Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 8 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
Doorploegen Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht
Doorploegen
D o o r p l o e ge n Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht Te k s t : T.W.B. Blekkenhorst, J. Renes en R.N.J. Rommes U i t g ave : Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis Vo r m gev i n g : Gerard van der Krogt, Utrecht D r u k : PlantijnCasparie, Nieuwegein Fo t owe r k : Fotodienst van Het Utrechts Archief Met dank aan de provinciale archiefinspectie, de gemeente- en streekarchieven/archivariaten in de provincie Utrecht en Nettie Stoppelenburg te Oudewater. Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van de Provincie Utrecht. Illustraties omslag: Een (onbekende) boerderij met boomgaard van het Domkapittel. Tekening in kleur, anoniem, circa 1600. Veehandelaren in de Veemarkthal aan de Croeselaan in Utrecht, 1928. Foto M.A.J. van Bommel. Boerderij Den Engh in Leidsche Rijn. Foto Fotodienst van Het Utrechts Archief. ISBN 90-76366-13-6 ISSN 1388-3062 © Het Utrechts Archief, Utrecht 2003 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 8 Redactie: J.C.M. Pennings, A. Pietersma en F.Vogelzang
Doorploegen Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht To m B l e k ke n h o r s t , H a n s R e n e s e n R o n a l d R o m m e s
Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 8 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis Utrecht, 2003
… met onderscheidene veldgewassen bezaaid…
Inhoudsopgave
1
Inleiding
7
6
Het agrarisch bedrijf
44
2
Tips en waarschuwingen
9
2.1 Algemene bronnen en literatuur 2.2 Werken met bronnen
9 12
6.1 6.2 6.3 6.4
De landbouw tot 1760 De landbouw na 1760 Samenwerking Naar de markt
45 51 56 60
3
Boerderijen in het landschap
15
Adressen
62
3.1 3.2 3.3 3.4
De zandlandschappen Rivierenlandschap Veenlandschap Turfwinning en droogmakerijen
16 17 19 20
Register
63
Verantwoording van de illustraties
64
4
Grondbezit
22
4.1 4.2 4.3 4.4
Grootgrondbezitters en boeren Eigendom en pacht De gemeenschappelijke gronden De positie van de boer
23 24 26 27
5
De boerderij
30
5.1 Het hallehuis 5.2 Aanpassingen en hergebruik 5.3 Bijgebouwen
33 37 41
Boerderij Schoneveld in Houten
6
Inleiding
1
Inleiding
…bouwland waar zich steenaarde bevindt en een streepje boschland… Landbouw is misschien wel de belangrijkste ontdekking van de mens. Zelfs een van de eerste verhalen in de Bijbel, over Kaïn en Abel, heeft betrekking op deze overgang. De ontwikkeling van jagen en verzamelen naar landbouw is heel geleidelijk gegaan en heeft ook niet overal plaatsgevonden. Dankzij de landbouw kon een overschot aan voedsel worden geproduceerd. Niet iedereen hoefde zich meer met de voedselverwerving bezig te houden. Arbeidsdifferentiatie werd mogelijk, ambachten ontstonden. Dorpen en steden zijn gegrondvest op de landbouw en daarmee onze hele moderne samenleving. De landbouw heeft grote invloed gehad op het landschap. Zeker in Nederland is er geen vierkante meter 'wilde natuur' meer over. Alle landschapselementen die we zien zijn door de mens gevormd en heel vaak liggen daar agrarische ontwikkelingen aan ten grondslag. Zelfs de bossen op de Heuvelrug zijn daar aangeplant omdat de toenmalige eigenaren de opbrengsten van de heidevelden niet meer voldoende vonden. Heidevelden die weer waren ontstaan door houtkap en doordat schaapherders er hun kudden lieten grazen en dorpelingen er hun varkens weidden. De bestudering van de landbouw is ook belangrijk om een beeld te krijgen van de economie van een bepaalde periode.
Sociale verhoudingen kunnen worden afgelezen aan grondbezit. De prachtige buitenplaatsen aan de Vecht waren niet alleen lusthof, maar ook agrarisch bedrijf. De grote kloosters en kapittels, zo bepalend voor de ontwikkeling van het middeleeuwse Utrecht, waren grootgrondbezitters en speelden een grote rol in de ontginningen van de woeste gronden, waaruit in de Middeleeuwen nog een flink deel van onze provincie bestond. Tenslotte is de bestudering van boerderijen interessant door de snelle veranderingen in de landbouw, die ertoe hebben geleid dat een groot aantal boerderijen de laatste decennia aan het agrarische bedrijf is onttrokken. Waren er aan het begin van de 20ste eeuw nog 6000 landbouwbedrijven in de provincie Utrecht, in 2002 was dit aantal gedaald tot 3500. De komende jaren zullen opnieuw vele bedrijven verdwijnen. Veel van de vrijkomende gebouwen krijgen een nieuwe bestemming en worden daarvoor verbouwd. Kennis van boerderijtypen, hun ontwikkelingsgeschiedenis en hun relatie met de omgeving is daarbij van groot belang. Deze gids geeft u handvatten voor het bestuderen van de geschiedenis van de landbouw in onze provincie. We denken aan vragen als: hoe ontwikkelde de markt zich en welke keuzen maakten de boeren voor hun bedrijf? Hoe waren de relaties tussen platteland en stad? Wie bezat de grond en wie boerde er? Agrarische geschiedenis heeft ook een bouwhistorische kant: hoe werden boerderijen gebouwd, hoe veranderde de inrichting en onder invloed waarvan?
Boerderij Schoneveld Tussen Houten en 't Goy ligt aan de Leedijk de hofstede Schoneveld. In de Middeleeuwen was Schoneveld een leengoed van 24 morgen (ruim 20 hectare) van de bisschoppen van Utrecht. Eeuwenlang was de boerderij onafgebroken in handen van de familie Van Schoneveld. In 1671 werd de hofstede met 40 morgen land verkocht aan mr. Jacob Martens, lid van de Utrechtse vroedschap. In het familiearchief Martens van Sevenhoven zijn verschillende stukken over deze boerderij te vinden. De laatste verkoop dateert uit het jaar 1931, toen Schoneveld werd gekocht door P.J. van Wijk, wiens nakomelingen hier nog wonen. Deze boerderij zult u in deze gids regelmatig tegenkomen.
Doorploegen
7
Zowel op de kadastrale kaart uit 1832 als op een kaart van landmeter Hugo Ruysch uit 1662 wordt Schoneveld afgebeeld als een monumentale boerderij met een gracht eromheen. Deze laatste kaart werd gemaakt in opdracht van de Stevensabdij in het Utrechtse Oudwijk en maakt deel uit van een kaartboek van de abdij, die veel landerijen in deze streek bezat.
8
Inleiding
2
Tips en waarschuwingen
P. Brusse, Overleven door ondernemen. De agrarische geschiedenis van de
Over-Betuwe 1650-1850 (Wageningen 1999) P.C.M. Hoppenbrouwers e.a., Agrarische geschiedenis van Nederland van
prehistorie tot heden ('s-Gravenhage 1986) H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland.
…blafferd van het oudschildgeld, door den gadermeester ingeleverd… 2.1 Algemene bronnen en literatuur Uw eigenlijke onderzoek begint met het lezen van de belangrijkste literatuur en vervolgens gedrukte bronnen over uw onderwerp. Pas daarna duikt u de archieven in. Hieronder volgt een beknopt overzicht voor Nederland in het algemeen en voor de provincie Utrecht, waaronder enkele exemplarische lokale en regionale studies die u veel kunnen leren over de manier waarop u het onderzoek in uw eigen streek kunt aanpakken. Let u ook op de literatuur en bronnen die de auteurs zelf hebben gebruikt. Meer specifieke literatuur vindt u verderop bij de desbetreffende paragrafen. De huidige gemeenten Oudewater, Woerden en Vianen nemen een speciale plaats in. Deze gemeenten lagen tot respectievelijk 1970, 1989 en 2001 (voor een deel) in de provincie Zuid-Holland. Bij de vindplaatsen van bepaalde provinciale bronnen wordt u regelmatig verwezen naar Het Utrechts Archief, maar voor vergelijkbare bronnen over deze gemeenten moet u dan soms bij het Nationaal Archief zijn. Houdt u er rekening mee dat sommige archieven (nog) bij de instelling zelf berusten en dat voor de raadpleging van meer recente archivalia dikwijls toestemming van de archiefeigenaar nodig is.
Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 19902) Overzicht van het landbouwbedrijf in Nederland ('s-Gravenhage 1912), opgesteld door de Staatscommissie voor den Landbouw W.J. Sangers, De ontwikkeling van de Nederlandse tuinbouw (tot het jaar 1930) (Zwolle 1952) Uitkomsten van de tienjaarlijkse volkstellingen. Deze zijn ook op cd-rom verschenen. De beroepstellingen geven vanaf 1889 het aantal beroepsbeoefenaren in de landbouw, aanvankelijk per groep van kleine en van grote gemeenten per provincie, later per landbouwgebied en tenslotte per gemeente. Verslag van de landbouw in Nederland, 1815-1966, sinds 1904 gepubliceerd in de jaarlijkse Verslagen en Mededelingen van de Directie van de Landbouw. J.L. van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw 1800-1914 (Wageningen 1985) Periodieken/reeksen
A.A.G.-Bijdragen (reeks uitgegeven door de Afdeling Agrarische Geschiedenis van Wageningen Universiteit) (1958-) Economisch & Sociaal-Historisch Jaarboek, voortgezet als NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis (1915-) Historia Agriculturae (1953-) Historisch-Geografisch Tijdschrift (1983-) Literatuur provincie Utrecht
• Een overzicht van publicaties vindt u in Sabine, het Stichts Algemeen Bibliografisch Netwerk. Dit bevat circa 20.000 titels van boeken en tijdschriftartikelen over (delen van) de provincie Utrecht. Er zijn verschillende zoekmogelijkheden, onder andere op persoonsnamen, geografische namen en trefwoorden. Sabine is on line te raadplegen in de meeste bibliotheken in de provincie Utrecht en op www.Sabine.nu. • Vaak zult u hierin verwijzingen tegenkomen naar Jaarboek Oud-
Literatuur en gedrukte bronnen Nederland
Utrecht (1924-; met registers over 1924-1953 en 1954-1983), Maandblad,
J. Bieleman, Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950.
sinds 1994 Tijdschrift Oud-Utrecht (1926-; met registers over 1926-1962)
Veranderingen en verscheidenheid (Meppel/Amsterdam 1992) P.N. Boekel, De zuivelexport van Nederland tot 1813 (Utrecht 1929) W.D. Brouwer, Bibliografie van de Nederlandse landbouwgeschiedenis (Wageningen 1975)
Doorploegen
en de tijdschriften van de verschillende andere regionale en lokale historische verenigingen in de provincie. • In de bibliotheek van Het Utrechts Archief zijn via het geautomatiseerde catalogussysteem VUBIS vrijwel alle titels van boeken en
9
tijdschriftartikelen betreffende de stad Utrecht en vele betreffende de rest van de provincie te vinden. Ook hier zijn bovengenoemde
J. Verduin, Boerderijen in Leusden; ontstaansgeschiedenis in de
Middeleeuwen (Woudenberg/Leusden 1999)
zoekmogelijkheden beschikbaar. Ook de andere archiefdiensten hebben een bibliotheek betreffende de eigen streek. • De delen die in de reeks Monumenten Inventarisatie Project (MIP) inmiddels van vrijwel elke gemeente in de provincie Utrecht zijn
Gedrukte bronnen provincie Utrecht
• Almanakken betreffende de stad en/of provincie Utrecht,18de-20ste eeuw, zoals de Stichtse Almanak, het Utrechtsch Jaarboekje en de Provinciale
verschenen, bevatten informatie over bodemgesteldheid,
Almanak voor Utrecht. Bevatten overzichten van organisaties,
ontginningen, agrarisch grondgebruik, waterbeheersing,
commissies e.d. en hun (bestuurs)leden en medewerkers, bijvoorbeeld
droogmakerijen en beschrijvingen van de boerderijen met een samenvattend overzicht.
de namen en woonplaatsen van veeartsen in de provincie. • Gemeenteverslagen, 19de-20ste eeuw. Bevatten (aanvankelijk) naast
Verder:
algemene beschrijvingen uitgebreide statistieke overzichten van
F.H. de Bruijne, De Ronde Venen. Een sociaal-geographische studie van een
grondgebruik, aantallen stuks paarden, vee en pluimvee, opbrengsten
gedeelte van het Hollandsch-Utrechtsche weidelandschap (Rotterdam/Utrecht 1939) P. Brusse, P. van Cruyningen en R. Rommes, Tien eeuwen Maartensdijk. Een landelijke gemeente in Midden-Nederland (Utrecht 2001) C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. Een institutioneel-geografische studie (Zutphen 1983) C. Dekker en M. Mijnssen-Dutilh, De Eemlandtsche Leege Landen. Ontginningen rond de mond van de Eem in de 12de en 13de eeuw (Utrecht 1995) C. Dekker, Ph. Maarschalkerweerd en J.M. van Winter, eindred., Geschiedenis van de provincie Utrecht (3 dln.; Utrecht 1997) M. Donkersloot-de Vrij e.a., De Stichtse Rijnlanden. Geschiedenis van de zuidelijke Utrechtse waterschappen (Utrecht 1993) P. van Elteren, G. Hilhorst en G. Raven, 'Ver in het Veld. De vergeten minigemeente Duist, de Haar en Zevenhuizen, 1817-1857'. Themanummer van De Bewaarsman, 2002, nr. 8. Over het boerenleven in deze afgelegen streek. J.H.M en J.G.M. Hilhorst, Soest, Hees en De Birkt van de achtste tot de zeventiende eeuw (Hilversum 2001) Jaarverslag van de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek, 1996. Bevat artikelen over de bewoningsgeschiedenis, landbouwgeschiedenis en boerderijvormen in het westelijk weidegebied. J.A. Storm van Leeuwen, Van Oude Rijn tot Leidse Rijn. De afwatering van de gronden in en rondom Vleuten-De Meern in de loop der tijden (Vleuten 1985) M. van Vliet, Het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams (Assen 1961) Over tal van afzonderlijke boerderijen zijn publicaties verschenen. Enkele voorbeelden: W. Bos, De geschiedenis van Moorst (Leusden, z.j. [2001]) W.A.G. Perks, Den Treek, van marke tot landgoed (Amersfoort 1984)
10
en prijzen. • Provinciaal Blad van Utrecht (1817-). Bevat provinciale verordeningen en besluiten, onder andere op het terrein van de landbouw. Ieder deel heeft een register, terwijl over 1817-1983 tienjarige registers zijn aangelegd. • Provincieverslag (1815-1936). Bevat een hoofdstuk over de landbouw met een algemene beschrijving per gewas, product en diersoort en een staat van het bodemgebruik, en later ook jaarverslagen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en het Utrechts Landbouw Genootschap, een overzicht van de stierenkeuringen en opgaven van verkoopprijzen van landerijen. • J. van de Water, Groot Placaatboek (3 dln.; Utrecht 1729). Bevat provinciale en stad-Utrechtse verordeningen op het terrein van de landbouw in respectievelijk deel I, 632-689 en III, 397-398, 827-845. Met Supplement betreffende de provinciale verordeningen tot 1810 door C.W. Moorrees en P.J. Vermeulen (2 dln.; Utrecht 1856-1860) I, 928-940. Kaarten
Afgezien van de prekadastrale en de kadastrale kaarten (zie paragraaf 4.2) zijn voor landbouwgeschiedenis van belang: • Groote of Choro-Topografische Kaart der Noordelijke Provinciën van
het Koningrijk der Nederlanden 1:115.220 door C.R.T. Krayenhoff (18091823) • Topographische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden 1:50.000 (1850-1864) • Chromo-Topographische Kaart des Rijks 1:25.000 (1866-1951) 1:50.000 (1864-1891). Enkele malen herzien. Met toelichting per provincie. • Topografische kaart vanaf 1:10.000. Hierop ook hoogtelijnen en hoogtecijfers. • Bodemkaart. De eerste reeks, op schaal 1:200.000, is gepubliceerd per provincie. Het deel Utrecht verscheen in 1966. Sindsdien is gewerkt aan
Tips en waarschuwingen
een kaart op schaal 1:50.000, die in 1995 is voltooid. Bij ieder kaartblad
inventaris van deze archieven. Zie verder de gesystematiseerde
hoort een uitgebreide toelichting. Deze serie is nauwkeuriger en
agenda's over respectievelijk 1888-1919 (inv.nrs. 3481-3519) en 1913-
betrouwbaarder dan de eerste, maar is tegelijk moeilijker toegankelijk.
1919 (inv.nrs. 6942-6952) met rubrieken variërend van bosbouw tot
De kaart geeft een beeld van de bovenste 120 cm van de bodem en
veeziekte en van druifluisconventie tot kaascontrolestations.
vermeldt ook de grondwaterstand.
De bijlagen tot de notulen van Provinciale Staten over 1814-1849
• Geomorfologische kaart 1:50.000. Deze kaart toont en verklaart de
bevatten onder meer een rubriek landbouw en veeteelt. In de
hoogteverschillen. Zie ook de kaarten in H.J.A. Berendsen, De genese
rubriek jacht en visserij van het archief van de CdK bevinden zich
van het landschap in het zuiden van de provincie (Utrecht 1982). • Hoogtekaart 1:10.000. Met gemiddeld 1 hoogtepunt per hectare. • Cultuurhistorische elementen in de provincie (Utrecht 20002). CD-ROM uitgegeven door de provincie Utrecht. Deze kaart bevat onder meer gegevens over sporen van vroegere landbouw in het moderne landschap. Zie voor meer informatie de eveneens in deze reeks verschenen gids Wegwijzer. Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht.
een register van duiventillen en een van eendenkooien, 1849-1955. Gedeponeerde archieven: Provinciale Commissie tot regeling van de Veefokkerij in Utrecht, idem van de Paardenfokkerij, 19de-20ste eeuw. • Provinciaal Bestuur, 1920-1954, archief GS, rubriek bodemproductie en veeteelt. • Provinciaal Bestuur, 1954-1987, archief GS, rubriek bodemproductie en veeteelt (met name ruilverkavelingen); archieven van statencommissies (bijvoorbeeld van Landbouw en Ruilverkaveling en van Landbouw en Landinrichting); gedeponeerde archieven (Landbouwcommissie voor de provincie Utrecht, 1957-1966).
Archieven Nationaal Archief
• Ministerie van Landbouw; verschillende afdelingen/onderwerpen, zoals
Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/-archivariaten
cultuurtechnische dienst, Stichting Beheer landbouwgronden en
Op www.utrechtsarchiefnet.nl vindt u een overzicht van alle
boswezen, 20ste eeuw.
archieven die berusten bij de archiefdiensten in de provincie Utrecht. • Stads- en in mindere mate dorpsbesturen, adellijke en patricische
• Directie van de Landbouw; verschillende afdelingen/onderwerpen,
families en de eigenaren van huizen en heerlijkheden, zoals de vijf
zoals onderzoek landarbeiders, plantenziektekundige
grote Utrechtse kapittels, 17de-18de eeuw.
aangelegenheden, landbouwonderwijs, akkerbouw en weidebouw, de
proefstations, tuinbouw, veeteelt en zuivelaangelegenheden, 19 -20
ste
eeuw. • Koninklijk Nederlands Landbouwcomité, 1884-1950.
Deze bevatten veel informatie op dit terrein, met name in de resolutieboeken, pachtboeken en rekeningen. Kijkt u eerst of er ook registers beschikbaar zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de steden Amersfoort en Utrecht en het dorp Vreeswijk.
Het Utrechts Archief
• Staten van Utrecht, 1581-1810: resoluties van Gedeputeerde Staten, met indexen, en passim (zie het register op de inventaris). • Onderprefecten en kwartiercommissarissen van Utrecht en Amersfoort, 1811-1816: rubrieken landbouw en veeteelt met gemeentelijke statistieken van bijvoorbeeld de verbouw van
• Gemeentebesturen, 19de-20ste eeuw. Ook hier is de meeste informatie opgeslagen in de notulenboeken, in dit geval van B&W en de gemeenteraad. Deze zijn doorgaans voorzien van goede registers. Zie daarnaast in de inventaris de rubrieken betreffende landbouw en veeteelt. • De notariële akten van de stad Utrecht worden over de periode
suikerbieten, vlas- en hennepteelt, soort en de voeding der varkens
1560-1811 gescand en nader ontsloten via het geautomatiseerde
en schapenteelt.
zoeksysteem NOTARIS. Met behulp van deze index kunt u zoeken op
• Provinciaal Bestuur, 1813-1920. De gerubriceerde agenda's op de
algemene trefwoorden als boerenbedrijf, bijenteelt, fruitteelt,
besluiten van Gedeputeerde Staten (GS) over 1814-1887 en 1906-1917
handel/graan, handel/vee, landbouw, tuinbouw, veeteelt. Eind 2002
en op de besluiten betreffende algemene zaken van de
waren van de in totaal 250.000 akten 140.000 on line raadpleegbaar,
Gouverneur/Commissaris des Konings (CdK) over 1816-1913 bevatten
ook via de website van Het Utrechts Archief. Ook van enkele andere
trefwoorden variërend van aardappelen en paarden tot
plaatsen zijn de notariële protocollen nader ontsloten, bijvoorbeeld
heidegronden en stierenkeuring. Zie de betreffende bijlagen in de
Amersfoort, Kamerik, Montfoort en Woerden.
Doorploegen
11
• Waterschappen. Deze bevinden zich in het SA Rijnstreek (rechtsvoorgangers van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden), het SA Gooi- en Vechtstreek (rechtsvoorgangers van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht) en in het GA Amersfoort (de archieven van het Waterschap Vallei en Eem en rechtsvoorgangers). Rijksarchief in Noord-Holland
• Departementaal bestuur van de Zuiderzee, 1811-1814, rubriek landbouw, veeteelt en visserij met gemeentelijke statistieken over woeste gronden, exploitatie van veenderijen, boomkwekerijen, bosbeheer, marktprijzen van landbouwproducten, hennep- en vlasteelt, wede, oliehoudende zaden, naamlijsten van veeartsen, besmettelijke veeziekten, opleiding van leerling-herders en wol. N.B. Van 1811-1813 maakte het grootste deel van de huidige provincie Utrecht deel uit van dit departement. Beeldmateriaal
In de collecties beeldmateriaal van Het Utrechts Archief en de gemeenteen streekarchieven/archivariaten zijn afbeeldingen te vinden van bijvoorbeeld boerderijen. Luchtfoto's berusten bij Het Utrechts Archief, de Topografische Dienst te Emmen, KLM Aerocarto op Schiphol en de Universiteitsbibliotheek te Wageningen (afdeling speciale collecties).
2.2 Werken met bronnen Bronvermeldingen Historisch onderzoek moet systematisch worden opgezet. Het aantal gevonden gegevens kan zo groot zijn, dat u nooit kunt onthouden in welke bron u ze hebt gevonden. Naderhand uitzoeken is zeer tijdrovend. U, en de onderzoekers na u, moeten uw gegevens later altijd kunnen controleren. Bronnen zijn niet opgezet als basis voor historisch onderzoek, maar hebben hun eigen, meestal administratief doel. Niet alle bronnen zijn zonder meer betrouwbaar. Bekijk de gebruikte bron kritisch, of het nu een schriftelijk verslag is of een deel van een interview. Wat wil de opsteller eigenlijk zeggen? Was hij zelf betrokken bij de gebeurtenis? Ook tellingen uit vroeger tijden zijn niet klakkeloos over te nemen: wat werd er precies geteld, welke uitzonderingen waren er en wat hadden mensen misschien te verbergen? Voor sommige bronnen zijn gedrukte broncommentaren beschikbaar, waarin ook de problematiek van de betrouwbaarheid van het materiaal wordt behandeld.
12
Tips en waarschuwingen
Voordat u gegevens gaat verzamelen, is het raadzaam eerst een systeem te bedenken om ze te ordenen. Daarbij moet ook altijd vermeld worden waar bepaalde informatie vandaan komt. Van elke bron moeten de volgende gegevens genoteerd worden: • de datum waarop het onderzoek heeft plaats gevonden • de naam van de bewaarplaats (archiefdienst of particuliere collectie) • de naam van de bron (archief, collectie, familieoverlevering) • het inventarisnummer en de bladzijde • de inhoud. Oral history Een bijzonder soort bron is oral history, mondelinge overlevering. Voor de onderzoeker van het verleden kunnen herinneringen een aanvulling geven op informatie die uit ander materiaal is verkregen. Herinneringen aan vroeger kunnen via interviews naar boven worden gehaald en zijn met name een geschikte bron om inzicht te krijgen in de dagelijkse werkelijkheid. Hier liggen uiteraard vele addertjes onder het gras. Het is daarom belangrijk van tevoren na te gaan wat zijn of haar achtergrond is en ook wat uw informant van bepaalde gebeurtenissen wist of kon weten. Het gevaar van dubbele subjectiviteit (die van de ondervraagde en die van de ondervrager) ligt altijd op de loer. Wat bedoelt uw ondervraagde te zeggen en wat pikt u daar zelf van op? Het is dan ook bijna een verplichting zulke gesprekken op te nemen. U kunt ze dan later nog eens kritisch beluisteren om na te gaan of uw herinnering overeenkomt met wat er letterlijk is gezegd. Als interviewmethode is het 'vrije attitude-interview' het meest geschikt: u stelt niet-sturende, algemene vragen en laat de ondervraagde zoveel mogelijk aan het woord. Pas aan het einde stelt u specifiekere vragen om dingen helder te krijgen. Oude geldsoorten, maten en gewichten Tot de 19de eeuw komt u in de bronnen inmiddels verdwenen eenheden tegen. Dat een gulden of pond doorgaans bestaat uit 20 stuivers of schellingen en die weer uit 16 penningen weet u misschien, maar geldt dat ook voor een Rijnse gulden, een groot of een wit? Tot de invoering van het metrieke stelsel in 1820 werd de Stichtse of Utrechtse morgen van 600 vierkante roeden (8464 m2) als oppervlaktemaat gebruikt. De Stichtse roede was 3,76 m en de Stichtse voet 26,8 cm. In andere gewesten golden weer andere maten. Ook na 1820 bediende men zich nog een tijdje van de oude benamingen bunder, vierkante roede en vierkante el voor
Doorploegen
respectievelijk de hectare, are en m2. Onderstaande werken kunnen bij twijfel uitkomst bieden. Boerderij- en veldnamen Namen kunnen veel vertellen over boerderijen en het bijbehorende land. Vaak geven ze informatie over de vroegere geografie. Namen kunnen bijvoorbeeld verwijzen naar hoogteverschillen (-donk, -gat), de kwaliteit van de grond (Kostverloren), het bodemgebruik (-made), de verbouwde gewassen (Hopakkers), de eigenaar (Papenveld) of vroegere omstandigheden (-veen, -broek, -heide). De beste bron voor het opsporen van veldnamen zijn interviews met de (vroegere) bezitters of gebruikers van het land. Sommige namen kunnen eeuwenoud zijn en komen soms in archiefstukken voor. Wel zijn toponiemen in de praktijk een bijzonder lastige bron. Zo is de identificatie soms moeilijk, zeker voor zeer algemene namen (de Zes Bunders, het Grote Blok) of waar namen in de loop van de tijd sterk veranderd zijn. Ook de verklaring van een naam geeft vaak problemen, vooral omdat veel namen in de loop van de tijd gewijzigd zijn. Bij het verklaren van namen is het in ieder geval altijd gewenst om te zoeken naar de oudste vermelding. Het beste is een reeks van vermeldingen die doorloopt tot de huidige tijd. Oud schrift Tegenwoordig verwerkt de overheid de meeste gegevens met de computer. In vroeger tijden schreven de ambtenaren alles met de hand en dat handschrift is zeker in de periode vóór circa 1725 moeilijk leesbaar. Er werd een ander soort schrift gebruikt dan nu gebruikelijk is. Dat betekent dat geschreven bronnen soms niet gemakkelijk leesbaar zijn. Kennis van oud schrift is een onmisbaar hulpmiddel en diverse archiefdiensten organiseren periodiek cursussen paleografie (oud schrift). Ook zijn er enkele paleografische atlassen waarmee u zelf kunt oefenen. Literatuur
Oral history J. Hagen, Vragen over vroeger. Handleiding voor het maken van historische interviews (Utrecht 1993) Oude geldsoorten, maten en gewichten H.E. van Gelder, De Nederlandse munten (Utrecht/Antwerpen 19725) W.C.H. Staring, De binnen- en buitenlandsche maten, gewichten en
13
munten van vroeger en tegenwoordig, met hunne onderlinge vergelijkingen en herleidingen […] (Schoonhoven 19024) J.M. Verhoef, De oude Nederlandse maten en gewichten (Amsterdam 1983)
R. Rentenaar, Vernoemingsnamen; een onderzoek naar de rol van de
vernoeming in de Nederlandse toponymie (Amsterdam 1984) M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland (Arnhem 19802) V. van Wijk, Boerderijnamen; over hun oorsprong, geschiedenis en
Boerderij- en veldnamen H. Beijers en G.J. van Brussel m.m.v. G. van Berkel, Veldnamen als historische bron: een handleiding voor methodisch onderzoek ('s-Hertogenbosch 1991) M. Devos, 'Microtoponiemen en agrarische geschiedenis', Naamkunde, 32 (2000) 69-112 J.A. Hendrikx, Plaats- en waternamen; hun betekenis voor de bestudering van de geschiedenis van het landschap (Utrecht 1991) R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (Amsterdam 1988)
betekenis (Leiden 1948) Oud schrift W.R.C. Alkemade, Oud schrift 1700-1825 (Den Haag 1995) J.L. van der Gouw, Oud schrift in Nederland. Een leerboek voor de student (Alphen aan den Rijn 1980s) P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond, Schriftspiegel: Nederlandse paleografische teksten van de 13de tot de 18de eeuw (Zutphen 1984)
Gezicht op Houten. Tekening, anoniem, 1758.
14
Tips en waarschuwingen
3
uitgebaggerd voor turfwinning, waarna plassen overbleven. In een aantal gevallen zijn die plassen later weer drooggemaakt, waardoor een nieuw landschapstype ontstond: de droogmakerijen. Op deze wijze komen we tot een indeling in vijf landschapstypen, elk met eigen geschiedenis en kenmerken.
Boerderijen in het landschap
…op zoek naar het ideale land…
Literatuur
H. Baas e.a., red., Landschap in archieven. Themanummer Historisch-
Geografisch Tijdschrift, 20 (2002) nr. 3 H. de Bakker en A.W. Edelman-Vlam, De Nederlandse bodem in kleur (Wageningen 19812). Bevat foto's van bodemprofielen.
Boerderijen zijn geen geïsoleerde objecten. Ze kunnen alleen worden begrepen door te kijken naar hun vroegere functioneren en naar hun ligging in het landschap. Boerderijgeschiedenis wordt daardoor al snel landbouw- en landschapsgeschiedenis. De provincie Utrecht kent in hoofdzaak drie landschapstypen: zand, klei en veen. Bij het zand is er een onderscheid tussen hoge en lage zandlandschappen, respectievelijk de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei. Van de veenlandschappen zijn delen
S. Barends e.a., Over hagelkruisen, banpalen en pestbosjes; historische
landschapselementen in Nederland (Utrecht 19974) S. Barends e.a. , red., Het Nederlandse landschap; een historisch-
geografische benadering (Utrecht 20008) J.J.J.M. Beenakker, Historische geografie: landschap en nederzetting (Zutphen 1989). Cahiers voor lokale en regionale Geschiedenis 3 H.J.A. Berendsen, Landschappelijk Nederland (Assen 1997) G. Borger e.a., Het Groene Hart; een Hollands cultuurlandschap (Utrecht 1997)
De ligging van boerderijen in de verschillende cultuurlandschappen (situatie 19de eeuw, grotendeels ook al enkele eeuwen eerder)
Landschapstype
Landschap en bodemgebruik
Ligging boerderijen
Grondbezit
Zand: Utrechtse Heuvelrug
Grote hoogteverschillen. Bouwland (eng) onderaan de helling, daarboven bos en heide. Grasland in lage gebieden. Dekzandruggen, gescheiden door laagten. De laagten in gebruik als grasland en natte heide en Stroomruggen/oeverwallen in gebruik als bouwland (eng) en boomgaarden. Aangrenzende komgronden en veengebieden onder gras. Vlak gebied, verdeeld in strookvormige kavels. Overheersend grasland. Vlak, laaggelegen gebied met moderne inrichting.
Dorpen, gehuchten en vrijstaande boerderijen onder aan de helling, op de grens van bouwland en grasland. Vrijstaande boerderijen op de randen van de dekzandruggen.
Versnipperd: kavels in eng en in grasland; gebruiksrechten in bos en heide.
Zand: Gelderse Vallei Rivierklei
Veen
Droogmakerij
Doorploegen
Dorpen, gehuchten en vrijstaande boerderijen op de oeverwallen.
Redelijk geconcentreerd: (deel van) dekzandrug, deel van lage graslanden, enkele stukken heide. Versnipperd: kavels in eng en in grasland.
Aan weg of waterloop op de kop van de strookvormige kavels.
Redelijk geconcentreerd (oorspronkelijk één kavelstrook).
Verspreid langs de wegen
Redelijk geconcentreerd (oorspronkelijk één of enkele kavels).
15
H. en J. Brand, red., Het Utrechts landschap, natuurlijk hart van
Nederland (Utrecht 1990) A.A. Brombacher en W. Hoogendoorn, Aardkundige waarden in de provincie Utrecht (Utrecht 1997). Geïllustreerd overzicht van de natuurlijke vormen in het Utrechtse landschap. M. de Harde en H. van Triest, eindred., Jonge Landschappen 1800-1940; het recente verleden in de aanbieding (Utrecht 1994) J.A. Hendrikx, De ontginning van Nederland (Utrecht 1998) H. van der Linden, De cope; bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen 1956) J.A.J. Vervloet, Inleiding tot de historische geografie van de Nederlandse cultuurlandschappen (Wageningen 19863) J.A.J. Vervloet en A.W.A.T. Steegh, Bibliografie van de historische geografie (Wageningen 1989)
3.1
De zandlandschappen
De landbouw op de zandgronden wordt tot in de 20ste eeuw gekenmerkt door een gemengde bedrijfsvoering, waarbij de gebieden met de beste grondwaterhuishouding in gebruik waren als bouwland, terwijl de gebieden die daarvoor te nat of te droog waren, werden gebruikt als grasland, heide of bos. De boerderijen stonden meestal op de grens van de bouwlanden en de graslanden, waardoor de af te leggen afstanden minimaal waren. De landschappen van de Utrechtse Heuvelrug verschilden van die in de Gelderse Vallei. Op de Heuvelrug, met zijn grote hoogteverschillen, waren de hoogste gebieden over het algemeen te droog voor gebruik als bouwland. We vinden de bouwlanden hier onder aan de helling, meestal in aaneengesloten complexen, zogenaamde 'engen', die verdeeld waren tussen de boerderijen van een dorp of gehucht. Kenmerkend voor een eng was de visuele openheid. De kavels van de verschillende eigenaren waren niet gescheiden door houtwallen of heggen, maar slechts door stroken gras of grensstenen. Wel was de eng als geheel door een houtwal omgeven om vee en wild uit de akkers te houden. Op het bouwland werd in vroeger tijd vooral graan (rogge) geteeld. In de Gelderse Vallei, die grotendeels erg nat was, waren alleen de hoogste plekken geschikt als bouwland. Die hoge plekken bevonden zich op een aantal dekzandruggen, in feite stuifzandheuvels uit de laatste ijstijd. Het bouwland lag meestal in afzonderlijke 'kampen' op die ruggen. Omdat elke kamp door een houtwal omgeven was, had het landschap een besloten, kleinschalig
16
karakter. Ook de boerderijen staan op die dekzandruggen, wat leidt tot een zeer verspreid bewoningspatroon. Men spreekt wel van het 'hoevenlandschap'. Dorpen, zoals Achterveld en Renswoude, kwamen hier pas laat tot ontwikkeling als verzorgingskern en bevatten nauwelijks boerderijen. Ontginning en bebossing op de zandgronden Uit 19de-eeuwse beschrijvingen van de zandgronden komt een beeld naar voren van een zeer intensief landbouwsysteem. De akkers werden jaar na jaar ingezaaid en een belangrijk deel van de veestapel had als belangrijkste functie de levering van mest. De mest werd in speciale 'potstallen' vermengd met plaggen voor ze op de akker werd gebracht. Zo ontstonden plaggenbodems, die vruchtbaarder waren en die het vocht beter vasthielden dan de oorspronkelijke kale zandgronden. Ze maakten het zelfs mogelijk het bouwland uit te breiden naar drogere delen van de stuwwallen. De plaggenbemesting is waarschijnlijk in de late Middeleeuwen uitgevonden en heeft vooral in de 17de en 18de eeuw, met het intensiever worden van het gebruik van de bouwlanden, een hoge vlucht genomen. Mogelijk is het gebruik in onze streken gestimuleerd door de tabaksteelt, waarvoor plaggenmest als de beste bemesting gold. Een groot deel van de zandgebieden was omstreeks 1500 nog extensief in gebruik, als heide en bos. De heide werd gebruikt als weidegrond en om plaggen te steken. Nadien maakten ook de meeste resterende bossen nog plaats voor heide. Waar ook de heide te intensief werd gebruikt, vormden zich stuifzanden die vanaf de 18de eeuw werden bestreden door bosaanplant. Ook de heidevelden werden gedeeltelijk beplant met bos, voor houtproductie of om esthetische redenen (parkbossen bij landgoederen). In de 19de eeuw verloren de heidevelden hun functie als schapenweide, onder meer omdat kunstmest de schapenmest verving. De heidevelden en bossen, die vaak tot in de 19de eeuw gemeenschappelijk waren beheerd, kwamen veelal in handen van gemeenten, boeren en grote landeigenaren. De heidevelden in de Gelderse Vallei werden, op enkele restanten na, in de eerste helft van de 20ste eeuw omgezet in bouw- en grasland. De droge heidevelden op de Utrechtse Heuvelrug werden voor een belangrijk deel bebost door gemeenten en landgoedeigenaren. Enkele heidevelden bleven bestaan, vooral omdat ze open werden gehouden voor gebruik als militair oefenterrein. In de 20ste eeuw specialiseerden de meeste zandgebieden zich steeds meer op de veeteelt. Gaandeweg werden de bouwlanden alleen nog gebruikt om veevoer te verbouwen. Recent wordt hiervoor vooral maïs geteeld.
Boerderijen in het landschap
Te onderzoeken valt of het hier geschetste beeld van de agrarische ontwikkeling van toepassing is op de plaats waar u woont. Zijn er bossen aangeplant, door wie en met welke bedoeling? U kunt onderzoek uitvoeren naar bijvoorbeeld tabaksteelt of schapenhouderij. Waar stonden de schaapskooien, via welke driften werden de schapen naar de heide gebracht? Wat is daarvan nog in het landschap herkenbaar? Literatuur
J. Buis, Historia forestis. Nederlandse bosgeschiedenis (2 dln.; Wageningen 1985) J. Buis en J.P. Verkaik, eindred. F. Dijs, 100 jaar Staatsbosbeheer: werken
aan groen Nederland (Utrecht 1999)
H.P. Deys, De Gelderse Vallei. Geschiedenis in oude kaarten (Utrecht 1988) M.K.E. Gottschalk, 'Historisch-geografische ontwikkelingen in en om Soest', Jaarboek Oud-Utrecht, 1970, 103-132
3.2
Rivierenlandschap
Het landschap in het rivierengebied is opgebouwd uit oeverwallen en komgronden. De oeverwallen zijn afgezet door de rivieren, die bij iedere overstroming een hoeveelheid slib meevoerden. Een belangrijk deel van het slib, en vooral de grootste slibdeeltjes, bezonken al op korte afstand van de rivier. Ze vormden in de loop van de tijd lage ruggen, die bestaan uit tamelijk grof, zandig
Schaapsherder met schapen voor het Huis Wayenstein in Amerongen. Tekening door L.P. Serrurier, 1732.
Doorploegen
17
materiaal: de oeverwallen. Op grotere afstand van de rivier bezonken de kleinste slibdeeltjes. Ze vormden daar een zeer dichte, moeilijk bewerkbare bodem, die door de lage ligging tevens erg nat was. In de loop van de tijd slibden de oeverwallen zo hoog op, dat ze nauwelijks meer overstroomden. Op deze relatief hooggelegen en vruchtbare gronden vinden we vanouds de woonplaatsen, bouwlanden en boomgaarden. De komgebieden waren nat en moeilijk bewerkbaar. Ze zijn tot ver in de 20ste eeuw extensief gebruikt, als wei- en hooiland en als griendbos. Op veel plaatsen in de komgebieden ontwikkelde zich veen, doordat de afgestorven resten van bomen en riet in deze moerassen nauwelijks verteerden. Van nature boden de oeverwallen de beste mogelijkheden voor bewoning in dit landschap. Langs de Lek groeiden de lokale dijkjes in de 13de eeuw uit tot de grote dijken die evenwijdig aan de rivier lopen. De zone direct langs de rivier werd buitengedijkt (de uiterwaarden) en werd sindsdien extensiever gebruikt. Grote delen van het Utrechtse rivierengebied werd in de Middeleeuwen aan de directe invloed van de grote rivieren onttrokken door de
afdammingen van de Nederrijn (1122 bij Wijk bij Duurstede) en de Hollandse IJssel (1285 bij Hoppenesse). In het rivierenlandschap kunt u onderzoeken waar de ontginningen begonnen, waar de oudste nederzettingen zijn ontstaan en hoe na de ontginningen eventueel veranderingen zijn doorgevoerd in de vestigingsplaats. Is het gebied inderdaad al lange tijd voor veeteelt in gebruik? Waar zijn hooilanden en griendlanden gelegen, wanneer zijn die daar aangelegd? Hoe heeft de waterstand zich ontwikkeld en welke invloed heeft dat gehad op het boerenbedrijf? Wat is daarvan zichtbaar? Literatuur
W.A.H. Asman en S.P. Tjallingii, red., Het Kromme-Rijnlandschap, een
ekologische visie (Amsterdam 1974) A. van Bemmel, De Kromme Rijn. Waterstaat, onderhoud en gebruik vanaf
1600 (Houten 1996) J.D.H. Harten e.a., red., De tuin van Utrecht; geschiedenis en waarden van
het landschap in het landinrichtingsgebied Groenraven-Oost (Utrecht 1992)
Boerderij aan de IJsselkade in Montfoort, ca 1930.
18
Boerderijen in het landschap
Kaart van Breukelerveen waarop het strokenlandschap zeer duidelijk zichtbaar is. Deze landerijen behoorden tot het kapittel van St. Pieter.
G. Pleijter en J.A.J. Vervloet, 'Kromakkers en bolliggende percelen; enige opmerkingen over opbouw en ouderdom van een aantal akkermeten bij Tull (provincie Utrecht)', Historisch-Geografisch Tijdschrift, 4 (1986) 13-21
3.3
Veenlandschap
De veenbodems die kenmerkend zijn voor grote delen van het westen van de provincie, zijn in de loop van duizenden jaren opgebouwd uit plantenresten die in een natte omgeving bewaard bleven. In meren en moerasgebieden bestond die begroeiing vooral uit riet en, in wat drogere en voedselrijkere omstandigheden, bos. De resten van deze begroeiing vormden bosveen en rietveen. In de volgende fase werd veenmos steeds belangrijker. Veenmos kan uitsluitend bestaan van regenwater, wat tot gevolg heeft dat het door kan groeien als alle andere plantensoorten het hebben opgegeven. Op den duur kan veenmos metersdikke 'kussens' vormen, die als lage heuvels boven hun omgeving uitsteken.
Doorploegen
De natuurlijke variatie in het veenlandschap leidde tot verschillen in bewoningsgeschiedenis. Delen van de veenmoskussens werden al vanaf de 10de eeuw bewoond, meestal nadat veranderingen in de omgeving hadden geleid tot een betere ontwatering. Vanuit de oudere dorpen langs de rivieren werden nieuwe dorpen gesticht op de flanken van de veenmoskussens. De ontwateringsloten werden in de richting van het hoogste punt gegraven, dwars op die richting werd een weg of dijk aangelegd waarlangs de boerderijen kwamen. Iedere boerderij kreeg de beschikking over een strook land, met het recht om die strook te verlengen tot aan het hoogste punt. Hierdoor ontstond een stervormig patroon van waterlopen dat, ondanks de latere afgraving van grote delen van het veen, nog altijd herkenbaar is in de Ronde Venen. De ontwatering leidde tot daling van het maaiveld. Veen dat wordt ontwaterd, zakt onder zijn eigen gewicht en onder het gewicht van mensen, vee en werktuigen. Belangrijker is nog een ander proces, namelijk oxidatie: onder invloed van zuurstof vindt een chemische reactie plaats waarbij veen wordt omgezet in kooldioxide en water. Door de daling van het maaiveld wordt
19
het gebied steeds natter. Na verloop van tijd zijn veel boerderijen verplaatst naar een nog niet ontwaterd stuk van hun kavelstrook. Zowel in de Ronde Venen als in de venen ten oosten van de Vecht zijn de dorpen in de loop van de tijd opgeschoven. Een andere geschiedenis hebben de vlakkere riet- en bosveengebieden. Die bezaten nauwelijks een natuurlijke afwatering, en konden daarom slechts in cultuur worden gebracht door grote investeringen en een goede organisatie. Vanaf de 11de eeuw zijn deze gebieden door de bisschop en de kapittels in blokken verkocht aan 'projectontwikkelaars' (locatores). Die verdeelden die blokken in stroken met meestal een vaste omvang van '30 roeden' (ca. 120 meter) bij zes 'voorling' (ca. 1250 meter), wat leidde tot kavels van ongeveer 15 ha. De koop is nog terug te vinden in namen op -koop, zoals in Teckop (waar de locator waarschijnlijk Taco heette). Veel andere dorpen werden genoemd naar plaatsen of streken elders, zoals Kortrijk, Portengen (naar Bretagne), Spengen (naar Spanje), Kockengen (naar het Pays de Cocaigne oftewel Luilekkerland). Weer andere heten simpelweg naar het aantal boerderijen (Tienhoven). De boerderijen staan hier vaak aan een wetering, die voorafgaande aan de ontginning werd gegraven. Dit uitzonderlijk planmatige landschap is sinds de ontginning minder sterk veranderd dan de dorpen op de veenmoskussens, omdat bos- en rietveen minder snel zakt dan veenmosveen en bovendien minder geschikt is als brandstof. De maaivelddaling leidde er in alle veengebieden toe dat het oorspronkelijke gemengde bedrijf in de loop van de tijd plaats maakte voor veeteelt. De groeiende ontwateringproblemen werden in de loop van de tijd op verschillende manieren opgelost. In eerste instantie zal men vooral de waterberging hebben vergroot door meer en bredere sloten te graven. Op oude topografische kaarten zijn gebieden met een slechte ontwatering te herkennen aan de grote dichtheid aan sloten. In de late Middeleeuwen werden daarnaast enkele grote nieuwe weteringen gegraven, zoals de Heicop (ca. 1385) en de Bijleveld (1413), die water uit een aantal lage veengebieden respectievelijk naar de Vecht en de Amstel brachten, waarin bij eb nog lange tijd kon worden geloosd. In de 15de eeuw werden, naar Hollands voorbeeld, de eerste poldermolens gebouwd en vanaf de 19de eeuw werden deze vervangen door gemalen. Het wijst er allemaal op, dat er voldoende geld aanwezig was om deze maatregelen rendabel te maken. Dat hield zeker verband met de verstedelijking van Holland vanaf de 16de eeuw, die enerzijds zorgde voor een afzet van
20
zuivelproducten en anderzijds maakte dat een grote stedelijke bevolking er belang bij had om de veengebieden boven water te houden. U kunt onderzoek doen naar de ontginningsgeschiedenis van uw streek. Op welke wijze en in welke volgorde zijn bepaalde gebieden ontgonnen? Hoe is dat in het landschap herkenbaar? Hoe oud zijn de sloten en wegen in het gebied? Literatuur
A.L.P. Buitelaar, De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de
Utrechtse Vechtstreek (Hilversum, 1993) M. Donkersloot-de Vrij, De Vechtstreek. Oude kaarten en de geschiedenis
van het landschap (Weesp 1985) M.K.E. Gottschalk, 'De ontginning der Stichtse venen ten oosten van de Vecht', T.K.N.A.G., 73 (1956) 207-222 J.A.J. Vervloet, 'Landsheerlijke venen: het cope-ontginningslandschap',
Historisch-Geografisch Tijdschrift, 16 (1998) 150-163
3.4
Turfwinning en droogmakerijen
Veenmosveen is zeer geschikt als brandstof. In het westen van de provincie is al in de late Middeleeuwen op kleine schaal turf gegraven, in gebieden die voordien in agrarisch gebruik waren. Nadat turf tot op de grondwaterspiegel was afgegraven, bleef 'onland' over, dat vervolgens meestal weer verlandde en na enige tijd weer in agrarisch gebruik kwam. Vanaf het einde van de 16de eeuw werd turf ook gebaggerd. Dit had veel zwaardere gevolgen voor het landschap. Door het baggeren van turf werden plassen gevormd, die bij storm zelfs een bedreiging konden vormen voor de omgeving. Meestal werden de dorpen ontzien, maar een gehucht als Waverbanken bij Waverveen is desondanks in een plas verdwenen. Om oeverafslag te voorkomen, eiste de overheid dat tussen de uitgeveende 'petgaten' smalle stroken land ('zetwallen') bleven staan. In de Vinkeveense Plassen kunnen we in de smalle, evenwijdige eilanden nog steeds de inrichting van het middeleeuwse agrarische landschap herkennen. In de 15de eeuw was nog één veenkussen volkomen ongebruikt. Dit gebied, in het zuiden van de Gelderse Vallei op de grens met Gelre, werd in 1473 ontsloten door een kanaal, de Bisschop Davidsgrift, om turf te kunnen afvoeren. Door allerlei omstandigheden kwam er aanvankelijk weinig van, maar in het midden van de 16de eeuw kwam de turfwinning hier goed op gang. Voor de
Boerderijen in het landschap
Veenendaal op de topografische kaart 1:25.000 uit 1905-1906. Vanuit de Bisschop Davidsgrift zijn strookvormige kavels uitgezet. In de loop van de tijd heeft hier twee keer een omkering van het reliëf plaatsgevonden. In het gebied dat oorspronkelijk het laagste lag, groeide het veenpakket het eerst en het langst en bereikte het veenkussen zijn grootste hoogte. De Bisschop Davidsgrift volgde ongeveer de waterscheiding, die tevens de grens tussen Gelre en het Sticht Utrecht vormde. Na de afgraving liep de Grift weer door het laagste gebied. Op de kaart is te zien hoe het gebied tegen de Grift moerassig was. Verder naar het zuidwesten, waar het terrein langzaam oploopt naar de Utrechtse Heuvelrug, ligt bouwland. Daarnaast ligt bouwland op de heuvel de Grote Veenlo (bovenin het kaartfragment), waarop in de 16de eeuw het dorp Veenendaal gesticht was. Aan de Bisschop Davidsgrift staan kleine boerderijen en arbeiderswoningen.
waren daarnaast actief in huisnijverheid en dat vormde later de basis voor de ontwikkeling van Veenendaal tot industriestad. Het landschap rond een deel van de Bisschop Davidsgrift toont ook nu nog het beeld van een kanaalveenkolonie, zoals we die uit latere eeuwen ook kennen in Groningen en Drenthe. Veel van de veenplassen in het westen van de provincie zijn later weer drooggemalen. In de Ronde Venen ontstond daardoor van 1789 tot 1926 een uitgebreid droogmakerijenlandschap. Droogmaking van de plassen ten oosten van de Vecht was problematisch door de sterke kwel vanuit de Utrechtse Heuvelrug en het Gooi. De weinige droogmakerijen in dit gebied hebben een moeizame geschiedenis: die van de Naardermeer is zelfs mislukt, die van de Horstermeer en de Bethunepolder (1863) verliepen problematisch. Droogmakerijen zijn interessant omdat ze in één keer zijn ingericht en ze een goede indruk geven van de stand van de boerderijbouw in de betreffende periode. Zeker een deel van de meer recente droogmakerijen heeft nog een aantal van de oorspronkelijke boerderijen. Ook sociaal brachten ze grote veranderingen bijvoorbeeld in de godsdienstige verhoudingen - omdat ontginners uit andere streken zich hier vestigden. Zo waren de nieuwelingen in de Ronde Venen, waar de helft van de bevolking katholiek was gebleven, vrijwel uitsluitend protestants. Turfwinning kon leiden tot een geheel nieuw landschap. Het ontstaan van het legakker/petgaten landschap, de grote plassen in het westen van de provincie en de daaropvolgende droogmakerij kan een interessant onderwerp van onderzoek zijn. Door wie werd de winning georganiseerd, welke invloed had dat op landschap, samenleving en economie? Hoe ging de droogmakerij in zijn werk? Literatuur
A.L.P. Buitelaar, 'Turfwinning in het Nedersticht vóór 1530. Beheerst gebruik van onontgonnen veen', Tijdschrift voor
Waterstaatsgeschiedenis, 2 (1996) 92-97 T.F.J.A. Dolk, Het veenrecht in de provincie Utrecht van 1592-1916 (Utrecht 1916)
afvoer van de turf werd de Bisschop Davidsgrift (naar de Rijn) opnieuw uitgegraven en de Schoonebeker Grift (naar de Eem) nieuw gegraven. Vanuit deze vaarten werden sloten gegraven om het veen te ontwateren. Na de turfwinning werd het gebied met veel moeite omgezet in landbouwgrond. De meeste bewoners
Doorploegen
J.G.M. Hilhorst, 'Turfwinning te Soest in de 15de eeuw', Jaarboek Oud-
Utrecht, 1998, 45-68 T. Stol, De veenkolonie Veenendaal. Turfwinning en waterstaat in het
zuiden van de Gelderse Vallei 1546-1653 (Zutphen 1992)
21
Een boer is bezig graan te zeven in een schuur bij kasteel Weerdesteyn bij Langbroek. Tekening in kleur door H. Numan, ca 1780.
22
Grondbezit
4
Grondbezit
…de inwoonders generen zig van de veehoederije… Om te kunnen overleven had een boerderij op de zandgronden en in het rivierkleigebied zowel bouwland als wei- en hooiland nodig. De meeste boerderijen op de zandgronden bezaten daarnaast gebruiksrechten op heide en bosgebieden. In veel gevallen leidde dit als vanzelf tot een zekere spreiding van het grondbezit. In de veengebieden daarentegen bezaten boerderijen oorspronkelijk meestal een enkele, langgerekte strook grond. De ongelijke verdeling van het grondbezit en de omvang van de bedrijven bepaalden de sociale verhoudingen binnen het dorp. Wat is daarover bekend binnen deze regio en hoe kunt u daarnaar onderzoek doen? Een interessant onderzoeksthema is de mate waarin boeren eigenaar waren van het land dat ze gebruikten.
4.1
Grootgrondbezitters en boeren
In de Middeleeuwen bouwden instellingen als kapittels, kloosters en gasthuizen een omvangrijk grondbezit op. Op grond van belastinggegevens kan worden geschat dat ze tezamen 30 à 40% van de landbouwgrond in handen hadden. Andere belangrijke grondbezitters waren de bisschop als Stichts landsheer, stadsburgers, edelen en de boeren. Hoewel de bezitsverhoudingen per plaats verschilden, is er wel een patroon te herkennen. Vooral direct rond de steden bezaten de geestelijke instellingen en de stedelingen veel grond. De kleine heerlijkheid Papendorp was bijvoorbeeld volledig in handen van de Utrechtse St. Paulusabdij. In het westen van de provincie was de omvang van het geestelijk bezit veel geringer. Daar was het grootste deel van de grond in de Middeleeuwen geschonken aan de boeren-ontginners, die het land in cultuur brachten. Hoewel door allerlei factoren een deel
Doorploegen
van het boerengrondbezit in andere handen was overgegaan, hadden de boeren in de 16de eeuw in bijvoorbeeld Abcoude, Mijdrecht en Vinkeveen nog steeds minstens de helft van de grond in eigendom. Die situatie contrasteerde scherp met de bezitsverhoudingen in Oost-Utrechtse dorpen als Cothen, Stoutenburg of Zeist, waar toen vrijwel geen boerengrondbezit voorkwam. Na de Reformatie kwam het beheer over de voormalige kloostergoederen in Utrecht aan de Staten en de steden. Omdat de steden regelmatig in geldnood waren, verkochten ze in de 17de eeuw veel van deze landerijen. Kopers waren zowel stadsburgers en edelen als boeren. In het noordwesten van de provincie waren dat vooral rijke Amsterdammers die grond en boerenhofsteden kochten en deze vervolgens lieten ombouwen tot buitenplaatsen. Ook elders in het gewest waren ze actief als koper en bouwer, zoals in Baarn en Leusden. In de Kromme Rijnstreek waren het hoofdzakelijk edelen en boeren die grond kochten. In de tweede helft van de 17de eeuw nam de rentabiliteit van het grondbezit af. Vooral na 1700 begonnen stedelijke grootgrondbezitters hun boerderijen en land te verkopen. Boeren waren vaak de kopers, vooral in de tweede helft van de 18de eeuw. De na 1760 weer aantrekkende landbouwprijzen gaven hen een gunstig perspectief om in land te investeren. De lage grondprijzen en de lage rentestand werkten deze ontwikkeling verder in de hand. Vermoedelijk is het boerengrondbezit in de 19de eeuw verder toegenomen, maar daarnaar moet nog nader onderzoek worden gedaan. Een mogelijkheid daarvoor bieden de gegevens van het kadaster, en de uitkomsten van de landbouwverslagen en -tellingen. Uit de verslagen van de Staatscommissies voor de Landbouw vanaf het einde van de 19de eeuw blijkt, dat landelijk gezien het boerengrondbezit omstreeks 1900 weer wat terugliep. In het Kromme Rijngebied vond echter een tegengestelde ontwikkeling plaats, omdat nogal wat grondeigenaren hun grond in de verkoop deden vanwege de aantrekkelijke prijzen. De voormalige pachters waren meestal de kopers. Vooral veel bedrijven in de klasse van 10 tot 20 hectare veranderden van eigenaar. Toch was ook hier niet meer dan 39% van de bedrijven boerenbezit, een vergelijkbaar percentage met dat op de Oost-Utrechtse zandgronden (43%).
23
In het archief van de familie Martens bevindt zich dit manuaal met gegevens over de betaling van de pacht voor boerderij Schoneveld vanaf 1707.
4.2
Eigendom en pacht
De bezitsverhoudingen van boerderijen en land zijn in het verleden regelmatig veranderd. Een factor die daarbij een rol speelde was de wijze van vererven. Het maakt nogal wat uit of de oudste zoon alles erfde of dat het bezit onder alle kinderen werd verdeeld. In het laatste geval versnipperde het grondbezit en ontstond het gevaar van een groot aantal kleine bedrijven met geringe bestaansmogelijkheden. In de provincie Utrecht werden nala-
24
tenschappen in de regel in gelijke porties onder de kinderen verdeeld, waarbij het onroerend goed meestal in de mannelijke lijn vererfde. Het betekende wel vaak dat degene die het onroerend goed overnam zijn broers en zusters schadeloos moest stellen (uitkoop). De meerderheid van de Utrechtse boeren is altijd pachter geweest. Dit sluit niet uit dat een deel van de grond of de bebouwing daarop eigendom was. De voorwaarden waartegen zij de grond pachtten, werden vastgelegd in pachtcontracten. Tijdpacht kwam meer voor dan erfpacht of lijfpacht. Hierbij werd de duur van de overeenkomst van tevoren vastgelegd. Na 1500 was in deze contreien een pachtduur van zes of zeven jaar gebruikelijk. Hoe langer de pachtduur, des te groter de bestaanszekerheid voor de pachter en daarmee de stimulans tot het doen van grotere inspanningen of investeringen in de bedrijfsvoering. Ook de hoogte van de pacht werd in het pachtcontract geregeld. In Utrecht is de ontwikkeling van de pachtprijzen nog niet onderzocht. In de Middeleeuwen werd de pacht aanvankelijk in natura voldaan, later werden geldbetalingen regel. Wel vroegen particuliere grondeigenaren nog vaak om de levering van allerlei land- en tuinbouwproducten, zoals kazen, boter, groente en fruit. Aangezien de groenten en het fruit vaak nader gespecificeerd werden, geeft dat een indicatie van wat er zoal verbouwd werd. Zo blijkt dat op de hofstede Koningsbosch in Themaat omstreeks 1770 abrikozen, druiven en perziken werden geteeld. Het verrichten van wat in de Middeleeuwen 'herendiensten' werden genoemd, zoals het bemesten of bewerken van de door de heer in eigen beheer gehouden grond, verdween nooit helemaal. In plaats van een verplichting, zoals in de Middeleeuwen, werd het in latere tijd een onderdeel van de pachtvoorwaarden. Een (ander) voorbeeld daarvan is de overeenkomst dat de pachter de stedelijke grondbezitter een- of tweemaal per jaar thuis moest ophalen en later weer terugbrengen naar de stad. In Leusden werd nog kort voor 1800 paardjesgeld en hondenkoren betaald: restanten van middeleeuwse verplichtingen om respectievelijk vrachten voor de bisschop te vervoeren en voedsel te leveren voor de bisschoppelijke jachthonden. Andere zaken die in het pachtcontract werden geregeld, waren het onderhoud van de gebouwen, het verrichten van werkzaamheden aan dijken en wegen, het uitbaggeren van waterwegen, de bemesting en het gebruik van de gepachte landerijen. Middeleeuwse pachtcontracten (vanaf circa 1300) zijn hoofdzakelijk in de klooster- en kapittelarchieven bewaard. Overeen-
Grondbezit
komsten uit later tijd zijn te vinden in de archieven van notarissen, gerechten, heerlijkheden, en institutionele en particuliere grondeigenaren. In de 19de eeuw was het - bijvoorbeeld in het Kromme Rijngebied - niet ongebruikelijk om de verlenging van pachtovereenkomsten onderhands, dus zonder tussenkomst van de notaris, te regelen. Soms bleef het zelfs bij een mondelinge afspraak. Onderzoek naar het grondeigendom in uw eigen woonplaats of regio kan veel informatie geven die als basis kan dienen voor verder onderzoek. Welke ontwikkeling maakte dat grondbezit door, wie kocht en verkocht, hoe ontwikkelde de prijs van de grond zich en daarmee samenhangend de pachtprijzen? Is er iets te vinden over de herendiensten? Welke invloed had grondbezit op de sociale verhoudingen?
kaarten uit 1832 op schaal 1:1250, 1:2500 en 1:5000, zijn de grenzen van alle bebouwde en onbebouwde percelen aangegeven. De OAT's (de Oorspronkelijke Aanwijzende Tafels) vermelden per perceel onder meer de eigenaar, diens beroep, de oppervlakte, het grondgebruik, de kwaliteitsklasse van de grond en de opstallen, en de belastbare som. De leggers vormen een alfabetisch overzicht van de eigenaren binnen iedere kadastrale gemeente, met voor elke eigenaar een lijst van de percelen die hij/zij vanaf 1832 in bezit had. Aan de hand van registers van eigendomsovergangen en de bijbladen (de vervolgkaarten) kunnen veranderingen in de eigendom en nieuwe eigenaren tot in de 20ste eeuw worden opgespoord. Let wel: pachters worden niet vermeld. Van belang is ook tabel 5bis: een hulptabel voor de bepaling van de belastbare som met per kwaliteitsklasse gegevens over grondgebruik, kostprijsberekening en vruchtwisseling. In de provincie Utrecht worden minuutplans en OAT's uitgegeven in gemeentelijke kadastrale
Literatuur
atlassen. Inmiddels zijn verschenen: Renswoude, Zeist, Leusden, Doorn,
J.G. Avis, De directe belastingen in het Sticht Utrecht aan deze zijde van de
De Bilt, Utrecht, Harmelen, en Rhenen. In 2003 volgen Nieuwegein en
IJssel tot 1528 (Utrecht 1930) C.J.C. Broer, Uniek in de stad: de oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de SintPaulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de Utrechtse kerk en de ontwikkeling van haar goederenbezit (ca. 1000-ca. 1200) (Utrecht 2000) E.W. Hofstee en A.W. Vlam, 'Opmerkingen over de ontwikkeling van de perceelsvormen in Nederland', Boor en Spade, 5 (1952) 194-235 J.H. Huiting, 'Middeleeuws grootgrondbezit in Vleuten en Haarzuilens: een perceelsgewijze reconstructie', Historisch-Geografisch Tijdschrift , 13 (1995) 62-77 E.N. Palmboom, Het kapittel van Sint Jan te Utrecht. Een onderzoek naar verwerving, beheer en administratie van het oudste goederenbezit (elfde-veertiende eeuw) (Hilversum 1995) A.D.M. Veldhorst, 'Het Nederlandse vroeg-19de-eeuwse kadaster als bron voor andersoortig onderzoek, een verkenning', Historisch-Geografisch Tijdschrift , 9 (1991) 8-27 S.W. Verstegen, Gegoede ingezetenen; jonkers en geërfden op de Veluwe tijdens Ancien Régime, Revolutie en Restauratie (1650-1830) (Zutphen 1990). Zie blz. 152-157 over de waarde van de kadasters uit de Franse tijd als bron voor historisch onderzoek.
Vleuten-De Meern. In voorbereiding is een website met alle minuutplans 1832 en OAT's in Nederland. Zie voor meer informatie de eveneens in deze reeks verschenen gids Huizen vol historie. Gids voor
huizenonderzoek in de provincie Utrecht. • Archivalia betreffende de grondbelasting, 1816-1965, inv.nrs. 54-62 (1873-1875; gebouwd), 66-157 (1888-1889; ongebouwd), 177-184 (18971900; gebouwd), 185-191 (1904-1905; gebouwd). De kadastrale plans behorende bij de registers van 1888-1889 zijn niet aanwezig. De Wet op de Grondbelasting van 1870 maakte een hertaxatie van de belastbare opbrengst van een perceel noodzakelijk. De herziening van de gebouwde eigendommen vond plaats in 1873-1875, gevolgd door een tweede herziening in 1897, die in 1904 tussentijds werd aangepast en met ingang van 1908 werd doorgevoerd. De herziening van de ongebouwde eigendommen werd in 1879 ter hand genomen en in 1889 afgerond. In de Registers van Uitkomsten vindt u in volgorde van kadastrale gemeente, sectie en perceelnummer ongeveer dezelfde soort gegevens als in de OAT's van 1832. Let u er wel op dat sommige percelen in de tussentijd een ander kadastraal nummer kunnen hebben gekregen. • Prekadastrale kaarten bevinden zich in de archieven van grote landeigenaren, zoals kapittels, kerken, gasthuizen, edellieden e.d.
Archieven Het Utrechts Archief
Soms zijn de kaarten per eigenaar samengevoegd in een dikwijls fraai gekalligrafeerd kaartboek.
• Kadaster, 19de-20ste eeuw, (minuutplans, bijbladen met de bijbehorende
• Leenregisters, 14de-18de eeuw. Deze bevatten de namen van de personen
OAT's en SAT's, kadastrale leggers, registers van eigendomsovergangen
die achtereenvolgens een bepaald goed in leen hebben gekregen, met
en bijbehorende toegangen. Op de minuutplans, de oudste kadastrale
vermelding van de betreffende jaren. Leenheren waren bijvoorbeeld de
Doorploegen
25
bisschop van Utrecht - later de Staten - en de vijf grote kapittels. De
sommige van deze leggers zijn naamregisters vervaardigd, zoals op de
Leenhof, 16de-18de eeuw. Op tal van leenregisters zijn repertoria
morgenboeken van het Groot Waterschap van Woerden (1688-1857) en
verschenen, zoals A.J. Maris, Repertorium op de Stichtse
op de dijkmetingsboeken van het Hoogheemraadschap van de Lekdijk
leenprotocollen uit het landsheerlijke tijdvak, I: De Nederstichtse leenacten (1394-1581) ('s-Gravenhage 1956) en J.C. Kort, Repertorium op de lenen van Gaasbeek (Hilversum 2001), met hierin een overzicht van de uitgegeven repertoria op lenen in de provincie Utrecht. • Tiendcommisies betreffende de provincie Utrecht, 1909-1938. Bestaat uit dossiers betreffende de aanvraag door tiendheffers om afkoop van tiendrechten op percelen, krachtens de Tiendwet van 1907 waarbij de tiendplicht werd afgeschaft. Ten bate van het rijk werd op de voorheen tiendplichtige gronden een 30 jaar durende grondrente onder de naam tiendrente gevestigd. Het Utrechts Archief en gemeente en streekarchieven/archivariaten
• Notariële archieven, 16de-20ste eeuw (verkoopakten, pachtcontracten, schuldbekentenissen). • Stads- en dorpsarchieven, 16de-19de eeuw (eigendomsovergangen). • Manualen van het oudschildgeld, 16de-18de eeuw. Dit was een in 1536 ingevoerde grondbelasting in de provincie Utrecht, te betalen door de eigenaren van landbouwgrond. De registers, die de namen van de eigenaren, de oppervlakte van de percelen en de verschuldigde belastingbedragen bevatten, bevinden zich in de volgende archieven: Staten van Utrecht, 1375-1581, inv.nrs. 396-401, Staten van Utrecht, 1581-1810, inv.nrs. 541-542, Financiële instellingen van de landsheer en de daarop volgende gewestelijke besturen, 1581-1810, inv.nrs. 1673-1680 en de kapittels. Incidenteel zijn ook registers in de archieven van de gerechtelijke besturen bewaard gebleven, zoals bijvoorbeeld dat van Maarssen. Op de manualen van enkele gerechten zijn naamregisters vervaardigd, zoals van Leusden en Stoutenburg, Maarn, Woudenberg en Geerestein, Oud-Maarsseveen en Neerdijk, en Nieuw-Maarsseveen. Manualen en andere stukken betreffende het morgengeld, een oudere vergelijkbare grondbelasting, bevinden zich in het archief van de Staten van Utrecht, 1375-1581, inv.nrs. 330-360. Aan het gebruik van de registers van het morgengeld en het oudschildgeld zijn veel problemen verbonden. Zo wordt niet altijd de woonplaats of eventuele adellijke titel van de eigenaar vermeld, wat identificatie moeilijk maakt. Bovendien is de naam van de pachter niet altijd geregistreerd, omdat de grondeigenaar de belasting betaalde. Ook ontbreken de na 1600 nieuw ontgonnen gronden. Tenslotte is slechts het cultuurland geregistreerd, dat op de zandgronden soms een gering deel van de oppervlakte uitmaakte (in Soest slechts een kwart).
26
• Archieven van waterschappen, leggers voor de omslagheffing. Op
leenregisters bevinden zich in hun archieven en dat van het Utrechtse
Bovendams (1523-1840) en dat van de Lekdijk Benedendams en de IJsseldam (1580-1830).
4.3
De gemeenschappelijke gronden
In de oudere literatuur wordt regelmatig gesproken over markeorganisaties die sinds oeroude tijden de bossen en heidevelden beheerden. Tegenwoordig zijn de denkbeelden op dit punt veel genuanceerder. Zelfs binnen een klein gebied als de provincie Utrecht bestonden grote verschillen in de rechten op de gemeenschappelijke gronden, terwijl die rechten bovendien in de loop van de tijd veranderden. Oorspronkelijk werden de extensief gebruikte gronden (heidevelden, bossen, aanvankelijk ook veel graslanden) vrijwel overal gemeenschappelijk gebruikt. In streken met verspreide bewoning, zoals de Gelderse Vallei, werden de meeste gemeenschappelijke gronden al lang geleden verdeeld, en beschikten boerderijen over eigen heidevelden. Grote delen van de stuwwallen bleven daarentegen tot ver in de 19de eeuw in gemeenschappelijk gebruik. Vooral in perioden van bevolkingsgroei en toenemende druk op de gemeenschappelijke gronden, werden pogingen gedaan om het gebruik te reguleren. De eigenaren van de bestaande boerderijen maakten afspraken om het aantal stuks vee aan een maximum te binden en soms om nieuwe gebruikers te weren. Dergelijke afspraken waren vooral actueel in perioden van sterke bevolkingsgroei, zoals de 12de, 13de en de 16de eeuw. Enkele voorbeelden laten de variatie zien. In Soest en Woudenberg golden de lokale heren eeuwenlang als eigenaren, en hadden alle dorpsbewoners het recht om de gemeenschappelijke gronden te gebruiken. In de 19de eeuw werden de nieuw ingestelde gemeenten eigenaar. In Leusden hoorden de gemeenschappelijke weidegronden (de heidevelden op de Leusderberg) toe aan de bisschop van Utrecht en zijn rechtsopvolgers, Karel V, Philips II en de Staten van Utrecht. Hier slaagden de bewoners van oude erven er echter in steeds meer greep op deze gronden te krijgen. Vanaf de 16de eeuw begonnen ze nieuwkomers uit te sluiten en in de 19de eeuw werden ze zelfs als eigenaren erkend. Pas in de loop van de 19de eeuw, toen de heidevelden hun oude functies verloren en een winstgevende ontginning of bebossing
Grondbezit
mogelijk leek, werden de laatste grote gemeenschappelijke gronden verdeeld. Het in 1315 opgerichte markgenootschap van de Gebuurten van den Dijk in Rhenen wist zijn bestaan nog tot 1955 te rekken. Toen werden de 147 hectare onder de eigenaren van de 28 dijkershuizen krachtens de Markenwet van 1886 verdeeld. Het ging hierbij overigens om grasland.
De laaggelegen heidevelden werden grotendeels in het begin van de 20ste eeuw ontgonnen, maar voor de droge heidevelden op de Utrechtse Heuvelrug bood alleen bebossing een mogelijkheid om hier enige opbrengst uit te halen. Waar gemeenten eigenaar waren, plantten die soms zelf bos aan. De meeste heide werd echter verkocht aan kapitaalkrachtige particulieren, die een belangrijk deel van de bossen op de Heuvelrug hebben aangeplant. Literatuur
A. le Cosquino de Bussy, Geschiedkundige atlas van Nederland. Marken in
Utrecht ('s-Gravenhage 1925) 36, 55-58, 79-82 R. Fruin Th. Azn, 'De meente van den Leusderberg', Verslagen en
Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht, 2 (1892) 528-544 W. van Iterson, De rechten op de grond in de provincie Utrecht, 1: Inleiding; Markeverhoudingen in het Overkwartier en Eemland (Leiden 1932) W. van Iterson, 'De verdeling der mark van 'de gebuurten van den Achterdijk' te Achterdijk, Jaarboek Oud-Utrecht, 1956, 42-70 R.M. Kemperink, 'De mannen van Weede en Emmeklaar; enkele terreinverkenningen in de geschiedenis van een middeleeuwse maalschap', in: J.A. Brongers e.a., Amersfoortse opstellen; historie, archeologie, monumentenzorg (Amersfoort 1989) 25-49 Archieven Het Utrechts Archief
• Meent van de Leusderberg, (1550) 1561-1890 (bijeenteelt, schapenhouderij, bosbouw, plaggen-, zand- en grindwinning vanaf de 17de eeuw). • Gebuurten van den dijk te Achterberg bij Rhenen, 1921-1956. GA Amersfoort
• Malen van Hoogland, 1489-1898.
4.4
In het Provincieverslag vindt men jaarlijks een overzicht van aanwezige heidevelden en woeste gronden in de provincie. Hieronder een deel van het overzicht uit 1915.
Doorploegen
De positie van de boer
In de afgelopen decennia is het aantal boerenbedrijven snel afgenomen. De overgebleven bedrijven trachten door intensivering en schaalvergroting het hoofd boven water te houden. Bij de pogingen tot bedrijfsvergroting stuiten de boeren op problemen. Nieuwbouwwijken, bedrijfsterreinen, wegen en recreatiegebieden leggen steeds meer beslag op de grond, terwijl ook natuurontwikkeling de landbouw concurrentie aandoet. De inzet van
27
boeren als natuurbeheerders of campinghouders is een nieuwe ontwikkeling die voor sommigen een oplossing biedt. In 1927 werd de Stichting Het Utrechts Landschap opgericht met als doel het verwerven, beheren en exploiteren van landgoederen voor het behoud van natuur- en landschapsschoon. Een vergelijkbare doelstelling heeft de in 1977 opgerichte Stichting Landschapsbeheer Utrecht, die grondeigenaren helpt met het beheer van waardevolle landschapselementen, zoals koebochten, slootbeplanting, rijen wilgenbomen e.d.. Landbouw is allang niet meer de belangrijkste bron van inkomen en werkgelegenheid op het platteland. Door de afname van het aantal agrarische bedrijven is de boer steeds meer een marginale figuur geworden in zijn dorp. Vroeger was dat anders. Aan de hand van landelijke beroepstellingen kan sinds de 19de eeuw worden vastgesteld hoe zich het aantal personen werkzaam in de landbouw heeft ontwikkeld. Lokale en regionale bevolkingsoverzichten met beroepsvermelding, bijvoorbeeld uit 1675, 1748, 1783 en 1786, maken het soms ook mogelijk verder terug in de tijd te gaan. Er kan aan de hand van die gegevens niet alleen worden bepaald hoeveel boeren er in een dorp waren, maar ook hoe dat aantal zich verhield tot de totale beroepsbevolking. Zo kan duidelijk worden hoe belangrijk het landbouwbedrijf in Bunschoten was ten opzichte van de visserij. Met andere woorden, hoe bepalend waren de boeren voor de lokale economie in de verschillende dorpen? Een andere vraag is die naar de rijkdom van de boeren. Enerzijds kan een vergelijking worden gemaakt tussen agrariërs en andere beroepsbeoefenaren, terwijl anderzijds gekeken kan worden naar de verschillen tussen boeren onderling. Wat dat laatste betreft, zullen verschillen in grondbezit en bedrijfsomvang een grote rol hebben gespeeld. Daarbij kan weer een vergelijking worden gemaakt tussen bijvoorbeeld akkerbouwers, veehouders en tuinbouwers (warmoezeniers, in Utrecht vaak hoveniers genaamd). Interessant is bovendien de positie van de 'tabakkers' (tabaksboeren) in Oost-Utrecht. De belangrijkste bron voor dit soort onderzoek zijn belastingregisters. Rijkdom was een belangrijke voorwaarde voor een boer om een hoge sociale status binnen het dorp te bereiken, maar er waren nog andere factoren die een rol speelden. Te denken valt aan de mate van sociale hechting. Binnen een streek waren veel boerenfamilies onderling verzwagerd. Ze konden daardoor langs informele weg veel dingen voor elkaar krijgen, bijvoorbeeld omdat pachtcontracten dikwijls van vader op zoon of anderszins binnen
28
de familie werden overgenomen. Zo wist men de greep op de beschikbare landerijen in de omgeving te bestendigen. Voor buitenstaanders was het moeilijk daartussen te komen. Ook de kerk speelde een belangrijke rol in de sociale verhoudingen. De bevolking op het Utrechtse platteland was sinds de 17de eeuw overwegend protestant, maar er waren streken waar katholieken altijd in de meerderheid zijn gebleven. Ook de boeren en hoveniers rondom de stad Utrecht bleven overwegend katholiek. Dit was eveneens het geval in het Kromme Rijngebied en een deel van Eemland (Eemnes, Soest). In de gemeente Baarn deed zich het opmerkelijke verschijnsel voor dat de niet-agrarische bevolking in grote meerderheid protestants was, maar dat de meeste boeren katholiek waren. In het algemeen zal de positie van leden van een religieuze minderheid binnen een dorp weinig benijdenswaardig zijn geweest, zoals de conflicten na de Afscheiding van 1834 laten zien. Voor boeren die lid waren van de plaatselijke meerderheidskerk kon het spelen van een actieve rol in de kerk, bijvoorbeeld als lid van de kerkvoogdij, kerkenraad of de diaconie, hun status binnen het dorp verhogen. Door functies uit te oefenen in het waterschap of het lokale bestuur wisten vooral de grote boeren hun economische positie om te zetten in een sociale, politieke en culturele invloed. De toonaangevende rol werd bevestigd door een fraaie inrichting van de boerderij en het gebruik van statussymbolen als een fraaie sjees. Een systematisch onderzoek naar de materiële cultuur van de Utrechtse plattelandsbevolking met behulp van boedelinventarissen ontbreekt. Een uitzondering betreft de Krimpenerwaard. Vanwege het bestaan van streekeigen voorkeuren zou het interessant zijn de gegevens daaruit te vergelijken met uw Utrechts materiaal. Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de positie van de boer. Hoe onderscheidden de boeren zich van elkaar en van de stedelingen en andere dorpelingen. Hoe lagen de relaties binnen het dorp zelf? Hoeveel boeren woonden er buiten, hoeveel hadden huizen in de steden? Hoe lieten de boeren hun achtergrond zien in kleding, gedrag, huisraad? Waren er regionale verschillen? Hoe ontwikkelde het beeld van de boer zich in de loop van de tijd? Literatuur
M. van der Burgh, 'Geen tweede boer'. Gender, landbouwmodernisering en
onderwijs aan plattelandsvrouwen in Nederland, 1863-1968 (Wageningen 2002)
Grondbezit
J. A. Kamermans, Materiële cultuur in de Krimpenerwaard in de
zeventiende en achttiende eeuw. Ontwikkeling en diversiteit (Hilversum/Wageningen 1999) A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de
taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19de eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oost-Brabant (Wageningen 1989) A. Schuurman, J. de Vries en A. van der Woude, red., Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen 1550-1850 (Amsterdam 1997) N. Stoppelenburg, 'Vroegere boerderijen in de Oudewaterse binnenstad.', WBL-Nieuwsbrief, 21 (2001) 19-23 Utrechtse Biografieën van onder anderen de boerenvrouw Maatje Arrissen (Eemland 2) en de landbouwkundige Arnold Bredius (Langs de Oude Rijn) C.G.T. Vernooy, Boerengezinnen in beweging: een sociaal-pedagogisch onderzoek naar het functioneren van katholieke boerengezinnen uit het Kromme Rijngebied in de periode 1930-1985 (z.pl. 1988) J.L. van Zanden, 'Den zedelijken en materiëlen toestand der arbeidende bevolking ten platten lande'. Een reeks rapporten uit 1851 (Wageningen 1991) Archieven Het Utrechts Archief
De boerderij aan de Zuid-Linschoterzandweg 30 in Oudewater, 2002.
• Stichting Het Utrechts Landschap, 20ste eeuw.
In 17de en 18de-eeuwse boedelinventarissen van boerderijen wordt meestal geen melding gemaakt van de indeling. Hoeveel woonvertrekken er waren, kan mogelijk worden afgeleid uit het aantal meubelstukken. De boedelinventaris van de boerderij van Gerrit Klaasz. Langerak, Zuid-Linschoterzandweg 30 te Oudewater uit 1788 wijst met zijn vele meubels op een grote en rijk ingerichte boerderij: vier paar gordijnen voor bedsteden, vier schoorsteenkleden en negen tafels. In de 19de eeuw worden de vertrekken wel genoemd. Er blijken dan nog veel eenvoudig ingedeelde boerderijen te zijn. Zo was de boerderij van de familie Mijderwijk aan de Achter- of Wijngaardstraat in Oudewater in 1841 verdeeld in een voorhuis, ingericht met een tafel, stoelen, een kabinet en een ledikant, en een achterhuis, met drie tafels, zes stoelen en een 'vriesche hangklok', maar ook met melkemmers, een pekelbak en het vee. Het achterhuis was dus een woonstalruimte. Ook voor de bedrijfsvoering kan men bij boedelinventarissen terecht. Zo werd de melk van de dertien koeien in de boerderij van Anna Cornelisse Swart aan Zuid-Linschoterzandweg verwerkt tot kaas en boter: er waren kaasborden, kaasvaten, staren (melkvaten), een botermand, drie karnen en bovendien nog dertien kazen aanwezig. De ploeg en de twee eggen die in de inventaris van deze boerderij uit 1719 vermeld zijn, werden gebruikt voor de teelt van haver, boekweit en hennep. Voor de hennep was ook nog een braak (toestel om de stengels te kneuzen en de houtige delen te verwijderen) aanwezig. Mogelijk verbouwde Anna Swart ook vlas: de notaris vermeldde 'enig gesponnen garen en vlas'.
Doorploegen
29
Veilingbiljet van de openbare verkoop van de hofstede Chartroise op 22 november 1823.
30
De boerderij
5
De boerderij
…een kapitale en aangenaam gesitueerde hofstede… De verschijningsvorm van de traditionele, Nederlandse boerderijen, kent een aantal varianten die vrij sterk regionaal gebonden zijn. Een Noord-Hollandse stolp of een Friese kop-hals-rompboerderij zien er beduidend anders uit dan een Brabantse langgevelboerderij of een Limburgs boerderijcomplex rond een binnenplaats. Tussen die uitersten bevindt zich een brede strook door Nederland, waar van oost naar west een grote groep boerderijen te vinden is die een aantal kenmerkende eigenschappen gemeen heeft. Het is het type boerderij dat wordt aangeduid met de term 'hallehuis'. Omdat in de provincie Utrecht totaal andere bouwvormen slechts bij uitzondering voorkomen, beperken wij ons voornamelijk tot de beschrijving van dit hoofdtype. Binnen dit hoofdtype bestaan varianten, die deels terug te voeren zijn op de verschillende landschapstypen. Utrecht vormt in feite een soort overloopgebied van landschappen die hun kerngebieden hebben in de omringende provincies. De omstandigheden waaronder het agrarisch bedrijf al of niet kon floreren waren uiteraard sterk gebonden aan die landschaptypen. Op klei of veen wordt anders geboerd dan op zand. Dit had zijn weerslag op de grootte van de gebouwen, de kwaliteit van de gebruikte materialen en de details van de afwerking. Hoewel er dus een grote uniformiteit is in de basisconstructie, zijn er per regio uiterlijke verschillen. Er bestaat daarom geen typisch Utrechtse boerderij. Elke variant komt eveneens, en vaak in grotere aantallen, voor in de aangrenzende provincies. Ontwikkelingen in de bedrijfsvoering hadden gevolgen voor de bedrijfsgebouwen. In de provincie Utrecht is naar dit aspect nog weinig onderzoek gedaan. Voorbeeldstudies over andere streken maken duidelijk hoezeer veel verbouwingen van boerderijen te verklaren zijn uit veranderingen in bedrijfsvoering. De onderzoeker die de boerderij zelf met erf en bijgebouwen wil
Doorploegen
bestuderen, doet er goed aan het gebouw allereerst nauwkeurig te bekijken. In de nu volgende paragrafen worden de verschillende onderdelen van de boerderij beschreven. Veel voorkomende ontwikkelingen en hun effect op gebouw en inrichting geven aanknopingspunten, die u als een soort checklist kunt gebruiken bij het bekijken van de boerderij. Vaak kan dat het beste als de boerderij wordt verbouwd en gerenoveerd, dan komen achter houten wanden en pleisterlagen onverwachte zaken te voorschijn. Daarnaast zijn voor grote verbouwingen sinds de 19de eeuw vergunningen nodig, die met de bijbehorende bouwtekeningen in de archieven bewaard zijn gebleven. Oude prenten, tekeningen en foto's kunnen een beeld geven van de ontwikkeling van de boerderij door de tijd heen. Soms hebben oude bewoners nog informatie, in hun hoofd of in familiepapieren. Verkoopakten en veilingbiljetten kunnen soms bijzonderheden geven over het exterieur, boedelbeschrijvingen geven een beeld van het interieur. U moet er wel rekening mee houden dat verreweg de meeste nog bestaande boerderijen uit de 19de en 20ste eeuw stammen. Veel oudere boerderijen werden in hout gebouwd en gingen dus niet lang mee. Alleen heel rijke instellingen, zoals de Utrechtse kloosters, konden het zich veroorloven om boerderijen en uithoven in steen te bouwen. Delen daarvan zijn hier en daar nog overgeleverd of opgenomen in latere bebouwing. In 1910 waren er in de provincie Utrecht nog 5130 historische boerderijen, waarvan er nu nog 3200 over zijn. Van deze boerderijen heeft 42% een agrarische functie. Sinds 1991 organiseert de Boerderijenstichting Utrecht de verkiezing van de boerderij van het jaar om publieke aandacht te trekken voor haar doelstelling: het streven naar het behoud van de karakteristieke verschijningsvorm van de Utrechtse boerderijen en hun erven. Literatuur
W.F. Alleijn, Houtwallen in het boerenland; ontstaan en onderhoud van
houtwallen, -singels en -kaden, heggen en graften ('s-Graveland 1980) J. Bieleman, Boeren op het Drentse zand 1600-1910; een nieuwe visie op
de 'oude' landbouw (Wageningen 1987) T.W.B. Blekkenhorst, Behoud het beeld. Leidraad voor herbestemming
van agrarische gebouwen (Utrecht z.j.) T.W.B. Blekkenhorst, red., Boerenerven in de provincie Utrecht. Delen:
Eemland en Gelderse Vallei (Utrecht 1995), Kromme-Rijngebied en Lopikerwaard (Utrecht 1996) en Veenweide-, Vecht- en Plassengebied (Utrecht 1997)
31
Het gezin Van Roomen met grootvader en dienstbode voor hun boerderij de Grote Melm in Soest, circa 1863-1867.
32
De boerderij
P.J. van Cruyningen, Behoudend maar buigzaam; boeren in West-Zeeuws-
Vlaanderen 1650-1850 (Wageningen 2000) R.C. Hekker en J.M.G. van der Poel, De Nederlandse boerderij in het begin der 19de eeuw: een Documentatieonderzoek van het Kabinet van Landbouw (Arnhem 1967). Dit kabinet was van 1833-1880 in Utrecht gevestigd en werd in dat laatste jaar opgeheven. De werktuigen en andere objecten werden overgebracht naar de Rijkslandbouwschool te Wageningen. Hiertoe behoorden ook bouwtekeningen van de volgende Utrechtse objecten: de kleine bouwhofstede de Osseweerd onder Werkhoven, een zandhofstede onder Doorn, een vijfroedige hooiberg en een tabaksschuur in het arrondissement Amersfoort. Deze zijn voorzien van een toelichting in deze uitgave opgenomen. R.C. Hekker, 'De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland', in: Duizend jaar bouwen (Amsterdam 1957) dl. 3, 197-316 R.C. Hekker, 'Historische boerderijtypen', in: Jaarverslag van de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, 1990, 39-51 Inventarisatie van boerderijen en hovenierswoningen in de gemeente Utrecht (Utrecht 1989). Bevat beschrijvingen en soms bouwtekeningen van nog aanwezige panden gebouwd vóór 1940. R. Leopold, red., Het boerenerf als brandpunt van natuur, landschap en cultuurhistorie (Utrecht 2001). Bevat een uitgebreide literatuurlijst. E.L. van Olst, Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderijonderzoek in Nederland 1914-1934 (Arnhem 1991) E.L van Olst, Landelijke Bouwkunst in de provincie Utrecht. De boerderijen in de provincie Utrecht (Arnhem 1993) E.L. van Olst, 'De boerderijen van het landgoed Linschoten', in: Jaarverslag van de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek, 1996, 63-75 J. Voorhorst en M. Heuff, Boerenerven, vroeger en nu ( Warnsveld, 1996) J.J. Voskuil, Van vlechtwerk tot baksteen. Geschiedenis van de wanden van het boerenhuis in Nederland (Arnhem 1979) B. Wander, Bibliografie historisch boerderij-onderzoek 1960-1970 (Arnhem 1971), W. Bos, Idem 1971-1983 (Arnhem 1984), E. Doelman en M.L.C. van Zuylen, Idem 1983-1990 (Arnhem/Amsterdam 1991) en I.J. Brinkman en B.G.A. van den Brink, Idem 1991-1999 (Arnhem 2000) Het documentatiecentrum van de Stichting Historisch BoerderijOnderzoek te Arnhem bevat meer dan 100.000 oude en nieuwe foto's van boerderijen en bouwtekeningen.
5.1
Het hallehuis
Onderzoekers in de 19de eeuw meenden dat de verschillende boerderijtypen al vóór de Middeleeuwen waren ontstaan. Het in Oost-
Doorploegen
en Midden-Nederland meest voorkomende bouwtype, het hallehuis, werd daarom bestempeld tot 'Saksische boerderij'. Ook toen al werd de boerderij omgeven met een waas van romantiek. De vormen waarin de meeste boerderijen zich aan ons presenteren, hebben echter niets te maken met romantiek, maar zijn het resultaat van een langdurige ontwikkeling, die bepaald werd door de harde praktijk van het dagelijks gebruik, al naar gelang de eisen die in een bepaalde periode en op een bepaalde grondsoort aan het agrarisch bedrijf gesteld werden. Er is al heel wat afgefilosofeerd over de herkomst van de boerderijvormen, zoals we die thans kennen. Op allerlei plaatsen is bodemonderzoek gedaan en er werden sporen gevonden van behuizingen die dateren uit de tijd van de oudste nederzettingen, zo'n 4000-5000 jaar geleden. Ook oud beeldmateriaal werd bestudeerd. Miniaturen in manuscripten, oude landkaarten en schilderijen van bijvoorbeeld Bosch en Breugel. De oudste vormen lijken zich te weerspiegelen in de kern van het hallehuis. Vanaf de Bronstijd tot ver in de 20ste eeuw werd die kern gevormd door een volledig houten draagconstructie: een houten skelet waar de hele dakconstructie op rust. De wanden hadden vrijwel geen draagfunctie. Op den duur werd de eenvoudige structuur van dragende palen aangepast aan de grotere ruimtebehoefte. Beter gereedschap maakte ingewikkelder constructies mogelijk. De constructie: een houten bouwpakket Er ontstond een jukvormige gebintconstructie, bestaande uit verticale stijlen verbonden door een horizontale ligger, die tegen zijwaartse krachten werden gestabiliseerd door diagonaal geplaatste schoren. Alles werd met pen en gat verbindingen aan elkaar bevestigd. Daar kwam lange tijd geen spijker aan te pas. De meest voorkomende constructie in de provincie Utrecht is het ankerbalkgebint. De horizontale balk van het juk (de ankerbalk) is met versmalde uiteinden door sleuven in de verticale stijlen gestoken. Aan weerszijden steekt dat versmalde gedeelte als een soort 'oor' door de stijl heen. In dat oor zijn net naast de stijl twee gaten boven elkaar geboord waardoor wigvormige pennen geslagen zijn, die de zaak tegen elkaar trekken. De andere variant, het dekbalkgebint, waarbij de horizontale balk bovenop de stijlen is geplaatst, komt in Utrecht weinig voor. De hele constructie werd door de dorpstimmerman in zijn werkplaats pasgemaakt, waarbij alle onderdelen werden voorzien van een telmerk, zodat later bij de opbouw ter plekke alle stukken weer bij elkaar kwamen.
33
Het hele pakket werd naar de bouwplaats gesleept en de jukken werden een voor een plat op de grond in elkaar gezet om vervolgens met een eenvoudige hijspaal en veel mankracht overeind gehesen te worden. Burenhulp was bij dit soort evenementen een normale zaak. Zo werd een rij van deze jukken op vaste afstanden van elkaar geplaatst, met de poten op een stenen poer, en aan elkaar verbonden door er aan weerszijden in de lengterichting balken overheen te leggen, de zogenaamde gebintplaten. Met diagonale schoren werden de platen gestabiliseerd. Op elk van de jukken werd een driehoekig spant geplaatst dat de gordingen en de sporen droeg. Oplangers, verlengstukken van de sporen, vormen de verbinding tussen de gebintplaat en de enkele meters buiten de jukken geplaatste zijwanden. Tenslotte werd het geheel gedekt met stro of riet. Het grootste gedeelte van het dakgewicht werd gedragen door het gebint. De zijwanden droegen slechts een zeer klein gedeelte daarvan. De voor- en achtergevel waren geheel onbelast. Die gevels werden aanvankelijk opgetrokken uit dunne palen met daaroverheen een vlechtwerk van twijgen, dat vervolgens bestreken werd met leem. Om het leem tegen wegspoelen door regen te beschermen werd er jaarlijks een laagje kalk opgesmeerd. Behalve deze vlechtwerkwanden werd ook houten beplanking toegepast. De 'verstening' Op den duur werd in de meeste streken het vlechtwerk van de wanden vervangen door baksteen. Die 'verstening' vond vanaf de 15de eeuw geleidelijk plaats, waarbij de meest welvarende gebieden voorop liepen. In welk tempo die verstening zich in de provincie Utrecht heeft voltrokken is niet duidelijk. Er zijn te weinig bronnen die daar uitsluitsel over kunnen geven. Bovendien zijn er sterke regionale verschillen in welvaart. Er zijn aanwijzingen dat de boerderijen in het westelijk veenweidegebied vrij lang voorzien bleven van lemen vlechtwerkwanden, terwijl het voor de hand ligt dat dit op de schrale zandgronden zeker ook het geval was. Vroege uitzonderingen daargelaten kan ruwweg gesteld worden dat in de 16de en 17de eeuw die verstening zijn grootste beloop nam. Echter, tot in zeer recente tijden kwamen op de heuvelrug en op de zandgronden in het oosten van de provincie boerderijen voor waarvan de wanden nog geheel met planken waren gedekt, of waarvan alleen het voorhuis uit baksteen bestond.
34
De invloed van kerkelijk of adellijk eigendom op de verstening van boerderijen is eveneens nauwelijks aanwijsbaar. Hier geldt het argument dat een pachtboer niet snel geneigd zal zijn te investeren in andermans bezit. Bij eigenerfde boeren zal dit anders gelegen hebben. Sommige uithoven van kloosters werden in steen opgetrokken: onlangs is in Leidsche Rijn bij een opgraving een dergelijk luxueus stenen gebouw aan de oppervlakte gekomen. Soms begon de verstening met een 'stenen kamer', een ruimte in het voorhuis die de landeigenaar in een pachtboerderij kon claimen als tijdelijk verblijf. Zo'n stenen kamer bevond zich vrijwel altijd boven een gemetselde kelder, die meestal gedekt werd door een tongewelf of een kruisgewelf, hoewel een houten vloer ook voorkwam. Waar deze nog terug te vinden is, vormt de stenen kamer het oudste gedeelte van de boerderij. Aan het overige metselwerk is meestal goed te zien dat dit later werd aangebracht. Aanvankelijk werden de vakken die eerst met vlechtwerk waren dichtgezet, gevuld met baksteen. Later werden gehele wanden vervangen of direct in metselwerk opgetrokken. Het dak Kenmerkend voor oudere boerderijen is het laag doorlopende dak. De zijwanden zijn nauwelijks manshoog. Bij veel boerderijen vertonen voor- en achteruiteinde van de kap een achteroverhellend driehoekig vlak; het wolfseind. Stro als dakbedekking werd eerst vervangen door riet, terwijl later de dakpan zijn intrede deed. De Hollandse pannen sloten niet erg precies en om regen en stuifsneeuw buiten te houden, werden er onder de overlap van de pannen bundeltjes stro, de stropoppen, gebonden. Dakpannen waren duur. Het werd dus een welvaartssymbool. In wat armere streken kon men zijn status opvijzelen door bijvoorbeeld het voorhuis alvast met pannen te dekken en in welvarende streken kon het voorhuis aan allure winnen door geglazuurde pannen te gebruiken. Soms is er alleen aan de zijkant van de boerderij een gedeelte van het dak met pannen gedekt. Er is dan vrijwel altijd een goot onder geplaatst die het aflopende regenwater naar een regenbak voert. Zacht water voor de was. De inwendige indeling Binnen de wanden was een driebeukige ruimte ontstaan waar aanvankelijk mens en dier samenwoonden en waar tevens het wintervoer, het stro en het zaaigoed werden opgetast. Tijdens de wintermaanden werd de middenruimte in beslag genomen door
De boerderij
Interieur van een boerderij in Lopik aan de Lopikerwegwest 65.
Doorploegen
35
Boerderij aan de Johannes de Bekastraat 26-28 in Utrecht, circa 1930. Foto van K.L.F. Goelst.
36
De boerderij
het vee. Die middenruimte, de potstal, was iets uitgediept en over de verse mest werd telkens een laag stro uitgespreid, die door de koeienpoten in de onderlaag getrapt werd. Aan het eind van de winter was die laag stro en mest aardig gegroeid. Zodra de koeien de wei weer in konden, werd de mest uitgereden over het land. Wie ooit in de winter een moderne koeienstal heeft bezocht, krijgt een lichte indruk van de atmosfeer waarin mens en dier vroeger hebben geleefd. De potstal verdween op de meeste plaatsen al in de 18de eeuw. Alleen in de armere streken, op de zandgronden, bleef dit systeem langer gehandhaafd, maar na het midden van de 19de eeuw had het vrijwel overal zijn langste tijd gehad. De koeien verhuisden naar de koestand in de zijbeuken waar ze werden vastgezet met hun kop naar de nu ontstane middenlangsdeel en met hun staart boven de 'grup'. De mest werd voortaan weggewerkt via mestluiken in de zijgevels of via mestdeuren die zich aan weerszijden van de grote baanderdeuren in de achtergevel bevonden. De boer moest zich dus met een kruiwagen achter de koeien langs kunnen bewegen. We zien dan ook dat boerderijen die na 1850 werden gebouwd aanzienlijk hogere zijwanden hebben dan voorheen. Mestluiken komen dan niet meer voor en voor wat meer licht in de stal worden nu de bekende gietijzeren stalraampjes geïntroduceerd. Op hun beurt werden die later vaak vervangen door de grotere, betonnen prefab stalramen die onder het glasoppervlak een ventilatiespleet vertonen. Zolang er sprake was van gemengd bedrijf waren de grote baanderdeuren nodig om de oogst binnen te rijden, zodat deze vanaf de wagen rechtstreeks op de slietenzolder (slieten zijn van takken ontdane ruwe stammetjes) boven de deel gestoken kon worden. Vaak ook bevond zich een luik boven de baanderdeuren. Tijdens de wintermaanden werd het graan op de lemen vloer van de deel gedorst; een ongezond stoffig en zeer vermoeiend werk dat maanden in beslag nam. Boven de koestand treffen we over de hele lengte van de deel een lagere zolder aan, waarvan de vloer iets naar voren helt: de 'hilde'. Hier werd meestal een voorraad hooi opgetast die dan direct van de hilde in de voergoot geschoven kon worden. Na de specialisatie tot veebedrijf werden baanderdeuren soms vervangen door een enkele deur, breed genoeg om een koe door te laten. Ook de binnenruimte maakte een ontwikkeling door. De ongebroken ruimte, zoals nu nog te zien is in het Drentse 'loshoes' in het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem, kreeg een indeling die het leven van het boerengezin aanzienlijk veraange-
Doorploegen
naamd moet hebben, hoewel dat niet de enige reden voor dit soort nieuwigheden was. Door middel van een bakstenen muur werd de binnenruimte in tweeën gedeeld: het voorhuis en de deel. Gaandeweg trad er in grote delen van de provincie een specialisatie op. Waar aanvankelijk vrijwel overal sprake was van gemengde bedrijven, werd vooral in de westelijke helft van de provincie overgeschakeld op veeteelt ten behoeve van de zuivelproductie. Voor de zuivelproductie waren extra en liefst schone ruimten nodig: een ruimte waar kaas en boter bereid konden worden, een koele kelder voor de kuipen met boter en pekelbakken voor de kaas en ruimten om de kaas te laten rijpen. Een groot deel van het jaar, voornamelijk de zomermaanden, werd de ruimte in het voorhuis door dit soort werkzaamheden in beslag genomen. De deel en de stallen werden grondig schoongeboend en als vanouds leefde men in de grote open ruimte van het achterhuis. Het voorhuis bestond meestal uit een in het midden gelegen woonkamer, met een schouw, waarbij het rookkanaal in de stenen scheidingswand ingemetseld was en die daarom vaak brandgevel genoemd wordt. Naast de schouw konden zich bedsteden bevinden, soms met een klein raampje in de brandgevel, waardoor bijvoorbeeld de koe die op het punt stond te gaan kalven in de gaten gehouden kon worden. Aan weerszijden van de woonkamer lagen slaapkamertjes, eveneens met bedsteden. De ruimte onder de bedstede werd vaak benut als opslagruimte voor aardappelen. Meestal lag een van die kamertjes, de opkamer, boven de kelder. Van lieverlee kreeg de woonkamer de status van 'mooie kamer'. Een pronkkamer waar men de dominee of de pastoor ontving en waar men verder alleen kwam om schoon ondergoed of de zondagse kleren aan te trekken of om doorheen te lopen naar de aan weerszijden gelegen slaapkamers. Later kon men hier ook de 'zondagse' fietsen aantreffen, waarmee men ter kerke ging.
5.2
Aanpassingen en hergebruik
De grotere behoefte aan binnenruimte om de toegenomen productie te kunnen herbergen, leidde tot aanpassingen in het inwendige van de boerderij. Achter de brandgevel ontstonden ruimten met een speciale functie: een karnhok, een wringhok en een spoelruimte. Om de toegang tot de kelder te vergemakkelijken werd vaak vanuit dit bedrijfsgedeelte een nieuwe keldertrap
37
gemaakt. Hoewel het eerste vak achter de brandmuur op den duur op dezelfde manier afgescheiden werd van de rest van het gebouw, namelijk met gemetseld muurwerk, is in de meeste gevallen te zien dat dit latere toevoegingen zijn. De oorspronkelijke gebintstijlen zijn tussen het metselwerk meestal nog terug te vinden. Een grotere ruimtebehoefte kon ook ontstaan door een vergroting in de lengterichting. Aan de achterzijde werden dan een of meer gebinten toegevoegd. Daarbij werd soms gebruik gemaakt van onderdelen uit een elders gesloopte boerderij. Hergebruik van materiaal is bij boerderijen heel normaal. Voor de basisconstructie werd meestal eikenhout gebruikt, dat een schier onbeperkte levensduur heeft. In boerderijen zijn op allerlei plaatsen houten onderdelen te vinden met gaten en inkepingen die op een heel ander oorspronkelijk gebruik duiden. Niet altijd is bij binnenkomst op de deel onmiddellijk te zien aan een andere maat en structuur van het hout van de gebinten dat er sprake is van vervanging of uitbreiding door hergebruik. Het is dan interessant om de telmerken te bekijken. Als daar in de nummering van voor naar achter een onregelmatigheid voorkomt, hetzij dat de nummering niet klopt of dat er een ander soort telmerk is gebruikt, dan is het vrijwel zeker dat die onderdelen ergens anders vandaan komen. Ook is het mogelijk dat een boerderij in zijn totaliteit ooit is herbouwd en dat om kostenbesparende redenen gezocht is naar bestaand materiaal. Dat geldt trouwens ook voor het metselwerk. Na een vergroting, maar zeker na herbouw, moest een bestaande boerderij geheel of gedeeltelijk worden voorzien van een nieuwe gevel. Ook daarbij kan sprake zijn geweest van hergebruik van elders gesloopt materiaal. Datering van boerderijen is daardoor niet altijd even gemakkelijk. Er zijn boerderijen waarin kloostermoppen zijn gebruikt. Het is dan zeer dubieus om te veronderstellen dat die boerderij 'dus' van vóór 1520 dateert. Wellicht heeft er in de buurt een ander, veel ouder gebouw gestaan, ooit eigendom van de landheer of van een kerk of klooster. Misschien een stenen schuur die in economisch slechte tijden tot ruïne vervallen was. Bij dendrochronologisch onderzoek speelt hetzelfde probleem. Het moet zeker zijn dat het op jaarringen te onderzoeken stuk hout dateert uit de eerste bouwfase van een boerderij, wil men met zekerheid iets kunnen zeggen over de ouderdom. Een willekeurig gekozen stuk materiaal kan veel ouder of jonger zijn.
38
Varianten op het hallehuis Behalve de inwendige aanpassingen vonden er, eveneens om productietechnische redenen, in bepaalde gebieden ingrepen plaats die aanzienlijke effecten hadden op de uiterlijke vorm. Het gaat daarbij om vergroting van het voorhuis. De eerste variant die daardoor ontstond is het zogenaamde krukhuis. Aan één zijde van het voorhuis werd de zijgevel opgetrokken. Meestal was dit de kant waar zich de kelder en de opkamer bevonden. Dit opgehoogde gedeelte werd voorzien van een kapconstructie, haaks op de nokrichting van het hoofdgebouw. Er ontstond een L-vormige daklijn. Later werd die zijde van het voorhuis zelfs verder naar buiten uitgebouwd, waardoor ook een L-vormige plattegrond ontstond. Eenzelfde soort ontwikkeling deed zich vervolgens ook aan de andere zijde voor, waardoor de plattegrond en de noklijn een Tvorm kregen. Hier spreekt men dan ook van een T-huis. Ook hier geldt weer dat dit soort ontwikkelingen zich het eerst voordeden in welvarende gebieden. In het Gelderse rivierengebied komt deze vorm zeer frequent voor, maar ook in het ten noorden daarvan gelegen gedeelte van de provincie Utrecht vindt men deze bouwvorm. Het T-huistype gold later als model voor diegenen die hun boerderij van meet af aan een welvarend karakter wilden geven. In het noorden van de provincie, langs het Gein, komen boerderijen voor met een voorhuis dat een uitgesproken monumentaal karakter vertoont. Maar ook vrij kleine boerderijen in minder welvarende streken werden vanuit statusoverwegingen als T-huis opgetrokken. De vergroting van het oppervlak was tevens terug te vinden op de zolder van het voorhuis. Dat kwam weer goed van pas bij de extra behoefte aan opslagruimte voor zaaigoed en wintervoorraad, hoewel vooral na de specialisatie tot zuivelboerderij er minder behoefte was aan opslag op zolder. Deze werd in latere tijden in toenemende mate ingericht als slaapverdieping. De gevelindeling Al dit soort ontwikkelingen hadden uiteraard ook hun effect op de indeling van de voorgevel. Waar aanvankelijk de lichtopeningen op die plaatsen werden aangebracht waar ze hun grootste nut hadden, waardoor de gevelindeling een zeer willekeurig karakter kon hebben, zien we dat hier op den duur bepaalde esthetische voorkeuren opgeld doen. Symmetrie is daarbij het sleutelwoord. Zolang er een hoofddeur in de voorgevel nodig gevonden wordt, plaatst men deze exact in het midden. Aan
De boerderij
Voorbeelden van een hallehuis boven, krukhuis beneden rechts en T-huis beneden links.
weerszijden daarvan worden de ramen geplaatst, met dezelfde afmeting en roedenindeling en met vaste tussenmaten. Zelfs het raam van de opkamer wordt aan deze dwingende symmetrie aangepast. Een klein raamvlak boven de vloer verraadt de plek van de kelder; indien men dit wilde vermijden, werd dit raam naar de zijgevel verbannen. De maatvoering van kozijnen en ramen werd door de timmerlieden afgeleid van de gulden snede. Een verhouding van hoogte en breedte die al in de klassieke oudheid als ideaal gevoeld werd. De dikte van het kozijnhout en de verfkleur vinden hun oorsprong in het vroegere gebruik van een gelige zandsteen, de Bent-
Doorploegen
heimer steen, in gebouwen van grotere allure. Dit soort voorbeelden werden door boeren graag geïmiteerd met behulp van eenvoudiger materiaal. De kozijnen zijn daarom nog steeds fors van dikte en de verf wordt door de fabrikant geleverd onder de naam Bentheimer geel. De roedenverdeling kan iets zeggen over de ouderdom van het gebouw. Tot in de 18de eeuw kwamen verdelingen voor met twaalf ruiten van betrekkelijk klein formaat, want grote ruiten waren moeilijk te maken en dus duur. In de 19de eeuw doet een nieuwe vorm zijn intrede: een vast bovenlicht met één of twee ruiten en onder het kalf, de horizontale stijl, een schuifraam met
39
Paul Strick van Linschoten (1769-1819) was een telg uit een Utrechts adellijk geslacht. Toen hij twee jaar oud was, erfde hij het landgoed Linschoten. Hij studeerde aan de toonaangevende universiteit van Göttingen in Duitsland, waar in die tijd colleges werden gegeven over nieuwe landbouwkundige inzichten. Mogelijk is zijn interesse voor de landbouw daar gewekt. Vanaf 1806 organiseerde hij op zijn kasteel twee winters lang discussieavonden over de plaatselijke landbouw met boeren en grondeigenaren. Door de gesprekken met de boeren trachtte hij zijn kennis over te dragen aan de boeren en tegelijkertijd zelf praktijkkennis over bijvoorbeeld bemesting en onkruid te verwerven. Verslagen van de bijeenkomsten publiceerde hij in het eerste Nederlandse landbouwtijdschrift Magazijn van Vaderlandschen Landbouw. Literatuur : W. Reinink, red., Landgoed Linschoten (Linschoten/Bussum 1994)
zes ruiten. Tegen het eind van die eeuw verschijnt hier en daar het T-venster: een enkel bovenlicht met daaronder twee draaiende raamhelften met een enkele roedenverdeling. Het raamhout werd in de regel gebroken wit geschilderd, terwijl de luiken ter weerszijden, evenals de voordeur, uitgevoerd werden in diep donkergroen. Meestal duidt het kleurgebruik op een (vroegere) band met een landgoed. De kleuren van de landheer werden op al het onroerend goed binnen zijn territorium toegepast. Landgoederen en buitenplaatsen In de provincie Utrecht ligt een groot aantal buitenplaatsen. Belangrijke concentraties liggen langs de Vecht, waar vooral in de 17de en 18de eeuw buitenplaatsen werden gesticht, en langs de Utrechtse Heuvelrug, waar de meeste dateren uit de tweede helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw. De eerste buitenplaatsen kwamen voort uit boerderijen, die werden gekocht door een stedeling en vervolgens werden uitgebreid met een 'herenkamer' die de nieuwe eigenaar voor kortere of langere perioden tot woning kon dienen. In een volgende fase werd er vaak een nieuw huis naast gebouwd en werd een omvangrijke siertuin aangelegd. In de 19de eeuw werden buitenplaatsen steeds meer het hoofdverblijf van de eigenaar. Toch bleef er in veel gevallen ook een landbouwbedrijf aan de buitenplaats verbonden. Standaard behoorde hiertoe een boomgaard. In een bewaard gebleven 'appel en perenboekje' uit het midden van de 19de eeuw van het landgoed Beukenburg bij Maartensdijk in bezit van Jacob Constantijn Martens van Sevenhoven worden soorten genoemd als blankzoeten, winterjantjes, zuure veentjes, Enkhuizer aagjes, gouden pippelingen en sneeuwbellen. De boerderijen die bij een landgoed horen, zijn vaak herkenbaar aan de kleuren van de luiken. Veel van de boer-
40
derijen die bij een landgoed of buitenplaats behoren, zijn bovendien in dezelfde trant gebouwd, die deel uitmaakt van het idyllische beeld dat een bezoeker van een landgoed moest krijgen; in Engeland spreekt men wel van 'ornamental farms'. Sommige landgoedeigenaren deden ook aan landbouwkundige experimenten en bouwden modelboerderijen. Nieuwe bouwvormen De ontwikkeling van het boerenhuis stond niet stil. Reeds halverwege de 19de eeuw was er sprake van een soort revolutie. Men zag in dat de schaal waarop veel boeren produceerden economisch niet meer rendeerde. Veel bedrijven waren in feite voornamelijk zelfvoorzienend, terwijl de behoefte aan voedsel door de forse bevolkingstoename sterk toenam. Nieuwe, op wetenschappelijk agrarisch onderzoek gebaseerde inzichten deden zich gelden. Betere landbouwwerktuigen en bemestingsmethoden deden hun intrede. Naast een tendens naar schaalvergroting leidden de nieuwe inzichten tevens tot het idee dat er ook aan de agrarische gebouwen het nodige te moderniseren was. De Hollandsche Maatschappij van Landbouw schreef een aantal jaren achtereen een prijsvraag uit. De inzendingen blinken vaak uit in monumentaliteit, maar erg veel invloed hebben deze ontwerpen niet gehad. De vormgeving lag vaak erg ver weg van wat er normaal in het agrarisch gebied te zien was en vermoedelijk zullen boeren in die tijd om die reden vreemd hebben aangekeken tegen deze 'stadse fratsen'. Belangrijke stimulansen gingen uit van de Landbouwhogeschool in Wageningen. Al in 1908 publiceerde de architect H. van der Kloot Meijburg een boekje met daarin per streek de naar zijn mening typerende boerderijvorm. Maar hij liet het daar niet bij. Enige jaren later ontwierp hij boerderijen die enerzijds pasten in
De boerderij
de architectuurstijl van de jaren twintig en dertig, maar anderzijds in hun hoofdvorm en materiaalkeuze naadloos voldeden aan het traditionele landschappelijke beeld. In de provincie Utrecht zijn enkele voorbeelden te vinden van dit soort geslaagde, door hem beïnvloede boerderij-ontwerpen. Voorbeelden zoals de Elzashoeve bij Werkhoven (voordat deze aan de agrarische sector onttrokken en rampzalig verbouwd werd) zijn voor hedendaagse architecten de moeite van het bestuderen waard. Ook zijn er al vroeg experimenten met prefab boerderijen geweest, zoals in de Ronde Venen, waar na de uiteindelijke drooglegging, vaart gezet werd achter de exploitatie. Geen wonderen van schoonheid, maar interessant omdat de omslag in het denken over wat een boerderij in de nieuwe tijd moest zijn waarschijnlijk voor het eerst zichtbaar gemaakt werd. Ook vindt men daar enkele stolpboerderijen, die kennelijk zijn gebouwd door immigranten uit West-Friesland. Dit geeft aan hoe taai tradities kunnen zijn. De effecten van die verandering zijn vooral na de Tweede Wereldoorlog zichtbaar geworden. De relatie tussen woonhuis en bedrijfsgebouwen verdween. Helaas gebeurde dit in een periode waarin woonhuisarchitectuur bepaald niet op zijn spannendst was. Boerderijen uit de jaren vijftig bestaan uit een woonhuis, dat in een gemiddelde stadswijk niet zou opvallen, want gerealiseerd in dezelfde dunne stijl, en zijn omringd door bedrijfsgebouwen die zo efficiënt en goedkoop mogelijk werden gehouden. De breuk met het verleden was daarmee compleet. De laatste tijd echter probeert men nieuwbouw in het agrarisch landschap weer te voorzien van de oorspronkelijke sfeer. Helaas slaat men de plank daarbij volkomen mis. Er is vaak sprake van valse romantiek gebaseerd op onbegrip voor de uit een functionele constructie ontstane verschijningsvorm. Door de echte kenners worden dergelijke bouwsels smalend aangeduid met 'boerderette'.
5.3
Bijgebouwen
Het lijkt erop dat men in de oorspronkelijke opzet van het hallehuis alle functies onder één dak probeerde onder te brengen. In de praktijk blijkt echter toch dat men al snel behoefte kreeg aan min of meer gespecialiseerde bijgebouwen. Hooibergen of beter gezegd kapbergen vinden we al op de oudste landmeterskaarten. Ze werden niet alleen gebruikt om
Doorploegen
hooi op te tassen, maar ook het gemaaide koren vond er een tijdelijke opslag, totdat het in de wintermaanden geleidelijk naar de deel gehaald werd om gedorst te worden. Er konden dus meerdere kapbergen achter de boerderij staan. De constructie van de kapberg kent een aantal varianten. Deze kon opgebouwd zijn met twee, vier of vijf eikenhouten roeden. De met riet gedekte kap was in hoogte verstelbaar, zodat deze aangepast kon worden aan de hoeveelheid hooi of graan. Tijdens het optassen werd telkens een kant van de kap met een soort krik - de bergwinde omhoog gedraaid en dan werd de pen waarop een aan de kap bevestigde beugel rustte, een gat hoger ingestoken. De tasvloer, onder in de kapberg, lag een eindje boven de grond om het hooi droog te houden. Maar die tasvloer kon ook zo hoog worden aangebracht dat er een benutbare ruimte onder ontstond, die rondom met planken werd dichtgezet. Men spreekt dan van een schuurberg. Vaak diende die schuur voor de stalling van jongvee. In de loop van de vorige eeuw werden veel kapbergen gemoderniseerd. Eikenhouten roeden maakten plaats voor betonnen palen en de bergwinde werd overbodig doordat men iedere paal voorzag van een lier. Het riet verdween van de kap. Daarvoor in de plaats werd nu gegalvaniseerd golfplaat gebruikt. In de afgelopen decennia zijn veel kapbergen verdwenen doordat er weinig hooi meer gebruikt wordt en voor de opslag van gras andere methoden werden geïntroduceerd. Vlak naast de boerderij, aan de kant van de geut, staat soms een bakhuisje, met daarin een broodoven en vaak ook de grote ketel waarin het varkensvoer bereid werd. Dit bakstenen gebouwtje had vanwege mogelijk brandgevaar altijd een pannendak. In de 19de eeuw verschijnt bij de grotere veeteeltbedrijven het zomerhuis, vaak als vervanging of vergroting van een bakhuis. Zolang in de zomer het voorhuis van de boerderij in gebruik was voor de kaasmakerij, woonde het boerengezin in het zomerhuis. Hoewel ook dit vaak weer voor een groot deel werd gebruikt voor het laten rijpen van de kaas. In het westelijk veenweidegebied, waar vrijwel uitsluitend nog veeteelt bedreven werd, zijn naast de boerderij nog vrij veel boenhuizen of boenstoepen te vinden. Meestal aangebouwd aan een bakhuis of zomerhuis, daalt dit gebouwtje af naar de slootkant, zodat daar de vaten en emmers die men voor de bereiding van zuivelproducten gebruikte, konden worden gereinigd. Een aantal van deze boenhuizen valt op door de kunstig bewerkte daklijst.
41
Ontwerp voor een boerderij met zomerhuis van H. Burggraaf in Mijdrecht, 1881.
42
De boerderij
Bij de meeste boerderijen stond op het achtererf een wagenschuur, waarin het belangrijkste transportmiddel de boerenkar onderdak vond. Maar nadat in de 19de eeuw diverse soorten landbouwmachines in zwang gekomen waren, moest ook daarvoor een passend onderdak gevonden worden. De deel was te klein en dus werd een grotere wagenschuur gebouwd. In de regel was dit een houten constructie die aan drie zijden was dichtgezet met zwart geteerde, gepotdekselde planken. Aan de open zijde kraagde het dak een eindje over en omdat de wind in Nederland, en dus ook de regen, meestal uit het het zuidwesten komt, stond de wagenschuur met die open zijde naar het noorden. Schaapskooien waren niet aan een plek op het erf gebonden. In gebieden waar schapenteelt populair was, zoals op de Heuvelrug en in de Vallei tussen Amersfoort en Nijkerk, vindt men ze verspreid in het landschap, vaak midden in een weiland. Hun constructie lijkt een verkleinde vorm van het hallehuis: ankerbalkgebinten met daarop een met riet gedekte sporenkap. De wanden bestaan meestal uit gepotdekselde planken op een lage, bakstenen voetmuur. Typerend voor schaapskooien zijn de naar de deuren schuin toelopende wanden en het naar boven getrokken dak boven de deuren.
Doorploegen
In de vroegmoderne periode werden verschillende handelsgewassen, zoals hennep, tabak en hop, op commerciële schaal verbouwd. Tabak leidde tot de bouw van speciale schuren, die zelfs regionale verschillen vertoonden. In de omgeving van Elst en Amerongen stonden lage en lange schuren, in een aantal gevallen met het woonhuis eraan vast. In het noorden van de Gelderse Vallei was een hoger type schuren in gebruik. De warme zuidhelling van de Heuvelrug bood wel de beste omstandigheden, en hier is de teelt nog het langst voortgezet. Dezelfde ankerbalkconstructie die in het hoofdhuis werd gebruikt, is te vinden in de tabaksschuren. Van deze opvallend lange gebouwen met laag doorlopend pannendak is met name in het zuidelijk deel van de provincie, langs de rand van de heuvelrug, nog een aantal te vinden. Ook hier bestaan de wanden uit houten planken boven een lage voetmuur. In de zijwanden zijn ventilatieluiken aangebracht om de doorstroming van lucht te bevorderen. Voor het drogen van de tabak werd in het inwendige van de schuur een ingewikkelde constructie van houten stokken gebruikt, waaraan de bladeren werden geregen. Van de tabaksschuren in het noordelijk deel van de Vallei is er geen meer overgebleven. Er resten slechts wat afbeeldingen.
43
De kippen worden gevoerd op een boerderij in Amerongen, 1982.
44
Het agrarisch bedrijf
6
Het agrarisch bedrijf
…een koperen wringaker en ketel, drie kuipen, vijf staren, vier pekeltobben, een karnstaar… In de Middeleeuwen overheerste het gemengd agrarisch bedrijf met akkerbouw op de hogere gronden en veehouderij op het lager gelegen land. Uiteraard waren er lokale en regionale verschillen in de relatieve betekenis van akkerbouw en veeteelt. Op het ene bedrijf zal de teelt van graan vooral in dienst hebben gestaan van de veeteelt, terwijl elders vooral vee werd gehouden voor bemesting van de akkers. In de 16de en 17de eeuw lijken de verschillen groter te zijn geworden. Door het sinds de Middeleeuwen voortschrijdende proces van bodemdaling werd de grond in de veengebieden van met name West-Utrecht steeds minder geschikt voor akkerbouw. In toenemende mate vond daarom specialisatie plaats en ontstond een landbouwbedrijf dat volledig gericht was op zuivelproductie. Dit proces werd in de hand gewerkt door de groei van de Hollandse steden. Omdat de Hollanders in de loop van de 16de eeuw steeds beter in hun vraag naar broodgranen als rogge en tarwe konden voldoen door goedkope import uit het Oostzeegebied, was het vooral de markt voor vlees en zuivel waarop de boeren terecht konden. De keuze voor zuivel werd vanaf de tweede helft van de 16de eeuw verder in de hand gewerkt doordat de zuivelprijzen meer stegen dan die van graan. Een omgekeerde ontwikkeling lijkt zich te hebben voltrokken op de Nederlandse zandgronden, waar de betekenis van de veehouderij na de Middeleeuwen juist zou zijn afgenomen. Het lijkt erop dat de boeren hier vooral gekozen hebben voor een uitbreiding van de graanbouw, wat enigszins ten koste ging van de schapen- en paardenhouderij. Een van de meest nadelige gevolgen van de inkrimping van de veestapel was het gebrek
Doorploegen
aan mest dat ontstond, een probleem dat tot in de 19de eeuw bleef bestaan. Pas de landbouwcrisis aan het eind van de 19de eeuw leidde ook op de zandgronden tot een verschuiving naar de veeteelt.
6.1
De landbouw tot 1760
Akkerbouw Het gemengd agrarisch bedrijf van de Middeleeuwen heeft zich het best voortgezet in het Kromme Rijngebied. Akkerbouw vormde daar het hoofdbestanddeel van het agrarisch bedrijf. Het waren grote bedrijven met in de 18de eeuw een gemiddelde omvang van meer dan 40 hectare. In de 19de eeuw liep dit terug tot een gemiddelde van 30 hectare. Een aanzienlijk deel van de oppervlakte was voor het vee. Voor het trekken van de ploeg over de akkers op de zware kleigronden waren vaak vier tot zes paarden nodig. Bijna de helft van de huishoudens in dit gebied hield bovendien runderen, met name op de laaggelegen gronden en uiterwaarden. Rundvee werd vooral gehouden om in de lokale vraag naar zuivel te voorzien en als mestleverancier voor de akkers. De koeienmest werd samen met die van paarden en schapen met stro vermengd en op de akkers verspreid. De laaggelegen weilanden werden slechts minimaal bemest. Mede daardoor was de opbrengst aan gras relatief laag en konden slechts weinig runderen worden gehouden. Veetellingen van omstreeks 1800 laten zien dat het gemiddeld om tien dieren per bedrijf ging. Daarvoor was in de regel 15 hectare wei- en hooiland nodig. Naast paarden en rundvee werden schapen gehouden, vaak in grote kuddes. Op de zandgronden van Oost-Utrecht werden akkerbouw en extensieve veehouderij gecombineerd. Net als in het Kromme Rijngebied vond de graanbouw hoofdzakelijk plaats op de hooggelegen gebieden rond de dorpskernen, de engen of essen. De belangrijkste producten waren rogge en zandboekweit. Voor de verbouw van tarwe, zoals in het Kromme Rijngebied, waren de gronden hier te arm. De opbrengsten bleven vaak laag, waardoor grote arealen gebruikt moesten worden om aan voldoende inkomsten te komen. Het mestgebrek was een belangrijke drempel voor productieverhoging. Goede weilanden waren er niet veel en dus bleef het aantal runderen beperkt. Vooral op de Heuvelrug hadden de meeste bedrijven niet meer dan vijf runderen. Het waren waarschijnlijk vooral
45
de schapen die in de mestbehoefte voorzagen. Allereerst was er de veedrift, waarbij dieren na de oogst op de akkers werden toegelaten. Ze aten de akkers verder kaal en lieten hun uitwerpselen als bemesting achter. De tweede manier was door de schapenkuddes die op de omvangrijke heidevlakten graasden 's nachts in grote schaapskooien samen te brengen. Door de uitwerpselen die ze daar achterlieten te vermengen met heideplaggen en ander stalstrooisel werd mest verkregen die over de akkers kon worden verspreid. Veehouderij Gegevens van omstreeks 1800, de oudste cijfers op provinciaal niveau over het grondgebruik, geven aan dat circa tweederde van de landbouwgrond als grasland werd gebruikt. Vooral in de westelijke helft van de provincie en langs de Eem zijn de boeren na de Middeleeuwen massaal overgeschakeld op de rundveehouderij. In sommige dorpen was vrijwel uitsluitend nog wei- en hooiland te vinden. In hoeverre de omschakeling van het gemengde bedrijf naar de veehouderij zich al in de late Middeleeuwen heeft voltrokken, is niet duidelijk. Zeker is wel dat deze ingrijpende wijziging van de bedrijfsvoering geen rechtlijnig proces is geweest en zich over een lange periode heeft afgespeeld. Door betere bemaling kon soms lokaal de graanbouw voortgezet of zelfs uitgebreid worden. Tekenend zijn de problemen die in de Lopikerwaard ontstonden toen de graanoogsten van 1562-1563 en 1565 slecht waren. In Breukelerveen werd de korentiend (een van oorsprong kerkelijke belasting van circa 10%) die het Utrechtse kapittel van St. Pieter daar hief pas na het midden van de 17de eeuw opgeheven. Dit wijst erop dat de graanbouw daar pas omstreeks die tijd haar betekenis had verloren. Een kenmerk van de veehouderij omstreeks 1500 in het gewest Holland - Utrechtse gegevens zijn niet bekend - was het geringe aantal runderen per bedrijf. Een kudde van tien dieren was al groot. Toch was al in de 15de eeuw sprake van export van kaas en boter uit delen van Holland. Of toen ook de Utrechtse landbouw al meedeed aan de export, valt te betwijfelen. Waarschijnlijk bleef de meeste zuivel binnen de regio, waar de grote stad Utrecht in die tijd een zeer belangrijke afzetmarkt was. In die situatie kwam in de loop van de 16de en 17de eeuw verandering, toen steden als Amsterdam, Haarlem en Leiden een explosieve bevolkingsgroei kenden en Utrecht qua inwonertal voorbijstreefden. De Hollandse steden werden daardoor de belangrijkste afzetmarkt voor veel Utrechtse zuivelboeren.
46
De groeiende afzetmogelijkheden op de stedelijke markten vormden een belangrijke impuls voor de veehouderij om de productie te verhogen. In Holland werden de bedrijven groter met vooral veel meer runderen. Veestapels van 20 tot 30 dieren waren in de 17de eeuw allang geen uitzondering meer, zoals gegevens uit boedelinventarissen laten zien. Het lukte de melkgift te vergroten door gericht fokken, waardoor de productiviteit van de Hollandse veehouderij de hoogste werd van Europa. Er werd zelfs zoveel boter en kaas geproduceerd, dat de export naar het buitenland gewoon bleef doorgaan ondanks de enorme groei van de binnenlandse vraag. De bedrijfsvoering in het Utrechts-Hollandse weidegebied was zowel gericht op de productie van kaas en boter, als voor de levering van consumptiemelk aan de steden. Aanvullend werden enorme hoeveelheden karnemelk geleverd aan de blekerijen achter de duinen bij Haarlem. Aan de fokkerij werd over het algemeen niet veel gedaan. Er moest geproduceerd worden voor de markt, en het opfokken van kalveren zou daarvoor een te groot deel van de melk vergen. Om de melkproductie op peil te houden, werd regelmatig nieuw vee aangekocht ter vervanging van de minder productieve dieren. Deze afgedankte dieren werden niet meer drachtig, maar bestemd voor de vetweiderij om als vlees verkocht te worden. Veehandelaren uit Holland kochten speciaal aangefokt melkvee in Friesland en Groningen. Of deze dieren ook in Utrecht terechtkwamen, is onbekend. Wellicht dat de boeren in deze contreien voldoende nieuw vee vanuit de provincie en aangrenzende gebieden konden bekomen. Het Gelders-Hollandse rivierengebied was een belangrijke zone van veefokkerij in de 18de eeuw. Het percentage jongvee in de totale rundveestapel in plaatsen als Jaarsveld, Lopik en IJsselstein wijst erop dat ook daar aan veefokkerij werd gedaan. Een gemiddeld veehoudersbedrijf in de 17de of 18de eeuw beschikte over zo'n 20 hectare. Een deel was weiland, en een deel hooiland. In het westen van de provincie werd eeuwenlang meestal ook een klein deel van de grond voor de hennepteelt benut. De verhouding weiland-hooiland varieerde. Aan de Eemmond overheerste het hooiland en werd een deel van de geproduceerde hooi utgevoerd. Elders was de oppervlakte meestal ongeveer gelijk. Het aantal runderen dat werd gehouden, schommelde rond een gemiddelde van 15 à 20 volwassen dieren met daarnaast 5 à 10 stuks jongvee. Doorgaans maakte jongvee 35 à 40% van de veestapel uit. Een hoger percentage jongvee wijst erop dat het aanfokken van jongvee een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormde.
Het agrarisch bedrijf
In de 19de eeuw nam de gemiddelde oppervlakte van de bedrijven vermoedelijk wat af. De vraag naar land nam toe, zonder dat het aanbod kon meegroeien. Een hogere productiviteit en hogere prijzen compenseerden de geringere bedrijfsomvang. Met het groeien van de productie ontwikkelden zich ook lokale en regionale specialisaties. Zo ontstond in de 17de eeuw een duidelijk verschil in de productiegebieden van de zoetemelkse (vollemelkse) kaas die bekend werd als Goudse (volvette) kaas, en de Edammer kaas uit Noord-Holland, die gemaakt werd uit afgeroomde melk. In het Utrechtse werd uitsluitend zoetemelkse kaas gemaakt. Door de toevoeging van kruiden als komijn en karweizaad werden nieuwe variaties in het leven geroepen. Volgens de 18de-eeuwse Geheymschrijver werd komijnekaas gemaakt in het Utrechtse dorp Ter Aa. Niet uitgesloten is dat deze uiteindelijk op de markt kwam als Leidse komijnekaas, die van superieure kwaliteit werd geacht. In Noord-Holland werd de kaasproductie
zo allesoverheersend, dat de boterexport er stopte na circa 1600. In Zuid-Holland en Utrecht ging de boterproductie gewoon door. Een goede reputatie hadden Delflandse en Rijnlandse of Leidse boter in de 17de eeuw. In Utrecht werd veel boter gemaakt in plaatsen als Abcoude, Baambrugge en Westbroek. Een aparte vorm van veehouderij was de vetweiderij voor de vleesconsumptie. Deze vond meestal plaats op de uiterwaarden langs de rivieren. De vetweiders waren veelal veehandelaren en rijke stedelingen op hun buitenplaatsen. De steden vormden de belangrijkste afzetmarkten omdat daar de meeste consumenten woonden en de handel plaatsvond. Later werd ook de bevoorrading van de schepen van de Oost- en Westindische Compagnie een lucratieve bezigheid, waarmee met name Amsterdamse regenten actief waren. Van sommigen is bekend dat ze het vee in Bunschoten lieten weiden. In Eemland werden toen al eeuwenlang runderen geweid voor de vleesconsumptie. Dit hing onder
In opdracht van het kapittel van St. Marie werd een kaartboek van hennepakkers onder Lopik vervaardigd door Jan Rutgersz. van den Berch in 1607. Op deze bladzijde in het kaartboek is onder andere de kerk van Lopik te zien met een ooievaarsnest op de toren. Het kapittel bezat het tiendrecht op de hennepakkers onder Lopik. Dit was van oorsprong een kerkelijke belasting op een tiende gedeelte van de opbrengst van de grond.
Doorploegen
47
Tabaksplanterij met tabaksschuur tegenover het Lazarushuis in Amersfoort. Kopergravure naar een tekening door P. van Liender, 1759.
meer samen met de belangrijke rol die Amersfoort speelde in de lange afstandshandel van magere ossen uit Denemarken en Sleeswijk-Holstein. De aldaar gefokte dieren werden in grote kuddes via Lingen, Ootmarsum en Deventer naar Amersfoort en omgeving gedreven, waar ze zich vol mochten eten. De uiteindelijke bestemming van de dieren was de grote steden. Behalve Amersfoort had ook Utrecht een belangrijke veehandel. Utrechtse handelaren werden in de 15de eeuw gesignaleerd op de belangrijkste Deense voorjaarsmarkten om vee aan te kopen. Als verkopers waren ze actief op de Brabantse veemarkten. Uit notariële akten blijkt dat in de 17de eeuw Deense handelaren hun vee aanboden op de Utrechtse veemarkten. Na 1660 is de import van Deense ossen geleidelijk afgenomen. Bijzondere gewassen: hennep en tabak De in de 16de eeuw groeiende economische bedrijvigheid in Holland leidde tot een snel stijgende vraag naar gewassen voor industriële verwerking (handelsgewassen). Voor de boeren in het
48
Utrechts-Hollandse weidegebied was de expansieve groei van de Hollands-Zeeuwse handels- en visserijvloot van grote betekenis. Als grondstof voor touw, netten en zeildoek dienden de vezels van de hennepplant, die hier al sinds de Middeleeuwen werd verbouwd. De hennepteelt vond voornamelijk plaats op kleine, intensief bewerkte en zwaar bemeste akkertjes, die hennepwerven of henneptuinen werden genoemd. Ten gevolge van de voortdurend stijgende vraag nam de hennepteelt in dit gebied vanaf het midden van 15de eeuw voortdurend toe tot een hoogtepunt in de 17de eeuw. Door de inkrimping van de Hollands-Zeeuwse vloot en de groeiende concurrentie van vooral Russische hennep daalde de vraag naar binnenlandse hennep vanaf het de tweede helft van de 17de eeuw. Het gevolg was een geleidelijke inkrimping van het hennepareaal. Dit proces nam in totaal vrijwel twee eeuwen in beslag, waarna de hennepteelt in de tweede helft van de 19de eeuw geheel is verdwenen. Een van de belangrijkste innovaties van de 17de-eeuwse landbouw was de introductie van het Amerikaanse gewas tabak. Geïn-
Het agrarisch bedrijf
teresseerde reizigers namen het gewas mee vanuit Amerika mee naar Europa, waar het aanvankelijk vooral in kruidentuinen is verbouwd. Voor de verwerking van tabak tot genotmiddel werd gebruik gemaakt van Amerikaanse tabak. Na problemen met de aanvoer uit Amerika ging men het gewas ook in Europa verbouwen. Omstreeks 1620 werden daartoe de eerste pogingen gedaan in de omgeving van Amersfoort, met Amsterdams geld en Engelse knowhow. De tabaksteelt sloeg al snel aan en in 1636 zouden rondom de stad reeds 50 planters actief zijn geweest. Dit aantal liep verder op tot ongeveer 120 omstreeks 1670 en mogelijk meer dan 200 tien jaar later. Het ging vooral om 'gemeene luijden ende veele arme die daer meede haere cost in sobereyt coomen te winnen'. Behalve in de stadsvrijheid werd tabak verbouwd in omliggende dorpen als Hoogland, Leusden en Woudenberg. Een tweede productiegebied ontwikkelde zich in het zuidoosten van de provincie, met name in Amerongen, Elst, Rhenen en Veenendaal. Vooral na 1660 werd de tabaksteelt sterk in de hand gewerkt door de dalende vraag naar hop en de ongunstige prijsontwikkeling van rogge en boekweit. De steun van de stedelijke grondbezitters was van groot belang. Zij stimuleerden de teelt door de vele kleine pachtboeren en keuters contracten in deelbouw aan te bieden. In plaats van een simpele financiële overeenkomst waarbij de boer een jaarlijkse pachtsom betaalde, kwam men een veel uitgebreider contract overeen waarin kosten en baten werden gedeeld. In ruil voor een deel van de opbrengst namen de verpachters een deel van de investeringen voor hun rekening en boden ze de pachters faciliteiten, zoals een schuur om de tabak te laten drogen en de levering van mest. Door deze grote betrokkenheid was er de landheren veel aan gelegen de 'tabakkers' de hand boven het hoofd te houden bij problemen over het nakomen van hun verplichtingen na misoogsten. De bedrijfscontinuïteit werd daarmee grotendeels gewaarborgd, tot voordeel van alle betrokkenen. Hoewel de omvang van de tabaksproductie landelijk gezien na een hoogtepunt omstreeks 1710 schoksgewijs afnam, bleef de productie rondom Amersfoort waarschijnlijk op peil. De opkomst van de plaatselijke tabaksnijverheid vormde een stimulans, terwijl de stad ook profiteerde van de sterk toenemende vraag naar onbewerkt tabaksblad uit Frankrijk. Ook in de tweede helft van de 18de eeuw bleek de Amersfoortse tabakssector nog levenskrachtig genoeg om veranderingen op te vangen. Zo leidde de opkomende vraag naar tabak voor de fabricage van snuif niet tot problemen. Weliswaar vroeg dit om een ander soort tabaksblad dan
Doorploegen
rond de stad werd voortgebracht, maar door over te stappen op het gebruik van vettere mest wist men het gewenste resultaat te bereiken. Omdat de benodigde mest niet uit de directe omgeving van de stad kon worden betrokken, werd het van elders aangevoerd. Veel mest kwam uit Holland en Friesland, maar ook vanuit het Kromme Rijngebied werd mest geleverd. In de 19de eeuw is de tabaksteelt uit de regio Amersfoort verdwenen. In het zuidoosten van de provincie heeft de tabaksteelt zich echter op bescheiden schaal weten voort te zetten tot in de 20ste eeuw. De agrarische depressie (circa 1660-1760) De periode tussen circa 1660 en 1760 staat wel bekend als de 'agrarische depressie'. Na een lange periode van structurele stijging gingen de landbouwprijzen niet meer omhoog en vertoonden ze zelfs in toenemende mate een dalende tendens. Dit was een Europees verschijnsel. Als onderliggende oorzaak wordt vaak gewezen op de bevolkingsstagnatie die het continent in de tweede helft van de 17de eeuw zou hebben getroffen. De vraag naar met name voedingsmiddelen steeg daardoor niet langer, hetgeen een weerslag had op de prijzen. Pachtboeren werden enigszins gecompenseerd doordat de pachtprijzen vanaf het midden van de 17de eeuw niet langer stegen en op termijn gingen dalen. De verzwaring van de belastingdruk ten gevolge van de veelvuldige oorlogsvoering vanaf 1672 verergerde de situatie. In deze structureel ongunstige situatie kwamen de rampspoeden die de boeren periodiek troffen extra hard aan. Na 1700 verslechterde de situatie door oplopende grondlasten, verwoestende epidemieën van runderpest, overstromingen, muizenplagen en in de kustgebieden de paalworm die de dijken aantastte. Veeziekten vormden altijd een grote plaag voor de boeren. De grootste epidemieën vonden in de 18de en 19de eeuw plaats. Tussen 1713 en 1867 trof een viertal grote en langdurige uitbraken van runderpest (pestis bovina) Nederland. De epidemieën vonden telkens een beginpunt in Oost-Europa, vanwaar ze zich langzaam westwaarts verspreidden. De gevolgen waren rampzalig. In het eerste jaar van besmetting stierf vaak de helft of meer van de runderen. In de provincie Utrecht ging het bijvoorbeeld om 50.000 dieren in de jaren 1744-1746 en 30.000 in 1865-1867. Door de aanfok van jongvee en door import kon de veestapel weer worden aangevuld, maar omdat de ziekte jarenlang bleef hangen werden de boeren vaak jaren achtereen met veesterfte geconfronteerd. Sommige
49
In juli 1713 werden de eerste maatregelen in de stad Utrecht afgekondigd tegen de handel in (het vlees van) ziek vee. Later volgde een algeheel handelsverbod.
veehouders waren daarbij onfortuinlijker dan anderen en gingen, ondanks de kwijtschelding van pacht- en belastingschulden, failliet. Er waren echter ook boeren wier veestapel relatief gespaard bleef, en die konden profiteren van de tijdelijk hoge vee-, vlees- en zuivelprijzen. Dankzij de veel geringere veedichtheid kenden de epidemieën van runderpest op de Nederlandse zandgronden, waaronder Oost-Utrecht, niet zo'n verwoestende uitwerking. Omdat de vee-
50
stapel daar relatief gespaard bleef, werden tijdens en na de epidemieën veel runderen vanaf de zandgronden uitgevoerd naar de melkveehouders in het westen. Naast de runderpest kwamen uiteraard nog andere ziekten voor, zoals tongblaar (trof ook paarden), leverbot en in de 19de eeuw de gevreesde longziekte waaraan tussen 1831 en 1887 een kwart miljoen Nederlandse runderen stierven. De bestrijding van de meeste ziekten was lange tijd een moeizame zaak. De boeren wisten vaak uit ervaring dat bepaalde soorten onkruid in de wei tot ziekten bij de dieren leidden. Bovendien waren allerlei huismiddeltjes in gebruik en konden kwakzalvers goede zaken doen. Op de hulp van deskundige veeartsen hoefden de boeren vóór de 19de eeuw niet te rekenen. De eerste Nederlandse opleiding tot veearts ontstond met de stichting van de Rijks Veeartsenijschool in Utrecht in 1821. In de 20ste eeuw is deze gepromoveerd tot zelfstandige faculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht. De winstgevendheid van het landbouwbedrijf kwam tijdens de 'agrarische depressie' zwaar onder druk te staan en de boeren moesten hun bedrijfsvoering aanpassen. De Friese en Hollandse veehouders (en mogelijk ook de Utrechtse) deden dit onder meer door een extensivering van de bedrijfsvoering en het afstoten van inwonend personeel. Dit proces ging hier en daar samen met een tendens naar gemiddeld grotere bedrijven, zonder dat de productie gelijktijdig toenam. In Friesland werd een groeiend deel van de grond gebruikt als hooiland en verdienden de boeren geld met de export van hooi. In het noorden van Holland werden meer schapen gehouden. Ook dit wijst op extensivering. Ten slotte wordt ook wel vermoed dat de veehouders zich meer op de vleesproductie hebben gericht. Door de extensivering van de bedrijfsvoering kon op de inzet van arbeid worden bespaard en was minder inwonend personeel nodig. Gezien het relatief hoge loonpeil was dit gunstig voor de boeren. De landbouw is echter een bedrijfstak met een ongelijke seizoensspreiding van de werkzaamheden. In het piekseizoen bleef extra arbeid hoog nodig. Dit knelpunt werd opgelost door de inzet van seizoenarbeiders in het agrarisch hoogseizoen. Vooral de werkzaamheid van de zogenaamde 'hannekemaaiers', oogstarbeiders uit met name Oost-Gelderland, Nedersaksen en Westfalen nam een hoge vlucht in deze periode. Te voet kwamen ze in het voorjaar aan om te helpen bij het hooien, maaien, turfsteken of graan oogsten. Aan het einde van de zomer vertrokken ze weer huiswaarts met hun verdiende geld. Het volgende jaar kwamen ze dikwijls terug, vaak bij dezelfde werkgever. Sommige trekar-
Het agrarisch bedrijf
beiders maakten dezelfde reis tientallen jaren achtereen. Hoewel de meesten van hen getrouwd waren en thuis een eigen boerenbedrijfje hadden, waren er ook ongehuwde dorpsgenoten en familieleden die meekwamen. Niet zelden maakten zij hier kennis met hun toekomstige echtgenote en vestigden ze zich permanent. In vrijwel alle boerendorpen waren daarom in de 17de, 18de en vroege 19de eeuw wel migranten uit Duitsland of Oost-Nederland te vinden, hoewel niet vaak als boer. Kwamen op het hoogtepunt jaarlijks zo'n 30.000 trekarbeiders vanuit het oosten naar de Nederlandse kustgebieden, in de loop van de 18de eeuw liep dit aantal geleidelijk terug. Deze teruggang zette zich in de 19de eeuw voort, waarna het verschijnsel na 1850 verdween. Behalve door de vervanging van permanente arbeid door tijdelijke arbeidskrachten, kon op de arbeidsinzet bespaard worden door de vervanging van mensen door machines (oftewel arbeid door kapitaal). Deze kostten eenmalig veel geld, maar daarna niet of nauwelijks meer. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is het toenemend gebruik van karnmolens na 1660. Door het gebruik van de door een paard aangedreven karnmolen verving paardenkracht de mensenhand. In principe kon deze wijze van karnen tot een hogere productie op de boerderij leidden, maar gegevens over de belangrijke boter- en kaasmarkten in Holland wijzen juist op een daling van de aanvoer van boter en kaas in de tweede helft van de 17de eeuw. Hogere productie lijkt derhalve niet de belangrijkste verklaring te zijn van het toenemende gebruik van de karnmolen; het ging veeleer om arbeidsbesparing. Een laatste mogelijkheid om de relatief moeilijke tijden door te komen, was het ontwikkelen van alternatieve inkomstenbronnen. Binnen de provincie Utrecht bood de vervening daarvoor ruimschoots mogelijkheden. Het is tekenend dat in 18de-eeuwse bronnen de agrariërs in bijvoorbeeld Tienhoven omschreven worden als 'koe- en turfboer'. Dit wijst erop dat zij zich behalve met de landbouw ook met kleinschalige turfwinning bezighielden. Literatuur
Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs 1821-1921 (Utrecht 1921) B.R. Feis, H. Hoogendoorn en P.M. Stoppelenburg, Holland in touw. Hennepteelt en touwfabricage in het Groene Hart (Woerden 2002) J.J. Herks, De geschiedenis van de Amersfoortse tabak (Den Haag 1967) J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspectief 1600-1900 (Gouda 1984) H.K. Roessingh, Inlandse tabak. Expansie en contractie van een handelsgewas in de 17de en 18de eeuw in Nederland (Wageningen 1976)
Doorploegen
R. Rommes, '"Geen vrolyk geloei der melkzwaare koeijen". Runderpest in Utrecht in de achttiende eeuw', Jaarboek Oud-Utrecht, 2001, 87-135 N. Stoppelenburg, 'De hennepwerven van Lopik', Tijdschrift Oud-Utrecht, 74 (2001) 68-71 N. Stoppelenburg, 'Hennepwerven in Willeskop', WBL-Nieuwsbrief, 22 (2002) 3-5 Archieven Het Utrechts Archief
• Coöp. Tabaksplantersvereniging Amerongen, 1910-1930. • Rijksveeartsenijschool en veeartsenijkundige hogeschool, 19de-
20ste eeuw. • Koninklijke Maatschappij ter Bevordering van de
Veeartsenijkunde en Veeteelt, afdeling Utrecht, 19de eeuw.
6.2
De landbouw na 1760
Na 1760 begonnen de landbouwprijzen weer te stijgen en braken goede tijden aan voor de boeren. Het betekende echter niet dat alle problemen uit de wereld waren. In 1768 kwam een uitbraak van een nieuwe epidemie van runderpest, die al snel duizenden runderen het leven kostte. Hoewel de ziekte pas in de jaren tachtig zou verdwijnen, waren de gevolgen minder ernstig dan tijdens de vorige epidemieën. Voor de getroffen boeren waren de mogelijkheden voor bedrijfsherstel groter dan voorheen, dankzij de gunstige prijsontwikkelingen. Dat blijkt wel uit het alom toenemende grondbezit van de boeren. De Frans-Bataafse tijd (1795-1813) was opnieuw een gunstige periode voor de landbouw. De prijzen voor agrarische producten waren hoog. Dat veranderde vanaf 1818, toen de markt werd overspoeld met Russisch graan en de graanprijzen fors daalden. Omdat de prijzen van zuivel en vlees zich beter hielden dan die van graan vond een verdere verschuiving plaats van akkerbouw naar veeteelt. Het areaal bouwland in de provincie halveerde in de 19de eeuw. Vooral tarwe en gerst werden minder verbouwd. Alleen het aardappelareaal nam toe, van 1500 hectare in 1813 tot 3800 hectare in 1860. Dit was een gevolg van de groeiende rol in het voedingspatroon van de bevolking. Deze ontwikkeling werd niet onderbroken door de beruchte 'aardappelcrisis' van 18451846, toen de schimmel phytophtora infestans de aardappeloogst vrijwel vernietigde. Door de hoge aardappelprijzen was de crisis voor de boeren minder ernstig dan voor de consument.
51
Door de omzetting van bouwland in grasland nam de oppervlakte weiland in de provincie voortdurend toe, hoewel dat in de eerste helft van de 19de eeuw niet tot een uitbreiding van de rundveestapel leidde. De omvang bleef schommelen rond 60.000 à 65.000 stuks, wat op een relatief extensief gebruik van de nieuwe weidegronden lijkt te wijzen. Pas vanaf de jaren veertig nam het aantal runderen fors toe, dankzij de groeiende exportmogelijkheden voor zuivel, tot 131.000 in 1910. In de jaren dertig en veertig van de 19de eeuw herstelden de prijzen van graan en zuivel zich enigszins. Dit was mede een gevolg van de snelle toename van de vraag uit Engeland, waar de vroege industrialisatie tot een groeiende bevolking en een stijgend welvaartsniveau leidde. Ook in het zich industrialiserende
Duitsland kon steeds meer worden afgezet. De periode van circa 1850 tot 1878 staat daarom bekend als een zeer goede tijd voor de Nederlandse landbouw. De landbouwcrisis 1878-1895 Na de 'gouden jaren' volgde de landbouwcrisis van 1878-1895. De directe oorzaak was de grote aanvoer van Amerikaans graan, dat na de uitbreiding van de spoorwegen en de introductie van stoomschepen goedkoop op de Europese markt kon worden afgezet. Vooral de akkerbouwers werden zwaar getroffen in deze jaren, maar ook de Nederlandse zuivelsector kreeg te maken met problemen. Op de internationale afzetmarkten groeide de concurrentie van Deense boter, waardoor het prijspeil onder druk
Bakker, tekenaar en fotograaf E.C. Rahms fotografeerde rond 1870 deze melkende boer en boerin in de omgeving van Oudewater. Omdat Rahms met glasnegatieven werkte die heel snel in een donkere kamer moesten worden afgedrukt, gaat het waarschijnlijk om een boer die zijn boerderij in het stadje en zijn weiland net buiten de stadsmuren had.
52
Het agrarisch bedrijf
kwam te staan. Bovendien kreeg de Nederlandse boterexport een klap te verwerken toen bleek dat er geknoeid was met de kwaliteit. De uitvinding van margarine was een andere zorgelijke ontwikkeling. In een groot deel van het land ontstond grote ellende onder de agrarische bevolking. In Friesland en Groningen leidde dit tot radicalisering van de landarbeiders. Veel boeren in die gebieden emigreerden in die jaren. Weinig is bekend over de situatie in Midden-Nederland. Mechanisering Over de gevolgen van deze crisis op de bedrijfsvoering is verschillend gedacht. Vroeger overheerste het beeld dat de boeren tijdens het derde kwart van de 19de eeuw vrijwel slapend rijk waren geworden en daardoor collectief hadden verzuimd hun bedrijven te moderniseren. De crisis zou nodig zijn geweest om de landbouwsector wakker te schudden en de ontwikkeling van de Nederlandse landbouw tot een moderne exportgerichte bedrijfstak te bespoedigen. In recentere publicaties wordt het beeld juist omgedraaid. Al vóór de agrarische crisis zouden veel boeren oog voor de modernisering van hun bedrijven hebben gehad, maar de crisis vertraagde juist de doorvoering van veel initiatieven. Moderne buitenlandse landbouwmachines waren al vroeg geïmporteerd door grootgrondbezitters. Deze machines werden op landbouwtentoonstellingen gepresenteerd en in landbouwtijdschriften beschreven, waardoor de boeren ermee bekend werden. Ook werden deze machines hier wel nagemaakt. De Utrechtse kuiper W. Jenken bouwde er al vroeg een zekere reputatie mee op. In 1846-1847 stichtte hij een 'Fabriek voor Landbouwwerktuigen', die hij al snel kon uitbreiden. Op de Utrechtse Noorderkade betrok hij drie pakhuizen, waarvan er een diende als showroom. De modernisering van de landbouw vanaf het einde van de 19de eeuw vond op velerlei terreinen plaats. Naast de introductie van kunstmest, werden nieuwe ploegsoorten, dorsmachines, aardappelrooimachines en andere mechanische werktuigen omstreeks 1900 op aanzienlijke schaal gebruikt. De provincie Utrecht liep bij de invoering ervan echter achter bij andere delen van het land. Deze achterstand lijkt een structureel verschijnsel te zijn geweest. De landbouwkundige G.J. Hengeveld oordeelde in de jaren zestig van de 19de eeuw, dat in Utrecht de 'landbouw en veeteelt wat achterlijk zijn' en oordeelde, dat 'de gebreken […] hier zeer ingeworteld en in groote mate op te merken' waren. Eerder meende ook de Utrechtse advocaat F.H.C. Drieling in een artikel dat de landbouw hier 'achterstaat' bij die in een groot deel van
Doorploegen
Nederland. In het begin van de 20ste eeuw kwam de Rijkstuinbouwleraar tot een zelfde conclusie over de Utrechtse (en Gelderse) fruitteelt. Vooral het onderhoud van de bomen en de verhandeling van het fruit achtte hij 'zeer achterlijk'. De Utrechtse landen tuinbouwers liepen klaarblijkelijk niet voorop bij veranderingen en hielden lang vast aan traditionele gebruiken. Zelfkazers De Utrechtse veehouderij was vooral gericht op de kaasmakerij. In Mijdrecht en Wilnis schatte men in 1815 dat driekwart van de zuivel bestemd was voor (Goudse) kaas, en een kwart voor boter. Ook in dorpen als Kamerik, Kockengen en Zegveld werd vrijwel uitsluitend Goudse kaas geproduceerd. Volgens een opgave van de provinciale zuivelconsulent waren er rond 1910 minstens 2500 kaasmakers in de provincie, van wie driekwart volvette Goudse kaas maakte. Deze werd afgezet op de markten in Bodegraven, Breukelen, Oudewater, Utrecht en Woerden. Ondanks de oprichting van zuivelfabrieken bleef het kaasmaken in het grootste deel van de provincie nog lange tijd hoofdzakelijk op de boerderijen plaatsvinden. De provincie Utrecht was samen met de aangrenzende regio's in Zuid-Holland het gebied van de 'zelfkazers'. Terwijl in Friesland in 1910 alle kaas en in Noord-Holland de helft van de kaas op de fabriek werd gemaakt, ging het in Utrecht maar om 6% en in Zuid-Holland om 8%. Tot ruim na de Tweede Wereldoorlog bleven de kaasboeren de bereiding op de eigen boerderij verzorgen, vooral in het westen van de provincie. Nog in de jaren vijftig werd driekwart van de West-Utrechtse boeren tot de zelfkazers gerekend. Daarna is de betekenis van het zelfkazen sterk afgenomen en omstreeks 1970 was het verschijnsel vrijwel verdwenen. Intensieve veehouderij Een zeer grote uitbreiding kende ook de varkensstapel in de provincie, van 9.000 in 1810 tot 70.000 in 1910 en 340.000 in 2001. Ook deze groei deed zich vooral na 1850 voor, met name na 1880. In bijvoorbeeld de Ronde Venen en in Maartensdijk waren in 1910 zes maal zo veel varkens als in 1880. De grotere koopkracht van een groeiend deel van de bevolking leidde tot een hoger vleesgebruik. Bovendien kon de groei van de varkensfokkerij gelijke tred houden met die van de rundveehouderij, doordat de wei, een restproduct bij de kaasbereiding, als varkensvoer werd gebruikt. De sterkste toename van de varkenshouderij vond echter plaats op de zandgronden.
53
Veehandelaren in de Veemarkthal aan de Croeselaan in Utrecht, 1928. Foto M.A.J. van Bommel.
De landbouw op de zandgronden werd in de loop van de 19de eeuw geconfronteerd met dalende graanprijzen en groeiende exportmogelijkheden voor veehouderijproducten. Het gevolg was dat hier een omkering van de bedrijfsvoering plaatsvond. Stond de veehouderij vanouds voornamelijk in dienst van de akkerbouw (mest), nu werd de opbrengst van de akkers in toenemende mate aangewend om de dieren mee te voeden. De rogge, boekweit en aardappelen die vroeger voor de markt waren geproduceerd, werden nu gevoerd aan de eigen veestapel. Aanvankelijk werd op de zandgronden vooral boter gemaakt. Na het inzakken van de boterexport omstreeks 1880 nam ook hier het aantal varkens fors toe. Er werd vooral veel varkensvlees geëxporteerd naar Duitsland, waarvoor een groot aantal exportslachterijen werd opgericht. Daar stond tegenover dat het aantal schapen afnam. Dat werd in de hand gewerkt door de toenemende ontginning van de
54
grote oppervlakten heide- en zandgronden met kunstmest, waardoor de heideschapen hun traditionele weidegebied kwijtraakten. De toenemende import uit Australië voorzag in de binnenlandse vraag naar wol. De intensivering van de landbouw op de zandgronden werd mede mogelijk gemaakt door de uitvinding van de kunstmest, waardoor het oude zwaktepunt, het mestgebrek, werd weggewerkt. De opbrengsten namen toe en door de groeiend import van goedkope buitenlandse gerst, erwten en maïs werden de bedrijven steeds kleiner. Vanaf de jaren twintig deed zich een nieuwe intensiveringsgolf voor, waarbij vooral de pluimveehouderij sterk toenam. Op de Utrechtse zandgronden bleef deze echter ruimschoots achter bij de aangrenzende Neder-Veluwe. Na de Tweede Wereldoorlog is het proces van intensivering van de landbouw zodanig voortgeschreden, dat de term 'bio-indus-
Het agrarisch bedrijf
trie' in gebruik is gekomen. Steeds meer dieren werden op steeds kleinere oppervlakten gehouden, onder aanwending van steeds grotere hoeveelheden veevoeder en energie. Het gevolg was dat grotere investeringen nodig waren en dat het mestprobleem en het probleem van het dierenwelzijn zich gingen openbaren. De vele veeziekten die de laatste jaren de landbouw teisteren, doen stemmen opgaan om de enorme agrarische bedrijven kleinschaliger te maken. Diervriendelijke ecologische bedrijven zijn in opkomst. Hoge importtarieven beschermen de landbouw tegen goedkope producten uit de Derde Wereld. Ook daartegen gaan stemmen op. De toekomst van onze landbouw ligt misschien in overgang van kwantiteit naar kwaliteit. Tuinbouw Behalve de vraag naar vlees en zuivel groeide ook de vraag naar tuinbouwproducten. De fruitteelt in de provincie was omstreeks 1800 niet van grote betekenis. In de loop van de 19de eeuw is deze volop uitgebreid. In het Kromme Rijngebied werden veel appel-, peren- en kersenboomgaarden aangelegd op de akkers die niet meer voor de graanbouw werden gebruikt. Deze ontwikkeling werd in de hand gewerkt door de veel gunstiger prijsontwikkeling van fruit dan van graan. Ook langs de IJssel en de Oude Rijn nam de fruitteelt belangrijk toe, en IJsselstein groeide uit tot 'kersenstad'. Omstreeks 1900 leidde de opkomst van de glasteelt tot een intensivering van de tuinbouw en een vergroting van het aanbod. Vooral in het aloude warmoezeniersgebied direct rond de stad Utrecht kwam de glasteelt van de grond. Omdat veel tuinders door de stadsuitbreiding van Utrecht werden verdrongen, verhuisden ze enkele kilometers westwaarts, waar Vleuten-De Meern zich tot een belangrijk centrum van glastuinbouw ontwikkelde. Recentelijk is hieraan een drastisch einde gekomen door de bouw van de grote nieuwe Utrechtse wijk Leidsche Rijn. Ook elders in de provincie kwam de glastuinbouw van de grond, zoals in Maarssen, Mijdrecht en Vinkeveen. In deze laatste plaats leidde de aanleg van een proeftuin tot een explosieve uitbreiding na 1910. Door scheuring van weiland liep het areaal tuinbouwgrond in en rond Vinkeveen tussen 1911 en 1919 op van ruim 1 tot 137 hectare. Daarna kromp het areaal weer snel in maar bedroeg toch nog 65 hectare in 1930. De belangrijkste producten die in de jaren dertig op de coöperatieve veiling van Vinkeveen werden aangevoerd, waren erwten, bonen, sla, bloemkool, witlof en komkommers. Na de oorlog heeft de teelt van snijbloemen de tuinbouw verdrongen in de droogmakerijen van de
Doorploegen
Ronde Venen, een ontwikkeling die door de nabijheid van de bloemenveiling van Aalsmeer in de hand is gewerkt. Modernisering Na de Tweede Wereldoorlog vond een noodgedwongen modernisering plaats omdat vrijwel het gehele machinebestand verloren was gegaan. Bij dit proces speelde de trekker (tractor) een centrale rol. In de jaren voor de oorlog waren deze voertuigen al op beperkte schaal ingevoerd in de Utrechtse landbouw. Na de oorlog werden ze verbeterd en werden allerlei landbouwmachines gebouwd voor het gebruik met een trekker. Tussen 1950 en 1964 nam het aantal landbouwtrekkers in de provincie toe van 800 tot 3800. De rol van het paard werd hierdoor teruggedrongen. Tussen 1950 en 1980 nam het aantal in de landbouw gebruikte paarden af van circa 7000 tot ruim 2000. Ook melkmachines, die aanvankelijk als martelwerktuigen werden gezien, voerden de boeren pas na de Tweede Wereldoorlog massaal in.
Het afladen van een vrachtauto bij de Utrechtse groente-en fruitveiling, 1925.
55
In de eerste jaren na de oorlog ging het betrekkelijk goed met de landbouw. Omdat de prijzen van veeteeltproducten zich beter ontwikkelden dan die van akkerbouwproducten, nam de oppervlakte akker- en tuinbouwgrond verder af. Zo daalde het met graan en peulvruchten bebouwde areaal tussen 1960 en 1987 van 4500 tot 250 hectare. Voor aardappelen was de ontwikkeling niet anders. De teelt van sommige producten verdween zelfs uit de provincie. Het enige gewas waarvan na 1960 steeds meer werd verbouwd is snijmaïs, dat als veevoeder in de rundveehouderij wordt gebruikt. Het areaal grasland bleef in de eerste decennia na de oorlog gelijk. Na een gunstige periode ging de Utrechtse veehouderij in de jaren zeventig echter achteruit. De prijzen van landbouwmachines en grondpacht stegen veel meer dan de prijzen van veeteeltproducten. Er waren te veel kleine bedrijven waarop een rendabel gebruik van de moderne landbouwmachines niet mogelijk was. Bovendien waren er grote ontwateringsproblemen, waardoor waterschapslasten tussen 1965 en 1976 zevenmaal zo hoog werden. Betere bemaling was nodig en de polderkaden moesten opgehoogd worden om te voorkomen dat de zware machines op de slappe bodem van met name West-Utrecht zouden wegzakken. Mede door de sterk gestegen waterschapslasten voldeed omstreeks 1975 nauwelijks nog de helft van de West-Utrechtse bedrijven aan de gestelde normen voor een rationele bedrijfsvoering. Onrendabel waren met name de bedrijven op de lange, smalle middeleeuwse ontginningskavels. Om de problemen op te lossen en tot een betere bedrijfsvoering te komen, is een aantal ruilverkavelingsprojecten opgezet. De aankoop en ruil van verspreid liggende kavels moest tot grotere aaneengesloten bedrijven leiden, terwijl boerderijverplaatsing (bijvoorbeeld van bebouwde kom naar de polders) ervoor moest zorgen dat de afstand tussen de boerderijen en schuren, en het bijbehorende weiland niet te groot zou zijn. Een aantal van deze projecten is in de jaren tachtig afgerond, zoals Oukoop-Kortrijk. Literatuur
G. Andela, Kneedbaar landschap, kneedbaar volk; de heroïsche jaren van
de ruilverkavelingen in Nederland (Bussum 2000) J. Bieleman, 'Landbouw en milieu als spanningsveld', Economisch- en
Sociaal-Historisch Jaarboek, 56 (1993) 17-31 R. van Drie e.a., Een eeuw kaaskop(p)en. De Woerdense kaasmarkt, 1885-
1985 (Woerden 1985)
56
G.J. Hengeveld, Het rundvee, zijne verschillende soorten, rassen en
veredeling (Haarlem 1870) M. Knibbe, Agriculture in the Netherlands 1851-1950. Production and
institutional change (Amsterdam 1993) G.H. Kocks en J.M.G. van der Poel, red., Landbouwkundige beschrijvingen
uit de negentiende eeuw, II, Overige provincies (Wageningen 1981). Hierin beschrijvingen van de Gelderse Vallei en het gebied tussen Utrecht en Wijk bij Duurstede. P. Kooij e.a., 'De actualiteit van de agrarische geschiedenis', Historia Agriculturae, 30 (2000) G.A. Kooy, De zelfkazerij van Midden-Nederland. Een onderzoek naar haar voortbestaan (Assen 1956) Kracht door verandering. De ontwikkeling van de Nederlandse agrosector. Achtergronden en perspectief (Den Haag 2000) H.W. Lintsen e.a., red., Geschiedenis van de techniek in Nederland: de wording van een moderne samenleving, 1800-1890, I, Techniek en modernisering. Landbouw en voeding (Zutphen 1992) H.W. Lintsen e.a., red., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, III, Landbouw en voeding (Zutphen 2000) J.M.G. van der Poel, 'De landbouw-enquête van 1800', Historia Agriculturae, 1 (1953) 48-194, 2 (1954) 45-233, 3 (1956) 105-170 E.J. Rinsma, 'Ballade van de boerenkaas', Orgaan van de Historische Kring Maarssen, 1976, 69-76 J.L. van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914 (Wageningen 1985). J.L. van Zanden, 'Omstreden landbouw', in : J.L. van Zanden en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) 63-91
6.3
Samenwerking
Overheidsbemoeienis De bevordering van ruilverkaveling is een typisch voorbeeld van de intensieve wijze waarop de overheid zich in de 20ste eeuw met de landbouw is gaan bemoeien. Dit verschilt met de houding in vroeger eeuwen. In het grootste deel van de 18de en 19de eeuw had de overheid weinig bemoeienis met de landbouw. De bestuurders beperkten zich hoofdzakelijk tot incidentenpolitiek, die meestal gericht was op het bestrijden van de gevolgen van rampspoeden als misoogsten en veepest. Alleen tijdens de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) was de overheidsbemoeienis intensief. Onder Franse invloed werd landbouw toen als een zaak van staatsbelang gezien. De Agent van Nationale Oeconomie stelde Jan Kops aan
Het agrarisch bedrijf
als Commissaris tot de Zaken van den Landbouw, een functie die hij tot de opheffing in 1815 zou blijven vervullen. Kops zette in 1800 de eerste Nederlandse landbouwenquête op, die door de lokale besturen van tientallen plaatsen werd ingevuld. In Utrecht zijn de antwoorden van Houten, Maartensdijk en Eemland bewaard gebleven. Kops was bovendien de grote man achter de instelling van een algemeen Landbouwfonds en van gewestelijke Commissies van Landbouw die hem konden informeren en adviseren (1805). Met de uitgave van het tijdschift Magazijn van Vaderlandschen Landbouw sinds 1803, en van jaarlijkse landbouwverslagen onder de titel Staat van den Landbouw (sinds 1806), in 1851 omgedoopt tot Verslag van den Landbouw in Nederland, werd informatie over de landbouwsector verspreid. In 1851 werden de provinciale Commissies van Landbouw opgeheven. Het was tekenend voor het toenmalige gebrek aan interesse bij de overheid. Als reactie op de landbouwcrisis werd in 1886 een staatscommissie ingesteld die de Nederlandse landbouw moest onderzoeken. Dankzij het rapport uit 1890 kwam er meer aandacht voor landbouwkundig onderwijs en onderzoek. Zo werden er per provincie een Rijkslandbouwleraar, een Rijkstuinbouwleraar, een Rijkszuivelconsulent en een Rijksveeteeltconsulent aangesteld, die lezingen hielden, cursussen gaven en boerderijen en zuivelfabrieken bezochten. Daarnaast kwamen er landbouwopleidingen tot stand. Er werden proefstations opgericht waar geëxperimenteerd kon worden. Naar aanleiding van de knoeierij met Nederlandse exportboter kwam er bovendien aandacht voor kwaliteitscontrole. De concentratie van de productie in fabrieken bevorderde de mogelijkheden daartoe. Een voorbeeld is het melkcontrolestation Utrecht uit 1926. De economische crisis van de jaren dertig vormde de aanleiding voor een nieuwe fase van intensieve overheidsbemoeienis met de landbouw. Vanaf 1931 nam de Nederlandse regering verschillende steunmaatregelen, die in 1933 gecoördineerd werden in de Landbouwcrisiswet. Het uitgangspunt was het behoeden van de bedrijfstak voor algehele ineenstorting. Daartoe werden productiebeperkingen en exportsubsidies ingesteld. De maatregelen grepen diep in de bedrijfsvoering van de boeren in. Zo werd de varkensstapel gehalveerd en werd de oppervlakte akkerland uitgebreid, bijvoorbeeld in de Ronde Venen van 400 tot 700 hectare. Na de Tweede Wereldoorlog heeft dat proces zich voortgezet, waarbij de vorming van de EEG voor een geheel nieuw kader heeft gezorgd. De landbouwpolitiek van de Europese staten was
Doorploegen
Demonstratie voor het bereiden van kaasgerechten, 1933.
na de oorlog vooral gericht op nationale zelfvoorziening op voedselgebied. Door verbeterde gewasbescherming en -veredeling, nieuwe oogsttechnieken, efficiëntere bedrijfsvoering en andere verbeteringen steeg de productiviteit enorm en ontstonden overschotten. Toen zes Europese staten zich aaneensloten in de EEG moest worden nagedacht over een harmonisatie van hun landbouwpolitiek. In 1962 was het zover en kwam het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de grond. Dit betekende dat richtlijnen en verordeningen op supranationaal bestuursniveau werden vastgesteld. In 1968 werd het systeem van uniforme en centraal vastgestelde prijzen ingevoerd. De prijsgaranties voor de boeren werkten overproductie zodanig in de hand, dat maatregelen hiertegen niet konden uitblijven. Een bekende maatregel was de invoering van de zogenaamde Superheffing (1984) ter bestrijding van de zuiveloverschotten. Voor ieder bedrijf werd vastgesteld hoeveel melk er geproduceerd mocht worden. Over de teveel
57
geproduceerde hoeveelheid werd belasting geheven. Tot 1 april 1987 was dit 75% van de richtprijs voor melk, na die datum 100% zodat de boer niets overhield van hetgeen hij teveel produceerde. Boerenorganisaties Tot de laatste activiteiten van de Commissies van Landbouw behoorde het stimuleren van de oprichting van particuliere organisaties op landbouwkundig gebied. Een voorbeeld daarvan is het Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht (later Utrechts Landbouw Genootschap), dat in 1841 werd opgericht. Volgens de Almanak voor den Utrechtschen Landman had het genootschap omstreeks 1865 zo'n 700 leden. Hun namen zijn in de Almanak te vinden. Een opmerkelijk initiatief van het genootschap was de aanschaf van een rijenzaaimachine, die aan de
leden werd verhuurd. Van deze efficiënte machinale wijze van zaaien maakten vooral boekweittelers uit Doorn, Driebergen en Leersum gebruik. Een andere particuliere organisatie die tot stand kwam, was het Protestantsch Landbouwkundig Opvoedingsgesticht te Montfoort. Dit werd in 1847 opgericht door de onderwijzer Dirk van Frankenhuijsen, die geïnspireerd was door Duitse en Franse voorbeelden. In deze instelling werden 'verwaarloosde' kinderen in de landbouw aan het werk gezet. Omgekeerd speelden bij de activering van de overheid organisaties uit de landbouwkundige hoek een belangrijke rol als aanjager. In 1884 was het Nederlandsch Landbouw-Comité (NLC) opgericht als koepelorganisatie van de provinciale landbouwmaatschappijen. Negen jaar later accepteerde de overheid deze organisatie als vertegenwoordiger van de landbouwsector. In 1896 werd
Stemming over ruilverkaveling ergens in de provincie Utrecht.
58
Het agrarisch bedrijf
de confessionele Nederlandsche Boeren Bond (NBB) opgericht die met haar vele lokale afdelingen een belangrijke rol speelde en een jaar later toetrad tot het (liberale) NLC. Van een vruchtbare samenwerking bleek geen sprake en al in 1899 stapte de NBB uit het NLC. Ook binnen de Boeren Bond rommelde het. Het interconfessionele karakter van de NBB bleek op termijn niet te handhaven en de organisatie viel uiteen. In 1918 werd de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond opgericht, terwijl de katholieken zich vanaf 1929 verenigden in de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond. De Utrechtse afdelingen hiervan waren aangesloten bij de Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuinders Bond (ABTB). Tezamen met het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité vertegenwoordigden deze organisaties lange tijd de Nederlandse boeren en tuinders. Vanaf 1945 gebeurde dit in de Stichting voor de Landbouw, waarvan de taken in 1954 werden overgenomen door het Landbouwschap met in iedere provincie een Gewestelijke Raad. Boeren en tuinders waren hiervan verplicht lid. Samen met de overheid vormden zij één organisatie met vergaande bevoegdheden. Zo konden voor de hele sector geldende wettelijke verordeningen worden uitgevaardigd. Vanwege het gesloten karakter van de organisatie werd het ook wel het 'boerenbolwerk' genoemd. In de loop van de jaren zeventig en tachtig brokkelde het boerenbolwerk langzaam af. Er ontstonden nieuwe samenwerkingsverbanden op sectoraal en op regionaal niveau. De uitkomst was de oprichting van een nieuwe organisatie in 1995, de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO-Nederland). Landbouwcoöperaties Vanaf het midden van de 19de eeuw gingen boeren zich organiseren in boerencoöperaties. Knelpunten, zoals kredietverlening via coöperatieve banken, konden zo beter worden opgelost. De banken hadden zich eigenlijk nooit bezig gehouden met de verstrekking van hypothecaire kredieten aan boeren omdat hun bedrijfstak teveel specifieke moeilijkheden met zich meebracht, zoals de afhankelijkheid van de weersomstandigheden. De boeren waren daarom altijd aangewezen geweest op leningen van rijke particulieren, doorgaans tegen een hoge rente. Nu verschenen er boerenbanken, zoals in Schalkwijk (1900), Soest (1905) en Westbroek (1917). Landelijk ontstonden twee groepen van banken, een protestantse en een katholieke. De centrale coöperatieve bank van de eerste groep stond in Utrecht. Dit was de Raiffeisenbank,
Doorploegen
genoemd naar de oprichter van de eerste coöperatieve boerenbank in Duitsland. Hierbij waren de meeste lokale boerenleenbanken in de provincie Utrecht aangesloten. De banken in onder andere Abcoude en Montfoort waren aangesloten bij het katholieke netwerk met een centrale Boerenleenbank in Eindhoven. In 1972 zijn de beide bankketens gefuseerd tot de RABO Bank. Naast kredietcoöperaties werden aankoopcoöperaties opgericht, waarin boeren gezamenlijk producten als kunstmest, zaaizaad en veevoeder inkochten. Door zich als een gesloten groep te presenteren, hadden de boeren een sterkere positie op de markt en konden ze betere prijzen bedingen. Op gelijke wijze ontstonden ook afzet- en verwerkingscoöperaties, waarin de boeren de verkoop (op groente- en fruitveilingen, eierveilingen) en verwerking van hun producten in eigen hand namen, zodat ze konden concurreren met professionele handelaren. Naast de bestaande particuliere zuivelfabrieken kwamen er coöperatieve zuivelfabrieken waar de melk van de aangesloten boeren tot boter, kaas en melkpoeder werd verwerkt. Omstreeks 1900 waren er onder meer zuivelfabrieken in Amerongen, Breukelen, Vreeland en Zeist. Boterfabrieken stonden in Hoogland, Renswoude en Woudenberg. Na 1900 kwamen er nog diverse zuivelfabrieken bij. Om de melk van de boerderijen naar de fabrieken te vervoeren, kwam de melkbus in gebruik. Door de voortgaande groei van de steden werd de melklevering aan de steden steeds belangrijker voor de zuivelboeren. Er waren duizenden koeien nodig om alleen al de stad Utrecht van melk te voorzien. Op veel bedrijven in de buurt van de grote steden ging men geheel over op de consumptiemelkerij, die veel minder arbeidsintensief was dan de kaasbereiding op de boerderij. Literatuur
H. Dekker, 'Melkfabrieken in Rhenen', Oud Rhenen, 14 (1995) 115-126 Q.J. Munters, De stille revolutie op het agrarisch platteland. Boeren en
openbaar bestuur 1917-1986 (Assen/Maastricht 1989) C. Noordam, '"Een bloeijende akker van menschenliefde". Het Protestants Landbouwkundig Opvoedingsgesticht te Montfoort', Jaarboek Oud-
Utrecht, 1993, 117-145 J.M.G. van der Poel, Heren en boeren. Een studie over de Commissiën van
Landbouw (1805-1851) (Wageningen 1949) H. Siemes, Anderhalve eeuw aanwakkeren (De Bilt 1997). Gedenkboek van het Utrechts Landbouw Genootschap. M. Smits, Boeren met beleid. 100 jaar Katholieke Nederlandse Boeren- en
Tuindersbond (Nijmegen 1996)
59
W.C.H. Staring, Almanak voor den Utrechtschen landman (Zwolle 1868) W.H. Vermeulen, Den Haag en de landbouw. Keerpunten in het
negentiende-eeuwse landbouwbeleid (Assen 1966) Archieven Het Utrechts Archief
• Commissie van Landbouw, 1807-1844. • Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht/Utrechts Landbouw Genootschap en plaatselijke afdelingen, 1841-1993 (stalverbetering, verkoop van zaaizaad en pootgoed, ULG-orgaan 1914-1919, almanakken, 1931-1941, De Landbode. Utrechts
• • •
• • •
Landbouwblad, 1950-1993, lagere land- en tuinbouwscholen, huishoudscholen en voorlichting). Kring Utrecht van de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond, 1968-1988. Rijksveeteeltconsulentschap voor de varkensfokkerij, 1932-1969. Zuivelcommissie en zuivelconsulent in de provincie Utrecht, 1897-1935. In 1913 ging de consulent van het Utrechts Landbouw Genootschap landbouw en kruidkunde over in rijksdienst. Rijkslandbouw Winterschool te Utrecht, 1915-1955. Rijks Hogere Tuinbouwschool te Utrecht, 1949-1979. Archief van de inspectie landinrichting van de provincie Utrecht, 1939-1984 (onderzoeksrapporten betreffende landinrichtingsprojecten).
Gemeente- en streekarchieven/archivariaten
• Plaatselijke (afdelingen van) landbouwverenigingen in bijvoorbeeld Benschop, Doorn, Lopik, Oudewater, Polsbroek, Renswoude, Vianen, Wijk bij Duurstede, Willige Langerak en Woerden.
6.4
Naar de markt
De afstand tot de markt is van grote betekenis voor de landbouw. Bederfelijke producten als consumptiemelk en groente werden daarom vroeger alleen in de nabijheid van de steden voortgebracht. Het recht om markten te houden, was sinds de Middeleeuwen voorbehouden aan steden. Daar werden een- of tweemaal per week op vaste locaties markten van voedingswaren en andere landbouwproducten gehouden. Vrijwel iedere stad kende wel zijn 'botermarkt', 'korenmarkt' of 'varkensmarkt', begrippen die later in straatnamen zijn vastgelegd. Zulke markten werden
60
vaak wekelijks op vaste dagen gehouden. Zo was woensdag de vaste marktdag in Wijk bij Duurstede, vrijdag in Amersfoort en Oudewater, en zaterdag in Utrecht. Wanneer de goederen in grotere hoeveelheden werden aangevoerd, moesten ze worden aangebracht bij de waagmeester. Deze beheerde de stedelijke waag waar de producten werden gewogen en waar het waaggeld werd geheven. Het waaggeld was een belangrijke stedelijke inkomstenbron, zoals het sjouwen van de waren voor lokale werkgelegenheid en de verteringen van de bezoekende boeren voor inkomsten zorgden. Bovendien kochten de boeren in de steden de hoogwaardige producten die in een dorp niet te koop waren. De steden waren er daarom bijzonder op gespitst hun marktprivileges vast te houden. Er werd opgetreden tegen het plaatsen van een waag of het houden van markten op het platteland. Zo schakelde het stadsbestuur van Montfoort in het midden van de 18de eeuw de Staten van Utrecht in om te voorkomen dat Linschoten een eigen waag zou plaatsen. Na 1795 verloren de steden hun bevoorrechte positie, waardoor ook op het platteland steeds meer markten ontstonden, zoals de belangrijke kaasmarkt van Breukelen. Daarnaast waren er veemarkten en markten voor producten als leer en wol, die slechts een of enkele malen per jaar werden georganiseerd. De paardenmarkten van Utrecht, Abcoude, Loenen, Oudewater en Rhenen hadden een grote reputatie, die mede gebaseerd was op de goede kwaliteit van de Utrechtse paardenfokkerij. Naast de paardenmarkten waren er de 'beestenmarkten', waarop runderen werden verhandeld. Een onderscheid werd gemaakt tussen de 'magere beestenmarkten' in het voorjaar en in het najaar de 'vette beestenmarkten', waarop vetgemeste dieren voor de slacht werden verhandeld. Met de opkomst van Holland verloor Utrecht betekenis. In de 16de eeuw werd in Amsterdam een markt geopend voor 'Stichts' graan, en ontwikkelde het stadsbestuur van Montfoort plannen voor een kanaal om directe handel met Amsterdam mogelijk te maken. Ook veel van de kersen die in de 17de eeuw op de waag van Wijk bij Duurstede werden aangevoerd, waren bestemd voor de grote Hollandse steden. Zelfs geweld werd niet geschuwd bij het verdedigen van economische belangen. Omdat de verwerking van het ruwe tabaksblad tot gebruiksklare tabak in Amsterdam plaatsvond, werd de zelfstandige uitvoer van onbewerkt tabaksblad vanuit Amersfoort
Het agrarisch bedrijf
naar Scandinavië na 1680 door Amsterdam onmogelijk gemaakt. Er werden zelfs gewapende schepen tegen de Amersfoorters ingezet. Vóór de aanleg van de spoorwegen was het vervoer naar de markt meestal een moeizame zaak. Daarom werden de meeste waren per schuit of wagen ter markt gebracht in de nabije steden. Minder bederfelijke waren konden van daar eventueel verder vervoerd worden naar het buitenland. Met de aanleg van de spoor-
wegen in de 19de eeuw, gevolgd door de uitvinding van het stoomschip, kon de marktbevoorrading over veel grotere afstanden plaatsvinden. Doordat bederfelijke waren door handelaren sneller over grotere afstanden op de veilingen en markten konden worden gebracht, groeiden vooral de mogelijkheden van de tuinbouw. Tegenwoordig kan via Schiphol de wereldmarkt worden bediend en dagelijks verse bloemen over de wereld worden rondgebracht.
De kaasmarkt op het Paardenveld in Utrecht, ca. 1925-1930.
Doorploegen
61
Adressen Archiefdiensten
Telefoon (0297) 29 16 16 / 29 16 55.
N.B. Zie voor de websites en e-mail adressen van de archiefdiensten in de
Bezoekadres Abcoude/De Ronde Venen: Croonstadtlaan 11, Mijdrecht
provincie Utrecht www.utrechtsarchiefnet.nl. Gemeente Veenendaal Nationaal Archief
Telefoon (0318) 53 89 11. Bezoekadres Raadhuisplein 1, Veenendaal
Telefoon (070) 331 54 00. Bezoekadres Pr. Willem-Alexanderhof 20, Den Haag Gemeentearchief Vianen Gemeentelijke archiefdienst Amersfoort
Telefoon (0347) 36 94 84. Bezoekadres Voorstraat 30, Vianen
Gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Leusden, Renswoude en Woudenberg en waterschap Vallei en Eem
Gemeentearchief Zeist
Telefoon (033) 469 50 17. Bezoekadres Stadhuisplein 7, Amersfoort
Telefoon (030) 698 72 28. Bezoekadres Het Rond 1, Zeist
Streekarchivariaat Kromme-Rijngebied - Utrechtse Heuvelrug
Overige adressen
Gemeenten Amerongen, Bunnik, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Houten, Leersum, Maarn, Rhenen en Wijk bij Duurstede
Boerderijenstichting Utrecht
Telefoon (0343) 59 55 95 / 59 55 16.
Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres Herenstraat 28, Utrecht
Bezoekadres Wijk bij Duurstede: Karel de Grotestraat 30 Museum Historische Landbouwtechniek Samenwerking archiefzorg Lopikerwaard
Telefoon (0317) 41 57 74. Bezoekadres Droevendaalsesteeg 50, Wageningen
Gemeenten Lopik, Oudewater en IJsselstein Telefoon (0348) 55 99 55. Bezoekadres Lopik: Raadhuisplein 1
Museum voor de Tabaksteelt
Telefoon (0343) 45 65 00. Gemeentearchief Nieuwegein
Bezoekadres Burg. Jhr. H. v.d. Boschstraat 46, Amerongen
Telefoon (030) 607 18 81. Bezoekadres Martinbaan 2, Nieuwegein Nederlands Openluchtmuseum Streekarchief Rijnstreek
Telefoon (026) 357 61 11. Bezoekadres Schelmseweg 89, Arnhem
Gemeenten Bodegraven, Montfoort, Reeuwijk en Woerden en het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek
Telefoon (0348) 42 88 46. Bezoekadres De Bleek 2, Woerden
Telefoon (026) 357 62 22. Bezoekadres Schelmseweg 89, Arnhem
Gemeente Soest
Stichting Stichtse Geschiedenis
Telefoon (035) 609 37 20. Bezoekadres Raadhuisplein 1, Soest
Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres: Herenstraat 28, Utrecht
Het Utrechts Archief
Topografische Dienst
Gemeentearchief Utrecht en Rijksarchief in de provincie Utrecht
Telefoon (0591) 69 69 11. Postbus 115, 7800 AC Emmen
Telefoon (030) 286 66 11. Bezoekadres Alexander Numankade 199-201, Utrecht
Wageningen Universiteit/leerstoelgroep agrarische geschiedenis en Vereniging voor Landbouwgeschiedenis
Streekarchivariaat Vecht en Venen
Telefoon (0317) 48 20 96.
Gemeenten Abcoude, Breukelen, De Bilt, Loenen, Maarssen en De Ronde Venen
De Leeuwenborch, Hollandseweg 1, 6706 KN Wageningen
62
Adressen
Register Aankoopcoöperaties, 59
Komgebieden, 18
Strick van Linschoten, Paul, 40
Aardappelcrisis, 51
Kops, Jan, 56
Strokenverkaveling, 19; 20
Aartsdiocesane R.K. Boeren- en
Krukhuis, 38
Tabaksschuren, 43
Landbouwcrisis, 52
Tabaksteelt, 16; 49; 60
Agrarische depressie, 49
Landbouwcrisiswet, 57
Telmerken, 38
Bio-industrie, 54
Landbouwschap, 59
T-huis, 38
Bloementeelt, 55
Leenregisters, 25
Tuinbouw, 55
Boedelinventarissen, 28; 29
LTO-Nederland, 59
Turfwinning, 20; 21; 51
Boerderijenstichting Utrecht, 31
Maaivelddaling, 19; 20
Utrechts Landbouw Genootschap, 58
Boerderijnamen, 13
Marken, 26; 27
Varkenshouderij, 53; 54
Boerenleenbanken, 59
Markten, 60
Veeartsen, 50
Bosbouw, 16; 27
Molens, 20
Veefokkerij, 46
Boterbereiding, 47
Morgengeld, 26
Veenlandschap, 19; 20
Buitenplaatsen, 40
Natuurbeheer, 28
Veenmos, 19; 20
Commissie van Landbouw, 57
Nederlandsch Landbouw-Comité, 58
Veenplassen, 20; 21
Cope, 20
Nederlandsche Boeren Bond, 59
Veldnamen, 13
Dekzandruggen, 16
Nederlandse Christelijke Boeren- en
Verstening, 34
Tuinders Bond, 59
Droogmakerijen, 21
Tuindersbond, 59
Vetweiderij, 47
EEG, 57
Oeverwallen, 17; 18
Zandlandschappen, 16; 17
Engen, 16; 45
Oral history, 13
Zelfkazers, 53
Erfrecht, 24
Oudschildgeld, 26
Zuivelfabrieken, 59
Gemengd bedrijf, 16; 45
Pachtcontracten, 24
Genootschap voor Landbouw en
Plaggenbodems, 16
Kruidkunde, 58
Pluimveehouderij, 54
Grondbezit, 23
Potstallen, 16; 37
Hallehuis, 31; 33
Protestantsch Landbouwkundig
Heidevelden, 16; 26; 27
Opvoedingsgesticht, 58
Hennepteelt, 48
Raiffeisenbanken, 59
Herendiensten, 24
Rijkslandbouwleraar, 57
Hoevenlandschap, 16
Rijkstuinbouwleraar, 57
Houtwallen, 16
Rijksveeteeltconsulent, 57
Hoveniers, 28
Rijkszuivelconsulent, 57
Jenken, W., 53
Rivierenlandschap, 17; 18
Kaarten, 10
Ruilverkaveling, 56
Kaasmakerij, 47; 53
Runderpest, 49
Kabinet van Landbouw, 33
Schaapskooien, 43; 46
Kadaster, 25
Schapenhouderij, 54
Kapbergen, 41
Seizoenarbeiders, 50
Katholieke Nederlandse Boeren- en
Stenen kamer, 34
Tuindersbond, 59
Doorploegen
Stichting voor de Landbouw, 59
63
Verantwoording van de illustraties Tenzij anders vermeld, zijn de illustraties afkomstig
Pagina 24,
Archief Martens, inv. nr. 231
van Het Utrechts Archief.
Pagina 27,
Archief Provinciaal bestuur tot 1920, inv. nr. 267
Pagina 29,
Foto N. Stoppelenburg
Omslag:
Pagina 30,
Bibliotheek, XXV A1
Archief Domkapittel, inv. nr. 1439
Pagina 32,
Collectie beeldmateriaal, T.A. 1987.020-78
Collectie beeldmateriaal, nr. 75687
Pagina 35,
Collectie beeldmateriaal, VA 9248
Foto’s Provincie Utrecht
Pagina 36,
Collectie beeldmateriaal, nr. 79914
Pagina 39,
Collectie Erfgoedhuis Utrecht Archief kaarten provinciaal bestuur, inv. nr. 576
Pagina 6,
Collectie beeldmateriaal, KA 5403
Pagina 42,
Pagina 8,
Collectie beeldmateriaal, kadastrale kaart
Pagina 44,
Collectie beeldmateriaal, KA 4405
gemeente Houten, sectie B
Pagina 47,
Archief St. Marie, inv. nr. 752-9
Pagina 8,
Archief St. Stevensabdij te Oudwijk, inv.nr. 78
Pagina 48,
Collectie beeldmateriaal, T.A. 414
Pagina 12,
Bibliotheek, XLI G12
Pagina 50,
Verzameling Vermeulen, inv. nr. 123
Pagina 14,
Collectie beeldmateriaal, T.A. 785
Pagina 52,
Collectie beeldmateriaal, Album Rahms
Pagina 17,
Collectie beeldmateriaal, T.A. 1953
Pagina 54,
Collectie beeldmateriaal, nr. 75687
Pagina 18,
Collectie beeldmateriaal, T.A. 2000.0.487
Pagina 55,
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 25.21
Pagina 19,
Archief St. Pieter, inv. nr. 425-3
Pagina 57,
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 33.21
Pagina 21,
Historische Atlas Utrecht (uitgeverij Robas, 1989) Collectie beeldmateriaal, T.A. 1964
Pagina 58,
Collectie provincie Utrecht
Pagina 61,
Collectie beeldmateriaal, nr. 41457
Pagina 22,
Reeds verschenen in de reeks Trajecten door Utrecht:
Deel 1:
Huizen vol historie.
Deel 2:
Gids voor huizenonderzoek in de provincie Utrecht Van aver tot aver.
Deel 3:
Gids voor genealogisch onderzoek in de provincie Utrecht Kerk in zicht.
Deel 4:
Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht Levens verhalen.
Deel 5:
Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht Grensverleggers.
Deel 6:
Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht Gepokt en gemazeld.
Deel 7:
Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht Wegwijzer. Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht
64
Verantwoording illustraties
Kenmerkend voor de Utrechtse landbouw door de eeuwen heen is de diversiteit: van zelfkazende boeren in het westelijk weidegebied tot schapenhouders op de Heuvelrug, van hennepakkers in de Lopikerwaard tot tabaksvelden in Amersfoort en Veenendaal. De mens heeft tal van technieken gebruikt om het landschap zijn wil op te leggen, zoals ontginning, bemesting en ruilverkaveling, terwijl de markt een steeds bepalender factor werd. Al deze veranderingen hadden ook hun weerslag op de bouw en inrichting van boerderijen, de bijgebouwen, het erf en de gebruikte werktuigen. Lokaal en regionaal is er nog veel interessant onderzoek te doen. Wat was de invloed van de waterhuishouding, de vruchtbaarheid, de bodemgesteldheid en de ligging ten opzichte van steden en verbindingswegen? Welke positie hadden de boeren in hun dorp, wat was de verhouding tussen boeren en knechten en welke rol speelde de vrouw in de bedrijfsvoering? Deze gids helpt u met basisinformatie en overzichten van beschikbare literatuur en archieven.
ISBN 90-76366-13-6 ISSN 1388-3062
HET
UTRECHTS