestuur van Utrecht Illustraties omslag: Het provinciehuis Rijnsweerd Pleziervaartuigen op de Vecht bij Breukelen Schaapskooi bij Leersum Het voormalige treinstation van Baarn Vissersboten in de haven van Spakenburg Een vergadering van Provinciale Staten onder voorzitterschap van Commissaris van de Koningin P. J. Verdam (1970-1988) ISBN 90-76366-14-4 ISSN 1388-3062 © Het Utrechts Archief, Utrecht 2003 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 9 Redactie: J. C. M. Pennings, A. Pietersma en F. Vogelzang
De Staten in stukken Gids voor historisch onderzoek naar het Provinciaal Bestuur van Utrecht na 1813 Fre d Voge l z a n g
Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 9 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
...Langs de Vecht en d’oude Rijnstroom...
Inhoudsopgave
1
Inleiding
7
1.1 De provincie als onderzoeksobject 1.2 Hoe zit deze gids in elkaar?
7 7
2
9
Tips en waarschuwingen
2.1 2.2 2.3 2.4
Taakbeschrijving Gedrukte bronnen en literatuur De archieven van het Provinciaal Bestuur De notulen/besluiten en correspondentie van het Provinciaal Bestuur 2.5 Overige archieven 2.6 Systematisch werken met bronnen
11 14 15
3
Historisch overzicht
17
3.1 Als soeverein gewest 3.2 Als provincie in het Koninkrijk
17 18
4
21
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
4.1 Provinciale Staten 4.2 Gedeputeerde Staten
9 9 10
21 25
4.3 De Gouverneur/Commissaris van de Koning(in) 4.4 Ambtelijk apparaat 4.5 Huisvesting
27 29 30
5
De taken van het Provinciaal Bestuur
33
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 5.12
Toezicht op de gemeenten Natte waterstaat Wegen en verkeer Economie en nutsbedrijven Landbouw, natuur en milieu Militaire zaken Onderwijs Planologie en volkshuisvesting Openbare orde en veiligheid Volksgezondheid Armenzorg en maatschappelijk werk Cultuur en toerisme
33 34 38 42 44 47 49 49 53 53 55 56
Adressen
60
Register
61
Verantwoording van de illustraties
62
6
Inleiding
1
Inleiding
...op het grondgebied van het gewest... 1.1
De provincie als onderzoeksobject
De provincie is een belangrijke, maar wat onzichtbare bestuurslaag in het Nederlandse staatkundige bestel. Lang niet iedere inwoner van de provincie Utrecht beseft hoe vaak hij of zij met het werk van de provincie te maken heeft. Dit betekent ook dat in de archieven van de provincie heel veel informatie te vinden is die voor uiteenlopend provinciaal, regionaal maar ook lokaal historisch onderzoek van belang is. Voor lokaal onderzoek kunt u er niet omheen om voor uw onderwerp ook de provinciale bronnen erop na te slaan: voor het algemene beeld, ter vergelijking met andere gemeenten en in aanvulling op de gemeentelijke bronnen. Niet alleen verzamelde de provincie veel informatie over de gemeenten binnen haar grenzen, informatie die soms in de gemeentelijke archieven niet meer te vinden is, ook hield ze zich bezig met de waterschappen, met bedrijven en andere instellingen. De provincie bemoeide zich eveneens op allerlei manieren met de burgers, zodat de provinciale archieven ook voor bijvoorbeeld genealogisch onderzoek het een en ander te bieden hebben. Denkt u maar aan de militieregisters, waarin de signalementen van de opgeroepen jongelieden zijn opgenomen, inclusief hun gelaatsvorm, haarkleur en lengte. Andere voorbeelden zijn naamlijsten van de leden van de schutterij en de registratie van de eerste automobilisten. Zwaartepunt van deze gids is de informatie die u vindt in de provinciale archieven. Er is echter ook gekeken naar de landelijke archieven die betrekking hebben op de provincie, en op de archieven van instellingen en commissies, die sterk verbonden zijn met de werkzaamheden van het Provinciaal Bestuur.
1.2
a) hoe functioneerde de provincie als bestuurlijk en politiek lichaam b) op welke wijze oefende de provincie haar taken uit, dus hoe werkte zij als uitvoerend orgaan en c) waar kan het provinciaal archief ondersteunend werken voor lokaal historisch onderzoek. Soms zijn aanverwante archieven ook van belang. Dat is dan steeds vermeld. De gids begint met een uitleg over de opzet en de indeling van de provinciale archieven, met de mogelijkheden en de valkuilen voor u als onderzoeker. Daarna volgt een korte historische schets van de provincie als bestuurslaag. De organisatie van de provincie wordt wat uitgebreider behandeld: de drie organen Provinciale Staten (Staten), Gedeputeerde Staten (GS) en de Gouverneur/Commissaris van de Koning(in) (CdK), maar ook wordt aandacht besteed aan de ambtenaren en de huisvesting. Het laatste hoofdstuk is het belangrijkst. Hierin krijgt u een overzicht van alle taken van de provincie, onder verantwoordelijkheid van de Staten, GS of CdK en uitgevoerd door het ambtelijk apparaat onder leiding van de griffier of door provinciale diensten en instellingen en commissies. Centraal staat bij al deze taken steeds de vraag wat de provincie concreet op dat terrein doet, op welke wijze en waarom. Welke dienst of afdeling van de provinciale organisatie die taak in de loop der tijd uitvoerde, wordt meestal buiten beschouwing gelaten. Ten behoeve van de derde invalshoek bij het onderzoek wordt steeds vermeld waar de provincie op lokaal en regionaal niveau werkzaam is en krijgt u aangereikt hoe deze informatie van pas kan komen. In sommige gevallen vult de provincie op lokaal of regionaal niveau door gemeenten en regio’s uitgevoerde taken aan. Ook beschikt de provincie over veel informatie over de gemeentebesturen en het wel en wee van hun gemeenten die u voor onderzoek in uw gemeente kunt gebruiken. Iedere paragraaf eindigt met een aantal onderzoekssuggesties.
Hoe zit deze gids in elkaar?
Bij de indeling van de gids is uitgegaan van de drie belangrijkste invalshoeken voor historisch onderzoek rond de provincie:
De Staten in stukken
7
De erepenning van de provincie Utrecht werd in 1982 ingesteld en wordt toegekend aan personen of bedrijven en instellingen die zich op een bijzondere wijze voor deze provincie verdienstelijk hebben gemaakt. Tot 2003 zijn in totaal 20 penningen uitgereikt, onder meer aan het Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein en Commissaris der Koningin jhr. P.A.C. Beelaerts van Blokland.
8
Tips en waarschuwingen
2
Tips en waarschuwingen
… met verzoek ’s Konings beslissing te doen afkondigen…
het bekijken van de provinciale begroting: vanaf welk moment werd er geld uitgetrokken voor bepaalde maatregelen? Soms is sprake van een provinciaal initiatief, in andere gevallen van een opdracht van de rijksoverheid. Meer specifieke taakomschrijvingen van het Provinciaal Bestuur vindt u in de wetten en algemene maatregelen van bestuur zoals die op rijksniveau zijn vastgesteld. Daarin wordt onder meer bepaald in hoeverre rijk, provincie of gemeente bij de uitvoering zijn betrokken.
2.2 2.1
Taakbeschrijving
In het hoofdstuk over de taken van de provincie wordt dieper ingegaan op de verschillende werkzaamheden die de provincie verrichtte. De omschrijving van deze taken is in de verschillende grondwetten, wetten en provinciale verordeningen en reglementen steeds weer anders en meestal erg algemeen geformuleerd. Enkele voorbeelden: ‘Aan de Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige politie en oeconomie behoort.’; ‘De Staten worden belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende godsdienstige gezindheden, en derzelver uitwendige eeredienst, het openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrijken en trafijken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen te dien einde door den koning worden toegezonden.’; ‘Het maken van wegen of grachten en andere werken op kosten van de provincie; het stellen van publieke gestichten; benoemingen en voorstellingen aan de Staten opgedragen; verdeling van belastingen over de gemeenten; leggen nieuwe lokale belastingen’. Soms wordt door de rijksoverheid zeer precies omschreven wat de rol van de provincie is bij de uitvoering van bepaalde wetten. In andere gevallen heeft de provincie een zekere vrijheid bij de taakuitvoering en kan zij meer haar eigen prioriteiten kiezen. Die kunnen in de loop der tijd veranderen. Een manier om vast te stellen wanneer de provincie zich met een bepaald onderwerp ging bezighouden, is het bestuderen van het Provinciaal Blad, waarin de verordeningen, reglementen en bekendmakingen worden gepubliceerd. Een andere methode is
De Staten in stukken
Gedrukte bronnen en literatuur
Uw eigenlijke onderzoek begint met het lezen van de belangrijkste literatuur en vervolgens gedrukte bronnen over uw onderwerp. Pas daarna duikt u de archieven in. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de belangrijkste titels, waaronder enkele exemplarische studies over andere provincies. Let u ook op de literatuur en bronnen die de auteurs zelf hebben gebruikt. Meer specifieke literatuur vindt u verderop bij de desbetreffende paragrafen. Meer literatuur vindt u in SABINE, het Stichts Algemeen Bibliografisch Netwerk. Dit bevat circa 20.000 titels van boeken en tijdschriftartikelen over (delen van) de provincie Utrecht. Er zijn verschillende zoekmogelijkheden, onder andere op persoonsnamen, geografische namen en trefwoorden. Sabine is on line te raadplegen in de meeste bibliotheken in de provincie Utrecht en op www.sabine.nu. Vaak zult u hierin verwijzingen tegenkomen naar Jaarboek OudUtrecht, 1924- (met registers over 1924-1953 en 1954-1983), Maandblad, sinds 1994 Tijdschrift Oud-Utrecht, 1926- (met registers over 1926-1962) en de tijdschriften van de verschillende andere regionale en lokale historische verenigingen in de provincie. Daarnaast zijn in de bibliotheek van Het Utrechts Archief via het geautomatiseerde catalogussysteem VUBIS vrijwel alle titels van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de provincie te vinden. Ook hier zijn bovengenoemde zoekmogelijkheden beschikbaar. Gedrukte bronnen
N.B. Zie voor de gedrukte notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4. Staatsblad, 1813-. Bevat de teksten van wetten, algemene maatregelen van bestuur e.d. Met alfabetisch register, 1813-1900, 1901-1910, systematisch
9
register, 1953- (tevens vanaf 1973 op de Staatscourant), jaarlijks chronologisch register, 1813-1935 en alfabetisch register, 1867- (tevens op de Staatscourant) en register op het van 1813-1945 uitgegeven Bijvoegsel (een uitgebreidere versie van een aantal onderwerpen uit de
Staatscourant), 1813-1860, 1861-1910, tienjarige registers van 1861-1929 en jaarlijks alfabetisch en chronologisch register vanaf 1825. Staatscourant, 1814-, met Bijvoegsel, Bijblad en Bijlage van het Bijblad. Bevat KB’s, ministeriële beschikkingen, mededelingen e.d. Met register, 18131854, en jaarlijks register vanaf 1868, en zie onder Staatsblad. Provinciaal Blad, 1817-. Bevat provinciale verordeningen, reglementen en bekendmakingen. Iedere jaargang is voorzien van een register. Daarnaast bestaan er over 1817-1983 tienjarige registers. Provinciale Utrechtsche Almanak, -1840, Utrechtsche Provinciale en Stadsalmanak/Utrechtsch Jaarboekje, 1841-1918, Provinciale Almanak voor Utrecht, 1926-. Bevat onder meer overzichten van de organisatie en de personele samenstelling van het provinciaal apparaat, gemeenten en particuliere instellingen, en van de provinciale verordeningen en reglementen. Verslagen over de toestand der provincie, 1830-1936, kortheidshalve de Provincieverslagen. Deze hebben een vaste indeling en geven zeer gedetailleerde informatie (dikwijls ook op gemeentelijk niveau), variërend van de namen van alle onderwijzers en hun wedden tot overzichten van de door GS goedgekeurde gemeentelijke geldleningen en van de aantallen gevaccineerden tot de gemeentelijke uitgaven per taakgebied. Er bestaan ook verslagen over 1815-1829, maar deze zijn niet gedrukt. Zie de inventaris van de provinciale archieven 1813-1920, inv.nr. 199. Provinciale rapporten, 1966- zijn opgenomen in de series VV06 en UAVV06 A.J.C. Rüter, ed., Rapporten van de gouverneurs in de provinciën, 1840-1849 (3 dln.; Utrecht 1941-1950). Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, 3de serie 73, 77, 78. Met register en inhoudsopgave (’sGravenhage 1972) en G.A.M. Beekelaar, ed., Gelderland tussen 1840 en 1850. Rapporten, verslagen en andere stukken omtrent de toestand in de provincie Gelderland, opgemaakt door de gouverneur in de jaren 18401849 (Hilversum 1997) Literatuur
J.L.M. Baartmans-van den Boogaart, Uit en thuis in Brabant. Met de
commissaris der koningin mr. Arthur E.J. baron van Voorst tot Voorst op werkbezoek 1894-1928 (Amsterdam 2001) R.E. de Bruin, ‘Wij en onze opvolgers zullen iedereen recht doen’. Het Utrechtse provinciebestuur in historisch perspectief (Utrecht 2003) C. Dekker, Ph. Maarschalkerweerd en J.M. van Winter, red., Geschiedenis van de provincie Utrecht (3 dln.; Utrecht 1997)
10
W.A.G. Perks, Geschiedenis van de gemeentegrenzen in de provincie
Utrecht van 1795 tot 1940 (Alphen a/d Rijn 1962) H. van Riel, Geschiedenis der provinciale staten van Zuid-Holland 1850-
1914 (Den Haag 1977) J. Schuttevâer, ‘Op de vleugelen der Provinciewet’, in: H.L.Ph. Leeuwenberg en L. van Tongerloo, red., Van Standen tot Staten. 600 jaar Staten van
Utrecht 1375-1975 (Utrecht 1975) 201-249
2.3
De archieven van het Provinciaal Bestuur
De archieven van het Provinciaal Bestuur bestaan uit de volgende onderdelen: • Provinciale Staten • Gedeputeerde Staten • Gouverneur/Commissaris van de Koning(in) • Provinciale Waterstaat • Provinciale Planologische Dienst • Provinciale stichtingen, commissies, adviesraden e.d. Daarnaast zijn er afzonderlijke archieven van bedrijven en instellingen waarin de provincie participeerde, zoals de PEGUS (Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf) en Waterleidingbedrijf Midden-Nederland. In de provinciale archieven zelf vindt u stukken betreffende dergelijke instellingen, zoals (afschriften van) jaarrekeningen, begrotingen e.d. Houdt u er dus rekening mee dat informatie verspreid aanwezig kan zijn in verschillende archieven. De archieven van de provincie Utrecht zijn toegankelijk via de volgende inventarissen: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inclusief gedeponeerde archieven (provinciale stichtingen, commissies, adviesraden e.d.) • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, inclusief gedeponeerde archieven • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, inclusief Statencommissies en gedeponeerde archieven • Kaarten, 1813-1920 • Provinciale Waterstaat, 1858-1965 • Provinciale Waterstaat, 1926-1954 • Provinciale Waterstaat, 1955-1988 • Provinciale Planologische Dienst, (1930)1943-1989 Elk van deze inventarissen heeft een eigen indeling. De meeste zijn onderverdeeld in twee hoofdrubrieken: • Stukken van algemene aard
Tips en waarschuwingen
• Stukken betreffende bijzondere/afzonderlijke onderwerpen De eerste categorie bevat notulen/besluiten, daarbij behorende ingekomen en uitgaande stukken, jaarverslagen e.d., en de tweede dossiers ingedeeld op onderwerpen als waterstaat, landbouw en veeteelt en militaire zaken. Bovengenoemde archieven zijn ter inzage in of via Het Utrechts Archief. Houdt u er rekening mee dat sommige stukken nog niet of beperkt openbaar zijn. Dat geldt in nog sterkere mate voor de archieven na 1989 die in het Provinciehuis in Rijnsweerd berusten.
2.4
De notulen/besluiten en correspondentie van het Provinciaal Bestuur
De verleiding is groot om voor uw onderwerp in een inventaris meteen de rubriek ‘stukken betreffende bijzondere/afzonderlijke onderwerpen’ in te duiken. Zodra de overheidsadministratie de stukken over een bepaald onderwerp of – nog verfijnder – over een bepaalde zaak in een of meer dossiers heeft samengebracht, is dit meestal een goede keus. Het Provinciaal Bestuur van Utrecht is hier in 1954 toe overgegaan. Vanaf dat jaar is de hoofdrubriek ‘stukken van algemene aard’ in de archieven van de verschillende provinciale organen dan ook vooral beperkt tot de series notulen/besluiten van de Staten en GS. Die bevatten ook informatie over uw onderwerp, maar de meeste ingekomen en uitgegane stukken zijn ‘zaaksgewijs’ geordend. Met terugwerkende kracht is het archief vanaf 1920 op deze wijze herordend. Tot 1920 is dat heel anders. De meeste ingekomen en uitgegane stukken werden geregistreerd als bijlagen bij de notulen/besluiten en ook als zodanig opgeborgen. Indien een bepaalde zaak tien maal in bijvoorbeeld GS aan de orde kwam, dan zult u de stukken ook op tien verschillende plaatsen moeten zoeken. Soms minder, want ‘worstvorming’, het doorschuiven van stukken die bij een later besluit weer gebruikt werden, kwam regelmatig voor. Gelukkig voor u moest de administratie de stukken ook zelf kunnen terugvinden en daarvoor zijn tot circa 1920 hulpmiddelen aangelegd, namelijk agenda’s, gerubriceerde agenda’s, indexen en repertoria. Een agenda is een chronologische lijst van alle ingekomen en bijbehorende uitgegane stukken, onder vermelding van nummer, datum, afzender en een samenvatting van de inhoud. Een gerubriceerde agenda, index of repertorium – de
De Staten in stukken
verschillen laten we gemakshalve maar even in het midden en volgen hier de benamingen zoals deze in de inventarissen van het Provinciaal Bestuur voorkomen – bevat meestal ongeveer dezelfde gegevens, maar dan in alfabetische volgorde van onderwerp of trefwoord (bijvoorbeeld: armenzorg, cholera, waterstaat e.d.). De kwaliteit van de trefwoorden laat te wensen over: sommige overlappen elkaar of zijn erg algemeen (bijvoorbeeld aankoop of verhuur). Ook ging de administratie in de loop der jaren nogal eens over op een ander (verwant) trefwoord, zonder dat er een ander onderwerp mee werd bedoeld. De Staten, maar vooral GS en de Gouverneur/Commissaris kunnen we beschouwen als een besluitenfabriek. Per dag en later per jaar werden de besluiten genummerd. Het ingekomen stuk waarop een besluit werd genomen en het uitgegane stuk waarin dat besluit werd vermeld, kregen als registratiekenmerk datum en dag/jaarnummer, dus bijvoorbeeld 28 februari 1840 nr. 25 of 7 juli 1907 nr. 2813. De betreffende stukken zijn zo terug te vinden in de vele honderden banden besluiten met correspondentie. In de inventaris staan begin- en einddatum of het eerste en laatste nummer van iedere band vermeld en zo weet u precies welk inventarisnummer u moet aanvragen. Meestal dus niet één, maar vele inventarisnummers, zeker wanneer een zaak zich over langere tijd heeft voortgesleept. Omdat de administratie het ook wel eens lastig vond om alle stukken terug te vinden, werden in de gerubriceerde agenda’s in de latere periode de nummers van het vorige en het volgende stuk over dezelfde zaak vermeld. De archieven van de Staten, GS en Gouverneur/Commissaris zijn strikt van elkaar gescheiden. Alle drie hadden ze immers ook hun eigen taken. Probeert u daarom eerst te achterhalen wie van de drie verantwoordelijk was voor een bepaalde taak. Toch komt het dikwijls voor dat meer dan één orgaan zich in verschillende fasen met een zaak en zeker met een onderwerp bezighield. Dat betekent nog meer zoekwerk. Ook hier geldt de basisregel van ieder archiefonderzoek: noteer zorgvuldig inventarisnummer en - in dit geval – datum en nummer van de brief. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de verschillende series notulen/besluiten met correspondentie in de archieven van de Staten, GS en Gouverneur/Commissaris. Provinciale Staten Tot 1850 hadden de Staten betrekkelijk weinig bevoegdheden en vergaderden ze slechts enkele dagen per jaar. In de notulen over 1814-1849 (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 3-5) vindt u een
11
Commissaris van de Koningin L.H.N. ridder Bosch van Rosenthal op werkbezoek in Tienhoven in de tweede helft van de jaren ’30.
beknopt verslag van de handelingen. De ingekomen en uitgaande stukken zijn over dezelfde periode in 27 rubrieken geordend, in het begin zonder vermelding van de vergaderdatum (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 6-32). De twee repertoria (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 190-191) zijn van slechte kwaliteit. Van 1850 tot 1962 vergaderden de Staten eveneens weinig, slechts tweemaal per jaar, namelijk in een zomer- en in een winterzitting van elk enkele dagen. Daarna gebeurde dit maandelijks. Vanaf 1850 zijn de notulen en de correspondentie bij elkaar gehouden. Deze serie werd in 1906 vervangen door de ook voor het publiek bestemde gedrukte serie, die al vanaf 1850 was verschenen. De verslagen bevatten de namen van de aanwezigen en
12
de sprekers, de genomen besluiten en de uitslag der stemming bij elk voorstel. Als bijlagen zijn opgenomen: de voorstellen van GS (Statenvoordrachten) en de verslagen daarover van Statencommissies (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 33-100 c.q. 107176; 1920-1954, inv.nrs. PS 5-298; 1954-1989, inv.nrs. PS 1-618; tevens aanwezig in de bibliotheek van Het Utrechts Archief). Ieder jaardeel bevat een globaal repertorium. Daarnaast zijn er tienjarige repertoria over 1850-1959, vijfjarige over 1960-1970 en vierjarige over 1984-1996 aanwezig (Provinciaal Bestuur, 18131920, inv.nrs. 192-198; 1920-1954, inv.nrs. PS 1-4; 1954-1989, inv.nrs. PS 619-624; tevens aanwezig in de bibliotheek van Het Utrechts Archief).
Tips en waarschuwingen
Ook bestaan er gedrukte Verkorte verslagen over 1856-1967 (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 178-187; 1920-1954, inv.nrs. PS 5-279; 1954-1989, inv.nrs. PS 5-224), die in tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden een vrij volledig verslag bevatten van de toespraken van de verschillende leden. Deze informatie vindt u niet in de eerder genoemde gedrukte serie. Per jaar is een repertorium samengesteld. Sedert 1968 worden de notulen/handelingen en de verkorte verslagen gecombineerd uitgegeven. De correspondentie is hierin niet meer integraal opgenomen. De Statenvoordrachten en de commissieverslagen worden sedert 1962 los van de notulen/handelingen gepubliceerd. Gedeputeerde Staten De notulen en correspondentie zijn van 1814 tot 1906 (1922) bij elkaar gehouden (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 2822783, 2784-2788). De besluiten zelf worden steeds korter geformuleerd. De echte inhoud vindt u in de correspondentie. Vanaf 1906 worden de stukken niet meer per vergaderdag, maar per jaar (de eerste keer per twee jaar) genummerd (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 2789-3059). De uitgegane stukken krijgen twee nummers, dat van het betreffende ingekomen stuk en een eigen nummer (van afdoening). De ingekomen en uitgegane stukken zijn geborgen in volgorde van afdoening. Vanaf 1913 zijn er vier series besluiten, een voor iedere griffieafdeling (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 3060-3425). De – meestal gedrukte – circulaires van GS en de Gouverneur/Commissaris zijn over de periode 1853-1950 afzonderlijk ingebonden (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 35203528; 1920-1954, inv.nrs. GS 363-392). Vanaf 1920 zijn de besluiten en correspondentie zaaks- en onderwerpsgewijs geordend tot dossiers en dus te vinden in de
De Staten in stukken
rubriek stukken betreffende bijzondere/afzonderlijke onderwerpen. De besluiten waarover ter vergadering werd gesproken bleven tot 1970 in afzonderlijke registers genotuleerd (Provinciaal Bestuur, 1920-1954, inv.nrs. GS 339-345; 1954-1989, GS, rubriek 07.52); vanaf 1969 zijn er wekelijkse besluitenlijsten (Provinciaal Bestuur, 1954-1989, GS, rubriek 07.52). De schriftelijke antwoorden van GS naar aanleiding van verslagen van de commissies van rapporteurs uit de Staten zijn vanaf 1920 afzonderlijk gearchiveerd (Provinciaal Bestuur, 1920-1954, inv.nrs. GS 347-353; 1954-1989, GS, rubriek 07.51). Er bestaat ook een serie schriftelijke antwoorden van GS op vragen van individuele Statenleden (Provinciaal Bestuur, 1920-1954, inv.nrs. GS 354362; 1954-1989, GS, rubriek 07.51). Voor de periode 1814-1887 en 1906-1917 zijn gerubriceerde agenda’s beschikbaar, waarin de stukken in alfabetische volgorde van trefwoord en daarbinnen chronologisch zijn vermeld (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 3448-3480). In de inventaris van het Provinciaal Bestuur, 1813-1920 zijn twee lijsten van deze trefwoorden opgenomen: een in alfabetische volgorde en een gegroepeerd in circa 25 hoofdrubrieken die de taakonderdelen van GS weerspiegelen. Deze lijsten geven een goed beeld van de behandelde onderwerpen in de gehele periode. Voor de periode 1888-1919 zijn er gesystematiseerde agenda’s, ingedeeld in 250 niet-alfabetisch geordende onderwerpen zoals lager onderwijs, veefokkerij en vrijstelling van militiedienst (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 3481-3519) en daarbinnen in chronologische volgorde. In ieder deel zijn deze rubrieken opgesomd. Door hun chronologisch karakter zijn de agenda’s over 19061920 (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 3427-3447) veel minder bruikbaar.
13
Gouverneur/Commissaris van de Koning(in) Over de periode 1815-1906 zijn de ingekomen en uitgegane stukken betreffende algemene zaken chronologisch op datum en nummer geordend, voorzien van agenda’s per jaar (Provinciaal Bestuur, 18131920, inv.nrs. 5564-6663). Vanaf 1906 zijn de stukken niet meer per vergaderdag, maar per jaar (de eerste keer per twee jaar) genummerd (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 6664-6700). De uitgegane stukken krijgen twee nummers, dat van het betreffende ingekomen stuk en een eigen nummer (van afdoening). De ingekomen en uitgegane stukken zijn geborgen in volgorde van afdoening. Vanaf 1913 tot 1945 zijn er vier series ingekomen en uitgegane stukken, een voor iedere griffieafdeling en een voor 1917-1929 betreffende algemene zaken (meestal betreffende de uitgifte van paspoorten) (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 6701-6798). De term algemene zaken wordt ook gebruikt voor de series t/m 1912. In tegenstelling tot GS kent het archief van de Gouverneur/CdK in de afdeling ‘stukken betreffende bijzondere/afzonderlijke onderwerpen’ tal van op dezelfde wijze gearchiveerde series ingekomen en uitgegane stukken betreffende bijvoorbeeld het kadaster, nationale militie en schutterijen, directe belastingen en accijnzen e.d. Vanaf 1920 zijn de besluiten en correspondentie zaaks- en onderwerpsgewijs geordend tot dossiers en dus te vinden in de rubriek stukken betreffende bijzondere/afzonderlijke onderwerpen in de inventarissen van het Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989. Voor de periode 1816-1913 zijn gerubriceerde agenda’s beschikbaar, waarin de stukken in alfabetische volgorde van trefwoord en daarbinnen chronologisch zijn vermeld (Provinciaal Bestuur, 18131920, inv.nrs. 6843-6941). In de inventaris van het Provinciaal Bestuur, 1813-1920 zijn twee lijsten van deze trefwoorden opgenomen: een in alfabetische volgorde en een gegroepeerd in circa 25 hoofdrubrieken die de taakonderdelen van de Gouverneur/Commissaris weerspiegelen. Deze lijsten geven een goed beeld van de behandelde onderwerpen in de gehele periode. Voor de periode 1913-1919 zijn er gesystematiseerde agenda’s, ingedeeld in 200 alfabetisch geordende onderwerpen zoals elektriciteitsvoorziening, weg Abcoude-Utrecht en dienstplicht in Nederlands-Indië, en daarbinnen in chronologische volgorde (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 6942-6952). Door hun chronologisch karakter zijn de agenda’s over 19061919 (Provinciaal Bestuur, 1813-1920, inv.nrs. 6799-6842) veel minder bruikbaar.
14
Zeer vertrouwelijke correspondentie (met name betreffende voordrachten voor burgemeestersbenoemingen) zijn behandeld door het Kabinet van de Commissaris. Zie Provinciaal Bestuur, 18131920, inv.nrs. 8493-8532; 1920-1954 en 1954-1989, CdK, rubrieken 07.531.
2.5
Overige archieven
Aanvullend zijn ook de archieven van regiobesturen, gemeentebesturen en provinciale afdelingen van politieke partijen van belang: Het Utrechts Archief:
• Kring Midden Utrecht, 1967-1977; Samenwerkingsverband Agglomeratie Utrecht 1977-1985; Regionaal Overlegorgaan Utrecht, 1985-1990; Regionaal Beraad Utrecht, 1991-1995; Gemeentebesturen van Utrecht, Zuilen en Vleuten-De Meern; Provinciale organisatie van AR kiesverenigingen, 1927-1980; Kamerkringbestuur Utrecht van de CHU, 1911-1956. • Gemeente- en streekarchieven/archivariaten: Streekverband Zuid-Oost Utrecht; Samenwerkingsverband Eemland; Gemeentebesturen.
De archieven van met name het ministerie van Binnenlandse Zaken maar ook van andere ministeries bevatten vele stukken betreffende de bemoeienis van de rijksoverheid met de taakoefening door het Provinciaal Bestuur, en veel informatie op provinciaal, regionaal en lokaal niveau. Nationaal Archief: • Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1813-1864 (toegang 2.04.01), algemene besluiten met correspondentie (verbalen) en dossiers ingedeeld in onderwerpen als militie en schutterijen, armwezen, binnenlands bestuur, onderwijs, kunsten en wetenschappen; geheim archief, 1811-1850 (toegang 2.04.26.01), algemene besluiten met correspondentie (verbalen); kabinet, 1817-1949 (toegang 2.04.26.02), algemene besluiten met correspondentie (verbalen) en dossiers (rapporten van gouverneurs over anti-regeringsgezinde drukwerken en drukkers, met name r.k., 1825-1830; over zittingen van PS; binnenlandse orde en rust; burgemeestersbenoemingen; vertrouwelijke rapporten over de publieke geest in het gewest door de gouverneurs; rapport van de gouverneur over moeilijkheden in Amerongen, 1833; benoeming, herbenoeming en ontslag van
Tips en waarschuwingen
burgemeesters, 1937-1949; behandeling van klachten over burgemeesters, 1939-1940, 1945); registers van gemeentebesturen, 18131936 (toegang 2.04.53.18), ingedeeld per provincie, met bijvoorbeeld namen, benoemingsdata en traktementen van leden van de plattelandsbesturen, 1813-1858); afdeling binnenlands bestuur, 18791950 (toegang 2.04.57), dossiers, ingedeeld in onderwerpen, met index (behandeling van de jaarverslagen van de CdK over de toestand van de provincie, 1879-1899; wijziging en vaststelling van gemeentegrenzen, 1870-1950; vaststelling van de grenzen tussen Utrecht en Gelderland, 1941-1949; behandeling van de jaarverslagen van de CdK betreffende inspectiereizen, 1879-1899; bouw, onderhoud en toezicht op provinciehuizen, 1887-1949; benoeming, herbenoeming en ontslag van burgemeesters, 1883-1950; behandeling van klachten tegen burgemeesters, 1885-1944; benoeming, herbenoeming en ontslag van onder meer burgemeesters, wethouders en gemeentesecretarissen).
2.6
Systematisch werken met bronnen
Om feiten op te sporen moet u gebruik maken van bronnen. Hoe meer bronnen bestudeerd worden, hoe meer u te weten kan komen over het onderwerp. Historische bronnen zijn alle overblijfselen die uit het verleden bewaard zijn gebleven. Voor onderzoek naar de provincie Utrecht bent u allereerst aangewezen op het archief van de provincie zelf, maar ook op archieven van verwante instellingen, commissies en individuele mensen die met de provincie te maken hebben gehad. Oral history (mondelinge overlevering) kan bij bepaalde onderzoeksvragen antwoorden geven, die niet uit de schriftelijke bronnen te halen zijn. Misschien kunnen ook voorwerpen als bron dienen. Voor historisch onderzoek wordt vooral gebruik gemaakt van schriftelijke bronnen. Probleem hierbij is dat hoe verder u in de tijd teruggaat, hoe schaarser de overgebleven bronnen zijn. Ook de aard en de inhoud spelen een rol. Bronnen kunnen een eenzijdig beeld geven. Voor de onderzoeker van het verleden kunnen herinneringen een aanvulling geven op informatie die uit ander materiaal is verkregen. Herinneringen aan vroeger kunnen via interviews naar boven worden gehaald en zijn met name een geschikte bron om inzicht te krijgen in de dagelijkse werkelijkheid: hoe gingen Statenleden met elkaar om, wat was de werksfeer op het Provinciehuis, hoe was de verhouding tussen de verschillende diensten en afdelingen?
De Staten in stukken
Niet alleen tegenover interviews is een kritische houding gepast. Een onderzoeker moet zich bij het gebruik van bronnenmateriaal altijd afvragen wat de oorspronkelijke bedoeling van de bron was. Wat is de waarde, de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van het bronnenmateriaal? Eerst kijkt u naar de inhoud. Wat wil de opsteller van de bron zeggen? Waarom zegt hij het zo en niet anders? Wat was de relatie van de auteur met het beschrevene? Was hij ooggetuige? Hoe nauwkeurig en gedetailleerd beschrijft de auteur de zaken? Hoe objectief of subjectief is de auteur? Vervolgens is de 'buitenkant' aan de beurt. Wat voor soort bron is het (archiefstuk, manuscript, boek)? Waar is het materiaal gevonden? Hoe, waarom en wanneer is de bron tot stand gekomen? Wie is de schrijver? Is het origineel of is het gebaseerd op ander materiaal? De meeste archiefstukken werden opgemaakt met een administratief doel zonder diepere betekenis: denk aan rekeningen en belastingregisters. Maar andere stukken, zoals verzoekschriften of klachten, werden wel degelijk met een vooropgezet doel opgesteld: de schrijver wilde iets bereiken. Daar moet u bij het gebruik van dergelijk materiaal wel rekening mee houden, want dit zijn geen objectieve gegevens. Extra voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van allerlei tellingen uit vroeger tijden. Die zijn veel minder betrouwbaar dan tegenwoordig. Vaak werden dergelijke tellingen gedaan met het oog op belastinginning of militaire dienst. Belasting- en dienstplichtontduiking is van alle tijden! Wat werd wel en niet meegeteld en wie voerde de telling uit? Voor bepaald bronnenmateriaal zijn gedrukte 'broncommentaren' beschikbaar, waarin de problematiek van de betrouwbaarheid van het materiaal wordt behandeld. Voordat u daadwerkelijk aan de slag gaat met het verzamelen van gegevens moet u eerst een systeem voor het ordenen ervan bedenken. Anders kan het gebeuren dat u datgene wat in het begin van het onderzoek is bestudeerd, met name de algemene literatuur, nogmaals moet opzoeken, omdat u bent vergeten een goede notitie te maken. Het is daarom van het grootste belang vanaf het begin overzichtelijk en stelselmatig de gegevens te noteren. Louter afgaan op het geheugen is menig onderzoeker slecht bekomen! Vermeld altijd nauwkeurig waar u een bepaald gegeven gevonden hebt. Als dat een boek betreft: auteur, titel en bladzijde, als het een archiefstuk betreft: archief, inventarisnummer en bladzijde. Het kan zijn dat u de bron nóg eens nodig hebt voor een ander gegeven.
15
De Stichtse Landbrief van 1375.
16
Historisch overzicht
3
Historisch overzicht
… zij deze gesteld in de handen van de Heeren Gecommitteerden… 3.1
Als soeverein gewest
De huidige Provinciale Staten hebben een lange geschiedenis. Ze zijn de opvolgers van de Staten die in de Middeleeuwen en de vroeg-moderne tijd Utrecht (mede) bestuurden. De provincie als staatkundige eenheid is veel ouder. De term komt al voor in het Romeinse rijk, waar het in de betekenis van wingewest werd gebruikt voor de veroverde gebieden. Toen aan het einde van de 16de eeuw de Republiek tot stand kwam, bestond deze uit zeven provincies of gewesten. In de Middeleeuwen waren dit vrijwel zelfstandig geworden landsheerlijke staatjes, zoals de hertogdommen Gelre en Brabant, het graafschap Holland en het door de bisschop bestuurde Sticht Utrecht, bestaande uit het Nedersticht (de huidige provincie Utrecht) en het Oversticht (de huidige provincies Overijssel, Drente en de stad Groningen). Hun leenheer was de keizer van het Duitse rijk, maar diens gezag bestond alleen maar in naam. De bisschop werd bijgestaan door een Grote Raad, waarin de belangrijkste edelen en zijn dienstlieden zitting hadden. Toen in het Nedersticht later ook de vijf grote kapittels, de stad Utrecht en de kleinere steden in deze raad vertegenwoordigd waren, was sprake van een Statenvergadering. In 1375 dwongen zij de bisschop een aantal vrijheden af die werden vastgelegd in de zogenoemde Stichtse Landbrief, een soort grondwet. De bisschop gaf hiermee toe, dat de Staten een belangrijke partner in het bestuur van het Sticht waren geworden. De hertogen van Bourgondië wisten in de 15de eeuw vele landsheerlijke staatjes onder hun gezag te brengen en een steeds centralistischer bestuur op te dringen. De voltooiing van dit proces kwam tot stand onder het bestuur van de Habsburgse keizer Karel V, ook hertog van Bourgondië. In 1528 kwam een einde aan het wereldlijk gezag van de Utrechtse bisschoppen.
De Staten in stukken
Ook hier kwam toen een stadhouder, die namens Karel V en later zijn zoon Philips II het gezag uitoefende. De Staten van Utrecht verloren een deel van hun bevoegdheden en moesten evenals de andere gewesten een afvaardiging sturen naar de Staten-Generaal in Brussel. Het verzet tegen het verlies van de gewestelijke vrijheden, de steeds hogere belastingen en de afkeer van het strenge optreden tegen de protestanten leidde in 1568 tot het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog. In 1579 sloten de opstandige gewesten in het noorden zich aaneen in de Unie van Utrecht, waaruit later de Nederlandse Republiek ontstond. In 1581 erkenden zij de soevereiniteit van Philips II niet langer en namen de verschillende statencolleges de soevereiniteit over. De Staten van Utrecht bestonden in de periode van de Republiek uit drie leden. De zogenoemde geëligeerden vormden het eerste lid. Zij werden gekozen uit de kanunniken van de vijf Utrechtse kapittels, die hun kerkelijk karakter hadden verloren maar het beheer over hun uitgebreide bezittingen behielden. De ridderschap bestaande uit de adellijke eigenaren van ‘erkende’ kastelen (in Utrecht ridderhofsteden genoemd) vormde het tweede lid en de stad Utrecht en de vier kleine steden het derde. Ieder gewest of provincie stuurde afgevaardigden naar de Staten-Generaal in Den Haag, waar zaken als buitenlandse politiek
Exercerende patriotse schutters op de Markt in Wijk bij Duurstede in 1789. Tekening door J. Bulthuis.
17
en oorlog en vrede werden behandeld. Omdat eenparigheid van stemmen nodig was en iedere gewestelijke afvaardiging voor de belangrijkste besluiten ruggespraak moest houden met de eigen provincie, verliep de besluitvorming traag en was deze gebaseerd op eindeloos plooien en schikken. Vooral in tijden van crisis bleek dit in de 18de eeuw niet meer goed te werken. Daarom gingen er stemmen op om tot een meer centralistische bestuursvorm te komen. Toen in 1795 de Patriotten aan de macht kwamen, hieven zij onmiddellijk de soevereiniteit van de provincies op: de één en ondeelbare Bataafse Republiek was geboren. Over de mate van centralisme waren ook de Patriotten het lang niet eens. In 1799 werden de oude gewesten opgeheven en omgevormd tot administratieve districten. Deze radicale maatregel werd in 1802 teruggedraaid en tot 1810 bleven ook tij-
dens het Koninkrijk Holland de gewesten met hun oude grenzen bestaan. Na de inlijving bij het Franse rijk werd het aantal departementen verminderd. Utrecht ging onderdeel uitmaken van het nieuwe departement van de Zuiderzee met als hoofdstad Amsterdam. Utrecht en Amersfoort werden hoofdstad van een arrondissement.
3.2
Als provincie in het Koninkrijk
Nadat Napoleon verslagen was en Nederland samen met België als koninkrijk onder Willem I herrees, bleven vele staatkundige veranderingen van na 1795 gehandhaafd. Aan de eenheidsstaat werd niet getornd, al kregen de provincies weer hun oude namen
In de 20ste eeuw breidde het aantal taken van de provincie zich flink uit. Vooral de waterstaat, de natte en de droge, werd een belangrijke taak. Hier bezichtigt een delegatie van Provinciale Staten onder leiding van provinciaal hoofdingenieur ir. A. Mussert de aanleg van de nieuwe weg Oudewater - De Meern.
18
Historisch overzicht
en grotendeels ook hun oude grenzen terug. Nederland werd een gedecentraliseerde eenheidsstaat: eenheidsstaat omdat de macht berustte bij de wetgever op nationaal niveau, gedecentraliseerd omdat er drie bestuurslagen bestonden. De provincie vormde daarbij de middenlaag tussen rijk en gemeenten. De oude Staten keerden terug als standenvertegenwoordiging. Ook in de provincies kreeg de koning echter een doorslaggevende invloed. Hij benoemde in iedere provincie een Gouverneur, die onder meer streng waakte tegen opkomend particularisme, het streven naar gewestelijke zelfstandigheid, laat staan separatisme, het streven naar volledige onafhankelijkheid. Bovendien waren de provincies financieel afhankelijk van de rijksoverheid: hun begroting moest aan de koning worden voorgelegd. Bij de Grondwet van 1848 werd ook voorzien in een provinciewet. Het uitgangspunt daarbij was dat de provincie, evenals gemeente en rijk, een daadwerkelijke gemeenschap moest vormen. Dan pas had zij bestaansrecht en kon ze beschikken over eigen bestuur. Toch was er geen sprake van herstel van de gewestelijke zelfstandigheid. Daarom mochten zij geen eigen belastingen heffen, zodat ze financieel afhankelijk bleven van het rijk. De Nederlandse eenheidsstaat stond centraal, ieder was in de eerste plaats Nederlander en dan pas inwoner van een provincie. De gemeente was als vanzelfsprekend een natuurlijke gemeenschap, terwijl de provincie een beetje een vreemde eend
De Staten in stukken
in de bijt was. Er gingen zelfs stemmen op om deze tussenlaag maar helemaal op te heffen. Dat gebeurde echter niet, maar dat was niet de laatste keer dat het voortbestaan van provincies ter discussie werd gesteld. De provincie was lange tijd een politieke muurbloem. Haar taken groeiden met name na de Tweede Wereldoorlog ten gevolge van de steeds grotere rol van de overheid – deze had natuurlijk ook zijn weerslag op de taken van het Provinciaal Bestuur – maar ook ten gevolge van de schaalvergroting van de samenleving. De gemeenten bleken dikwijls te klein om slagvaardig te kunnen optreden. Intergemeentelijke samenwerking, de vorming van regio’s, maar ook overdracht van (nieuwe) taken aan de provincie was het gevolg. Welzijnszorg en milieu zijn daarvan voorbeelden. Deze ontwikkeling leidde ook tot discussies over de meest wenselijke omvang van de middenlaag: moeten provincies worden samengevoegd of worden vervangen door regio’s? De provincie bleef bestaan, maar wel ontstonden er regio’s. In de provincie Utrecht fungeren momenteel de volgende regio’s: a) Beraad Regio Utrecht met als voorgangers de Kring Midden Utrecht (1967-1977), het Samenwerkingsverband Agglomeratie Utrecht (1977-1985), het Regionaal Overlegorgaan Utrecht (19851990) en het Regionaal Beraad Utrecht (1991-1995), b) het Streekverband Zuid-Oost Utrecht en c) het Samenwerkingsverband Eemland.
19
Een bijeenkomst in de oude Statenzaal in Paushuize tijdens een toespraak van Commissaris van de Koningin C.T.E. graaf van Lynden van Sandenburg (1954-1970).
20
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
4
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
…het genot van door of vanwege het provinciaal bestuur verstrekte diensten… De provincie is een bestuurslaag tussen het rijk en de gemeente. Zij geeft rijksbeleid door aan de gemeenten, houdt toezicht op die gemeenten, maar heeft ook eigen beleidsterreinen. Net als de gemeente en het rijk kent de provincie een door de burgers gekozen bestuur. De besluiten van dat bestuur worden uitgevoerd door een ambtelijk apparaat. De eerste Provinciewet dateert van 6 juli 1850, de huidige van 25 januari 1962. Het Provinciaal Bestuur bestaat uit drie organen: Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en de Gouverneur, vanaf 1850 Commissaris van de Koning(in). Die zijn op rijksniveau globaal te vergelijken met de Eerste en Tweede Kamer, het kabinet en de minister-president, en op gemeentelijk niveau met de Gemeenteraad, B&W en de burgemeester. De Staten vormen het algemeen bestuur van de provincie. GS worden door de Staten gekozen en vormen het dagelijks bestuur. De CdK wordt door de Kroon aangesteld en fungeert als voorzitter van beide colleges. Aanvankelijk was hij rijksambtenaar, in 1962 werd hij deels rijksfunctionaris en deels provinciaal functionaris. In de Grondwet van 1815 werd vastgelegd dat de Staten net als in de periode vóór 1795 een standenvertegenwoordiging vormden. De Staten bestonden uit drie standen: de edelen of ridderschap, de steden en de landelijke stand. De zetelverhouding tussen deze drie standen was per provincie verschillend. De provincie Utrecht kreeg 36 Statenleden, 12 uit iedere stand. Bij de Grondwet van 1848 werd dit aantal gesteld op 41, te kiezen in drie districten. Er kwam toen een einde aan de standenvertegenwoor-
De Staten in stukken
diging, maar niet aan het censuskiesrecht: alleen mannen die een bepaald minimum-bedrag aan belasting moesten betalen, hadden stemrecht. In 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen in de grondwet vastgelegd, in 1919 kregen vrouwen dit ook. Er kwam een einde aan het districtenstelsel voor de verkiezingen van de Tweede Kamer en de gemeenteraden. Het aantal Statenleden was vanaf toen afhankelijk van het aantal inwoners per provincie. De eerste provinciale verkiezingen volgens het nieuwe stelsel werden gehouden in 1919 en leidden tot de verkiezing van de eerste socialisten. Aanvankelijk benoemde iedere stand in de Staten drie leden van GS; er waren dus negen gedeputeerden. In 1825 werd het aantal teruggebracht tot vijf. Bij de Grondwet van 1848 werd het aantal bepaald op zes. Dat bleef zo tot de Provinciewet van 1962. Toen was inmiddels gebleken dat er behoefte was aan wat meer flexibiliteit. Het aantal bleef in principe zes, maar de Staten kregen de mogelijkheid maximaal acht gedeputeerden te benoemen. In Utrecht bleef het bij zes, behalve in 1999 toen een zevende gedeputeerde werd aangesteld. De CdK is voorzitter van zowel de Staten als GS. Omdat hij een ‘rijksorgaan’ (vertegenwoordiger van de rijksoverheid) was, maakte hij tot 1962 geen deel uit van deze colleges. Daarna werd hij ook lid van GS. Zijn rol is dan ook inmiddels sterk veranderd: van waakhond van de Kroon in de provincie tot vertegenwoordiger van de provincie bij het rijk. Onderzoekssuggesties Hoe werd in de loop van de tijd over het verschijnsel provincie gedacht? Welke discussies werden gevoerd over de plaats in het bestuurlijk bestel? Was de angst op rijksniveau voor provinciaal particularisme gegrond? Hoe verhoudt zich dat met het streven in de 20ste eeuw om een provinciaal bewustzijn te kweken?
4.1
Provinciale Staten
De in 1813 opnieuw ingestelde Provinciale Staten bestonden, zoals eerder beschreven, uit drie leden: de edelen, de steden en de landelijke stand. De in 1795 als politieke organisatie opgeheven ridderschap werd door koning Willem I weer nieuw leven ingeblazen, maar wel met een flinke uitbreiding van het aantal leden. Hij benoemde zelf de eerste lichting, waarbij hij
21
zich niet liet leiden door de vroeger geldende eisen rond het lidmaatschap. Tweederde deel van de leden was ook vóór 1795 al beschreven, nieuw waren enkele rooms-katholieke edellieden en enkelen die niet in het bezit waren van een ridderhofstad. Het was een gezelschap van met name rijke grootgrondbezitters. Hoewel niet iedereen tevreden was met deze vernieuwing, gingen er ook goedkeurende stemmen op. De oude ridderschap was een gesloten oligarchisch gezelschap geweest, dat belangrijke geslachten buiten de deur had gehouden en steeds minder leden telde.. Van de drie standen in de Provinciale Staten, die bij de Grondwet van 1815 werden ingesteld, hadden de edelen getalsmatig de grootste invloed. Er waren in 1815 slechts 30 leden in de ridderschap beschreven, in 1842 was dat aantal gegroeid tot 56. Dat handjevol personen koos dus een derde van de leden van de Staten. Daarnaast werden ook vanuit de landelijke stand nogal wat edellieden naar de Staten afgevaardigd. De meesten woonden op het platteland en waren nauw betrokken bij de samenleving daar. Daarom werd een keuze voor een edelman gezien als een stem voor het platteland. De steden hadden eveneens 12 zetels in de Staten. De stad Utrecht had er zes, Amersfoort twee, en Montfoort, Rhenen, Wijk bij Duurstede en IJsselstein ieder één. De census was per stad verschillend, maar beperkte overal het aantal stemgerechtigden tot enkele procenten van de mannelijke bevolking. In de stad Utrecht lag de drempel voor het actief kiesrecht (het recht om te stemmen) op 25 gulden en voor het passief kiesrecht (het recht om gekozen te worden) op 100 gulden. Voor Amersfoort waren die bedragen respectievelijk 15 en 50 gulden en voor de andere kleine steden 10 en 30 gulden. Bovendien werden de gemeenteraadsleden getrapt gekozen. Zo kozen de stemgerechtigden in de stad Utrecht een kiescollege bestaande uit negen leden met een zittingsduur van negen jaar. Iedere drie jaar trad een derde van het college af. De nieuwe leden werden slechts door de helft van de stemgerechtigden gekozen; de andere helft werd uitgeloot. Het kiescollege koos bij een vacature een nieuw gemeenteraadslid. Dit kwam niet zo vaak voor, want gemeenteraadsleden hadden zitting voor het leven. Die ‘burgers op het kussen’ bepaalden vervolgens wie er namens de stad werden afgevaardigd naar de Staten. Op het platteland ‘dreigde’ aanvankelijk een grote mate van democratie: de census lag laag en de kiezers konden direct hun
22
afgevaardigden kiezen, omdat hier geen sprake was van getrapt kiesrecht. Daarom werd de census verhoogd: 30 gulden voor het actief en 150 gulden voor het passief kiesrecht. Het platteland was ingedeeld in zes districten, die ieder twee Statenleden afvaardigden. Naast de census waren er nog andere eisen: bankroetiers, personen die onder curatele stonden en personen die in staat van beschuldiging waren gesteld, hadden geen stemrecht. Een belangrijke politieke taak van de Staten was de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer. Utrecht mocht drie leden aanwijzen. Ieder jaar trad een kamerlid af en vond een stemming plaats. Door de grote invloed van de Gouverneur op de Staten kon de koning via deze ‘zetbaas’ in de provincie een stevige vinger in de pap houden bij de samenstelling van de Tweede Kamer. Was dit standenstelsel relatief zonder veel protest ingevoerd, bij de grondwetsherziening van 1848 bleek de wind gedraaid. Het standenstelsel en het getrapt kiesrecht werden afgeschaft. Wel bleef het districtenstelsel bestaan, zij het in gewijzigde vorm. Ieder district omvatte ongeveer een even groot aantal kiezers, zodat een meer evenredig systeem van kracht werd. Aanvankelijk waren er drie districten: Amersfoort, Utrecht en IJsselstein, die respectievelijk 14, 13 en 14 Statenleden afvaardigden. Vanwege de veranderingen in de inwoneraantallen steeg het aantal districten in 1852 tot vijf en in 1897 tot zes. De samenstelling van de Staten veranderde eveneens: onder de 41 Statenleden waren er maar liefst 17 nieuwelingen. Men kon zich in meerdere districten tegelijk verkiesbaar stellen. De zittingsduur was zes jaar. Na drie jaar trad de helft van de Statenleden af, maar die waren meteen herkiesbaar. In de tweede helft van de 19de eeuw werd het kiesrecht een aantal malen uitgebreid. Zo werd het zuivere censuskiesrecht in de kieswet van 1896 vervangen door een kiesrecht voor een ieder met ‘kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand’. Men onderscheidde toen belasting-, woning-, loon- , spaar- en examenkiezers. Een belangrijke wijziging die de Grondwet van 1848 met zich meebracht, was dat de Staten in plaats van de leden van de Tweede Kamer nu die van de Eerste Kamer kozen. Het landelijke politieke debat speelde voortaan in de Staten een veel minder grote rol. Ze werden een bezadigd college zonder grote interne tegenstellingen. Er was slechts tweemaal per jaar een zitting, aanvankelijk van één dag, later van enkele aaneengesloten dagen. Het aantal vergaderingen nam in de loop van de 20ste eeuw toe. Veel werk werd uitgevoerd door commissies, die staande de vergade-
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
ring werden benoemd en later rapport uitbrachten over hun bevindingen. Pas in de jaren ’30 van de 20ste eeuw ontstond naar aanleiding van zulke rapportages uitgebreide discussie; voordien werden de voorstellen van de commissies bijna altijd zonder intensief debat overgenomen. In de tweede helft van de 19de eeuw ontstonden in Nederland de politieke partijen. Eerder waren er al wel kiesverenigingen, die bij verkiezingen bepaalde kandidaten steunden, maar van een partijprogramma was geen sprake. De echte beginselpartijen ontstonden pas in het laatste kwart van de 19de eeuw, zoals de gereformeerde Anti-Revolutionaire Partij en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. In de Staten was daar niet meteen iets van te merken. Bovendien, verkiezingsuitslagen gaven in die tijd alleen de namen van de gekozenen, voor onderzoek naar hun politieke kleur is vaak intensieve bestudering van andere bronnen nodig. Bij discussies in de Staten rond de eeuwwisseling is er met enige moeite een liberale tegenover een christelijk-conservatieve richting te onderscheiden, maar omdat de Staten niet over politiek gevoelige zaken debatteerden, kwamen die tegenstellingen nauwelijks aan het licht. Bovendien heerste er nog lange tijd de opvatting dat een heer zijn eigen geweten volgt en niet gehinderd moet worden door partijdwang.
tenleden uitgebreid: eerst tot 55 leden en als gevolg van de bevolkingsgroei tot 59 in 1970 en 63 in 1991. Nadat dat eerder al was gebeurd met de Gemeenteraad en B&W, is in 2003 ook op provinciaal niveau dualisering ingevoerd. Dualisering is de ‘ontvlechting’ van de Staten en GS. Concreet betekent dit dat een gedeputeerde niet langer lid is van de Staten en ook van buiten kan worden aangetrokken. De bestuurlijke bevoegdheden worden geconcentreerd bij GS, terwijl de Staten zich bezighouden met controlerende en kaderstellende taken. Omdat de Staten nu een controlerende functie hebben, heeft ieder statenlid voortaan het recht van amendement en interpellatie. Niet langer bepalen GS de politieke agenda van de Staten, dat doen zijzelf. Belangrijk is ook dat de begroting en de jaarrekening sturingsinstrumenten worden van de Staten. Staten en GS stellen hun eigen commissies in. Deze commissies hebben een adviserende taak of worden belast met de uitvoering van bepaalde taken. Gedeputeerden zijn geen lid van een Statencommissie en omgekeerd. Naast de griffier – hoofd van het ambtelijk apparaat – stellen de Staten ook een eigen Statengriffier aan. In 2003 is ook op provinciaal niveau het dualisme ingevoerd: de controlerende taak van de Staten is versterkt, onder meer doordat het lidmaatschap van GS en Staten onverenigbaar zijn.
In 1917 werden het algemeen kiesrecht en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. De eerste Statenverkiezingen op deze basis werden in 1919 gehouden. Dat had duidelijke invloed op de personele samenstelling. Niet alleen hadden enkele leden de vernieuwing niet afgewacht en zich niet herkiesbaar gesteld, ook namen nu de eerste sociaal-democraten zitting, onder wie ook de eerste vrouw, H.B. Bakhuis-Wolters. In de verkiezingsuitslagen werden aan het einde van de jaren ’20 ook de namen van de politieke partijen vermeld. De leden identificeerden zich dan ook steeds meer met de partijlijn en het politieke debat werd daardoor steeds scherper. Er heeft nog maar weinig onderzoek plaatsgevonden naar de provinciale verkiezingen. Tot de jaren ’70 hadden de RKSP (later KVP) en SDAP (later PvdA) de grootste fracties, gevolgd door de ARP en de CHU. De liberale partijen bleven daar ver achter. Evenals elders brachten de jaren ’70 grote veranderingen: achteruitgang van de confessionelen en groei van de liberalen en klein-links. Gemiddeld hadden zo’n acht partijen zitting in de Staten, met als uitschieter de periode 1974-1978 toen er maar liefst elf partijen vertegenwoordigd waren. In 1962 werd met de nieuwe Provinciewet het aantal Sta-
Onderzoekssuggesties U kunt onderzoek doen naar de achtergronden van de Staten: wie werden er gekozen? De namen van de Statenleden zijn al uitgezocht, maar onbekend is welke beroepen ze bekleedden, waar ze woonden en welke maatschappelijke en godsdienstige achtergronden ze hadden. Welke invloed hadden de achtereenvolgende kieswetherzieningen op de samenstelling? Wanneer begon de partijvorming invloed uit te oefenen? Interessant is ook welke standpunten de Statenleden innamen bij belangrijke politieke kwesties en welke wijzigingen hierbij in de loop van de tijd optraden, zowel collectief als per partij of individueel Statenlid. Een andere thema is de invloed van het districtenstelsel op de politiek van de Staten: in hoeverre vertegenwoordigden Statenleden hun directe achterban en in hoeverre kozen zij voor het algemeen provinciaal belang? Wat veranderde er in dit opzicht na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging? Houdt u er rekening mee dat de standpunten van de individuele Statenleden tot 1849 niet in de notulen van de Staten worden weergegeven. Andere bronnen, uit bijvoorbeeld persoonlijke of familie-archieven, kunnen daarbij een uitkomst zijn.
De Staten in stukken
23
Zetelverdeling van Provinciale Staten 1919-2003 N.B. Rechts het aantal gedeputeerden. Klein links 1923 1927 1931 1935 1939 1946 1950 1954 1958 1962 1966 1970 1974 1978 1982 1987 1991 1995 1999 2003
3 1 1 1 1 2 11 22 13 33 4 4 6 10 9
SDAP PvdA 8 1 8 1 8 1 9 1 10 1 12 2 11 2 12 2 13 2 17 2 13 2 151 2 202 2 183 2 123 2 16 2 10 2 9 2 10 2 14 2
VDB D66 2 2 2 1 2
5 -2
4 5 5 11 7 5 4
RKSP KVP 11 2 11 2 11 2 11 2 12 2 11 2 12 2 12 2 12 2 15 2 14 2 12 1 8 1
ARP 8 8 8 7 8 7 7 6 5 7 6 6 4
CHU 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
6 6 6 5 5 5 6 5 5 7 8 7 5
CDA
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 21 18 19 19 12 13 16
2 2 2 2 2 2 2
Liberalen Klein Overigen VVD christelijke 5 1 1 4 1 2 4 1 2 2 1 2 4 2 1 1 1 2 1 3 1 4 1 5 6 2 7 1 4 10 1 3 15 2 3 2 13 2 2 17 2 4 11 2 4 13 2 5 1 21 2 6 2 18 3 6 1 14 2 5 1
Totaal 41 41 41 41 41 41 41 41 41 55 55 59 59 59 59 59 63 63 63 63
6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 7 6
1 PvdA, PPR en PSP 2 PvdA, PPR en D66 3 PvdA en PPR
24
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
Ten behoeve van de voorbereiding van werkzaamheden waren de Staten verdeeld in afdelingen, waarvan de taken overeenkwamen met die van de verschillende afdelingen van de griffie. Per afdeling werden commissies voor bepaalde onderwerpen ingesteld. Kan hieruit worden opgemaakt welke specialismen een bepaald Statenlid ontwikkelde? Wie werden tot voorzitter van deze commissies worden gekozen? Waren dit meestal de toekomstige gedeputeerden? Bij lokaal onderzoek kunt u nagaan in hoeverre inwoners van ‘uw’ woonplaats zitting hadden in de Staten en wat dat voor de lokale belangen betekende. Dikwijls waren burgemeesters tevens Statenlid, sommigen van hen werden daarnaast ook nog tot lid van de Eerste Kamer gekozen. Hoe werd de afwezigheid van de burgemeester opgevangen? Hoe werd tegen deze cumulatie van functies aangekeken? Instructies
Reglementen Staatsblad 26 augustus 1814 nr. 24; KB 2 april 1817 nr. 69; KB 22 juni litt. B en 16 februari 1818 nr. 20; KB 30 mei 1825 nr. 98; Besluit PS 11 juli 1829; KB 30 oktober 1850 nr. 31, gewijzigd 11 augustus 1856 nr. 41, 20 februari 1907 nr. 51 en 11 februari 1922 nr. 16. Literatuur
J. Aalbers, ‘Een oude inrichting doorbroken. De Utrechtse ridderschap 1814-1815’, in B. Olde Meierink e.a., red., Utrechtse kastelen en
ridderhofsteden (Utrecht 1995) 55-57 P.A. Blok e.a., red., ‘Veel tact en de noodige geschiktheid’. Gouverneurs en
commissarissen in de provincie Utrecht 1814-1997 (Utrecht, 1997). Hierin een overzicht van alle Statenleden, 1814-1997. B.M.A. de Vries, De lijsten van kiezers ter benoeming van afgevaardigden
voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraad, 1851-1896. Broncommentaren 6 (’s-Gravenhage 1986) Archieven
Het Utrechts Archief: • Ridderschap van Utrecht, 1814-1880. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 07.51. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, inv.nrs. PS 307-322 (geloofsbrieven 19231958). • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
De Staten in stukken
4.2 Gedeputeerde Staten Het dagelijks bestuur van de provincie wordt gevormd door Gedeputeerde Staten, die door de Staten worden gekozen. Tot 1850 koos iedere stand elk drie leden in dit college. In de Provinciewet van 1850 werd het aantal gedeputeerden op zes gebracht. Dat aantal bleef lange tijd gehandhaafd, totdat de Provinciewet van 1962 het maximum op acht stelde. Een gedeputeerde is verplicht de vergaderingen bij te wonen. Dat zijn er beduidend meer dan het aantal vergaderingen van de Staten: bijna eenmaal per week en na 1850 werd dat minstens tweemaal per week. De zittingsduur was tot 1919 zes jaar, terwijl iedere drie jaar de helft aftrad. De aftredende leden waren wel direct herkiesbaar. In 1919 werd de zittingsduur op vier jaar gesteld. GS kennen een aantal vaste commissies, die echter regelmatig wisselen van taaksamenstelling. Sommige commissies tellen ook leden van buiten GS en de Staten. De commissies kunnen een beleidsvoorbereidende of een uitvoerende taak hebben. GS fungeren als beroepsinstantie bij de volgende geschillen: tussen ambtenaren en hun gemeentebesturen, tussen burgers en hun gemeentebesturen, tussen bedrijven en gemeentebesturen. GS hadden verder van 1811-1892 de rechtspraak in zaken betreffende de directe belastingen en van 1814-1923 oefenden zij toezicht uit op de gemeentelijke belastingen. De vergaderingen zijn niet-openbaar, behalve bij de behandeling van geschillen. GS benoemen vanaf 1891 alle provinciale ambtenaren. Tot die tijd waren ambtenaren in dienst van het rijk en werden ze door de CdK benoemd. De griffier is het hoofd van het ambtelijk apparaat. De CdK fungeert als voorzitter van GS, maar pas met Provinciewet van 1962 maakte hij ook deel uit van dit college. GS traden daarna ook alleen nog maar op als collectief. Dat heeft als voordeel dat partijpolitieke belangen minder vat kregen op de besluitvorming, omdat men het gezamenlijk eens moet worden. Het nadeel is dat veel meer overleg nodig is, waardoor de slagkracht minder wordt. Om dat te voorkomen kunnen zaken worden gedelegeerd aan een gedeputeerde, die dan namens het college handelt. Een tegengestelde beweging is de specialisatie, waarbij iedere gedeputeerde een eigen portefeuille krijgt toebedeeld. De politieke samenstelling is een afspiegeling van de zetelverdeling in de Staten. Tot aan de Tweede Wereldoorlog is de RoomsKatholieke Staatspartij de grootste partij in de Staten en had deze partij twee gedeputeerden. SDAP, CHU en ARP, in omvang de vol-
25
Tijdens een hoorzitting van Gedeputeerde Staten in 1975 over de verlening van een vergunning aan staalbedrijf SMDK demonstreren buurtbewoners en actievoerders van het Milieu Aktiecentrum Nederland wegens de milieuoverlast die het bedrijf in de buurt veroorzaakt. SDMK was de nieuwe eigenaar van de DEMKA aan de Amsterdamsestraatweg in Utrecht.
gende partijen, hadden ieder één zetel, de zesde gedeputeerde rouleerde tussen de twee liberale partijen. Na de Tweede Wereldoorlog groeide de PvdA naar twee gedeputeerden, en vanaf 1974 had ook de VVD steeds twee zetels in GS, evenals het CDA sinds 1978. In de jaren ’70 werd het lidmaatschap een volledige functie. De gedeputeerden kregen eigen kamers en administratieve ondersteuning. Dat geeft ze een grote voorsprong op de Staten, terwijl aan de andere kant de politisering meer tegenstellingen tussen GS en de Staten oproept. In de Provinciewet van 1962 wordt het even-
26
wicht enigszins hersteld door de Staten in alle zaken de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid te verlenen. Onderzoekssuggesties Evenals bij de Staten is de samenstelling van GS een onderzoek waard. Omdat GS veel vaker vergaderen, is ook een beter beeld van de standpunten van de individuele gedeputeerden te schetsen. Was er sprake van professionalisering, van specialisatie en politisering en wanneer trad dat op? In hoeverre was de indeling in commissies al een voorbode van de latere portefeuilleverde-
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
ling? Hoe lang was iemand gedeputeerde en hoe verliep de samenwerking? Hoe was de relatie met de Staten en hoe die met de verschillende CdK’s? Welke invloed had de vorming van politieke partijen op de standpunten en de samenwerking, onderling en met de Staten? Instructies
Besluit PS 26 november 1850; KB 11 januari 1851 nr. 20; KB 23 november 1853 nr. 67, gewijzigd 21 november 1891. Deze instructie is vervallen bij Wet van 25 januari 1962, houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van het provinciaal bestuur (Provinciewet) (Stb. 17), artikel 180. Literatuur
P.A. Blok e.a., red., ‘Veel tact en de noodige geschiktheid’. Gouverneurs en
commissarissen in de provincie Utrecht 1814-1997 (Utrecht, 1997). Hierin een overzicht van alle gedeputeerden, 1814-1997. Archieven Het Utrechts Archief:
• Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS, rubriek administratieve rechtspraak. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 07.52. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
4.3
De Gouverneur/Commissaris van de Koning(in)
De Gouverneur In het nieuwe koninkrijk nam de rijksoverheid een sterke positie in tegenover de provincies en de gemeenten. De koning bezat grote macht, en niet alleen op nationaal niveau. Hij kon ieder besluit van de Staten schorsen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat iedere provincie een vertegenwoordiger van de koning aan het hoofd kreeg, die de nationale eenheid en de koninklijke macht moest bewaken. De koning had deze functionaris het liefst Stadhouder genoemd, maar die term vond de Grondwetscommissie te verheven. Het werd daarom Gouverneur. De benoeming was aan de vorst voorbehouden. Hoe nuttig zo’n verlengstuk van de koninklijke macht was, blijkt bijvoor-
De Staten in stukken
beeld bij de Tweede Kamerverkiezingen. De leden daarvan werden tot 1848 gekozen door de Staten. Daarbij schroomde de koning niet via de Gouverneur de Statenleden te bewegen, hem welgevallige kandidaten voor de Tweede Kamer op te dringen. De macht van de Gouverneur was tot 1850 ook formeel erg groot. Hij fungeerde als voorzitter van de Staten en van GS. Hij stond onder de bevelen van de minister van Binnenlandse Zaken en soms van de koning zelf. Aan hem werden alle stukken geadresseerd die bestemd waren voor de Staten, hij opende die en presenteerde ze aan de Statenvergadering. Hij kon zelf bepalen wanneer bepaalde zaken zo dringend waren, dat hij zelf passende maatregelen moest nemen. Hij diende daarvan de Staten op de hoogte te brengen en achteraf hun goedkeuring te verkrijgen. Bij het staken van de stemmen in GS en de Staten had de Gouverneur een beslissende stem. Bovendien kon hij bepalen, dat een besluit van GS en de Staten in strijd was met landelijk geldende wetten of het belang van de staat. Hij kon die maatregel dan tegenhouden en de koning verzoeken het besluit te vernietigen. Alle ambtenaren, colleges en militairen vielen onder zijn toezicht en hadden de plicht melding te maken van alle belangrijke zaken in hun werkgebied. Los daarvan was de Gouverneur gerechtigd om zelf zaken te onderzoeken. Hij was in feite een onderkoning in de provincie. Zo bezocht hij eenmaal per jaar (later eens in de vier jaar) alle gemeenten in zijn provincie en maakte daarvan een verslag voor de Staten, waarin hij aangaf wat er moest gebeuren om de zaken beter te laten verlopen. Tevens inspecteerde hij bij die gelegenheid de belastinginning en de burgerlijke stand en hield hij spreekuur voor de burgers. De Gouverneur bewaakte de handhaving van de grondwet en andere wetten Zo was hij van 1824-1843 belast met het toezicht op de inning van de rijksbelastingen. Ook voerde hij het toezicht op de waterschappen uit. De besluiten van de Staten werden door de Gouverneur uitgevoerd. De Commissaris van de Koning(in) In de Grondwet van 1848 werd de macht van de koning teruggebracht. Dat had ook gevolgen voor de positie van de Gouverneur, die voortaan Commissaris van de Koning(in) ging heten. Zo kon hij geen invloed meer uitoefenen op de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer. Een andere centrale taak, het toezicht op de inning van de rijksbelastingen, verviel eveneens. Ook verloor hij zijn doorslaggevende stem in de Staten. Een sterke persoonlijkheid kon nog altijd een flinke invloed uitoefenen, maar formeel
27
was zijn positie minder centraal geworden. Het geregelde contact met de koning werd geheel door de minister van Binnenlandse Zaken overgenomen. De CdK moest in de woorden van Thorbecke ‘in zijne provincie den geest der Regering uitdrukken, mededeelen en ontwikkelen’. De CdK’s werden vrijwel uitsluitend gerecruteerd uit patricische en adellijke families. Hij bleef belast met het toezicht op de gemeenten. De inspectiereizen en verslagen werden dus gehandhaafd. Als vanouds maakte hij de voordracht voor een burgemeesterbenoeming en beoordeelde hij diens functioneren. De provinciale verslagen, die vooral waren gebaseerd op statistieke en beschrijvende opgaven van de gemeenten, werden na 1850 steeds omvangrijker. De CdK behield in 1850 slechts het recht van voordracht bij de benoeming en het ontslag van alle provincieambtenaren, behalve de griffier. Die werd door de Staten benoemd. Nog steeds kon hij een besluit van de Staten dat zijns inziens in strijd was met de wet of het algemeen belang door de Kroon laten vernietigen. Zijn betrokkenheid met de provincie groeide. Door een toenemend gevoel van nationale eenheid verdween de angst voor gewestelijk particularisme en hoefde de CdK op dit terrein niet meer als waakhond op te treden. Hij werd steeds meer een vertegenwoordiger van zijn provincie. Door de groei van het provinciale takenpakket en meer financiële onafhankelijkheid na 1887 nam ook de betekenis van de CdK als provinciebestuurder toe. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de naam CdK vervangen door Commissaris der Provincie. In 1941 werd de zittende Commissaris Bosch van Rosenthal vervangen door een NSB’er. Van 1941-1945 nam de Commissaris van de Provincie de taken van de Staten waar. GS werden gedegradeerd tot een college van bestuursraden met adviserende bevoegdheid. Van 1945-1946 namen GS de taken van de Staten waar. De ontwikkeling van het ambt tot een meer provinciale functie werd in de Provinciewet van 1962 geformaliseerd. De CdK ging daarna deel uitmaken van GS en kreeg daarin een eigen portefeuille. De belangrijkste taken van de commissaris liggen op de terreinen van openbare orde, rampenbestrijding, civiele verdediging en burgemeestersbenoemingen. De functie werd formeel gesplitst in een rijksdeel en een provinciaal deel. De meeste CdK’s hebben een vertrouwenspositie bij de bevolking en worden gezien als personen die boven partijpolitieke belangen staan. Vanuit die rol kunnen ze een grote betekenis hebben in hun provincie. Nog steeds houdt de CdK contact met de inwoners door regelmatige werkbezoeken aan de gemeenten. Wel is de
28
hiërarchische relatie van vroeger allang door een meer collegiale samenwerking vervangen. Door de politisering van de samenleving, die ook doorwerkte in de Staten en GS, kreeg de CdK eerder de rol van neutrale intermediair. Er gaan stemmen op dat de CdK niet langer door de Kroon zou moeten worden benoemd, maar een gekozen functionaris zou moeten zijn. Ook zou zijn benoeming niet automatisch na zes jaar moeten worden verlengd. Onderzoekssuggesties De verschillende CdK’s hebben ieder hun eigen stempel gedrukt op de provincie. Weliswaar zijn er van de commissarissen korte biografieën verschenen, maar er is nog veel te onderzoeken. Waar hielden de onderscheiden CdK’s zich mee bezig? Waar legden ze hun prioriteiten? Hoe was de relatie met de rijksoverheid, het koninklijk huis, de Staten en GS? Hoe veranderde hun taakopvatting in de loop der jaren? Hoe gingen ze om met hun dubbelfunctie? Instructies
Staatsblad 23 juni 1814 nr. 39; KB 15 december 1820 nr. 80; KB 27 september 1850 (Stb. 62), KB 12 januari 1966 (Stb. 25). Gewijzigd bij KB 10 mei 1972 (Stb. 271) en KB 4 september 1975 (Stb. 500). Literatuur
P.A. Blok e.a., red., ‘Veel tact en de noodige geschiktheid’. Gouverneurs en
commissarissen in de provincie Utrecht 1814-1997 (Utrecht 1997). Hierin ook literatuuroverzichten. J.W. Janssens, De commissaris van de Koningin. Historie en functioneren (Den Haag 1992) G. van Roon, Een commissaris in het verzet: jhr.mr.dr. L.H.N. Bosch ridder
van Rosenthal (Kampen 1999) Archieven
Het Utrechts Archief en andere archiefdiensten: • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 07.531. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerd archief Secretariaat van de Commissaris der Provincie, 1941-1945. • Persoons- en familiearchieven van CdK’s, zoals dat van de familie Van Lynden van Sandenburg. In Blok, Gouverneurs en commissarissen, is een overzicht van deze archieven opgenomen. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
4.4
Ambtelijk apparaat
Het Provinciaal Bestuur wordt ondersteund door een ambtenarenapparaat, met aan het hoofd de griffier. De griffier is altijd aanwezig bij de vergaderingen van de Staten en GS en is medeondertekenaar van alle stukken. Hij is belast met de uitvoering van de besluiten. In de loop van de jaren groeide het aantal ambtenaren. De griffie was verdeeld in een aantal afdelingen, elk met een eigen taakveld. Het begon met drie afdelingen, welk aantal in de loop der tijd opliep tot zes. De taakverdeling was toen als volgt. Eerste afdeling: organisatie van de provincie, economische zaken, verkiezingen en sociale zaken. Tweede afdeling: waterstaat, wegen, natuur en ruilverkaveling. Derde afdeling: toezicht op de gemeenten, onderwijs en statistiek. Vierde afdeling: kabinet van de CdK. Vijfde afdeling: wisselend takenpakket. In 1913 werd van de Eerste afdeling de Secretarie en Expeditie afgesplitst. Dit onderdeel werd belast met het schrijven, verzamelen en verzenden van stukken, met de uitgave van het Provinciaal Blad, paspoorten en rijbewijzen en dergelijke. Het archief en de bibliotheek gingen vanaf 1915 een apart onderdeel vormen. In 1957 werden zij met de Secretarie en Expeditie samengevoegd tot de nieuwe Zesde afdeling. Tot 1850 werd de griffier benoemd door de koning. Daarna gebeurde dit door de Staten uit een voordracht van minimaal drie personen door GS. Tot 1905 waren de griffier en zijn ambtenaren in dienst van het Rijk en was de invloed van de Staten op hun functioneren gering. Sinds kort is de functie van griffier gesplitst in een Statengriffier en een hoofd van het ambtenarenapparaat. Het ambtenarenapparaat van de provincie is gestaag gegroeid. Van een handjevol in de 19de eeuw groeide het tot enkele tientallen aan het begin van de 20ste eeuw. Dat aantal vertienvoudigde in de volgende 100 jaar tot 1200 nu, al is de explosieve groei vooral in de laatste decennia te vinden. Die groei hangt vooral samen met de toename van het aantal taken. Een nadeel is dat de organisatie zo groot wordt dat verkokering dreigt. De laatste jaren wordt getracht het aantal ambtenaren te beperken en taken af te stoten.
Commissaris van de koningin jhr. P.A.C. Beelaerts van Blokland op werkbezoek in 1992. Hier in een scholengemeenschap in Maarssen.
den de ambtenaren op het beleid? Wat was de rol van de griffier? Welke gevolgen had de groei van het apparaat voor de organisatievorm, de samenwerking, de professionalisering en specialisering van de ambtenaren? Wat was de achtergrond van de ambtenaren? Instructies
Besluit GS 30 januari 1829 nr. 22; Besluit PS 21 november 1850; Besluit GS 17 juli 1906 nr. 3, gewijzigd 22 april 1912 nr. 1043, 19 mei 1913 1ste afd. nr. 1312 (dossier 15), 2 februari 1915 1ste afd. nr. 69; Besluit PS 22 oktober 1963 A-17; Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS, rubriek hulpmiddelen voor de administratie; CdK, rubrieken bestuur en hulpmiddelen voor de administratie; griffier. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS rubrieken 07.355
Onderzoekssuggesties Hoe groeide het ambtelijk apparaat in de loop van de tijd en hoe verhield zich dat met de uit te voeren taken? Welke invloed had-
De Staten in stukken
en 08. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerd archief Georganiseerd Overleg, 1929-1954.
29
Het voltallige personeel van de provincie in de jaren ’20 op de binnenplaats van Paushuize.
• Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Ontspanningsvereniging provincie Utrecht, 1947-1983; Georganiseerd Overleg, Dienstcommissies en Medezeggenschapscommissies; (Stichting) Utrechtse Bestuursacademie 1965-1990. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
4.5
Huisvesting
Toen in 1814 de nieuwe bestuursinrichting van het Koninkrijk der Nederlanden van start ging, moest huisvesting worden
30
gevonden voor de Staten. Gouverneur J.M. baron van Tuyll van Serooskerken informeerde bij het stadsbestuur van Utrecht welke gebouwen daarvoor in de stad beschikbaar waren. Hij kreeg ten antwoord dat alleen het voormalig paleis van Lodewijk Napoleon aan de Wittevrouwenstraat in aanmerking kwam. In dat paleis diende ook het Hoog Militair Gerechtshof onderdak te vinden. Toen de koning in september van dat jaar de Staten voor het eerst bijeenriep, bleek nog niets voor hun onderkomen te zijn geregeld. Met inderhaast gehuurde meubelen werd aan de Drift een griffie ingericht, terwijl de grote audiëntiezaal van Lodewijk Napoleon geschikt werd gemaakt als vergaderzaal.
De organisatie van het Provinciaal Bestuur
In 1828 overtuigde de toenmalige Gouverneur F.J. ridder van Ertborn de regering ervan, dat de Staten een beter onderkomen nodig hadden en dat ook de Gouverneur gevestigd diende te zijn in een representatieve woning, in plaats van de her en der in het paleis gelegen kamers en zalen. Men koos voor Paushuize als nieuwe, geschikte residentie. De oorlog met België zorgde voor grote vertraging bij de verbouwing van dit pand, dat een tijd als koffiehuis in gebruik was geweest. Paushuize kon in 1834 worden betrokken, maar bleek 20 jaar later alweer te klein. Een deel van het provinciaal archief werd van daaruit toen naar de Drift overgebracht. Erg tevreden over hun nieuwe onderkomen waren de Staten niet. De Statenzaal, gebouwd op de plek van de vroegere paardenstal, was alleen via het huis van de Gouverneur te bereiken en deed bovendien dienst als de plek waar het tweede ontbijt werd gebruikt. Er was geen ruimte voor vergaderingen van de afdelin-
gen. Die vonden daarom in de privévertrekken van de Gouverneur plaats. Toen de Staten in 1848 werd gevraagd financiële steun te verlenen voor het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, verbonden ze daaraan de eis dat een deel van het gebouw beschikbaar moest zijn als vergaderzaal voor henzelf. Hun openbare vergaderingen vonden toen plaats in de grote zaal, die echter veel te groot bleek. Voor die vergaderingen werd nu een kleinere zaal gehuurd, en voor de afdelingsvergaderingen een aantal kamers in de buurt. Tot 1915 bleven de Staten in K&W vergaderen. Inmiddels was Paushuize opnieuw verbouwd en woonde de CdK niet langer in het gebouw, waardoor veel ruimte vrijkwam. Paushuize werd in 1978 verruild voor een groot nieuw gebouw in de polder Rijnsweerd. Dat gebouw werd een aantal malen vergroot, midden jaren ’90 zelfs met een imposante toren waarin onder meer GS onderdak vinden en van waaruit u op heldere dagen bijna de hele provincie kunt inspecteren. Op de begane grond bevindt zich de imposante Statenzaal.
Paushuize, jarenlang de vergaderplaats van Provinciale Staten.
Onderzoekssuggesties Hoe was het provinciaal apparaat gehuisvest? Welke plannen leefden er voor andere huisvesting in de verschillende tijden en wat kwam daar van terecht? Welke invloed had de huisvesting op de werkzaamheden? Hoe verliep de modernisering van de administratieve processen? Literatuur
S. Muller Fz., De Vergaderplaatsen der Staten van Utrecht 1315-1915 (Utrecht 1915) Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS en CdK, rubrieken eigendommen. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989: GS en CdK, rubrieken 07.354. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
De Staten in stukken
31
De Utrechtse burgemeester M.W.M. Vos-van Gortel legt de eed af in handen van Commissaris der Koningin P.van Dijke (1981).
32
De taken van het Provinciaal Bestuur
5
De taken van het Provinciaal Bestuur
…voor de derde maal mij wijdende aan de taak den commissaris des Konings opgelegd… 5.1
Toezicht op de gemeenten
Een belangrijke taak van het Provinciaal Bestuur is het houden van toezicht op de gemeentebesturen in de provincie. Die taak is in de loop van de laatste twee eeuwen geëvolueerd. Was de provincie in de 19de eeuw een soort wijze vader, die over de schouder van de burgemeesters en wethouders meekeek, in de laatste eeuw is haar rol veel meer een intermediair tussen gemeenten en tussen gemeenten en het rijk. De koning besliste in geval van een conflict tussen gemeente en provincie. Die toezichthoudende taak betekende onder andere dat de provincie vanaf 1850 jaarlijks van alle gemeenten een grote hoeveelheid informatie ontvangt in de vorm van het Gemeenteverslag. Aantallen inwoners, immigranten en emigranten, welke ziekten er heersten, de algehele economische toestand, u kunt het zo gek niet bedenken of er is wel informatie over opgenomen. De griffie bundelde al deze gemeenteverslagen tot een Provincieverslag. Ontbrekende gemeenteverslagen – er bevindt zich in principe een exemplaar in de archieven van het Gemeentebestuur en een in die van het Provinciaal Bestuur kunnen hiermee voor een deel worden gecompenseerd. Een grote meerwaarde van het provinciaal verslag is het feit dat de gemeenten met name in de tabellen onderling vergeleken kunnen worden. Kwamen bepaalde ontwikkelingen alleen in uw gemeente voor of was het een meer algemeen verschijnsel? Daarnaast zijn de niet compleet overgeleverde verslagen van de bezoeken van de CdK aan de diverse gemeenten een mooie aanvullende bron.
De Staten in stukken
Dit toezicht op de gemeenten behelsde aanvankelijk een sterke bemoeienis met de lokale politiek. In de gemeenten waar een ambachtsheer heerlijke rechten uitoefende, benoemden de Staten de gemeenteraadsleden op diens voordracht. In de overige gemeenten ten platten lande benoemden de Staten hen de eerste keer rechtstreeks en daarna op voordracht van de schout/burgemeester. Het paternalisme van het Provinciaal Bestuur blijkt ook uit het feit dat de schout/burgemeester een afwezigheid langer dan acht dagen aan de CdK diende te melden. De schouten werden direct of – in ambachtsheerlijkheden – indirect door de koning benoemd. Bij wangedrag konden de Staten schout/burgemeester en gemeenteraadleden schorsen. De gemeentelijke begrotingen en jaarrekeningen moesten ter goedkeuring aan het Provinciaal Bestuur worden voorgelegd. Ook besluiten op tal van andere terreinen moesten aan GS worden voorgelegd. Sommige daarvan moesten uiteindelijk door de koning worden goedgekeurd. De Grondwet van 1848 wijzigde weinig aan deze taak. Het Provinciaal Bestuur toetste gemeentelijke maatregelen en verordeningen aan de wetten, terwijl de goedkeuring van de begroting en jaarrekening en de controle op de inning van de lokale belastingen bleef. Als de provincie meende dat een voorgestelde maatregel botste met het algemeen belang, had zij het recht die maatregel ter vernietiging aan de Kroon voor te leggen. In 1851 ontstond er bijvoorbeeld in Wijk bij Duurstede een groot conflict tussen twee facties in de Gemeenteraad over de uitslag van de Gemeenteraadsverkiezingen. Uiteindelijk moesten de Staten ingrijpen en nieuwe verkiezingen uitschrijven Nieuwe maatregelen en wetten die op rijksniveau werden geconcipieerd, werden door het Provinciaal Bestuur aan de gemeenten gepresenteerd, toegelicht en begeleid, zoals bij de belastingen, gemeentelijke administratie, burgerlijke stand, registratie en rechten van de kiezers en de indeling in stemdistricten. Meer recente voorbeelden liggen op terreinen als verkeer, planologie en milieu. Ook hield de provincie toezicht als er verkiezingen in de gemeenten werden gehouden, zowel voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten als voor de Gemeenteraad. Na de Tweede Wereldoorlog stelde het Provinciaal Bestuur een Zuiveringscommissie in om het politieke gedrag van burgemeesters en wethouders tegen het licht te houden. Voorzitter van de commissie was J.J. Abbink Spaink, burgemeester van IJsselstein, die zich in het verzet verdienstelijk had gemaakt.
33
Veel van de maatregelen van het Provinciaal bestuur vindt u hieronder bij de verschillende taakgebieden nader uitgelegd. Houdt daarbij dus steeds rekening met het feit, dat de gemeente vaak de uitvoerende instantie is en u dus over de praktische aspecten veel meer vindt in de gemeentearchieven. De provincie houdt het toezicht. In het provinciaal archief vindt u dus vooral zaken rond de invoering en wijziging van maatregelen en wanneer het mis gaat. In het archief van de CdK vindt u veel informatie over de Utrechtse burgemeesters. Bij hem kwamen alle aanvragen voor benoeming en herbenoeming terecht, en ook de aanvragen om informatie als Utrechtse burgemeesters elders gingen solliciteren. Onderzoeksuggesties De provinciale archieven geven niet alleen een goed inzicht in de provinciale bemoeienis, maar zijn ook heel goed te gebruiken voor onderzoek naar uw eigen gemeente. Veel waardevol statistisch materiaal is door de provincie en haar diensten verzameld, en ook aardige beschrijvingen van het wel en wee van de bevolking en haar bestuurders. Sommige gemeenten, zoals Montfoort, waren jarenlang een zorgenkindje en kregen veel aandacht. Welk beleid ten aanzien van burgemeestersbenoemingen werd gevoerd? Ook de politieke verhoudingen in gemeenten komen aan de orde, vanwege het toezicht dat GS hadden op de verkiezingen. Ook bij andere onderwerpen vormden GS een beroepslichaam, waar lokale conflicten werden uitgevochten. Literatuur
W.A.G. Perks, ‘Een merkwaardig conflict tussen het Stads- en Provinciaal Bestuur van Utrecht’, Provinciale almanak voor Utrecht, 41 (1969) 2-9 J.C.N. Raadschelders, Lokale bestuursgeschiedenis (Zutphen 1992). Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis 7 Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, PS, GS en CdK, rubrieken toezicht op de gemeenten; Kabinet van de CdK (burgemeestersbenoemingen); CdK, inv.nrs. 6953-6954 (verslagen van de inspectiebezoeken aan gemeenten, 1862-1905). • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 2.07/2.08.
34
• Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
5.2
Natte waterstaat
Wat is waterstaat? Na het toezicht op de gemeenten was de zorg voor de waterstaat de belangrijkste taak van het Provinciaal Bestuur. In de Grondwet van 1815 kreeg de Gouverneur het toezicht op de ‘noodzakelijke werken ter instandhouding van den loop der wateren, rivieren en vaarten’, een veelomvattende opdracht. In de Provinciewet van 1850 werd die taak nog uitgebreid; nu had hij het toezicht op alle verveningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven, en op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen in de provincie. Zo moest hij de reglementen van die tientallen waterschappen controleren en opnieuw vaststellen. De provinciale taken op het terrein van de waterstaat zijn globaal te verdelen in de zorg voor a) de waterkering (rivierdijken, polderdijken, boezemkaden) en de waterhuishouding (afwatering via gemalen, sluizen, stuwen, inlaatduikers), b) de waterkwaliteit (maatregelen tegen vervuiling en verzilting) en c) zorg voor land- en waterwegen (verkeersverbindingen over dijken, onderhoud van bruggen, kaden en schutsluizen). Dat laatste onderdeel (de ‘droge’ waterstaat) wordt behandeld in paragraaf 5.3. Hier gaat het over de ‘natte waterstaat’. Lange tijd was de waterstaat een verantwoordelijkheid van lokale waterschappen. Deze werden bestuurd door de ingelanden, de grondeigenaren, als direct belanghebbenden. De overheid probeerde samenwerking tussen de waterschappen te stimuleren. Het gevaar dreigde dat ieder waterschap zijn problemen doorschoof naar de buren. In de periode van de Republiek hielden de gewestelijke besturen toezicht op het onderhoud van de doorgaande land- en waterwegen. Jaarlijks vond in Utrecht per kwartier een schouw plaats door de maarschalk, samen met een lid van GS en een lid van de Staten. Van deze schouw werd een verslag opgesteld. Pas na 1795 kreeg het Provinciaal Bestuur voldoende bevoegdheden om toezicht op de waterschappen te kunnen uitoefenen. In 1814 werd een dienst voor de Rijkswaterstaat opgericht, die een deel van deze provinciale rol overnam en in dat kader de
De taken van het Provinciaal Bestuur
Hoog water bij Zuilen in 1928.
De Staten in stukken
35
taken van de waterschappen herijkte. De taakverzwaring die hieruit voortvloeide was voor veel kleinere waterschappen aanleiding tot samenvoeging. Toch kende Utrecht tot 1968 nog 125 waterschappen. Inmiddels is dat aantal geslonken tot 3: het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en het Waterschap Vallei en Eem. Deze hebben hun oorspronkelijke taken behouden, maar staan wel onder toezicht van het Provinciaal Bestuur. Pas in 1819 werden de objecten verdeeld tussen rijk en provincie. Wel was de provincie verplicht gebruik te maken van de diensten van Rijkswaterstaat. Gelukkig was de provincie met die overdracht van waterstaatswerken niet: de kosten voor het onderhoud moesten bestreden worden uit brug-, sluis- en tolgelden, die verre van toereikend waren. Wel kregen ze tussen 1821 en 1851 extra inkomsten toegewezen, maar dat bleek in tegenspraak met de Grondwet te zijn. Pas vanaf 1876 werd op de rijksbegroting een post opgenomen ten behoeve van de provinciale waterstaat.
De opening van het gemaal Padmos bij Wilnis-Veldzijde in juli 1924.
De provincie en de waterstaat In 1817 stelde de provincie de functie van kameraar voor de wegen en waterwegen in, in welke functie J.J. de Geer van Oudegein werd benoemd. Hij schouwde de provinciale waterstaatswerken, deed verslag van zijn bevindingen en had het toezicht op herstel en onderhoud. Samen met de ingenieur van Rijkswaterstaat en twee Statenleden schouwde hij bovendien de grote wegen in de provincie en hield hij toezicht op het baggeren in de Vecht. Het schouwreglement stamde uit 1780 en moest nodig herzien worden. Het duurde echter tot 1823 voordat een nieuw reglement tot stand kwam. Toen werden er twee opzichters over de wegen aangesteld, die werden begeleid door de ingenieur van Rijkswaterstaat. Een derde opzichter was belast met de veenderijen en diende onder meer de accijns op turf te innen. Pas in 1882 kwam er na lange discussies een dienst van Provinciale Waterstaat tot stand. Omdat er voor de nieuwe dienst weinig financiële middelen beschikbaar waren, bleven veel taken onder Rijkswaterstaat vallen. De waterstaat was ook voor Utrecht, een provincie die in het zuiden door de Rijn en Lek en in het noorden door de Zuiderzee werd begrensd, van groot belang. Slecht onderhoud van dijken en sluizen bracht gevaar van overstromingen met zich mee. In 1916 werd onze provincie getroffen door zo’n watersnoodramp, toen het water vanuit de Zuiderzee tot diep in de Gelderse Vallei doordrong. Niet alleen de Zuiderzeedijken, maar ook die van de rivier de Eem hadden het water niet kunnen keren. Koningin Wilhelmina en prinses Juliana bezochten de getroffen gebieden. Een maand later braken de dijken opnieuw door. Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 was dit gevaar geweken. De dijken van de Rijn en de Lek zijn in 1747 en 1855 doorgebroken. In de Deltawet, aangenomen na de watersnoodramp in Zeeland, werd bepaald, dat de rivierdijken zo hoog moeten zijn, dat slechts eenmaal in de 3000 jaar een doorbraak mag plaatsvinden. Angst voor aantasting van het landschap zorgde voor aanpassing van deze norm in 1975 naar eenmaal in de 1250 jaar. In Utrecht bleken de dijken van Rijn en Lek over het algemeen weliswaar hoog genoeg, maar soms wat aan de smalle kant. Ook zij werden tussen 1954 en 1970 op Delta-niveau gebracht. Naast bedreigingen door natuurgeweld, is ook menselijk ingrijpen een risicofactor bij de waterhuishouding. Zo bevonden zich in de provincie enkele belangrijke militaire waterlinies: de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Grebbelinie. Goed gereguleer-
36
De taken van het Provinciaal Bestuur
de inundaties in tijden van oorlogsdreiging moesten de vijand afschrikken. Het water moest later wel weer afgevoerd kunnen worden. Daartoe waren vele waterstaatswerken noodzakelijk. Damsluizen in boezemwateren beperkten de wateroverlast voor de boeren, terwijl voorzieningen werden aangebracht, zoals noodpompen en het maalvaardig maken van sommige windmolens als reservebemaling. Waterhuishouding is zeer belangrijk voor de landbouw: vroege (meteen na de winter) en diepe wegmaling betekent een snellere groei van de gewassen en steviger ondergrond voor landbouwmachines. Aan de andere kant dreigt dan in de zomer droogte en te sterke verlaging van het grondwaterpeil en door de snelle afwatering ook enorme wateroverlast benedenstrooms. Zeker geldt dat voor de van nature droge gebieden, zoals de Heuvelrug, waar niet alleen door winning van drinkwater maar ook de snellere afvoer door kanalisering van beken en kanalen een tekort aan water optreedt en daarmee verdroging van vennen en meertjes. Ook wordt de natuurlijke begroeiing hierdoor aangetast, omdat waterminnende planten en bomen afsterven. Gebouwen met houten paalfunderingen lopen eveneens gevaar: het hout komt boven het grondwater uit, zuurstof dringt binnen en verrotting treedt op. In 1968 verscheen de eerste Rijksnota over de waterhuishouding in Nederland. In het verlengde daarvan moesten de provincies met een eigen waternota komen. De rivieren de Eem, Rijn en Lek en het Amsterdam-Rijnkanaal geven in onze provincie het meeste water door. In 1954 werd een wet aangenomen waarin de kwaliteit van het drinkwater is vastgesteld. Het meeste drinkwater wordt vanouds aan de grond onttrokken, maar in de 20ste eeuw raakte dit door fabrieksafval en vuilstort steeds meer vervuild. Dit was ook het geval met het oppervlaktewater: vanaf 1920 was het Vechtwater niet meer geschikt als drinkwater en werden proeven genomen met water uit de Loosdrechtse Plassen. Die bleken echter ook in snel tempo te vervuilen. Waterwegen vervullen dikwijls een dubbele functie: voor de waterdoorvoer en als scheepvaartkanaal. Beide functies stellen hun eigen eisen en ook organisatorisch geeft dat problemen, omdat meerdere instanties er zeggenschap over hebben. Om aan die verwarring een einde te maken werd in de jaren ’70 een nationaal plan voor de waterwegen opgesteld. De provincie ging zich daarna ook bezighouden met de recreatievaart, het bevaarbaar maken van oude waterwegen en het herstel van sluizen. Onder-
De Staten in stukken
Medewerkers van de provinciale waterstaat zijn ook verantwoordelijk voor de waterbeheersing. Muskusratten ondergraven door hun tunnelsystemen de dijken. Hier is een boosdoener in de val gelopen.
deel van de plannen was ook de verbetering van de bevaarbaarheid van de Eem en het Valleikanaal. Hierbij speelden ook de sinds 1957 bestaande recreatieschappen een rol. Hierin werken onder meer vertegenwoordigers van toeristische instellingen met die van Provinciale Waterstaat samen. De natte waterstaat heeft ook een taak op het gebied van ontgrondingen. Bij afgravingen voor zand- en grindwinning en vroeger bij verveningen en het aftiggelen van grond voor steenbakke-
37
rijen wordt tot onder de grondwaterspiegel gegraven. Zo ontstonden grotere en kleinere waterplassen, zoals de Loosdrechtse plassen en recentelijk de put van Weber bij Nieuwegein. Veel van die zo ontstane plassen hebben nu een rol bij de dagrecreatie (Maarsseveense Plassen). Soms verlagen boeren het maaiveld van hun akkers om toch bepaalde gewassen te kunnen verbouwen. Daarom is de waterstaatsdienst ook bij deze ingrepen in het landschap betrokken. Literatuur
G.J. Borger, Staat van land en water. Provinciale waterstaat van Utrecht
1882-1982 (Utrecht 1982) M. Donkersloot-de Vrij, De Stichtse Rijnlanden: geschiedenis van de
zuidelijke Utrechtse waterschappen (Utrecht 1993) Archieven Het Utrechts Archief:
• Provinciaal Bestuur, 1813-1920, PS, rubriek toezicht op de waterschappen; GS, rubrieken toezicht op de gemeenten/waterstaat, toezicht op de waterschappen en waterstaat; CdK, rubrieken toezicht op de waterschappen en waterstaat. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.79, 1.81 en 2.91. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerd archief Commissie Vervening en Drooglegging van de Vinkeveense plassen, 1949-1954. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Commissie Openbare Watervoorziening en Grondwaterbeheer, 1977-1988; Coördinatiecommissie voor Dijkverbeteringsplannen, 1982-1986; Voorbereidingscommissie Reorganisatie • Provinciale Waterstaat. • Utrechtse Eem-Valleiwaterschappen, 1985-1986. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
5.3
Wegen en verkeer
Naast de ‘natte’ waterstaat heeft de provincie ook een aantal wettelijk taken op het gebied van de ‘droge’ waterstaat, namelijk de aanleg en onderhoud van wegen over land, en tevens het verkeer en vervoer over land. Zijn instructie van 1820 geeft de Gouverneur het toezicht op het herstel en onderhoud van alle grote wegen en op de veer-
38
schuiten, diligences en postwagens. Dit toezicht blijft een vaste taak van de provincie. Volgens de Provinciewet van 1850 is de provincie verantwoordelijk voor een ongehinderd verkeer van en naar andere provincies en oefent zij daarom toezicht uit op wateren, bruggen en wegen en in de provincie. Op initiatief van de provincie worden ook nieuwe wegen aangelegd. De provincie beschikte over weinig gelden voor wegenaanleg en -onderhoud, maar subsidieerde desondanks zo nu en dan de verbetering van wegen die onder gemeentelijke verantwoordelijkheid vielen. Het particulier initiatief speelde toen nog een belangrijke rol: de provincie verleende concessies en via tolgelden werden de kosten van aanleg en onderhoud bekostigd. In 1926 riep het rijk het Wegenfonds in het leven, in 1934 omgedoopt in Verkeersfonds. Uit dit fonds worden rijkswegen en provinciale (secundaire) wegen gefinancierd. De provincie Utrecht houdt zich niet alleen met provinciale wegen bezig, maar ook met tertiaire en zelf quartaire wegen. Een deel van de werkzaamheden wordt uitgevoerd door Provinciale Waterstaat, maar dat betekent niet dat het beleid ook helemaal door de provincie wordt uitgestippeld. Nationale wetgeving speelt ook hier een belangrijke rol. Aanvankelijk was het aantal provinciale wegen gering, in 1882 slechts zeven. Hierin kwam echter verandering door de groei van de mobiliteit en de daardoor toenemende behoefte aan nieuwe verbindingen. Daarnaast nam de provincie langzamerhand alle particuliere wegen over. Overigens werden ook enkele provinciale wegen aan gemeenten overgedragen. De financiële middelen hielden hiermee geen gelijke tred, en zo kwam het regelmatig voor dat de rijks- en provinciale waterstaatsingenieurs de benodigde bedragen zelf moesten voorschieten. De tollen waren de provincie een doorn in het oog. Die zorgden voor flink oponthoud en brachten vaak onvoldoende op om de kosten te bestrijden. Particuliere ondernemingen hieven niet alleen zelf tol op hun wegen en bruggen, soms verpachtten zij de inning ook aan bijvoorbeeld brugwachters. De tollen werden successievelijk opgeheven en de wegen kwamen in handen van de overheid. Om de wegen geschikt te maken voor het gemotoriseerd verkeer kreeg de provinciaal hoofdingenieur jhr. H.E. Ram opdracht tot het maken van een provinciaal wegenplan, dat in 1921 werd vastgesteld. De provinciale wegen moesten zo breed zijn dat twee voertuigen elkaar konden passeren en moesten aan één kant zijn voorzien van een fietspad. Alle tollen zouden worden opgeheven.
De taken van het Provinciaal Bestuur
Een kantonnier maait de wegkanten. Het onderhoud van de provinciale wegen is een van de taken die onder de ‘droge’ waterstaat valt.
Het rijk wilde echter niet meebetalen aan dit plan, zodat het tot de invoering van de wegenbelasting in 1926 duurde voordat er voldoende geld was. Onder Rams opvolger A.A. Mussert breidden de werkzaamheden zich voortdurend uit. Mussert leidde een actie voor een tracé van het Amsterdam-Rijnkanaal via Utrecht in plaats van via Amersfoort en ook was hij de man die al ver voor de oorlog ongelijkvloerse snelwegen ontwierp. Na de Tweede Wereldoorlog nam het verkeer enorm toe en daarmee ook de werkzaamheden van Provinciale Waterstaat. Eens in de tien jaar worden de plannen vastgelegd in een provinciaal wegenplan (1958, 1968, 1978). Ook onderhoud bij gladheid is een taak van de provincie, net als bebakening en markering, onderhoud aan bermen, en verwijderen van afval.
De Staten in stukken
De provincie is ook betrokken bij verkeersplannen van de gemeenten. Zo speelde ze een coördinerende rol bij de plannen voor de sneltram tussen Utrecht en IJsselstein en bevorderde ze het fietsgebruik bij het woon-werkverkeer. In dat kader kwam in 1979 een provinciaal rijwielpadenplan tot stand. De provincie sluit ook onverharde paden in natuurgebieden af, een raakvlak tussen haar taken op het terrein van verkeer en dat van milieu en natuurbehoud. Mede omdat de onderlinge taken niet goed zijn afgebakend, vindt tussen rijk en provincie veel overleg plaats. Het is niet alleen de infrastructuur waarmee de provincie bemoeienis heeft, ook de weggebruikers en de vervoersmiddelen vallen onder haar werkterrein. Zo regelde de provincie in 1817 de postverzending via postillons en later de plaatsing van afstands-
39
Verkeersveiligheid: in de winter bestrijden provinciale medewerkers gladheid en ijsvorming op de wegen.
40
De taken van het Provinciaal Bestuur
borden langs de wegen. Diligencediensten werden door de provincie gereglementeerd, terwijl zij ook tot diep in de 20ste eeuw de behandeling van trekhonden bewaakte. Ook het nieuwe railvervoer ontsnapte niet aan de aandacht van de provincie. In 1883 stelde zij een reglement vast voor de aanleg en het gebruik van tramwegen en ook werd af en toe over lokaalspoorwegen gesproken. Lange tijd hadden autobusdiensten een provinciale vergunning nodig. Hun reglementen zijn in de provinciale archieven bewaard gebleven. Ook het taxivervoer viel lange tijd onder de verantwoordelijkheid van de provincie, totdat dat toezicht in 1988 werd overgenomen door de verschillende taxiregio’s. Door de komst van de auto moest de provincie zich steeds meer met het wegverkeer bemoeien, en dat tot op de dag van vandaag. Niet alleen gaf de provincie rijbewijzen en kentekenbewijzen uit– de rijksoverheid nam die taak aan het einde van de jaren ’20 over– maar nog steeds bepaalt zij het maximum-gewicht van de voertuigen per wegenklasse, welke wegen tijdelijk afgesloten zullen worden en stelt zij vanwege de maximum snelheid de grenzen van de bebouwde kom vast. De nummerborden begonnen in iedere provincie met een eigen letter, in Utrecht de letter L. Veel gegevens worden geregistreerd in wegenleggers: per gemeente en weg vindt u daarin onder meer de lengte en breedte, de constructie, de eigenaar en de onderhoudsplichtige. In 1943 werd de Provinciale Planologische Dienst opgericht en die nam een groot deel van de plannenmakerij rondom de wegen in de provincie over. De provincie baseerde veel verkeersmaatregelen op de verkeerstellingen, die vanaf 1926 werden uitgevoerd op de grotere wegen in de provincie. U vindt daarin niet alleen informatie over de omvang en de aard van het verkeer dat op bepaalde dagen bepaalde punten passeerde, maar ook over de heersende weersomstandigheden. Daardoor ging de provincie zich ook bezighouden met sneeuw- en gladheidsbestrijding. In mindere mate is informatie te vinden over het verkeer over water: sluizen, watertollen, veerdiensten, vaarreglementen, los- en laadplaatsen voor schepen. De provincie zorgde daarnaast voor de verbetering van de bevaarbaarheid (vaak door uitbaggeren) van bijvoorbeeld de Vecht en de Eem. Ook over hinder ten gevolge van ijsgang en hoog water kunt u dus meer te weten komen. Uitgebreidere informatie over dit onderwerp vindt u in Wegwijzer. Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht, dat eveneens in deze reeks is verschenen.
De Staten in stukken
Literatuur
A.A. Manten, ‘De mens zoekt zijn weg. Historisch overzicht van de infrastructuur in het Breukelse gebied’. Themanummer van het
Tijdschrift Historische Kring Breukelen, 17 (2002) september Archieven Het Utrechts Archief:
• Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS, rubrieken toezicht op de gemeenten/waterstaat, waterstaat, verkeer en vervoer; CdK, rubrieken waterstaat en verkeer en vervoer (registers van uitgegeven nummerbewijzen en rijbewijzen). • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.81. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Planologische Projectgroep Raillijn Utrecht-Nieuwegein-IJsselstein, 1975-1980; Provinciale Taxi Advies Commissie, 1955-1988. • Provinciale Waterstaat. • Provinciale Planologische Dienst. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
Het veer bij Wijk bij Duurstede, begin jaren ’70.
41
Commissaris van de Koningin H.T. s’ Jacob (1924-1934) op werkbezoek bij de drinkwaterleiding in Breukelen.
5.4
Economie en nutsbedrijven
In 1814 kreeg de Gouverneur als taak het toezicht op de maten en gewichten, de zetting van het brood en de prijzen der levensmiddelen. Ook zag de provincie toe op een juiste invoering van het metrieke stelsel in 1820. Een tamelijk passieve rol dus. Maar soms stelde de provincie zich actiever op. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1817 toen zij op aanraden van de koning per circulaire de Utrechtse bedrijven en gemeenten aanspoorde om bij bouwop-
42
drachten alleen inlands cement te gebruiken. Enkele jaren later werd op dezelfde wijze het inlandse laken ondersteund. Een tijdlang ging er ook veel aandacht uit naar de broodbakkerijen. De provincie liet verschillende proeven uitvoeren met het bakken van brood. Op basis daarvan werden vervolgens de productietechniek, de prijs van brood en het loon van de bakkers vastgesteld. In 1874 deed de provincie iets dergelijks met jute: zij gaf aan op welke wijze dat materiaal gebruikt diende te worden. Meer structureel was het toezicht van de provincie op de jaaren weekmarkten en op de vestiging van fabrieken. De gemeenten mochten die toestemming verlenen, maar de provincie hield een oogje in het zeil. Ook bewaakte ze de werkomstandigheden, vaak op basis van landelijke richtlijnen. Zo vroeg de provincie in 1854 aan de gemeenten een opgave van alle kinderen beneden twaalf jaar die in fabrieken werkzaam waren, terwijl zij in 1896 inspecteurs benoemde voor de toen net ingevoerde Arbeidsinspectie. Ook hield zij toezicht op de veiligheid, zoals het werken met stoommachines. Tijdens de crisis van de jaren ’30 werden ook in de provincie Utrecht tal van werkgelegenheidsprojecten opgezet, maar het Provinciaal Bestuur speelde hierbij nauwelijks een rol. Het rijk en gemeenten des te meer. Zo was er een Rijkscommissie voor de Werkverschaffing werkzaam in Utrecht. De verwoestingen in de meidagen van 1940 vroegen om bijzondere maatregelen. Vooral onder de bezielende leiding van CdK L.H.N. Bosch ridder van Rosenthal voerde de provincie een actief wederopbouwbeleid. Er werden diverse commissies opgericht ter leniging van de economische nood in Rhenen en andere getroffen gemeenten. Na de Tweede Wereldoorlog stelde de rijksoverheid zich minder terughoudend op en de provincie volgde. Zo probeerde de provincie de verwachte economische achteruitgang van Vreeswijk ten gevolge van de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal af te wenden. Een belangrijke rol in deze jaren was weggelegd voor het Economisch-Technologisch Instituut in Utrecht, opgericht in 1948. De plannen voor deze provinciale instellingen bestonden al vanaf de oprichting van gelijknamige commissies die in de jaren ’30 waren opgericht om de crisis te bestrijden. Het ETIU verrichtte onderzoek naar zaken als het winkelbedrijf, markten, recreatie e.d. De gas- en elektriciteitsvoorziening vielen niet onder de wettelijke verantwoordelijkheid van de provincie, terwijl het toezicht op de drinkwatervoorziening wel als een provinciale taak werd beschouwd. In de 19de eeuw was de exploitatie van gasfabrieken
De taken van het Provinciaal Bestuur
in handen van particulieren; het leidingnet werd voortdurend uitgebreid. Sommige gemeenten schakelden over op straatverlichting op gas en ook vele particuliere huizen kregen gasverlichting. Later ging men ook koken op gas. In de provinciale archieven vinden we pas heel laat bemoeienis met de gasvoorziening: in 1957 werd een Gasverordening opgesteld, waarin de voorwaarden van de levering van gas werden vastgelegd. Inzake de elektriciteit stelde de provincie zich veel actiever op. Aan het begin van de 20ste eeuw waren in de provincie Utrecht diverse particuliere elektriciteitsbedrijven werkzaam. De Staten discussieerden toen over de wenselijkheid van provinciale deelname. Een van de argumenten was dat onrendabele gebieden wel eens van elektriciteit verstoken zouden kunnen blijven. Uiteindelijk besloot men tijdens de Eerste Wereldoorlog in te grijpen. Er startten onderhandelingen met de stad Utrecht die reeds een eigen elektriciteitsbedrijf bezat om tot een provinciale elektriciteitslevering te komen. In het bestuur van deze in 1916 opgerichte Provinciale Utrechtsche Electriciteits Maatschappij (PUEM) nam de CdK zitting. De PUEM kocht lokale elektriciteitsbedrijven uit. In 1922 richtten gemeente en provincie Utrecht de (PEGUS) op, een productiebedrijf voor elektriciteit en warmte. De stroomdistributie in de gemeente Utrecht werd verzorgd door het Gemeentelijk Electriciteits en Vervoerbedrijf (GEVU). Voor de rest van de provincie deed de PUEM dat. Veel elektriciteit in Utrecht wordt opgewekt in centrales die op fossiele brandstoffen werken. In de jaren ’80 ondernam de provincie pogingen om kleinschalige, milieuvriendelijke energieopwekking te stimuleren. De provinciale inspanningen om tot een goede drinkwatervoorziening te komen verliepen volgens een vergelijkbaar patroon. De grote cholera-epidemie in de jaren ’60 van de 19de eeuw leidde tot een provinciaal onderzoek naar de drinkwatervoorziening. Die was en bleef nog lange tijd in handen van particuliere bedrijven, in de stad Utrecht zelfs van een buitenlands bedrijf. Pas in 1923 kwam er een provinciale Drinkwaterverordening. In de jaren daaropvolgend werd een aantal regionale drinkwaterstichtingen opgericht, die met een provinciale vergunning drinkwater leverden. In 1953 stelde de provincie een Commissie Drinkwatervoorziening in, die de oprichting van een provinciaal waterleidingbedrijf voorbereidde: het Waterleidingbedrijf Midden-Nederland (1957). Net als eerder de PEGUS nam het de lokale waterleidingbedrijven over. Vanaf de jaren ’80 gaat de provincie zich vanuit
De Staten in stukken
haar taak op het terrein van de milieuzorg nog intensiever met de drinkwatervoorziening bezighouden. Onderzoekssuggesties Hoe effectief was het optreden van de provincie voor de lokale en regionale economie en hoe kwamen de afwegingen om wel of niet in te grijpen tot stand? Hoe verliep de taakverdeling tussen gemeente en provincie, in hoeverre kwamen de initiatieven uit de Staten zelf en in welke mate voerden ze rijksbeleid uit? Welke meningen over de economische taakstelling leefden er binnen de Staten en hoe ontwikkelde die zich in de loop van de tijden? Welke rol speelde de provincie binnen de nutsbedrijven? Literatuur
H. Buiter, Fabriekswerk: industrieel erfgoed in de provincie Utrecht (Utrecht 1997) F.M.M. de Goey, PUEM 75 jaar ‘bron van licht en welvaart’.
Uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Provinciale Utrechtse Elektriciteits Maatschappij N.V. (1916-1991) (Utrecht 1991) J.A.L. de Meyere, red., Water lekker nat: drinkwatervoorziening in de provincie Utrecht (Z.pl. 1997) 1922-1947 PEGUS: N.V. Provinciaal en Gemeentelijk Utrechtsch Stroomleveringsbedrijf (Utrecht 1947) Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS en CdK, rubrieken economische zaken (deelname aan nutsbedrijven, zoals PEGUS; statuten en reglementen van regionale drinkwaterstichtingen). • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.81/1.82. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerd archief Rijkscommissie van Advies voor de Werkverschaffing/Werkverruiming, 1936-1952. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Commissie Drinkwatervoorziening provincie Utrecht, 1953-1974; (Stichting) Economisch Technologisch Instituut Utrecht (ETIU), 1955-1995; Stuurgroep Energievoorziening, 1984-1989; Regionale Energiecommissie Utrecht, 1986-1987; Provinciale Commissie voor de Werkgelegenheid, 1951-1970; Stichting Contactcentrum Onderwijs Arbeid Utrecht, 1983-1993. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
43
5.5
Landbouw, natuur en milieu
Landbouw Ook op het gebied van landbouw en natuur treedt de provincie vooral op als doorgeefluik aan de gemeenten van maatregelen van de rijksoverheid. Daarnaast stimuleert zij bepaalde ontwikkelingen en probeert zij ziekten en andere rampen te voorkomen of te helpen bestrijden. Zo werden provinciale verordeningen uitgevaardigd over het houden van bokken en stieren, eendenkooien, jacht, visserij, bestrijding van ongedierte, zoals de coloradokever, rupsen en de wezel, en onkruid, zoals distels. Concreter bemoeide de provincie zich met de bestrijding van dierziekten, zoals kwade droes onder de paarden, veepest en schapenpokken, en hield zij toezicht op veeartsen. De provincie stelde reglementen vast voor vee- en paardenmarkten en hield toezicht op dekhengsten en springstieren. In 1852 richtte zij een Provinciale Commissie voor de Landbouw op, die echter maar een kort leven beschoren was. Er was toezicht op de hennepverwerking, de zuivel- en kaasbereiding en het vervoer van vee bij dreigende veeziekten, zoals veepest en mond- en klauwzeer. Zij beschermde de burgers via een verordening op het mengen van granen en probeerde de ergste nood na de aardappelziekte van 1841 te lenigen door de belasting op aardappels tijdelijk te verlagen. Toen er landelijk werk gemaakt werd van de verdeling en ontginning van de markegronden speelde de provincie daarin een belangrijke rol. Meer regulerend trad de provincie op bij de grote ruilverkavelingen van na de Tweede Wereldoorlog. Zij bepaalde de volgorde van de te verkavelen gebieden en gaf subsidies voor grondaankopen. Waar de provincie Utrecht zich verder decennialang intensief mee bezighield, was het land- en tuinbouwonderwijs. Al vóór de Eerste Wereldoorlog stelde zij daarvoor subsidies beschikbaar. Los daarvan was sinds 1895 in de provincie een rijkslandbouwleraar werkzaam, die de boeren adviseerde bij hun bedrijfsvoering. Natuur Rond 1900 kwam er meer aandacht voor de natuurbescherming. Gaf de provincie in de 19de eeuw nog regelmatig toestemming voor het verdelgen van voor de landbouw schadelijk geachte dieren, na het van kracht worden van de Vogelwet (1912) en de Mollen- en Kikvorschenwet (1919) werd dit een stuk lastiger gemaakt. Aan de andere kant kwam er ook een Wildschadecommissie, die moest vaststellen welke eigenaars recht hadden op schadevergoeding. In 1930 werd de Provinciale Utrechtse Commissie tot
44
instandhouding en bevordering der Schoonheid van Stad en Land opgericht. In 1948 kwam de Schoonheidsverzorging provincie Utrecht tot stand, een verordening tegen de vrije plaatsing van woonwagens en woonschepen, een regeling die in 1964 werd uitgebreid tot tenten en caravans. De provincie stelde commissies in om de aantasting van het landschap door telefoonpalen en elektriciteitsmasten tegen te gaan en maakte zich sterk voor het behoud van het plassengebied (er waren plannen om die te dempen met huisvuil). In 1963 werden de eerste provinciale verordeningen voor natuur- en landschapsschoon uitgevaardigd: ontsierende reclame in het buitengebied werd verboden, autokerkhoven moesten aan het zicht worden onttrokken e.d. Ook stelde de provincie een Regionaal Bosplan op ter bescherming van natuur en landschap en het behoud van landgoederen. In 1977 vond de oprichting plaats van de Stichting Stichts Landschapsbeheer (nu Landschapsbeheer Utrecht), die grondeigenaren helpt met het beheer van waardevolle landschapselementen zoals koebochten, slootbeplanting, rijen wilgenbomen e.d.. Zo’n instelling paste in het provinciale beleid: vanaf de jaren ’50 werden steeds vaker min of meer zelfstandige commissies opgericht die tot taak hebben provinciaal beleid uit te voeren. Milieu In 1972 werd milieubeheer officieel het derde dienstonderdeel van Provinciale Waterstaat. Toch had de provincie al sinds 1882 bemoeienis met het milieu. In het kader van de Hinderwet onderzocht de provincie of bedrijven schade, gevaar of hinder voor de omgeving opleverden. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werden riolen aangelegd. Dat was een gemeentelijke taak, maar de provincie adviseerde hierbij. Veel van dat rioolwater werd op rivieren geloosd en veroorzaakte daardoor een probleem dat ook andere gemeenten raakte. De zorg voor de waterkwaliteit was zoals u hebt gezien al langer een provinciale taak. In de jaren ’20 en ’30 groeide het inzicht dat het rioolwater gezuiverd diende te worden. De provincie richtte in 1955 een laboratorium in om de kwaliteit van het oppervlaktewater te controleren. In 1964 kwam het tot een verordening inzake waterverontreiniging in de provincie Utrecht. Daarom gingen toen veel gemeenten rioolwaterzuiveringsinstallaties bouwen. Sinds 1970 hebben rijk en provincie hierin een wettelijke taak. Het rijk beheert de Rijn, de Lek, het Amsterdam-Rijnkanaal, het Lekkanaal en het Eemmeer. De andere oppervlaktewateren vallen onder de verantwoordelijkheid van de provincie Utrecht. Deze had het beheer aan waterschappen en
De taken van het Provinciaal Bestuur
Voordat huizen of wegen aangelegd worden, moet eerst een onderzoek naar de bodemvervuiling worden ingesteld.
De Staten in stukken
45
zuiveringsschappen kunnen opdragen, maar dat gebeurde niet. De provincie nam ook de rioolzuiveringsinstallaties over van de gemeenten: de riolen bleven eigendom van de gemeenten. Het beleid is erop gericht de hoeveelheden giftige en schadelijke stoffen terug te dringen. In 1969 voerde de provincie een verontreinigingsheffing in krachtens het principe ‘de vervuiler betaalt’. Met name de Loos-
Met financiële steun van de provincie laten boeren hun slootkanten weer bloeien, zoals hier in Nieuwegein.
drechtse en Vinkeveense plassen hebben hiervan profijt gehad. De provincie kreeg ook de beschikking over een rijksbijdrage voor de verbetering van gemeentelijke riolering. Inmiddels maken de zuiveringstechnieken een snelle ontwikkeling door, zoals er ook steeds ook weer nieuwe problemen opduiken, zoals warm lozingswater van centrales dat het zuurstofgehalte in het water terugdringt. Het grondwater wordt ook aangetast door vergiftigde grond die op allerlei plaatsen wordt gedumpt. Oude olietanks en vervuilde fabrieksterreinen zijn eveneens gevaren voor het milieu. Problemen rond de afvoer van huisvuil leidden tot plannen voor een afvalverbrandingsinstallatie, terwijl snuffelpalen de luchtkwaliteit bewaken. Samen met de gemeente Utrecht controleert de provincie de geluidshinder, tot 1974 vooral bij de vliegbasis Soesterberg, maar later ook bij verkeerswegen en industrieterreinen. Milieukarteringen brengen systematisch de toestand van flora, fauna en bodem in beeld. De taken van dit dienstonderdeel van Provinciale Waterstaat zijn zo gegroeid, dat hier inmiddels bijna de helft van het personeel werkzaam is. Onderzoekssuggesties Hoe ontwikkelde zich de provinciale bemoeienis met watervervuiling, luchtvervuiling, gifbelten, afvalbeheer e.d.? In hoeverre speelde druk van maatschappelijke groeperingen hierbij een rol? Waren er ook tegenkrachten en welke argumenten hadden die? Welke groeperingen hielden zich aanvankelijk met natuurbescherming bezig? Hoe ontstond de provinciale bemoeienis met dit onderwerp? Literatuur
Het water gewassen. Een terugblik op 25 jaar waterkwaliteitsbeheer in de provincie Utrecht (Utrecht 1996) Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal bestuur, 1813-1920, GS en CdK, rubrieken landbouw (en veeteelt); Provinciale Commissie tot Regeling van de Veefokkerij in Utrecht, 1897-1944; idem van de Paardenfokkerij, 1897-1939; Inspecteur der Jacht en Visserij, 1852-1872; Provinciale Utrechtse Commissie tot instandhouding en bevordering der Schoonheid van Stad en Land. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.823 en 1.853. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Raad voor Milieubeheer in de provincie Utrecht, 1973-1985; Commissie
46
De taken van het Provinciaal Bestuur
De bouw van de plofsluis op het punt waar de Lek en het Amsterdam-Rijnkanaal elkaar ontmoeten. De sluis maakte deel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en vormde een barrière in het kanaal.
Waterkwaliteitsbeheer, 1972-1988; Interprovinciale Ambtelijke Werkgroep Milieukartering, 1975-1986; Samenwerkingsorgaan Vuilstortplaats Maarsbergen, 1974-1977; Landbouwcommissie voor de provincie Utrecht, 1957-1966. • Provinciale Waterstaat, 1955-1988, rubriek milieu. • Commissie van Landbouw in de provincie Utrecht, 1807-1844. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
5.6
Militaire zaken
De centrale rol die de Gouverneur in de 19de eeuw in de provincie speelde, komt ook tot uitdrukking in zijn bemoeienis met militaire zaken. In zijn archief vindt u dan ook heel veel materiaal betreffende de schutterijen en het oproepen, keuren en loten van dienstplichtigen voor de nationale militie.
De Staten in stukken
In tijden van oorlog en oorlogsdreiging had de griffie het natuurlijk extra druk: in 1830 en volgende jaren bij de Belgische Opstand, in 1870-’71 bij de Frans-Duitse oorlog en in de jaren voorafgaande aan en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Alleen over die laatste oorlog vindt u overigens informatie en wel over mobilisatie, militaire oefeningen, krijgsgevangenen en schietoefeningen. De Tweede Wereldoorlog heeft uiteraard nog meer sporen in de archieven nagelaten. CdK Bosch van Rosenthal waarschuwde al vroeg voor het Duitse gevaar en trachtte in weerwil van de officiële neutrale houding in Utrecht al een wapenvoorraad op te bouwen. De provincie had veel bemoeienis met de sociaal-economische gevolgen van de oorlog, zoals het herstel van de oorlogsschade, de steun aan geëvacueerden en kredietverlening aan door de oorlogshandelingen getroffen ondernemers. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het Provinciaal Bestuur geen bemoeienis meer met militaire aangelegenheden.
47
Onderzoekssuggesties De Tweede Wereldoorlog blijft een belangrijke claim op de historische belangstelling van veel onderzoekers leggen. Welke rol speelde de provincie daar in? Wat veranderde er in het provinciale beleid nadat de NSB het Provinciaal Bestuur had overgenomen? De registers van de schutterij en de militie zijn ook van belang voor genealogisch en demografisch onderzoek. Wie hadden geld (over) voor een remplaçant (vervanger)? Hoeveel lotelingen werden er in de loop van de tijd afgekeurd voor de militaire dienst en hoe zat het met hun geografische verspreiding? Om welke redenen werden zij afgekeurd? Welke beroepen oefenden zij uit? Bij welke gelegenheden werd de schutterij ingezet en met welke resultaten?
Literatuur
B. Koerhuisen en W. van Mulken, De militieregisters. Broncommentaren 5 (’s-Gravenhage 1986) R. van der Wal, Of geweld zal worden gebruikt. Militaire bijstand bij de
handhaving en het herstel van de openbare orde (Hilversum 2002) Archieven Het Utrechts Archief:
• Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS en CdK, rubrieken militaire zaken en schutterijen; Keuringsraad; Militieraad. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1889, rubrieken 1.865. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerd archief Commissie van Advies voor de Oorlogs- of vredesgedenktekens, 1945-1961. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
De provincie maakt zich vooral sterk voor onderwijs aan bijzondere groepen: hier een les voor volwassenen.
48
De taken van het Provinciaal Bestuur
5.7
Onderwijs
• Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerd archief Commissie Buitengewoon Lager Onderwijs, 1948-1954.
De provincie hield zich in de 19de eeuw intensiever met het onderwijs bezig dan in de 20ste eeuw. Vanaf 1820 kreeg het Provinciaal Bestuur het toezicht op alle ‘inrichtingen van onderwijs’, dus zowel de middelbare als lagere scholen, ongeacht hun klasse. Zo werd er bij de invoering van het metrieke stelsel voor gezorgd dat alle scholen een set nieuwe maten en gewichten kregen. Ook schreven ze voor dat er reglementen kwamen voor het verwarmen en schoonhouden van schoollokalen, bemoeiden ze zich met de onderwijzerstraktementen en maakten ze vacatures bekend. Ook konden minvermogenden een beroep op de provincie doen voor kosteloos onderwijs voor hun kinderen. Van 18011860 fungeerde de Provinciale Commissie van Onderwijs als adviesorgaan. De Provinciewet van 1850 bracht weinig veranderingen in het takenpakket: de kern van de provinciale taak was nog steeds het houden van toezicht. Op grond daarvan inspecteerde de provincie scholen en hun inrichting en hield ze zich bezig met de regeling van traktementen, onderwijzerspensioenen en schoolgeld. De gegevens werden nauwkeurig vastgelegd in verslagen en statistieken. In de 20ste eeuw nam het rijk de toezichthoudende taak van de provincie over. Deze richtte zich daarna vooral op bepaalde vormen van onderwijs: handels- en vakonderwijs, land- en tuinbouwonderwijs, onderwijs voor begaafde kinderen, blinden, doven en zwakzinnigen. Tussen 1948 en 1954 is een Commissie voor Bijzonder Onderwijs actief. In 1986 werd een provinciaal plan voor dat type opleidingen opgesteld. Ook de volwasseneneducatie kreeg in die jaren aandacht. Onderzoekssuggesties De toezichthoudende taak van de provincie leidde tot de opstelling van vele rapporten over de staat van het onderwijs in bepaalde plaatsen. Dat geeft u ook de mogelijkheid vergelijkend onderzoek te doen. Problemen met onderwijzers werden zo nu en dan in GS behandeld. De verslagen daarvan geven een beeld van de opvattingen die er leefden over onderwijs en de wijze waarop dat gegeven diende te worden. Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS en CdK, rubrieken onderwijs. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.851.
De Staten in stukken
• Provinciaal Bestuur, 1954-1989, GS, volksontwikkeling en maatschappelijke vorming/onderwijs en educatie. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Ontwikkelingsproject Educatieve Werkplaats Utrecht, 1981-1982; Ontwikkelingsproject Steunpunt Alfabetisering Utrecht, 1982. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
5.8
Planologie en volkshuisvesting
Planologie, de planmatige inrichting van de openbare ruimte, is een vrij nieuwe taak van de provincie. De provincie was al in de jaren ’20 en ’30 van de 19de eeuw betrokken bij de opmeting van alle bebouwde en onbebouwde percelen, maar dat gebeurde om juridische en fiscale redenen. In 1832 ging de nieuwe dienst van het Kadaster en de Openbare Registers van start, die voortaan alle veranderingen bijhield. In onze provincie kwamen er kantoren in Utrecht en Amersfoort. De kadastrale registers vormen een onmisbare bron voor historisch onderzoek naar de ruimtelijke ontwikkelingen, het grondgebruik en de eigendomsverhoudingen. De provinciale bemoeienis met het bouwen en wonen werd groter met de invoering in 1901 van de Woningwet en de verwante Woonwagen- en Woonschepenwet. De uitvoering daarvan lag bij de gemeenten, die nieuw te bouwen woningen aan strenge eisen moesten onderwerpen en die niet mochten laten bouwen op grond die bestemd was voor wegen. Van echte regionale bestemmingsplannen was aanvankelijk nog geen sprake, maar het provinciale plan voor het oostelijk deel van de provincie begon daar wel op te lijken. Steeds meer deed zich de behoefte voelen de uitbreidingsplannen van de gemeenten op elkaar af te stemmen. Gemeenten die wilden uitbreiden, dienden daarvoor een degelijk plan te overleggen en de woningen dienden aan de nieuwe eisen te voldoen. Zo kreeg de provincie een groot aantal uitbreidingsplannen met bijbehorende kaarten voorgelegd. De provincie reageerde echter zo traag, dat aan de gemeentelijke plannen niet veel gewijzigd kon worden. Al voordat in 1941 een rijksregeling van kracht werd die onder meer inhield dat de provincie een taak kreeg bij het vaststellen van planologische maatregelen, was in 1936 in Utrecht al een commissie met een vergelijkbare taak ingesteld. Deze Bebouwingscommissie zou in een
49
Enkele landmeters bezig met het in kaart brengen van een wegtracé.
50
De taken van het Provinciaal Bestuur
eerder stadium bij de plannen worden betrokken en daarom sneller en adequater kunnen reageren. Voor het beoordelen van de inpasbaarheid van gemeentelijke plannen werd in 1939 een Streekplancommissie ingesteld. De Bebouwingscommissie kreeg ondersteuning van een Provinciale Planologische Commissie, die in 1943 op last van het rijk werd omgezet in een Provinciale Planologische Dienst ‘ten behoeve van de ruimtelijke ordening binnen het gebied der provincie en ten behoeve van de coördinatie van de planologische maatregelen in dit gebied’. Die dienst verrichtte onderzoek, verzamelde gegevens ten behoeve van streekplannen en stelde sociaal-economische en sociaal-geografische ontwikkelingsplannen op. Na de Tweede Wereldoorlog maakte de dienst meerjarenplannen voor het ruimtelijk beleid. Daarmee hangt de provinciale bemoeienis met de volkshuisvesting samen. In overeenstemming met de planologische kernbeslissingen van het rijk stelt zij vast welke gemeenten als groeikern worden aangemerkt, en beoordeelt de toewijzing van nieuwe woningen voor speciale groepen, zoals bejaarden, gerepatrieerden, militairen en delinquenten. Het Provinciaal Bestuur is beroepsorgaan inzake gemeentelijke beslissingen over onbewoonbaarverklaringen, vernietiging van bouwvergunningen, woningverdeling etc. Tevens speelt de provincie een belangrijke coördinerende rol bij gemeentelijke grenswijzigingen en herindelingen, zoals de grote uitbreiding van de gemeente Utrecht per 1 januari 1954. Midden jaren ’80 stelde het rijk een Fonds voor Stads- en Dorpsvernieuwing in, waaruit via de provincie uitkeringen aan gemeenten worden gedaan ten behoeve van herstel, behoud, verbetering en sanering van de bebouwde omgeving. Bij de reorganisatie van het provinciaal apparaat werd de Provinciale Planologische Dienst in 1989 opgeheven en opgenomen in de nieuwe Dienst Ruimte en Groen.
nen van gemeenten en kan dus uitstekend worden gebruikt voor onderzoek naar de lokale ruimtelijke ontwikkeling in de 20ste eeuw. Ook de verschillende opvattingen over wonen, werken en verkeer komen erin naar voren. U kunt ook bestuderen welke toekomstverwachtingen er in de diverse perioden leefden en wat daarvan terecht is gekomen. Belangwekkend onderzoek is ook dat naar gemeentelijke herindelingen. Hoe kwamen die tot stand, van wie ging het initiatief uit, welke redenen werden er voor aangevoerd, hoe was de reactie van de lokale bevolking en hoe pakte het in de loop van de jaren uit? Zelfs de lokale identiteit kan uit zulk onderzoek naar voren komen.
De sneltram van Utrecht naar Nieuwegein.
Onderzoekssuggesties De kadastrale kaarten en registers kunnen worden benut voor onderzoek naar de landbouw, wegen en verkeer, de geofysische gesteldheid van een gebied, economische verhoudingen, de ontwikkeling van de bebouwing, de ruimtelijke inrichting van stad en dorp, genealogie, veranderingen in grondbezit. Het archief van de Provinciale Planologische Dienst bevat veel kaarten en ander materiaal betreffende de uitbreidingsplan-
De Staten in stukken
51
Literatuur
1943, 1948; Grebbecommissie, 1940-1959; Stichting Herstel provincie
Uitgaven van de kadastrale minuutplans 1832 met de bijbehorende toe-
Utrecht, 1940-1951; Contactcommissie voor de provincie Utrecht
gangen in de reeks kadastrale atlas in de provincie Utrecht. Verschenen zijn delen over de gemeenten Renswoude, Zeist, Leusden, Doorn, De Bilt, Utrecht, Harmelen, Rhenen, Nieuwegein en Vleuten/De Meern.
inzake de Wederopbouw, 1940-1945; Centraal Bureau voor de Wederopbouw, 1940-1950. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerd archief Provinciale Stadsvernieuwingscommissie, 1978-1984.
Archieven
• Provinciale Planologische Dienst (streekplannen).
Het Utrechts Archief:
• Kadaster, 19de-20ste eeuw (minuutplans, vervallen bijbladen en
• Provinciaal Bestuur, 1813-1920, CdK, rubriek kadaster.
vervolg-minuutplans met de bijbehorende OAT’s en SAT’s,
• Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken
kadastrale leggers, registers van eigendomsovergangen en
1.777.81 en 1.777.5. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerde archieven Provinciale Bebouwingscommissie, 1936-1943; Streekplan(studie)commissie, 1939-
bijbehorende toegangen). • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
Commissaris van de Koningin H.T. s’ Jacob inspecteert een demonstratie van het materieel van de brandweer van Maartensdijk. De commissaris was voorzitter van de Provinciale Brandweerbond.
52
De taken van het Provinciaal Bestuur
5.9
Openbare orde en veiligheid
De CdK heeft een belangrijke rol bij de handhaving van de openbare orde en de veiligheid in zijn provincie, met name via het toezicht op het gemeentelijk optreden daarbij. Bij openbare orde en veiligheid moet u denken aan politie, brandweer, gevangeniswezen, maar ook aan het opstellen van instructies om bijvoorbeeld oproerige socialistische bijeenkomsten in de 19de eeuw in goede banen te leiden. De provincie zelf beschikte niet over een eigen politiemacht of een brandweer, maar zij stimuleerde de gemeenten om ‘nagt- of stille wachters’ aan te stellen (1817) en gaf regelmatig aanwijzingen over zaken waarop de lokale veldwachters dienden te letten, zoals het controleren of vaartuigen goed waren vastgelegd, er geen ladders op straat stonden, het gebruikte materieel bij de brandweer wel in orde was en of de brandvoorschriften goed werden nageleefd. De provincie bepaalde ook het aantal veldwachters dat de diverse gemeenten mochten aanstellen. In geval van dreigend oproer mocht de CdK de schutterij inzetten. Ook de algemene veiligheid werd gediend: de provincie waarschuwde de gemeenten voor valsemunters, gaf aan wanneer loterijen mochten worden uitgeschreven en hoe daarop moest worden toegezien. In 1846 ging een verbod uit voor het oplaten van luchtballons die waren gevuld met brandbare gassen, en ook het vervoer van buskruit werd nauw omschreven. Hoe klein de schaal van het werk van de provincie in de 19de eeuw was, blijkt wel uit de zorg voor verloren voorwerpen: ieder jaar dienden de gemeenten daarvan een lijst in te zenden. Pas in 1873 werd die taak door het ministerie van Binnenlandse Zaken overgenomen. In 1881 werd de Drankwet ingevoerd. De provincie liet de gemeenten toen een lijst opmaken van lokaliteiten waar drank verkocht werd. Ook stelde de provincie de duur van de lokale kermissen vast. Deze wet bracht extra werk met zich mee, omdat veel tappers en slijters in beroep gingen tegen een gemeentelijk verkoopverbod. Welke opvattingen er in het Provinciaal Bestuur over drankgebruik leefden, kan worden afgeleid uit de subsidies aan verschillende drankbestrijdingsorganisaties. Nog in 1954 stelde de provincie regels op voor de handhaving van de zondagsrust. Bepaalde traditionele gebeurtenissen die al decennialang op zondag plaatsvinden, bleven buiten schot, zoals de varsity, de interuniversitaire studentenroeiwedstrijden.
De Staten in stukken
Onderzoekssuggesties De meeste taakonderdelen behelzen niet veel meer dan het houden van toezicht op de gemeenten. Het zal dus meestal gaan om aanvullend onderzoek over lokale gebeurtenissen. Deze kunnen heel kleurrijk zijn. Literatuur
Mieke Heurneman, Vuur-werk: de Utrechtse Provinciale Brandweerbond
en de brandbestrijding in de provincie Utrecht (Woerden 1998) Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, CdK, rubrieken openbare orde en veiligheid. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.75 en 1.78. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerd archief Bescherming Bevolking provincie Utrecht, 1974-1983. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
5.10
Volksgezondheid
Op het gebied van de volksgezondheid hadden de gemeenten in de 19de eeuw hun eigen verantwoordelijkheid en stelden bijvoorbeeld zelf geneesheren aan. Zoals gebruikelijk hield de provincie toezicht en dit uitte zich in tal van aanwijzingen, voorschriften en waarschuwingen. Daarnaast was er vanuit de provincie veel aandacht voor bijzondere groepen, zoals krankzinnigen, doven en blinden. Vele provinciale maatregelen droegen een preventief karakter. Zo stelde het Provinciaal Bestuur in 1820 regels op inzake de reinheid van straten en publieke plaatsen, waarschuwde zij regelmatig tegen dreigende besmettelijke ziekten, zoals cholera, kinderpokken, mazelen en hondsdolheid, schadelijke geneesmiddelen en vergiftigd voedsel, zoals anijszaad en rijstmeel, en gaf zij aanwijzingen voor vaccinaties. De zorg voor zwakke groepen in de samenleving is een steeds terugkerend element in het werk van de provincie: doofstommen en krankzinnigen werden met financiële steun van de provincie in gestichten in het hele land ondergebracht. Regelmatig werd met die gestichten over de kosten onderhandeld. Wat gebeurde er bijvoorbeeld als een zieke halverwege het jaar overleed?
53
Die bemoeienis met krankzinnigen werd vooral na 1870 steeds intensiever, wat ook zijn weerslag heeft op het archief. Er blijken ook illegale krankzinnigengestichten op te duiken, waarvoor de provincie ten zeerste waarschuwde. Maar ook werd de algemene volksgezondheid bewaakt. Toen er in 1877 een schip met een lading arsenicum in de Rijn zonk, sloeg de provincie onmiddellijk alarm. Steun was er ook voor gemeenten die grond moesten aankopen voor de aanleg van een begraafplaats vanwege het in 1827 ingestelde verbod op het begraven in kerken. Ook schreef de provincie voor hoe deze begraafplaatsen moesten worden ingericht. In 1870 werd in iedere provincie een Geneeskundige Raad ingesteld, die de beschikking kreeg over een medische politie. In de rapporten van de medische politie is te lezen welke ziekten er in de verschillende gemeenten heersten. Veel van deze informa-
tie is ook in het provinciaal verslag terug te vinden. Al eerder, tussen 1801 en 1865, bestond er een Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht. Met de invoering van de Gezondheidswet van 1902 breidde de provinciale bemoeienis zich uit. De zorg voor krankzinnigen strekte zich toen ook uit tot armlastige zenuwzieken en zwakzinnige kinderen. In de jaren ’20 kreeg de bestrijding van tuberculose veel aandacht. Zo werd een Provinciale Vereniging voor de bestrijding van de TBC opgericht met kantoren in Breukelen en IJsselstein, die kon rekenen op een jaarlijkse subsidie van de provincie. Er waren meer provinciale verenigingen op het terrein van de volksgezondheid, zoals die ter bevordering van de Hygiëne van Moeder en Kind (1921-1936). Provinciale subsidies gingen er ook naar de diverse kruisverenigingen, de wijkverpleging, vakantiekolonies voor de jeugd en kraamcentra.
De eerste paal gaat in de grond voor de verbouwing van de rioolwaterzuiveringsinstallatie in Utrecht, 1988.
54
De taken van het Provinciaal Bestuur
Tussen 1946-1954 functioneerde een Provinciale Raad voor de Gezondheidszorg. De Raad fungeerde als adviesorgaan voor het Provinciaal Bestuur. Ook de laatste decennia blijft het Provinciaal Bestuur zich met name buigen over de gezondheidszorg voor bijzondere groepen, zoals krankzinnigen, verslaafden, zwakzinnigen en gehandicapten. Voor die laatste groep werd een speciale provinciale raad opgericht. Vanaf de jaren ’70 regelt de provincie ook het ambulancevervoer. Vanuit het rijk was er na de Tweede Wereldoorlog meer aandacht voor sport. Hieraan werd niet alleen een positieve invloed op de volksgezondheid toegeschreven, maar ook een verbetering van de sociale cohesie. In 1962 startte de provincie ter ondersteuning van de sportclubs met de subsidiëring van de opleiding van sportonderwijzers. De provincie houdt ook toezicht op de zwembaden en controleert de gemeentelijke regelgeving op dit terrein. Onderzoekssuggesties Hoe trad de provincie op bij dreigende rampen zoals de choleraepidemie? Liet ze alles over aan de gemeenten of speelde ze zelf ook een actieve rol? Waarom richtte de provincie zich met name op de zwakke groepen, hoe deed zij dat en wat waren de effecten? Welke adviezen gaven de verschillende provinciale raden op dit gebied en wat gebeurde er met die adviezen? Wat was de relatie tussen de gemeentelijke gezondheidscommissies en de provinciale lichamen op dat terrein?
5.11
Armenzorg en maatschappelijk werk
Armenzorg was een taak van rijk en gemeente, waarbij de provincie maatregelen van het rijk uitvoerde en toezicht hield op de gemeente. Zo vroeg het rijk in 1840 hoeveel blinden in de provincie woonden en of het zin had voor hen een speciaal werkhuis in te richten. Ook kon de provincie een oplossing zoeken voor geconstateerde lacunes. De Gouverneur oefende toezicht uit op de bedelaarsgestichten en gevangenissen. De meeste Utrechtse bedelaars werden niet in de eigen provincie opgevangen, maar doorgestuurd naar de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid in Drenthe en Overijssel, naar werkhuizen of het gesticht in Hoorn. De Gouverneur waarschuwde overijverige veldwachters overigens dat rondtrekkende muzikanten of kunstenmakers geen bedelaars waren en met rust gelaten dienden te worden. Slechts incidenteel komt u provinciale activiteiten op dit terrein tegen. Zo regelde de provincie de oprichting van een armenapotheek en gaf zij aanwijzingen over de verpleging van armlastigen. In de Tweede Wereldoorlog boog de provincie zich over de opvang van schipperskinderen. Net als bij het onderwijs en de gezondheidszorg maakte ze zich vooral sterk voor specifieke groepen: ze boog zich in de jaren ’60 over de tarieven van bejaar-
Aankomst van een groep Hongaarse vluchtelingen bij de Utrechtse Jaarbeurs, 1956. De coördinatie van de opvang was een taak van de provincie.
Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS en CdK, rubrieken volksgezondheid. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.77. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerde archieven Commissie van Advies van het Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht, 1916-1922; Commissie inzake de kostende prijs voor de krankzinnigenverpleging, 1919-1921. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Provinciale Raad voor de Volksgezondheid 1959-1990; Provinciale Commissie voor de Rattenbestrijding, 1958-1985. • Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht, 1801-1865. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
De Staten in stukken
55
denoorden en verleende subsidie voor jeugdwerk en kinderdagverblijven. De aandacht voor maatschappelijk werk na de Tweede Wereldoorlog had ook zijn weerslag op de provincie. Diverse landelijke initiatieven op het gebied van sociaal-cultureel werk en vrouwenemancipatie werden snel overgenomen. Al vóór de Tweede Wereldoorlog bestond er een opbouwstichting voor sociaal werk, waarvan de werkzaamheden in 1946 werden voortgezet door de Stichting voor Maatschappelijk Werk. In 1984 werd deze opgeheven en vervangen door een Provinciale Raad voor Cultuur, Vorming en Onderwijs en een Raad voor Sport en Recreatie. Deze raden adviseren de provincie bij voorgenomen beleid en de beoordeling van subsidieverzoeken. Daarnaast zijn ze pleitbezorgers voor respectievelijk organisaties van bejaarden, gehandicapten, vrouwen, jongeren, sportverenigingen en instellingen op het terrein van de recreatie. Onderzoekssuggesties Wat hield het werk van de verschillende commissies en raden van advies in? Hoe verhield hun werk zich met dat van het Provinciaal Bestuur zelf? Hoe kwam het beleid op dit terrein tot stand?
• Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
5.12
Cultuur en toerisme
Cultuur en toerisme zijn voor de provincie betrekkelijk jonge beleidsterreinen, misschien nog een gevolg van het adagium van Thorbecke dat kunst geen overheidstaak is. Landelijke initiatieven voor de bescherming van wat we nu cultureel erfgoed noemen schudden de provincie wel eens wakker, maar van een cultuurbeleid, laat staan een samenhangend cultuurbeleid was geen sprake. Zo stelde de provincie op aandringen van de koning in 1830 een commissie voor de opsporing van Romeinse oudheden in, terwijl in 1849 een verordening uitging voor het instandhouden van ‘merkwaardige gedenktekenen en oudhe-
De Kunstuitleen van de Provinciale Bibliotheekcentrale.
Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, GS en CdK, rubrieken maatschappelijke zorg; Utrechts Provinciaal Centraal Comité tot hulpverlening bij de waternoodramp van 13-14 januari 1916; Utrechtsch Provinciaal Comité tot hulp en ondersteuning van vluchtelingen te Utrecht, 1914-1916. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.84. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, gedeponeerd archief Provinciale Demobilisatiecommissie, 1947-1951. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Stichting Federatie voor Vrouwelijke Vrijwillige Hulpverlening in de provincie Utrecht, 1954-1976; Stichting voor Maatschappelijk Werk in de provincie Utrecht, 1955-1971; Provinciale Utrechtse Stichting voor Welzijnsbevordering, 1966-1985; Adviescommissie Organisatie Provinciaal Welzijnsbeleid, 1979-1980; Provinciaal Beraad Gehandicaptenbeleid Utrecht, 1980, Provinciaal Beraad Zwakzinnigenzorg Utrecht, 1972-1982; Adviescommissie Bejaardenoorden c.a., 1959-1962; Commissie voor de Bejaardenoorden provincie Utrecht, 1959-1995; Provinciaal Beraad Bejaardenbeleid Utrecht, 1974-1983; Overleg Functionarissen Bejaardenwerk Utrecht, 1978-1982; Provinciale Jeugdraad Utrecht, 1964-1986; Provinciaal Overleg Kindercentra Utrecht, 1975-1979.
56
De taken van het Provinciaal Bestuur
Dagrecreanten bij Breukeleveen.
den’, in 1861 gevolgd door een incidentele oproep uit om ‘overblijfselen van vaderlandsche kunst en beschaving’ uit vroeger tijden in ere te houden. Bij het rijk kwam daarin verandering door het bezielende optreden van jhr. Victor de Stuers, hoofd van de nieuwe afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1874 werden er rijksadviseurs voor monumenten, geschiedenis en kunst aangesteld en in 1886 kwamen er aanwijzingen inzake het herstel van ‘gedenktekenen van vaderlandsche geschiedenis en kunst’. In 1918 werd de Rijksdienst voor Monumentenzorg ingesteld en in
De Staten in stukken
onze provincie kwam hierdoor een begin van aandacht voor het behoud van molens. In 1925 kwam er een regeling tegen de ontsierende reclame op eerbiedwaardige monumenten. In 1955 werd de Stichtse Culturele Raad opgericht, een adviesorgaan voor de provincie vanuit het particulier initiatief, terwijl de provincie zelf in 1989 de Federatie Stichts Cultureel Erfgoed (thans Erfgoedhuis) in het leven riep, een bundeling van stichtingen op het gebied van monumenten, musea en lokale geschiedenis die is uitgegroeid tot het eerste erfgoedhuis in Nederland.
57
Een toeristische kaart van de provincie Utrecht, uitgegeven door de Provinciale Utrechtsche Bond voor Vreemdelingenverkeer.
58
De taken van het Provinciaal Bestuur
Een van de concrete resultaten van de eerste provinciale cultuurnota uit 1984 was de oprichting van de Provinciale Raad voor Cultuur, Vorming en Onderwijs. Het nationale monumentenjaar 1975 had de belangstelling voor cultureel erfgoed zeer gestimuleerd, onder meer met provinciale restauratiesubsidies. Enkele jaren eerder was er in Utrecht al een provinciaal archeoloog aangesteld. In 1982 werd in Utrecht voor het eerst een zelfstandige inspectie van de archieven opgezet. De inspanningen hebben uiteindelijk geleid tot een vrijwel dekkend net van gemeente- en streekarchieven/archivariaten in de provincie, waarvan het lokaal en regionaal historisch onderzoek zeer heeft geprofiteerd. In 1988 kwam er een Provinciale Adviescommissie voor Beeldende Kunst, die zich bezighield met kunstuitleen, musea en kunstzinnige vorming. Subsidie werd verstrekt aan het Utrechts Symphonie Orkest, de Vereniging Toonkunst en het Jeugdtheater. Ook het groeiende toerisme in Utrecht leidde tot provinciale bemoeienis. De Provinciale Utrechtse VVV (thans Utrechts Bureau voor Toerisme) werd al in 1931 opgericht. In 1965 werd een Recreatieraad Provincie Utrecht in het leven geroepen, die de oprichting van recreatieschappen bevorderde en meer aandacht vroeg voor de toeristische mogelijkheden van onze provincie. In 1984 werd een toeristisch ontwikkelingsplan gelanceerd. Nog wat losse activiteiten: de provincie betaalde mee aan de bouw van het Academiegebouw, ondersteunde een wetenschappelijke commissie die de numismatische geschiedenis van Nederland schreef, en financierde de totstandkoming van een lopende bibliografie betreffende de provincie Utrecht en (mede) tal van geschiedwerken waaronder de driedelige Geschiedenis van de provincie Utrecht.
• Provinciaal Bestuur, 1920-1954 en 1954-1989, GS en CdK, rubrieken 1.85. • Provinciaal Bestuur, 1954-1989, gedeponeerde archieven Provinciale Archiefinspectie, 1829-1995; Provinciaal Anjerfonds Utrecht, 1947-1988; Provinciale Commissie Recreatie Rijn- en Lekoevers, 1965-1967. • Stichtse Culturele Raad, 1960-1990. • Zie verder voor de notulen/besluiten van het Provinciaal Bestuur paragraaf 2.4.
Onderzoekssuggesties Waarom en hoe ging de provincie zich met cultuur en toerisme bezighouden? Wat was de rol van de verschillende stichtingen en commissies? Wat leverde de provinciale bemoeienis op? Archieven
Het Utrechts Archief: • Provinciaal Bestuur, 1813-1920, CdK, rubriek kunsten en wetenschappen; Utrechtsche Provinciale Commissie van Toezicht op de bewaring en instandhouding van voorwerpen van waarde uit het oogpunt van geschiedenis en kunst, 1907-1933.
De Staten in stukken
59
Adressen
Archiefdiensten
Streekarchivariaat Vecht en Venen
N.B. Zie voor de websites en e-mail adressen van de archiefdiensten in de
Gemeenten Abcoude, Breukelen, De Bilt, Loenen, Maarssen en
provincie Utrecht www.utrechtsarchiefnet.nl.
De Ronde Venen Telefoon (0297) 29 16 16 / 29 16 55. Bezoekadres Abcoude/De Ronde Venen:
Nationaal Archief
Croonstadtlaan 11, Mijdrecht
Telefoon (070) 331 54 00. Bezoekadres: Prins Willem-Alexanderhof 20, Den Haag
Gemeente Veenendaal
Telefoon (0318) 53 89 11. Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Veenendaal Gemeentelijke archiefdienst Amersfoort
Gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Leusden, Renswoude,
Gemeentearchief Vianen
Soest en Woudenberg en waterschap Vallei en Eem
Telefoon (0347) 36 94 84. Bezoekadres: Voorstraat 30, Vianen
Telefoon (033) 469 50 17. Bezoekadres: Stadhuisplein 7, Amersfoort Gemeentearchief Zeist Streekarchivariaat Kromme-Rijngebied - Utrechtse Heuvelrug
Telefoon (030) 698 72 28. Bezoekadres: Het Rond 1, Zeist
Gemeenten Amerongen, Bunnik, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Houten, Leersum, Maarn, Rhenen en Wijk bij Duurstede Telefoon (0343) 59 55 95 / 59 55 16. Bezoekadres Wijk bij Duurstede: Karel de Grotestraat 30
Overige adressen
Samenwerking archiefzorg Lopikerwaard
Provinciaal Bestuur van Utrecht
Gemeenten Lopik, Oudewater en IJsselstein
Telefoon (030) 258 91 11. Postbus 80300, 3508 TH Utrecht
Telefoon (0348) 55 99 55. Bezoekadres Lopik: Raadhuisplein 1 Provinciale Archiefinspectie Gemeentearchief Nieuwegein
Telefoon (030) 258 24 95. Postbus 80300, 3508 TH Utrecht
Telefoon (030) 607 13 12. Bezoekadres: Raadstede 1, Nieuwegein Stichting Stichtse Geschiedenis Streekarchief Rijnstreek
Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres: Herenstraat 28, Utrecht
Gemeenten Bodegraven, Montfoort, Reeuwijk en Woerden en het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden Telefoon (0348) 42 88 46. Bezoekadres: De Bleek 2, Woerden Het Utrechts Archief
Gemeentearchief Utrecht en Rijksarchief in de provincie Utrecht Telefoon (030) 286 66 11. Bezoekadres: Alexander Numankade 199-201, Utrecht
60
Adressen
Register Aankoopcoöperaties, 59
Komgebieden, 18
Strick van Linschoten, Paul, 40
Aardappelcrisis, 51
Kops, Jan, 56
Strokenverkaveling, 19; 20
Aartsdiocesane R.K. Boeren- en
Krukhuis, 38
Tabaksschuren, 43
Landbouwcrisis, 52
Tabaksteelt, 16; 49; 60
Agrarische depressie, 49
Landbouwcrisiswet, 57
Telmerken, 38
Bio-industrie, 54
Landbouwschap, 59
T-huis, 38
Bloementeelt, 55
Leenregisters, 25
Tuinbouw, 55
Boedelinventarissen, 28; 29
LTO-Nederland, 59
Turfwinning, 20; 21; 51
Boerderijenstichting Utrecht, 31
Maaivelddaling, 19; 20
Utrechts Landbouw Genootschap, 58
Boerderijnamen, 13
Marken, 26; 27
Varkenshouderij, 53; 54
Boerenleenbanken, 59
Markten, 60
Veeartsen, 50
Bosbouw, 16; 27
Molens, 20
Veefokkerij, 46
Boterbereiding, 47
Morgengeld, 26
Veenlandschap, 19; 20
Buitenplaatsen, 40
Natuurbeheer, 28
Veenmos, 19; 20
Commissie van Landbouw, 57
Nederlandsch Landbouw-Comité, 58
Veenplassen, 20; 21
Cope, 20
Nederlandsche Boeren Bond, 59
Veldnamen, 13
Dekzandruggen, 16
Nederlandse Christelijke Boeren- en
Verstening, 34
Tuinders Bond, 59
Droogmakerijen, 21
Tuindersbond, 59
Vetweiderij, 47
EEG, 57
Oeverwallen, 17; 18
Zandlandschappen, 16; 17
Engen, 16; 45
Oral history, 13
Zelfkazers, 53
Erfrecht, 24
Oudschildgeld, 26
Zuivelfabrieken, 59
Gemengd bedrijf, 16; 45
Pachtcontracten, 24
Genootschap voor Landbouw en
Plaggenbodems, 16
Kruidkunde, 58
Pluimveehouderij, 54
Grondbezit, 23
Potstallen, 16; 37
Hallehuis, 31; 33
Protestantsch Landbouwkundig
Heidevelden, 16; 26; 27
Opvoedingsgesticht, 58
Hennepteelt, 48
Raiffeisenbanken, 59
Herendiensten, 24
Rijkslandbouwleraar, 57
Hoevenlandschap, 16
Rijkstuinbouwleraar, 57
Houtwallen, 16
Rijksveeteeltconsulent, 57
Hoveniers, 28
Rijkszuivelconsulent, 57
Jenken, W., 53
Rivierenlandschap, 17; 18
Kaarten, 10
Ruilverkaveling, 56
Kaasmakerij, 47; 53
Runderpest, 49
Kabinet van Landbouw, 33
Schaapskooien, 43; 46
Kadaster, 25
Schapenhouderij, 54
Kapbergen, 41
Seizoenarbeiders, 50
Katholieke Nederlandse Boeren- en
Stenen kamer, 34
Tuindersbond, 59
De Staten in stukken
Stichting voor de Landbouw, 59
61
Verantwoording van de illustraties Alle illustraties zijn afkomstig uit de fotocollectie van de provincie Utrecht, behalve: Omslag
Het Utrechts Archief en Erfgoedhuis
Pagina 16
Het Utrechts Archief, SA 1, inv.nr. 116.
Pagina 17
Koninklijke Verzamelingen, Den Haag
Pagina’s 18, 42, 52
Het Utrechts Archief, collectie beeldmateriaal, afscheidsboek van het personeel aan commissaris van de koningin H.T. s’ Jacob
Pagina’s 15, 26, 32
Fotobureau ’t Sticht
Reeds verschenen in de reeks Trajecten door Utrecht:
Deel 1:
Huizen vol historie.
Deel 2:
Gids voor huizenonderzoek in de provincie Utrecht Van aver tot aver.
Deel 3:
Gids voor genealogisch onderzoek in de provincie Utrecht Kerk in zicht.
Deel 4:
Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht Levens verhalen.
Deel 5:
Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht Grensverleggers.
Deel 6:
Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht Gepokt en gemazeld.
Deel 7:
Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht Wegwijzer.
Deel 8:
Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht Doorploegen. Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht
62
Verantwoording illustraties
De provincie Utrecht is een oud en eerbiedwaardig bestuurslichaam, dat echter in de laatste twee eeuwen wat op de achtergrond is geraakt. Voor die tijd was de provincie een soevereine staat, die zichzelf bestuurde, maar na het ontstaan van de eenheidsstaat Nederland is veel van haar macht naar het rijk of naar de gemeenten verschoven. Toch beslist de provincie over veel zaken die u als burger aangaan, zoals de waterstaat, het toezicht op de gemeenten en natuur en milieu. De provincie heeft dan ook een omvangrijk archief gevormd, waarin over veel zaken van lokaal en regionaal belang informatie is opgeslagen. In deze gids willen we die informatie voor de periode na 1813 voor de historisch onderzoeker toegankelijk maken. We gaan daarbij uit van twee scenario’s: u kunt de provincie op zichzelf bestuderen, als politiek-bestuurlijk lichaam of als uitvoerder van beleid en wetgeving, of u gebruikt de provinciale archieven als extra bron voor lokaal onderzoek. Veel informatie die plaatselijk misschien verloren is gegaan, is nog in het provinciaal archief aanwezig. Ook bevat het veel archiefstukken die voor lokale onderwerpen van groot belang zijn. Een belangrijk pluspunt is de mogelijkheid tot vergelijken: u vindt niet alleen de informatie over de door u onderzochte gemeente, maar ook van de andere gemeenten. Dat maakt het mogelijk trends te herkennen, bijzondere situaties te onderscheiden en uw onderzoek in een breder kader te plaatsen.
ISBN 90-76366-14-4 ISSN 1388-3062
HET
UTRECHTS