Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 1 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
Scholen stichten Gids voor historisch onderzoek naar het onderwijs in de provincie Utrecht
Scholen stichten
Scholen stichten Gids voor historisch onderzoek naar het onderwijs in de provincie Utrecht Te k s t :
D. Verhoeven, Storia Apeldoorn
U i t g ave :
Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
Vo r m gev i n g : Gerard van der Krogt, Utrecht Druk:
PlantijnCasparie, Nieuwegein
Fo t owe r k :
Fotodienst van Het Utrechts Archief
Met dank aan: de provinciale archiefinspectie, de gemeente- en streekarchieven/archivariaten in de provincie Utrecht en Paul de Leest Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht. ISBN 90-76366-19-5 ISSN 1388-3062 © Het Utrechts Archief, Utrecht 2005 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 1 Redactie: J.C.M. Pennings, A. Pietersma en F. Vogelzang
Scholen stichten Gids voor historisch onderzoek naar het onderwijs in de provincie Utrecht D o l l y Ve r h o eve n
Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 1 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
…hier is ’t dat blij, en vrij van dwang, elk kind ter schole gaat…
Inhoudsopgave
1
Inleiding
7
5.
Onderwijs na 1800: voortgezet onderwijs
49
2
Tips en waarschuwingen
9
5.1 Algemeen voortgezet onderwijs 5.2 Beroepsonderwijs 5.3 Cursussen
49 53 54
Adressen
57
2.1 Literatuur en gedrukte bronnen 2.2 Archieven en beeldmateriaal 2.3 Werken met bronnen
9 13 17
3
Onderwijs voor 1800
19
Register
58
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
Onderwijs in de Middeleeuwen De Reformatie Toezicht en beheer Schooltypen Onderwijzers Lessen Schoolgebouwen en -meubilair Leerlingen
19 19 20 21 23 24 25 26
Verantwoording van de illustraties
60
4
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
29
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9
Onderwijshervorming Wetgeving en schoolstrijd Toezicht en beheer Schooltypen Onderwijzers Lessen Schoolgebouwen en -meubiliar Schoolbezoek Van bewaarschool naar kleuterschool
29 29 33 34 37 39 43 43 45
Leerlingen van de Utrechtse Schoolvereniging (USV) aan de Frans Halsstraat in Utrecht verlaten het schoolplein, 1929. De USV is een lagere school voor neutraal bijzonder onderwijs. Deze foto werd in 1929 gemaakt door Tj.E. Swierstra. U zult deze school nog op meer plekken in deze gids tegenkomen.
6
Inleiding
1
Inleiding
…de groote gebeurtenissen der 16de eeuw kunnen in de tegenwoordige openbare school onmogelijk naar waarheid gedoceerd worden… Deze gids is bedoeld voor onderzoekers die zich willen bezighouden met onderwijsgeschiedenis: een breed terrein met veel verschillende facetten en veel onderzoeksmogelijkheden. De kern van het onderwijs is de overdracht van kennis, vaardigheden en vaak ook normen en waarden. Onderwijsgeschiedenis houdt zich kort gezegd bezig met het hoe, wat en waarom van die overdracht. Zo kunt u onderzoeken hoe het onderwijs in verschillende periodes was ingericht: welke regels en voorschriften waren er, hoe waren financiering en toezicht geregeld? Een ander thema is de inhoud en de vorm van het onderwijs: wélke kennis, vaardigheden en normen werden overgedragen, en op wélke wijze gebeurde dat? Of u kunt zich afvragen hoe de materiële omstandigheden waren en kijken naar de ontwikkeling van schoolgebouwen en meubilair en naar de gebruikte leermiddelen. Ook kunt u aandacht besteden aan de persoon van de onderwijzer of onderwijzeres, naar zijn of haar opleiding en achtergrond, naar de beloning en naar de status van het onderwijzend personeel. Verder kunt u zich richten op degenen die onderwijs ontvingen: wie gingen naar school en hoe lang, waarom stuurden ouders hun kinderen naar school of waarom juist niet. En u kunt nagaan hoe het zat met de scholing van speciale groepen, zoals wezen, woonwagenkinderen, blinden, kostschoolleerlingen of moeilijk opvoedbare jeugd. Dat alles in uw dorp, stad of streek of in de provincie Utrecht in het algemeen. Daarbij is het ook interessant vergelijkingen te maken tussen twee of meer gemeenten, bijvoorbeeld bij het verloop van de schoolstrijd of de doorstroming naar voortgezet onderwijs. Alle genoemde thema’s vallen binnen het terrein van de onderwijsgeschiedenis. Ze kunnen
Scholen stichten
bovendien uitgezocht worden voor een heel scala aan schooltypen: van huisonderwijs tot klassikale lessen, van bewaarschool tot kweekschool, van cursus tot vakopleiding. U kunt zich richten op één afzonderlijke school of schoolmeester, of op de plaatselijke of regionale situatie. Welke invalshoek u ook kiest, het is altijd goed om te bedenken dat onderwijs niet op zichzelf staat, maar een relatie heeft met economische, sociale, politieke en religieuze ontwikkelingen. Hoe zit deze gids in elkaar Na het volgende hoofdstuk met tips en waarschuwingen en overzichten van algemene literatuur, gedrukte bronnen en archieven, wordt de geschiedenis van het onderwijs in de provincie Utrecht in grote trekken behandeld: eerst de 17de en 18de eeuw, daarna de 19de en 20ste eeuw. Die laatste periode wordt gesplitst in twee delen: eerst komt het basisonderwijs aan bod, vervolgens het voortgezet onderwijs. In elk hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de organisatie van het onderwijs (wetgeving, financiering, scholenstelsel), de doelstellingen en de inhoud van het onderwijs, de positie en opleiding van de onderwijzer of onderwijzeres, de leerlingen en het schoolbezoek. Per hoofdstuk krijgt u een kort overzicht van de belangrijkste literatuur over de provincie Utrecht. Het zwaartepunt in de gids ligt bij het lager en middelbaar onderwijs in de periode 1800-1950. Het hoger beroepsonderwijs wordt slechts kort aangestipt en het universitair onderwijs blijft helemaal buiten beeld.
7
Rond 1585 werd in IJsselstein een Latijnse school gesticht. Deze was alleen bedoeld voor jongens. Voor de meisjes was er de Franse jongejuffrouwenschool, een kostschool onder leiding van een mademoiselle. De Latijnse school werd in het begin van de 19de eeuw opgeheven. De Franse school hield het tot 1880 uit. Van de Latijnse school en de Franse jongejuffrouwenschool zult u nog meerdere afbeeldingen in deze gids aantreffen. Detail uit een tekening van de Latijnse school door Jan de Beijer, 1744.
8
Tips en waarschuwingen
2
Tips en waarschuwingen
… de deeling van tiendeelige breuken geschiedt, wat de bewerking betreft, als die van geheele getallen… De huidige gemeenten Oudewater, Woerden en Vianen nemen een speciale plaats in. Deze gemeenten lagen tot respectievelijk 1970, 1989 en 2001 (voor een deel) in de provincie Zuid-Holland. Bij de vindplaatsen van bepaalde provinciale bronnen wordt u verwezen naar Het Utrechts Archief, maar voor vergelijkbare bronnen over deze gemeenten moet u dan soms bij het Nationaal Archief zijn.
2.1
Literatuur en gedrukte bronnen
De school neemt in een gemeenschap bijna altijd een zichtbare en centrale plaats in. Het schoolgebouw is bekend en herkenbaar. Iedereen heeft wel herinneringen aan meesters en juffen, schoolplaten en schoolbanken, of aan de geur van krijt, kachels en natte jassen. Misschien is dat de reden dat er heel veel onderzoek is gedaan naar de geschiedenis van het onderwijs. Daar komt nog bij dat het oprichtingsjaar van veel scholen bekend is en bij een jubileum ligt het voor de hand om de geschiedenis van de school te beschrijven. Navolgenswaardige voorbeelden zijn F. Pouw, Openbare school te Vreeswijk 75+ jaar (Nieuwegein 1990) en J.J.M. Maas e.a., Van Latijnse school tot Cals College: 400 jaar onderwijs in IJsselstein (Utrecht 1998). Kortom: er is al ontzettend veel geschreven over plaatselijke scholen en schoolmeesters, niet alleen in gedenkboeken maar ook en vooral in artikelen in lokaal-historische tijdschriften. Alvorens aan een onderzoek te beginnen, is het aan te raden om eens te grasduinen in deze grote berg literatuur. Voor het
Scholen stichten
vinden van de titels kunt u terecht bij Sabine, het Stichts Algemeen Bibliografisch Netwerk. Dit bevat circa 25.000 titels van boeken en tijdschriftartikelen over (delen van) de provincie Utrecht. Er zijn verschillende zoekmogelijkheden, onder andere op persoonsnamen, geografische namen en trefwoorden. Let u daarbij ook op de literatuur en bronnen die de auteurs op hun beurt weer hebben gebruikt. Sabine is on line te raadplegen in de meeste bibliotheken in de provincie Utrecht en op www.Sabine.nu. Verder kunt u in de bibliotheek van Het Utrechts Archief via het geautomatiseerde catalogussysteem VUBIS vrijwel alle titels van boeken en tijdschriftartikelen over de gemeente Utrecht en de belangrijkste over de rest van de provincie vinden en vervolgens inzien. Ook VUBIS kent bovengenoemde zoekmogelijkheden. De meeste lokale en regionale archiefdiensten beschikken eveneens over een eigen bibliotheek. Voor andere provincies zijn publicaties verschenen die als voorbeeld of als inspiratiebron kunnen dienen. Daarnaast is er natuurlijk de algemene literatuur, die zicht biedt op de ontwikkeling van het onderwijs in Nederland. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan studies over historische pedagogiek, de discipline die zich richt op de inhoudelijke kant van het onderwijs. Op dit gebied bestaan ook enkele wetenschappelijke tijdschriften. De Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de geschiedenis van onderwijs en opvoeding (BNVGOO) bundelt kennis en onderzoek over deze onderwerpen, onder andere via een sinds 2000 verschijnend jaarboek. Ook kunt u natuurlijk gebruik
In de jaarlijkse gemeenteverslagen treft u informatie aan over het aantal leerlingen en de namen van de onderwijzers op de verschillende scholen in de gemeente. Dit is de opgave voor de USV aan de Frans Halsstraat uit 1928.
9
maken van algemene overzichtswerken over de geschiedenis van de provincie of van een specifieke plaats. In bijna alle gevallen wordt daar wel melding gemaakt van de ontwikkelingen in het onderwijs, terwijl u er bovendien gegevens vindt over de maatschappelijke achtergronden. Vanaf het begin van de 19de eeuw zijn er series gedrukte bronnen over onderwijs beschikbaar. Lokaal is vanaf het midden van de 19de eeuw uitvoerige informatie opgenomen in het jaarlijkse Gemeenteverslag, zowel over de inrichting van het onderwijs als over de kosten daarvan. Het jaarlijkse Provincieverslag bericht minder gedetailleerd over de scholen in de provincie. Verder zijn er de omvangrijke landelijke Onderwijsverslagen, getiteld Verslag van den staat … Vooral vanaf het midden van de 19de eeuw tot het midden van de 20ste eeuw zijn ze zeer uitvoerig en gedetailleerd. Een belangrijke gedrukte bron zijn ook de vaktijdschriften voor onderwijzers.
Jaarboek Oud-Utrecht, 1924-. Met registers over 1924-1953 en 1954-1983. Maandblad, sinds 1994 Tijdschrift Oud-Utrecht, 1926- Met registers over 1926-1962. Daarnaast zijn van belang de lokale en regionale historische tijdschriften. Utrechtse biografieën (Utrecht 1994-). In deze reeks zijn biografieën van verschillende schoolmeesters en leraren opgenomen. F. Vogelzang, eindred., De Utrechtse wijken (Utrecht 2002-). In deze reeks worden per wijk de verschillende scholen en hun gebouwen in de stad Utrecht behandeld. Provincie Utrecht: onderwijs algemeen Voor de geschiedenis van het Utrechtse onderwijs tot circa 1800 zijn de volgende twee werken onmisbaar. Ze geven inzicht in de algemene onderwijssituatie en in de literatuur en bronnen die daarover beschikbaar zijn. Bovendien bevatten ze een schat aan informatie over afzonderlijke scholen, zowel in de lopende tekst als in uitvoerige bijlagen - bijvoorbeeld lijsten van onderwijzers en van gebruikte
Literatuur
leerboeken en een kaart met de scholen en bijscholen op het platteland. E.P. de Booy, Weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de
Nederland P.Th.F.M. Boekholt en E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in
Nederland van de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (AssenMaastricht 1987) P.Th.F.M. Boekholt, Onderwijsgeschiedenis. Cahiers voor lokale en
regionale geschiedenis, 6 (Zutphen 1991). Landelijke onderzoeksgids. P.Th.F.M. Boekholt, red.,Tweehonderd jaar onderwijs en de zorg van de
Staat (Assen 2002) L. Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel (Meppel 1984) Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs (Assen 2000-) B. Kruithof e.a., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs (Nijmegen 1983) J.H. Meijsen, Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis: 175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs in Nederland, 1801-1976 (‘sGravenhage 1976) Tijdschriften, zoals De school anno (1983-) Provincie Utrecht: algemeen R.E. de Bruin e.a., red., Een paradijs vol weelde. Geschiedenis van de stad
Utrecht (Utrecht 2000). Zie ook de andere lokale of regionale overzichtswerken. C. Dekker, Ph. Maarschalkerweerd en J.M. van Winter, red., Geschiedenis
van de provincie Utrecht (3 dln.; Utrecht 1997). Zie voor het onderwijs II, 83-89, 314-317 en III, 22-33, 347-362.
10
provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw (Utrecht 1977) E.P. de Booy, Kweekhoven der wijsheid. Basis- en vervolgonderwijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw (Zutphen 1980) Zie daarnaast voor de lokale situatie bijvoorbeeld: Gedenkboek van het stedelijk gymnasium te Amersfoort: 1376-1926: bevattende de geschiedenis der Latijnsche school (Amersfoort 1928) C. A. van Kalveen, Onderwijs te Amersfoort, 1806-1860 (Amersfoort 1964) M.L.J. Meijer, Onderwijs in Amersfoort 1850-1920. Een voorwerp van aanhoudende zorg (Amersfoort 2004) ‘Dertien eeuwen Utrecht, de Utrechters en hun onderwijs’, in: M.W.J. de Bruijn e.a., red., Ach lieve tijd: dertien eeuwen Utrecht en de Utrechters, 12 (Zwolle 1985) 269-292 A. Ekker en C.D.J. Brandt, De Hieronymusschool te Utrecht (3 dln.; Utrecht 1863-1924) A. van Hulzen en A.H.M. van Schaik, ‘Honderd jaar Utrecht, de Utrechters en hun onderwijs’, in: Ig Caminada e.a., red., Als de dag van gisteren: honderd jaar Utrecht en de Utrechters, 10 (Zwolle 1990) 223-243 M. Langenbach, ‘Een eigenzinnige dame. Maria Duijst van Voorhout, vrijvrouwe van Renswoude’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1994, 85-112 A.J.S. van Lier, De Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude binnen de stad Utrecht: overzicht van twee eeuwen geschiedenis 1754- 26 april 1954 (Utrecht 1954)
Tips en waarschuwingen
J.A.G. van der Veer, ‘Geschiedenis van het Utrechts Stedelijk gymnasium 1474-1974’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1974, 7-63 Leo Visser, ‘Het lager onderwijs in Zeist’, Seijst, 28 (1998) 71-74 t/m 30 (2000) 81-84 in 8 afleveringen • Andere provincies P.Th.F.M. Boekholt, Het lager onderwijs in Gelderland 1795-1858 (Zutphen 1978) P.Th.F.M. Boekholt, De hervorming der scholen (Assen 1985). Betreft de
•
provincie Drenthe. J. Bottema, Naar school in de Ommelanden: scholen, schoolmeesters en
hun onderwijs in de Groninger Ommelanden ca. 1500-1795 (Bedum 1999) N.L. Dodde, ‘Tot den kinderen selffs profijt.’ Een geschiedenis van het
•
onderwijs te Rotterdam (Den Haag 1991) J.W. van Petersen, De lange schoolweg. Een rondgang door de onderwijsgeschiedenis van de Liemers en Doesburg (Zutphen 1984) H.Th.M. Roosenboom, De dorpsschool in de Meierij van ’s-Hertogenbosch van 1648 tot 1795 (Tilburg 1997) T.U. Smeding, De school in de steigers. De wording van de Friese lagere school in de periode 1800-1857 (Leeuwarden 1987) T.H.G. Verhoeven, Ter vorming van verstand en hart. Lager onderwijs in oostelijk Noord-Brabant 1795-1920 (Hilversum 1994) C. Visser, Vernieuwing van het lager onderwijs in Zeeland in de eerste helft van de negentiende eeuw (Utrecht 1995)
•
Gedrukte bronnen
•
vervolgdelen over 1840-1849 (Zwolle 1849, 1851); Luttenberg’s chronologische verzameling der wetten en besluiten, 1813-1950 (Zwolle 1841-1951); Van Stockums Naam- en Zaakregister op het Staatsblad, 1813-1940 Staatscourant, 1814-, met Bijvoegsel, Bijblad en Bijlage van het Bijblad. Bevat Koninklijke Besluiten, ministeriële beschikkingen, mededelingen e.d. Met register, 1813-1854, en jaarlijks register vanaf 1868. Zie ook onder Staatsblad. Zie voor een toelichting op bovenstaande publicaties J.H. Compagnie, red., De overheid publiceert … : Staatsalmanak, Staatsblad en Staatscourant, Handelingen Staten-Generaal, OostIndische publicatiebladen, West-Indische publicatiebladen (Den Haag 1998) Verslag van den staat der hoge, middelbare en lage(re) scholen in het Koninkrijk der Nederlanden, vanaf 1916 Verslag van den staat van het onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden, 1817-1930; Het onderwijs in het jaar …, 1930-1943; Het onderwijs in Nederland: verslag over het jaar …, 1944/1946-1961; Verslag van de staat van het onderwijs in Nederland, 1962-1997 (Onderwijsverslag) Uitkomsten van de tienjaarlijkse volkstellingen, 1850-1960. Deze en die van 1971 zijn ook op cd-rom verschenen. De uitkomsten van 1960 en 1971 bevatten gegevens per provincie betreffende het genoten en gevolgde onderwijs. Tijdschriften voor onderwijzers, zoals Bijdragen/Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding in de Vereenigde Nederlanden/het Koninkrijk der Nederlanden, 1807-1873; Ons eigen blad: tijdschrift voor practische roomsche opvoeding, 1913-1964
Nederland
Provincie Utrecht
• Staatsblad, 1813-. Bevat de teksten van wetten, algemene maatregelen
• Almanakken betreffende stad en/of provincie Utrecht (18de-20ste
van bestuur, ministeriële besluiten, circulaires e.d. Met alfabetisch
eeuw). Bevatten jaarlijks een overzicht van scholen en instellingen
register, 1813-1900, 1901-1910, systematisch register, 1953- (tevens
op het terrein van het onderwijs. Voor de latere periode vormen een
vanaf 1973 op de Staatscourant), jaarlijks chronologisch register, 18131935, en alfabetisch register, 1867- (tevens op de Staatscourant) en
alternatief: Adresboeken van de gemeente Utrecht, 19de-20ste eeuw. • H.J. Kollen, Gids voor de studie van Reformatie, Contra-reformatie en
register op het van 1813-1945 uitgegeven Bijvoegsel (een uitgebreidere
katholieke herleving in Utrecht 1500-1700. Gidsen voor
versie van een aantal onderwerpen uit de Staatscourant), 1813-1860,
kerkhistorisch onderzoek, dl. 6 (2 dln.; Utrecht 1992). Hierin worden
1861-1910, tienjarige registers van 1861-1929 en jaarlijks alfabetische
thematisch de archivalische bronnen opgesomd die zich bevinden in
en chronologische registers vanaf 1825. Daarnaast bestaan de
het voormalige Rijksarchief in Utrecht (nu Het Utrechts Archief). Zie
volgende registers: Luttenberg, G. Vervolg op het Groot Plakkaatboek
of verzameling van wetten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden (5 dln.; Zwolle 1837-1839); Luttenberg, G. Register der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden, sedert den jare 1796 (1796-1843) (Zwolle 1843), met twee
Scholen stichten
voor onderwijs rubriek 7.5. • Provinciaal Blad, 1817-. Bevat provinciale verordeningen, reglementen en bekendmakingen. Iedere jaargang is voorzien van een register. Daarnaast bestaan er over 1817-1983 tienjarige registers. • Provinciale beleids- en onderzoekrapporten over het onderwijs
11
• R. Reinsma, ‘Het onderwijs in de provincie Utrecht tussen 1830 en 1850 volgens de rapporten van de hoofdinspecteur Wijnbeek’, in: Jaarboek
Oud-Utrecht, 1964, 57-116 • Staat van het Nederlandsch Onderwijzers-genootschap in de provincie Utrecht, 1849-1850. Bevat ledenlijsten. • Verslag van de toestand der provincie Utrecht (Provincieverslag), 18311936. Bevat een hoofdstuk over onderwijs. • J. van de Water, Groot Placaetboek vervattende alle placcaten [...] der Staten ‘s Lands van Utrecht [...] tot het jaar 1728 ingesloten (Utrecht 1729) en C.W. Moorrees en P.J. Vermeulen, Mr. Johan van de Waters Groot Plakkaatboek ’s Lands van Utrecht aangevuld en vervolgd tot het jaar 1810 (Utrecht 1856-1860). Zie I, 349 e.v. (provincie Utrecht) en III, 498-503 (stad Utrecht).
• Gemeenteblad, 1897-. Bevat gemeentelijke verordeningen, reglementen en bekendmakingen. Iedere jaargang is voorzien van een register. Daarnaast bestaan er over 1897-1966 tienjarige registers. • Gemeentelijke beleids- en onderzoeksrapporten over het onderwijs • Mededeelingen van het Gemeentelijk Bureau voor Statistiek, 19331943. Statistiek voor het kleuter- en lager onderwijs in de gemeente Utrecht, opgemaakt in samenwerking met het CBS. • Statistische berichten gemeente Utrecht, 1917-1987 • Zakboekje der gemeente Utrecht, 1921-1944. Bevat korte statistiek van het onderwijs. • Verslag van de toestand der gemeente … (Gemeenteverslag), 1839-1850 (geschreven), 1851-1967 (gedrukt). Bevat een hoofdstuk over onderwijs en zeer gedetailleerde bijlagen met de verslagen van de commissie van
Leerlingen aan het werk voor het vak elementair vaktekenen op de Utrechtse Ambachtsschool, 1902. Let op de stichtelijke tekst op de kast: Willen is kunnen. Foto door J.J.A. van Winsen.
12
Tips en waarschuwingen
Schrijfoefening van Dirk van Tinteren, elf jaar oud, leerling van de Diaconieschool aan de Waterstraat in Utrecht, 1785.
toezicht op het lager onderwijs, idem op het middelbaar onderwijs, en van de curatoren van het Stedelijk gymnasium. Zie ook de latere afzonderlijke jaarverslagen van de Dienst Onderwijs of vergelijkbare organisatieonderdelen. • Schoolboekjes voor vaderlandse geschiedenis, rekenen, lezen en spellen, vervaardigd door onderwijzers der Nederduits-hervormde diaconiescholen te Utrecht, 1861-1871. • Kranten. Bevatten onder meer advertenties van schoolhouders, aankondigingen van inschrijving van leerlingen, examenuitslagen, verslagen van openingen, jubilea.
2.2
Archieven en beeldmateriaal
Dat er zoveel invalshoeken zijn voor het onderzoek naar onderwijsgeschiedenis betekent ook dat er veel archiefbronnen in aanmerking komen. Onderwijs richt zich op de vorming van nieuwe generaties. De kennis die hun wordt bijgebracht, is zelden neu-
Scholen stichten
traal en waardevrij: er zit ook een element van opvoeding in. Daarom is onderwijs in alle tijden een bron van maatschappelijke discussie geweest. Wát moeten kinderen leren, hóe moeten ze dat leren, wíe moet het ze leren - het zijn vragen die in de loop der eeuwen veel verschillende antwoorden hebben gekend, afhankelijk van het tijdvak en de omstandigheden, maar ook afhankelijk van de politieke en godsdienstige kleur van betrokkenen. Onderwijs en opvoeding werd (en wordt) in alle tijdvakken te belangrijk gevonden om over te laten aan alleen de onderwijzer. Er is altijd toezicht op uitgeoefend en de verslaglegging van dat toezicht vormt door de eeuwen heen de belangrijkste bron van informatie. Waar de bevindingen van toezichthouders te vinden zijn, verschilt van periode tot periode. Om goed te kunnen zoeken, moet u weten hoe de organisatie van het onderwijs in elkaar zat en wie toezicht hield. Twee vormen zijn daarin te onderscheiden: toezicht door de kerk, omdat onderwijs vaak tevens een vorm van
13
De Prins Hendrikschool voor schipperskinderen in Vreeswijk aan de Prins Hendriklaan, ca 1918. In 1983 bouwde men een nieuw internaat aan de Industrieweg.
religieuze opvoeding en vorming was, en toezicht door de plaatselijke, provinciale of landelijke overheid. De schriftelijke neerslag daarvan is te vinden in de archieven van respectievelijk kerkenraden, classes, parochiebesturen en bisdommen, en die van gemeentebesturen, provinciebesturen, het ministerie van Onderwijs e.d. Dan zijn er de archieven van scholen zelf: lagere scholen, middelbare scholen en beroepsopleidingen. Doorgaans zijn dit de archieven van de stichtingen of verenigingen die het schoolbestuur vormen. De meeste informatie is te vinden in de archieven van gemeentebesturen. Met name gedurende de 19de en 20ste eeuw werd de school voor een belangrijk deel gefinancierd door de gemeente en was het gemeentebestuur verantwoordelijk voor het aanne-
14
men van de onderwijskrachten, bouw en onderhoud van schoolgebouwen, de aanschaf van leermiddelen en het innen van schoolgeld. Dat kon soms leiden tot uitvoerige discussies in de gemeenteraad, vastgelegd in de notulen. Archieven
N.B. Voor ieder archief geldt dat de meeste informatie aanwezig is in notulen, correspondentie, jaarverslagen en jaarrekeningen. Dit geldt ook voor het aspect onderwijs, ook in die gevallen waarin de stukken die specifiek op onderwijs betrekking hebben in een afzonderlijke rubriek zijn ondergebracht. Meestal zijn de notulen ontsloten via indexen, met als trefwoorden termen als examens, inspectie, onderwijs, scholen, schoolwezen, schoolopzieners, schoolonderwijzers e.d.
Tips en waarschuwingen
Overheidsorganen hebben in de loop van de 20ste eeuw een zaaksgewijze ordening op basis van een verfijnde numerieke code ingevoerd. Het codegetal voor de dossiers over onderwijs is -1.851, decimaal
• Provinciaal bestuur; Gedeputeerde Staten en Commissaris der Koningin, 1920-1954 en 1955-1988 (rubriek -1.851). • Departementaal schoolbestuur/departementale/provinciale
onderverdeeld per schooltype en aspect.
commissie van onderwijs en districtsschoolopzieners, 1801-1857
In de inleiding tot een inventaris vindt u doorgaans uitgebreide
(onderwijsverslagen, staten van de schoolbevolking,
informatie over de organisatie van de archiefvormende instelling.
onderwijzersgezelschappen).
Houdt u er rekening mee dat sommige archieven (nog) bij de instelling zelf berusten en dat voor de raadpleging van meer recente archivalia
- Toezicht door de gemeente Utrecht
dikwijls toestemming van de archiefeigenaar nodig is.
• Stadsbestuur, 1577-1795 (rubriek admissie tot verschillende beroepen;
Nationaal Archief:
• Stadsbestuur, 1795-1813 (notulen comité van publiek onderwijs;
rubriek ambtenaren en kleine bedieningen). • Nassause Domeinraad (aanstelling onderwijzers in IJsselstein). • Staatsbewind (enquête scholen 1801). • Agentschap van Nationale Opvoeding, 1798-1806; departement van
rubriek admissie tot verschillende beroepen; rubriek ambtenaren en kleine bedieningen). • Gemeentebestuur van Utrecht, 1813-1910 (notulen en correspondentie
Binnenlandse Zaken, 1806-1813; departement van Publiek Onderwijs,
Gemeenteraad, B&W en burgemeester; notulen en correspondentie
Nationale Nijverheid en Koloniën, 1815-1818; departement van
B&W over het lager onderwijs; notulen en correspondentie B&W over
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 1818-1824; ministerie van
het middelbaar onderwijs; notulen en correspondentie B&W over de
Binnenlandse Zaken, afdelingen onderwijs, 1824-1918; ministerie
gemeentescholen; notulen en correspondentie van B&W over het
van Onderwijs (Kunsten) en Wetenschappen, 1918-. Zie voor een
gymnasium; notulen plaatselijke schoolcommissie/vanaf 1880
overzicht van de verschillende toegangen www.nationaalarchief.nl.
plaatselijke commissie van toezicht op het lager onderwijs; notulen van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs; bouw en
Het Utrechts Archief:
verbouw van scholen, bouwtekeningen; jaarverslagen van het lager
Zie voor het overzicht van alle archieven in de provincie Utrecht
onderwijs; jaarverslagen van het middelbaar onderwijs; jaarverslagen
www.utrechtsarchiefnet.nl, voor dat van Het Utrechts Archief
van het stedelijk gymnasium; verslagen van schoolhoofden;
www.hetutrechtsarchief.nl en dat van het Archief Eemland
stadsschool voor teken- en bouwkunde; stedelijke zangschool). Zie ook
www.amersfoort.nl/archiefdienst. De meeste inventarissen van beide
de archieven van de gemeentebesturen van Vleuten-De Meern en
laatstgenoemde archiefdiensten zijn eveneens op hun websites raadpleegbaar en (gezamenlijk) doorzoekbaar. Voor de inventarissen van de andere archiefdiensten zal hiermee in 2005 worden begonnen.
Zuilen. • Gemeentebestuur van Utrecht, 1910-1969 (rubriek -1.851). Zie ook de archieven van de gemeentebesturen van Vleuten-De Meern en Zuilen.
- Toezicht door rijk en provincie • Staten van Utrecht.
• Commissies tot wering van schoolverzuim in Utrecht, Vleuten en Zuilen.
• Financiële instellingen (rekeningen en manualen betreffende de gebenificieerde goederen). • Onderprefecten en commissarissen van de kwartieren Amersfoort en Utrecht (onderprefect Utrecht: staten van de scholen en de onderwijzers per gemeente). • Provinciaal bestuur; Gedeputeerde Staten, 1813-1920 (rubriek toezicht op gemeenten; rubriek onderwijs: aanstelling en ontslag,
- Toezicht door kerkgenootschappen • Kerkenraad/diaconie per kerkgenootschap. • Classes (visitatieverslagen, formulierenboeken) en Provinciale Synode/Provinciale Kerkvergadering Nederlandse hervormde kerk. • Rooms-katholieke staties/parochies; aartspriesters; dekenaten; aartsbisdom Utrecht (stukken over onderwijs per instelling).
salarissen van personeel, financiering, bouw en verbouw van scholen). • Provinciaal bestuur; Gouverneur/Commissaris des Konings/der Koningin, 1813-1920.
Scholen stichten
- Basisonderwijs in de gemeente Utrecht • Kerkmeesters van de vier parochiekerken. Tot 1752 ook verantwoordelijk voor de aan deze parochies verbonden scholen.
15
• Aalmoezenierskamer (leerlingenlijsten). Vanaf 1752 verantwoordelijk voor de parochiescholen. Opgenomen in de inventarissen van de archieven van de opeenvolgende stadsbesturen. • Stadsambachtskinderhuis. Tot 1824 opgenomen in de inventarissen van de archieven van de opeenvolgende stadsbesturen. • Plaatselijke schoolmelkcommissie. • St. Elizabethgasthuis/Gereformeerd Burgerweeshuis (commissie voor onderwijs, instructies voor onderwijzers). • Weeshuizen van de rooms- en oud-katholieke kerkgenootschappen. • Verenigingen voor bijzonder kleuter- en lager onderwijs per gezindte, zoals de protestantse Marnix-Stichting en Johanna Stichting, de Vereniging het schoolgesticht der rooms-katholieke behoeftige jeugd in de stad Utrecht en de St. Willibrord Vereniging. De meeste van deze
- Overige • Families, zoals De Beaufort, Van der Muelen en Van Geuns (over huisonderwijs) • Families, zoals De Geer van Jutphaas en De Malapert, huizen, zoals Beverweerd te Werkhoven en Linschoten, en kapittels, als bezitters van heerlijke rechten (aanstelling van onderwijzers). • Notarissen. Zoeken op ‘schoolmeester’ in het on line zoeksysteem op www.hetutrechtsarchief.nl. • Maatschappij tot Nut van het Algemeen, departement Utrecht (kleuterscholen). • Provinciaal Utrechts Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen (prijsvragen, verhandelingen). • Leesgezelschap voor onderwijzers te Utrecht.
stichtingen en verenigingen zijn in de loop der tijd tot grotere scholenstichtingen gefuseerd.
Gemeente- en streekarchieven/archivariaten:
• (Diaconie)scholen der Nederduits-hervormde gemeente Utrecht.
• Stads- en dorpsbesturen.
• Predikant en Oudstenraad van de Evangelische Broedergemeente te
• Gemeentebesturen na 1813.
Zeist (vanaf de 18de eeuw stukken over afzonderlijke leerlingen van de kostscholen voor jongens en meisjes, boedelinventarissen, schoolopvoeding, huisregels, examenprogramma’s, rapportcijfers).
• Plaatselijke schoolcommissies/commissies van toezicht op het lager onderwijs. • Commissies tot wering van schoolverzuim. • Commissies van toezicht op het middelbaar onderwijs.
- Voortgezet onderwijs in de gemeente Utrecht
• Kerkenraden/diaconieën per gezindte.
• Ambachtsschool.
• Parochiebesturen.
• Huishoudscholen Puntenburg en Zuilenburg in Utrecht en de
• Gemeentelijke kleuter-, lagere en middelbare scholen.
dependances in De Bilt en Loenen. • Fundatie van Renswoude. • Gemeentelijke middelbare scholen. • Hieronymusschool/Latijnse school/Stedelijk gymnasium te Utrecht en
• Latijnse school/Stedelijk gymnasium te Amersfoort en curatoren van deze school. • Verenigingen voor bijzonder kleuter-, lager, beroeps- en middelbaar onderwijs.
scholarchen/curatoren van deze school. Tot 1816 opgenomen in de
• Scholen verbonden aan kindertehuizen.
inventarissen van de archieven van de opeenvolgende stadsbesturen.
• Prins Hendrikschool voor schipperskinderen te Vreeswijk.
• Schoolverenigingen van het Stedelijk gymnasium.
• Nutsdepartementen.
• Bijzondere middelbare scholen.
• Vereniging Volksonderwijs/Vereniging voor Openbaar Onderwijs,
• Christelijk gymnasium. • Schoolverenigingen van het Christelijk gymnasium. • Rijksscholen (middelbare scholen en de Kweekscholen/Pedagogische Academies van Amersfoort en Utrecht) in de provincie Utrecht. Hierin
plaatselijke afdelingen. Dit is een landelijke organisatie ter bevordering van het openbaar onderwijs. • Zondagsschool in Nederlangbroek. • Commissies van weldadigheid in Baarn en Soest.
ook de KLOS (opleiding voor kleuterleidsters), verbonden aan de Stichting Werkplaats Kindergemeenschap te Bilthoven. • Rijks Middelbare/Hogere Tuinbouwschool.
Regionaal Historisch Centrum Noord-Holland: • Departementaal bestuur van de Zuiderzee, 1811-1814 (kosten onderwijs,
• Rijkslandbouwwinterschool.
openbare en bijzondere Latijnse scholen/gymnasia/ internaten, staten
• Rijksopvoedingsgestichten/Rijksinrichtingen voor de
van leerkrachten bij het middelbaar en lager openbaar en bijzonder
16
Kinderbescherming te Amersfoort, Den Dolder, Hollandsche Rading,
onderwijs). De provincie Utrecht maakte van 1811 tot 1813 deel uit van
Montfoort, Nieuwersluis en Zeist.
dit departement.
Tips en waarschuwingen
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis: • Werkplaats Kindergemeenschap Bilthoven. • Onderwijsvakbonden, zoals de Algemene Bond voor Onderwijzend Personeel (ABOP) en voorgangers, en de Bond van Leraressen bij het Huishoudonderwijs. Stichting Dienstverlening Kloosterarchieven Nederland: • Informatie over archieven van kloosters werkzaam in de provincie Utrecht die scholen beheerden en/of onderwijzend personeel leverden. Beeldmateriaal
Beeldmateriaal over onderwijsgeschiedenis is op verschillende plaatsen te vinden. Allereerst in de collecties beeldmateriaal van Het Utrechts Archief en de andere archiefdiensten, maar soms ook in de schoolarchieven zelf. Het gaat meestal om foto’s van schoolgebouwen (exterieurs en interieurs), onderwijssituaties, klassefoto’s en foto’s van schoolreisjes, jubilea e.d. Ook kunt u hier bouwtekeningen aantreffen van scholen en soms ook van
niet de eerste zijn die terug moet keren naar de oorspronkelijke vindplaats om iets na te zoeken of te controleren. Bij het werken met bronnen is het verder van belang alert te zijn op de betekenis en de waarde van de bron. Deze is nooit opgemaakt ten behoeve van uw onderzoek. Maar waarvoor wel, en door wie? Het antwoord op die vragen kan van belang zijn om de waarde van de bron in te schatten. Een goed voorbeeld in dit opzicht zijn de klachten die in nogal wat archieven te vinden zijn over de gang van zaken in het onderwijs of over de persoon van de onderwijzer. De verleiding is groot om dergelijke documenten voor waar aan te nemen of, wat nog erger is, ze op te vatten als een voorbeeld van de wijze waarop het onderwijs in de praktijk functioneerde. Meestal is het echter waarschijnlijker dat een klacht de weergave is van een uitzonderlijke situatie – en dan nog een weergave die is gekleurd door de waarneming en het belang van de klager. De algemene waarschuwing is dus: wees kritisch en neem de informatie die u vindt niet klakkeloos voor waar aan.
meubilair. Dit materiaal heeft vooral betrekking op de 19de en 20ste eeuw. Zoekt u afbeeldingen van een vroegere periode, dan bent u aangewezen op (schaarsere) schilderijen en prenten. Deze kunnen gevonden worden in de collecties van diverse musea en archieven. Een zeer uitvoerige prentencollectie bezit de Atlas van Stolk in Rotterdam. Het Nationaal Onderwijsmuseum beschikt over grote collecties schoolboeken, schoolplaten (11.000), schoolattributen, beeld- en geluidsmateriaal (schoolradioprogramma’s, onderwijsfilms, filmstroken en diaklankbeelden). Aardig beeldmateriaal vormen ook de fraaie 18de- eeuwse schrijfproeven met stichtelijke spreuken die in sommige archieven aangetroffen kunnen worden, zoals die van de diaconiescholen van de Nederduits-gereformeerde gemeente Utrecht en het Utrechtse
Oud schrift Naarmate uw onderzoek verder terugvoert in de tijd zult u zich meer moeten inspannen om het bronnenmateriaal te ontcijferen. 18de-, 19de- en 20ste-eeuwse bronnen zijn vaak goed toegankelijk: geschreven in een voor ons leesbaar handschrift en soms zelfs getypt of gedrukt. Wilt u onderzoek doen in bronnen uit de 17de eeuw of nog eerder, dan verdient het aanbeveling om u te scholen in het lezen van oude handschriften. Cursussen hiervoor worden geregeld aangeboden door de verschillende archiefdiensten in de provincie. Voor zelfstudie kunt u terecht bij paleografische atlassen.
Stadsambachtskinderhuis. Een filmografie (overzicht van films) over stad en provincie Utrecht vindt u op de website van het Utrechts Archief. In de dorpsfilms van J.W.L. Adolfs zult u regelmatig beelden aantreffen van kinderen op een schoolplein en in de klas.
2.3
Werken met bronnen
Wie begint met historisch onderzoek doet er verstandig aan om zo systematisch mogelijk te werk te gaan. Vermeld altijd nauwkeurig waar u een bepaald gegeven gevonden hebt. Als dat een boek betreft: auteur, titel en bladzijde, als het een archiefstuk betreft: archief, inventarisnummer en bladzijde c.q. datum en nummer van een besluit of een ingekomen/uitgaand stuk. U zult
Scholen stichten
Oral history Mondelinge geschiedenis of oral history is een boeiende vorm van onderzoek, die de laatste jaren steeds vaker wordt toegepast. Als u deze onderzoeksvorm wilt gebruiken, is het zaak om u goed voor te bereiden en bedacht te zijn op de bijbehorende valkuilen. Het menselijk geheugen kan verraderlijk zijn, vertrouw er nooit blindelings op. Vaak herinneren mensen zich dingen die zij niet (op die manier) hebben meegemaakt, ze kunnen bewust of onbewust proberen wenselijke antwoorden te geven of laten dingen weg die minder vleiend zijn voor zichzelf. Probeer altijd gegevens te controleren door meerdere verhalen naast elkaar te leggen en door controlevragen te stellen. Ook de manier van vragenstellen is van belang: u kunt als interviewer bedoeld of onbedoeld bepaalde ant-
17
woorden uitlokken. Ondanks deze risico’s kan oral history, mits op de juiste manier gehanteerd, een nuttige en soms ook kleurrijke aanvulling zijn op gegevens uit schriftelijke bronnen. Karakteristieken van onderwijzers door hun oud-leerlingen zijn natuurlijk niet te versmaden. Literatuur
P. de Buck, Zoeken en schrijven: handleiding bij het maken van een
W.R.C. Alkemade, Oud schrift 1700-1825 (Den Haag 1995) J.L. van der Gouw, Oud schrift in Nederland. Een leerboek voor de student (Alphen aan den Rijn 19802) P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond, Schriftspiegel: Nederlandse
paleografische teksten van de 13de tot de 18de eeuw (Zutphen 1984) R. du Bois-Reymond e.a., Onderwijzersleven (Nijmegen 1981) J. Hagen, Vragen over vroeger. Handleiding voor het maken van historische interviews (Utrecht 1993)
historisch werkstuk (Baarn 19989)
Schoolkinderen van de Wilhelminaschool in Utrecht tijdens een excursie in de Pandhof bij de Domkerk, ca 1910.
18
Tips en waarschuwingen
3
Onderwijs voor 1800
… ende gheen pausselicke superstitiën ofte andere dwalingen, noch oock eenige vuyligheyt, dertelheyt ofte andere onstichtelicheyt inhoudende… 3.1
Onderwijs in de Middeleeuwen
De oudst bekende school in de provincie Utrecht was de kathedraalschool in de stad Utrecht, opgericht in de 8ste eeuw. Net als andere scholen in de vroege Middeleeuwen was dit een katholieke school, verbonden aan de kerk. Het onderwijs was in die tijd bedoeld om leerlingen - uitsluitend jongens - op te leiden voor een functie in de kerk of in het openbaar bestuur. Dat gebeurde in principe in het Latijn, de internationale taal van kerk en wetenschap. Omdat er weinig scholen waren, kwamen leerlingen vaak van heinde en ver. Hun schoolcarrière begon met een onderbouw, waarin ze les kregen in lezen, schrijven en zingen en de beginselen van het Latijn. Daarna startte de eigenlijke opleiding met het trivium, bestaande uit de drie taalvakken grammatica, retoriek, en dialectiek. Daarna volgde het quadrivium bestaande uit de vier rekenvakken rekenkunde, wiskunde, sterrenkunde en muziek (dat wil zeggen wiskundige muziektheorie). Wie deze opleiding helemaal had doorlopen, en dat duurde vele jaren, kon daarna rechten of theologie studeren. Tijdens de studie waren er voor de leerlingen allerlei kerkelijke plichten, zoals het zingen in het kerkkoor. In de vroege Middeleeuwen was onderwijs voor de meerderheid van de bevolking niet echt nodig. Wat kinderen moesten weten, leerden zij van hun ouders of in de praktijk van het leven. Maar gaandeweg veranderde dat. De bevolking groeide en er kwam meer handel en nijverheid. Er ontstonden steden die een
Scholen stichten
eigen bestuur kregen, met bijbehorende ambtenaren en klerken. Daarmee nam ook het belang van scholing toe. Vanaf de 11de en de 12de eeuw groeide het aantal scholen. Naast de kapittelscholen ontstonden er parochiescholen. In de 14de en 15de eeuw namen steeds meer stadsbesturen het beheer van deze parochiescholen over. De stad benoemde voortaan de onderwijzer, stelde het salaris en het schoolgeld vast en zorgde voor het schoolgebouw. Leerlingen op stadsscholen kregen in de eerste jaren les in de landstaal (het Nederduits), daarna werd de opleiding in het Latijn voortgezet. In de 15de eeuw ontstonden daarnaast bijscholen: particuliere scholen die voor eigen rekening en risico opereerden. De schoolhouders van bijscholen mochten geen les geven in het Latijn, om niet teveel te concurreren met de stadsschool. Ze moesten aan de stad een vergoeding betalen voor gederfd schoolgeld. Bijscholen waren er in diverse vormen. Op sommige bijscholen werd rekenen, boekhouden of Frans gegeven, andere waren eerder een soort bewaarschooltjes waar vrouwen een aantal kinderen bezighielden terwijl ze hun ondertussen de beginselen van bidden en het alfabet leerden. Tegen het midden van de 16de eeuw waren er ook in veel dorpen scholen aanwezig, vaak verbonden aan de parochiekerk. De pastoor of de koster gaf wat lessen in lezen en schrijven aan de kinderen uit het dorp. Niet iedereen maakte er gebruik van - en meestal ook niet het hele jaar. Op de dorpsscholen werd les gegeven in het Nederduits. Vaak bestond het onderwijs alleen uit spellen, lezen en soms schrijven. Het toezicht op dit onderwijs was minimaal. Bij jaarlijkse kerkelijke visitaties werden kerk en school aan een vluchtige inspectie onderworpen.
3.2
De Reformatie
Tijdens de opstand tegen Spanje in de 16de en 17de eeuw kreeg het protestantisme in de Noordelijke Nederlanden op de meeste plaatsen de overhand. Dat gold onder meer voor de provincie Utrecht - al waren hier ook nogal wat dorpen waar katholieken de meerderheid behielden, zoals in het Kromme Rijn-gebied. In 1580 werd in de provincie Utrecht de Hervorming ingevoerd. De Staten van Utrecht verboden de uitoefening van de katholieke eredienst. Katholieke bestuurders en priesters moesten zich bekeren tot het protestantisme of hun functies neerleggen, en de school moest een protestantse signatuur krijgen. Dat laatste ging niet van de ene dag op de andere. Een provinciale
19
verordening uit 1588 die het schoolhouden door katholieken verbood, werd in de praktijk amper nagevolgd. Een visitatierapport over scholen en kerken in 56 plattelandsgemeenten, in 1593 opgesteld in opdracht van de Staten, laat zien dat er op dat moment nog bijna geen gereformeerd onderwijs werd gegeven. Aan het begin van de 17de eeuw werd het klimaat echter strenger. De Nationale Synode van de Nederduits-gereformeerde kerk in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht - boog zich nadrukkelijk over de organisatie en de inhoud van het onderwijs. De school moest een instrument worden voor verdere protestantisering van de bevolking. Daarnaast gaf de Synode van Dordrecht de contouren aan van een nieuwe kerkelijke organisatie. De provincie Utrecht werd verdeeld in drie classes: die van Utrecht, Amersfoort en Rhenen-Wijk bij Duurstede. Deze classes kregen onder meer tot taak toezicht te houden op het onderwijs. Vanaf 1619 was het officieel toegestane onderwijs protestants van karakter. Katholiek onderwijs werd verdrongen naar illegale bijscholen.
3.3
Toezicht en beheer
In 1654, 35 jaar na de Synode van Dordrecht, vaardigden de Staten van Utrecht een nieuwe verordening voor het onderwijs uit. Afgezien van kleine wijzigingen in 1676 en in 1776 zou deze tot 1795 van kracht blijven. De verordening bevatte bepalingen voor de benoeming van onderwijzers en voor het toezicht op de school. Dit werden taken van de kerkelijke en de burgerlijke overheid gezamenlijk. Leden van de kerkenraad en de magistraat moesten met elkaar overleggen over nieuwe benoemingen. Zij moesten een plaatselijk college van scholarchen vormen om toezicht te houden op de scholen. Daarnaast werden de scholen tegelijk met de kerken jaarlijks aan een inspectie onderworpen tijdens een visitatie door een commissie van de classis. Deze commissies zagen toe op het gedrag en de bekwaamheid van de schoolmeester en op de gebruikte boeken. Overigens moet men zich van dit onderzoek niet teveel voorstellen, in de praktijk waren de visitaties kort en vrij oppervlakkig. De provinciale verordening gaf algemene regels voor de inhoud van het onderwijs, lijsten van te gebruiken leerboeken, instructies voor de praktische gang van zaken op school en richtlijnen voor de hoogte van het schoolgeld. Soms werden dergelijke zaken plaatselijk nog nader geregeld in de benoemingsakte van de onderwijzer. In de steden werden ook wel plaatselijke verorde-
20
Aantekeningen uit het visitatieverslag van de classis Amersfoort over het onderwijs in Leusden, 1790-1795. De toestand was niet al te florissant voor de hervormde scholen, maar Leusden was dan ook een katholieke enclave.
ningen afgekondigd, zoals in de stad Utrecht in 1631 (aangevuld in 1646 en 1650) en in Amersfoort in 1655. Deze verordeningen regelden onder meer het plaatselijke schooltoezicht. In 1638 stelde de stad Utrecht twee schoolmeesters aan tot ‘opsichters der scholen’. Zij moesten illegale bijscholen opsporen. In Amersfoort werd het toezicht in handen gegeven van een college van scholarchen.
Onderwijs voor 1800
In de archieven van de Staten, classicale besturen, stads- en dorpsbesturen en kerkenraden kunt u hier en daar verslagen vinden - zij het meestal summier - over de toestand van het plaatselijke onderwijs. Ook treft u bij deze toezichthouders soms correspondentie en klachten aan over specifieke onderwijzers of scholen. Een overzicht van het plattelandsonderwijs in het westelijk deel van de provincie Utrecht in 1759 en 1760 geeft de Geheymschrijver, een anoniem auteur die goed op de hoogte lijkt te zijn.
3.4
Schooltypen
In de 17de en 18de eeuw bestonden in de provincie Utrecht tal van schooltypen, die elkaar gedeeltelijk overlapten. Vooral in de steden was de variatie groot. Amersfoort, Utrecht en de kleinere
steden kenden aan het eind van de 16de eeuw nog een ‘grote’ of Latijnse school. De belangrijkste en meest prestigieuze daarvan was de Hieronymusschool in de stad Utrecht, die in 1876 de naam kreeg van Stedelijk gymnasium. Latijnse scholen boden een vooropleiding voor de universiteit en waren daardoor een prestigeobject voor een stad. Tot en met de 17de eeuw telden ze veel leerlingen - nog steeds alleen jongens - maar daarna verminderden hun omvang en belang ten gunste van Franse en Nederduitse scholen, die een meer op de praktijk gericht vakkenpakket boden met onder meer Frans en boekhouden. Het aantal Franse scholen nam in de 18de eeuw sterk toe en dat deed de onderlinge concurrentie groeien. Door middel van advertenties en prospectussen prezen Franse schoolhouders hun onderneming aan. In sommige gevallen werd zo’n Franse school mede gefinancierd door het stadsbestuur. Overigens konden onder de noemer ‘Franse school’ heel verschillende instel-
Leerlingen van de Fundatie van Renswoude, afgebeeld met een voor hun opleiding karakteristiek voorwerp. Links zien we Pieter Hendrik Jonxis, die tussen 1774 en 1785 werd opgeleid tot graveur; rechts Jan Wormerus Raven, die tussen 1769 en 1778 werd opgeleid tot waterbouwkundige.
Scholen stichten
21
lingen vallen: van Nederduitse scholen waar een paar Franse lessen gegeven werden tot deftige en dure kostscholen waar het onderwijs geheel in het Frans was. Verder waren er de Nederduitse scholen, waar het vakkenpakket meestal bestond uit godsdienst, lezen, schrijven en rekenen, soms uitgebreid met aardrijkskunde en boekhouden. Wie zo’n school wilde beginnen, moest vergunning vragen aan het stadsbestuur. Het aantal Nederduitse scholen fluctueerde. Net als de meeste Franse scholen waren het particuliere ondernemingen voor risico van de schoolhouder. De stad Utrecht telde in 1631 circa 20 van deze scholen, in 1663 zo’n 40 en in 1759 opnieuw 20. Voor de Franse en de Nederduitse scholen moest schoolgeld worden betaald. Daarnaast kwamen er in de steden speciale voorzieningen voor leerlingen die geen schoolgeld konden betalen. Het meest uitgebreid gebeurde dat in de stad Utrecht, waar de vier vroegere parochiescholen vanaf het midden van de 17de eeuw steeds meer als armenscholen gingen fungeren doordat het stadsbestuur een vergoeding betaalde voor kosteloos gegeven onderwijs. In de 18de eeuw werden in de stad Utrecht Nederduitsgereformeerde diaconiescholen opgericht, bestemd voor kinderen van bedeelde lidmaten. In Amersfoort betaalde het gemeentelijk college van de Armen Noodhulp het schoolgeld voor arme kinderen, die verspreid over de stad kosteloos onderwijs ontvingen. In de 18de eeuw nam de Nederduits-gereformeerde diaconie van Amersfoort een schoolmeester in dienst om kosteloos onderwijs te geven. In de kleinere steden waren geen afzonderlijke armenscholen, maar vermoedelijk betaalde de stad of de diaconie wel een vergoeding voor gratis onderwijs aan bedeelde kinderen. Ook in sommige weeshuizen en kindertehuizen was onderwijs beschikbaar. Het Utrechtse Gereformeerd Burgerweeshuis had een eigen onderwijzer die de kinderen groepsgewijs een paar uur per dag les gaf, en datzelfde gold voor het Stadsambachtskinderhuis en de weeshuizen van verschillende kerkgenootschappen. In Amersfoort was eveneens een schoolmeester aan het weeshuis verbonden. De weeshuizen in Rhenen en Montfoort waren daar te klein voor. Vanaf het midden van de 18de eeuw konden begaafde jongens uit het Utrechtse Stadsambachtskinderhuis een opleiding volgen in onder meer wiskunde, tekenen, schilderen en dijken bouwen. Hun opleiding werd bekostigd uit een legaat, de zogenaamde Fundatie van Renswoude. Alle scholen die niet door de stad of de diaconieën van de verschillende kerkgenootschappen bekostigd werden, golden als bij-
22
scholen. Voor de oprichting van deze scholen moest toestemming worden gevraagd. Dat betrof de meeste Nederduitse en Franse scholen, maar ook kleinkinderschooltjes, breischolen, huisonderwijs e.d. De overheid trachtte door middel van verordeningen en toezichthouders de bijscholen onder controle te houden. Vóór de Reformatie was het beteugelen van concurrentie het belangrijkste motief om bijscholen te weren, nadien kwam de nadruk te liggen op het tegengaan van rooms-katholiek onderwijs. Overigens lukte dat maar zeer gedeeltelijk. Het bleek niet eenvoudig om overtreders op heterdaad te betrappen, vooral ook omdat ouders en buren weigerden hen te verklikken. In de dorpen was het onderwijsaanbod natuurlijk veel kleiner dan in de steden. De meeste dorpen in de provincie Utrecht hadden in de 17de en 18de eeuw één dorpsschool, voortgekomen uit de vroegere parochieschool. Deze werd door alle kinderen bezocht, ongeacht hun kerkelijke gezindte of welstand. Hier en daar waren op het platteland ook bijscholen, waarvan de schoolhouder op eigen initiatief en voor eigen rekening school hield. Dit konden bewaarschooltjes zijn, duurdere scholen voor gegoeden, of scholen in afgelegen buurten. Een officiële aanstelling kreeg zo’n bijschoolhouder niet, al voorzag de provinciale verordening van 1654 wel in de mogelijkheid om een vergunning te geven. Katholieke bijscholen werden in de verordening van 1654 verboden - ook als het bewaarscholen of naai- en breischolen betrof van vrouwelijke ‘schoolmeugjes’ of van ‘klopjes’, vrouwen die een godsdienstig leven leidden zonder een kloostergelofte te hebben afgelegd. Vaak gaven zij wat eenvoudig catechismusonderwijs. Over sommige schooltypen is makkelijker informatie te vinden dan over andere. Van de scholen die gefinancierd en gecontroleerd werden door stadsbesturen of diaconieën is vaak het meeste materiaal voorhanden, soms zijn er zelfs afzonderlijke archieven van. Lastiger wordt het voor de particuliere scholen, waarvoor u bent aangewezen op informatie vanuit het toezicht door de Staten, classes, stads- en dorpsbesturen of kerkenraden. Het moeilijkst te vinden zijn uiteraard de illegale bijscholen, die alle reden hadden om in het verborgene te opereren. Soms werpen klachten, ingediend bij de Staten of bij de classes, een blik op dit verschijnsel. Dergelijke klachten konden zowel afkomstig zijn van predikanten die protesteerden tegen katholiek onderwijs als van de officiële schoolmeesters, voor wie de bijschoolhouders immers concurrenten waren.
Onderwijs voor 1800
3.5
Onderwijzers
De Synode van Dordrecht eiste ook van onderwijzers een schriftelijke verklaring dat zij instemden met de zogenoemde ‘formulieren van enigheid’, bestaande uit de Nederlandse geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus en de Dordtse leerregels. De verplichting om deze formulieren te tekenen gold voor álle onderwijzers, dus ook voor bijschoolhouders. Daarmee werd het schoolmeestersambt exclusief gereserveerd voor protestanten; katholieken konden alleen nog lesgeven op illegale bijscholen. In dorpen werd het protestantse karakter van het ambt nog onderstreept doordat schoolmeesters tevens fungeerden als koster en
Op de Latijnse school in IJsselstein hielden de achtereenvolgende rectoren tussen 1759 en 1802 een dagboek bij, de zogenaamde Acta Scholastica Iselsteijniana. De meeste leerlingen woonden intern bij de rector in huis. Onder de leerlingen bevonden zich ‘veele van de eerste familien deezer Republicq’, zo valt in dit dagboek te lezen.
Scholen stichten
als voorlezer of voorzanger in de kerk. De protestantisering van het schoolmeestersambt leidde tot een breuk met het vroegere gebruik dat zij als vanzelfsprekend uit het dorp afkomstig waren en elkaar van vader op zoon opvolgden. Steeds vaker kwam de meester nu van buiten. Een opleiding voor onderwijzers bestond in de 17de en 18de eeuw niet, men leerde het vak in de praktijk. Zonen van onderwijzers hielpen hun vaders. Anderen verhuurden zich als hulpkracht aan meesters die hun werk niet alleen af konden, bijvoorbeeld omdat ze bejaard waren, omdat ze veel leerlingen hadden of omdat ze nevenfuncties bekleedden buiten de school. Het inkomen van de schoolmeesters bestond vaak uit meerdere componenten en het totaal daarvan kon per persoon sterk verschillen. Een klein aantal onderwijzers kreeg een vaste toelage van het stadsbestuur, de diaconie of het weeshuis. Voor de meesten was daarnaast het schoolgeld een belangrijke bron van inkomsten, soms aangevuld met vergoedingen voor het snijden van pennen, het maken van inkt en het vervaardigen van schrijfvoorbeelden. In dorpen was er dan nog een wedde als koster en voorzanger, die per plaats kon verschillen. Meestal had men in de dorpen ook vrije woning, en soms ook gratis brandstof. Dat alles bij elkaar was op het platteland vaak nog te weinig om van te bestaan. Vandaar dat veel dorpsonderwijzers neveninkomsten hadden uit andere beroepen, zoals doodgraver, secretaris of winkelier. Leerkrachten aan Latijnse scholen of de universiteit hadden een veel hoger salaris en een bijbehorende maatschappelijke status. Zo verdiende wiskundeleraar Laurens Praalder aan de Fundatie van Renswoude in de 18de eeuw maar liefst 1200 gulden per jaar plus kost en inwoning. In de loop van de 18de eeuw nam de status en het zelfbewustzijn van gewone stads- en dorpsschoolmeesters toe. Er ontstonden onderlinge contacten, onder meer over arbeidsvoorwaarden, en er werden weduwenfondsen opgericht. In 1754 kwam het eerste tijdschrift voor onderwijzers tot stand: De Mathematische liefhebberye, met daarin naast allerlei onderwijskundige opgaven en oefeningen ook nieuwtjes en advertenties voor vacatures. Informatie over de persoon, de capaciteiten en de achtergrond van onderwijzers kan gevonden worden in stukken die betrekking hebben op de benoemingsprocedure. In de eerste plaats zijn er de formulierboeken met door onderwijzers ondertekende verklaringen die worden bewaard in de archieven van de verschillende classes. In de archieven van stads- en dorpsbesturen, kerkenra-
23
3.6
Catechismus uit 1769 gebruikt door de echtgenote van Joachim Ferdinand de Beaufort voor het dagelijks onderwijs aan haar kinderen. De Beaufort verzoekt blijkens een bijgevoegd schrijven ‘… mijne kinderen zeer ernstig, dit boekje, als een gedenkteken van het onderwijs van Haare nu Zalige Moeder zorgvuldig te bewaren’.
den, diaconieën en weeshuizen kunt u sollicitatiebrieven aantreffen. Een klein aantal onderwijzers was werkzaam als huisonderwijzer, over hen kan soms iets gevonden worden in familiearchieven. Op het platteland was het gebruikelijk dat sollicitanten een examen aflegden ten overstaan van de wereldlijke en kerkelijke overheid. Daarbij werden ze getoetst op hun vaardigheden als schoolmeester (kennis van godsdienst, lezen, schrijven en soms ook rekenen) en op hun geschiktheid als voorlezer en voorzanger tijdens de zondagse kerkdienst. Af en toe zijn mooie schrijf- en rekenproeven te vinden. Voor informatie over deze examens en benoemingen kunt u terecht in dezelfde archieven. De inkomsten als koster worden soms vermeld in de rekeningen van het kantoor der gebenificieerde goederen, de instelling die het beheer had over de voormalige goederen van de katholieke kerk. Zie voor een overzicht hiervan De Booy, Weldaet, bijlage 6.
24
Lessen
Verreweg de belangrijkste taak van de scholen was in de 17de en 18de eeuw de opvoeding tot de ware gereformeerde religie. Dat betekende in de praktijk dat leerlingen de catechismus moesten leren en dat ze leerden lezen uit stichtelijke werken en uit de Bijbel. Daarnaast moesten kinderen leren zich gehoorzaam en welgemanierd te gedragen en eerbied te hebben voor ouderen en voor de overheid. De kennisoverdracht beperkte zich tot elementaire lessen in lezen en schrijven. Kinderen die voor het eerst op school kwamen, begonnen met leesonderwijs. Dat werd gegeven volgens de spellingsmethode: eerst moesten ze alle letters en lettergrepen hardop kunnen spellen en zo al spellende geleidelijk en ‘vanzelf’ leren lezen. Pas als ze na een paar jaar vlot konden lezen, kwam het schrijven aan bod. Dat vergde extra schoolgeld, mede vanwege het gebruik van pennen, inkt en papier. Rekenen was de volgende fase, maar er waren maar weinig kinderen die rekenlessen volgden; het was duurder en veel ouders op het platteland zagen er het nut niet van in. De provinciale verordeningen van 1654 en latere jaren schreven voor welke leerboeken op school gebruikt moesten worden. Ook de plaatselijke verordeningen bevatten soms lijsten van verplichte leerboeken. Voor het godsdienstonderwijs gebruikte men de kleine en grote catechismus, die aan de hand van vraag-en-antwoord de belangrijkste geloofspunten behandelden. De meest gebruikte leesboeken waren het Klein en groot ABC boek en het Hanenboek, genoemd naar een haan op het omslag. Deze boeken bevatten het alfabet, soms in meerdere lettertypen, het Onze Vader en andere gebeden, en de geloofsbelijdenis. Wie deze boeken onder de knie had, kon beginnen aan de leesboekenserie Trap der jeugd, zeven deeltjes in oplopende moeilijkheidsgraad. Daarnaast gebruikten scholen soms eigen boekjes, zoals die van het Nut of van de hervormde diaconie in Utrecht. Het lesgeven gebeurde in deze periode hoofdelijk en niet klassikaal. Leerlingen zaten door elkaar op lage bankjes en waren elk hardop met hun eigen lessen bezig. Oudere en meer gevorderde leerlingen hielpen de beginners. De schoolmeester bevond zich op een verhoging voor in de klas. Hij overhoorde de kinderen meestal tweemaal daags. Om de orde te handhaven en om slechte prestaties af te straffen, maakte hij gebruik van roede en plak. Een verhelderend en vrij gedetailleerd inzicht in de algemene praktijk van het onderwijs geeft D.A. Valcooch in een handleiding op rijm uit 1591, bedoeld als instructie voor schoolmeesters van
Onderwijs voor 1800
parochiekerken. Hoewel het boekje na 1628 niet meer herdrukt is, lijkt zijn beschrijving nog op te gaan voor de meeste dorpsscholen in de 18de eeuw. Informatie over de lessen op een bepaalde school kunt u soms vinden in de instructies aan onderwijzers bij hun aanstelling. Ook bevinden zich gegevens over gebruikte schoolboeken in de rekeningen van de toezichthoudende instellingen.
3.7
Schoolgebouwen en -meubilair
Zowel in de steden als in de dorpen werd meestal schoolgehouden in één vertrek dat deel uitmaakte van de onderwijzerswoning. In dat vertrek zaten jonge en oudere kinderen, meisjes en
jongens door elkaar. Vaak diende het klaslokaal tevens als woonvertrek van de onderwijzer en werd er gekookt door de schoolmeestersvrouw. Of het lokaal onder schooltijden verwarmd werd, is niet zeker. Op sommige plaatsen namen leerlingen een stoof mee naar school. De leerlingen zaten over het algemeen op lage banken met het boek op schoot. Alleen voor leerlingen die schrijfles kregen, waren tafels beschikbaar. De schoolmeester torende in zijn lessenaar – soms op een plateau - hoog boven het gewoel van de klas uit. Over het schoolgebouw kunt u informatie vinden in de archieven van de toezichthoudende instellingen. Schilderijen, prenten en tekeningen kunnen een aardig beeld geven van het interieur van schoolgebouwen en van de gang van zaken in de klas.
De Kromme Nieuwegracht in Utrecht met links de toegangspoort van de Latijnse school, de St. Hieronymusschool, 1744. Het huidige Stedelijk Gymnasium is de opvolger van deze Latijnse school.
Scholen stichten
25
3.8
Leerlingen
Ons land stond al in de periode van de Republiek bekend om zijn hoge alfabetiseringsgraad. De meeste kinderen volgden op de een of andere manier enige jaren lager onderwijs en velen leerden daar lezen en in mindere mate ook schrijven en getuigden daarvan met fraaie schrijfproeven. Natuurlijk kon lang niet iedereen lezen en schrijven, de aantallen kruisjes in plaats van handtekeningen onder akten van notarissen of rechtbanken spreken boekdelen. Hoeveel kinderen gingen er voor 1800 in uw stad of dorp naar school en wie waren deze leerlingen eigenlijk? Die vragen zijn niet eenvoudig te beantwoorden. Totaaltellingen en overzichten
bestaan voor deze periode niet. De informatie moet bijeengesprokkeld worden. Leerlingenlijsten zijn - op enkele uitzondering na zoals een lijst van Odijk uit 1660/1661 - niet bewaard gebleven. Van bewaard gebleven schoolarchieven is eveneens vrijwel geen sprake. Van weeskinderen weten we zeker dat ze lager onderwijs hebben gevolgd. De weeshuizen hadden meestal zelfs een eigen onderwijzer. Ook kinderen van bedeelde ouders gingen naar school, op straffe van intrekking van de steun door de diaconie of armenkamer. Kinderen van aanzienlijke families hadden doorgaans een huisonderwijzer in dienst of stuurden hun kinderen naar een kostschool. De kasboeken en soms ook de correspondentie in de familiearchieven kunnen hierover uitsluitsel geven.
Prospectus voor de leerlingen aan de Franse jongejuffrouwschool in IJsselstein, eind 18de eeuw.
26
Onderwijs voor 1800
Dorpsscholen lijken in de 18de eeuw gemiddeld zo’n 60 leerlingen te hebben gehad, al waren er ook wel scholen van meer dan 100 leerlingen. De schoolgaande leeftijd liep van ongeveer vier tot dertien jaar. Maar vrijwel geen enkel kind zat gedurende die hele periode en het hele jaar door op school. Ongeregeld schoolbezoek was heel gewoon. Per seizoen verschilde de omvang en de samenstelling van de schoolbevolking. In de winter waren de scholen drukker bezet dan in de zomer, omdat dan veel kinderen werden ingezet voor het werk op het land. In sommige dorpen liep de school in de zomer compleet leeg. De beperkte gegevens die er zijn, laten zien dat over het algemeen jongens iets vaker naar school gingen dan meisjes. Onder protestanten was het schoolbezoek hoger dan onder katholieken. Dat kan te maken hebben met de protestantse cultuur van bijbellezen, die bij katholieken ontbrak. Een andere factor is wellicht het sterk protestantse karakter van de scholen, wat het volgen van onderwijs voor katholieken zonder twijfel minder aantrekkelijk heeft gemaakt. Een wat ingewikkelde maar effectieve manier om inzicht te krijgen in de onderwijsdeelname is alfabetiseringsonderzoek. Na de invoering van de burgerlijke stand in 1811 moest iedereen die een geboorte of overlijden kwam aangeven of die trouwde een handtekening zetten. Wie dat niet kon, zette een kruisje. Omdat de betrokkenen meestal 20 jaar of ouder zijn, geeft dit soort onderzoek informatie over schoolgang vanaf het einde van de achttiende eeuw. Wie zijn of haar naam kon schrijven, moet in elk geval een aantal jaren onderwijs gevolgd hebben. Omgekeerd betekent een kruisje niet dat iemand niet naar school is geweest: het kan zijn dat hij of zij alleen lezen geleerd heeft.
P.A. de Planque, Valcooch’s Regel der Duytsche Schoolmeesters. Bijdrage
tot de kennis van het schoolwezen in de zestiende eeuw (Groningen 1926) R.R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen (Utrecht-Antwerpen 1954) R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, red., Scholing in de middeleeuwen (Hilversum 1995) A.M. van der Woude, ‘De alfabetisering’, in: Algemene Geschiedenis der
Nederlanden, 7 (Haarlem 1980) 257-264 Provincie Utrecht J.H. Adriani, Het Stads-Ambachtskinderhuis te Utrecht (Utrecht 1941) E.P. de Booy, ‘Lijst van Utrechtse dorpsschoolmeesters’, Gens Nostra, XXV (1972) 231-237, 267-271, 310-311 Geheymschrijver van Staat en Kerke in de Vereenigde Nederlanden, beginnende met die van de provincie Utrecht (Utrecht/Amsterdam 17591760) L. Dirks e.a., ‘Dom en onderwijs: onderwijs aan de Utrechtse kathedraal c. 700-c. 1350’, Utrechtse historische cahiers, 4 (1983) afl. 3, 1-64. W.G. van de Hulst, De boom groeide: historische schets ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan der Ned. Hervormde Gemeente-scholen te Utrecht 1748-1948 (Utrecht 1948) F.A.L. van Rappard en S. Muller Fzn., ed., Verslagen van kerkvisitatiën in het bisdom Utrecht uit de 16e eeuw (Amsterdam 1911) H.J.W. Verhey, 300 jaar aalmoezenierszorg. Geschiedenis van de RoomschKatholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1747-1974) (Rotterdam 1975). ‘Visitatie der kerken ten platten lande in het Sticht van Utrecht ten jare 1593’, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, VII (1884) 188-287
Literatuur
Nederland K. Goudriaan, J. Moolenbroek en A. Tervoort, red., Education and
learning in the Netherlands, 1400-1600: essays in honour of Hilde de Ridder-Symoens (Leiden 2004) D. Jansen ‘School en schoolvertrek vóór 1800’, in: Oudheidkundig Jaarboek, 1925, 1-25 Ch. Jeurgens en P.M.M. Klep, Informatieprocessen van de Bataafs-Franse overheid 1795-1813 (Den Haag 1995) J. Oostwoud, Maandelijkse Mathematische liefhebberye, 1754-1769. Tijdschrift voor onderwijzers over rekenkunde.
Scholen stichten
27
Speelkwartier voor de meisjes van de Openbare Lagere School aan het Pieterskerkhof in Utrecht, ca 1905. Deze school werd in 1824 opgericht.
28
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
4
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
…leidsman onzer prille jaren, hoeder onzer teedre jeugd… 4.1
Onderwijshervorming
In de laatste decennia van de 18de eeuw ontstonden onder invloed van de Verlichting nieuwe denkbeelden over het onderwijs. Er werd een nieuwe doelstelling voor de school geformuleerd. In de ogen van onderwijshervormers moest deze niet alleen opleiden tot godsdienstigheid, maar ook bijdragen tot de vorming tot nuttige leden van de samenleving. Om dat te bereiken wilde men andere onderwijsmethoden invoeren. In plaats van werktuiglijk informatie uit het hoofd leren - zoals met catechismusvragen gebeurde - moesten de kinderen meer begrip krijgen voor de inhoud van de lesstof. Dat kon volgens de onderwijshervormers het beste als er klassikaal werd lesgegeven in plaats van het gebruikelijke hoofdelijke onderwijs Dergelijke denkbeelden werden vooral ontwikkeld en verspreid door de toen nieuw opgerichte culturele genootschappen, in het bijzonder de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1784). Met prijsvragen en verhandelingen probeerde deze organisatie onderwijsvernieuwing te stimuleren. Het Nut wilde dat er onderwijzersopleidingen kwamen, dat de klassikale lesmethode werd ingevoerd en dat er betere schoolboeken beschikbaar zouden komen. In Utrecht werd in 1786 een departement van het Nut opgericht en daarna volgden onder meer Abcoude, Maarssen en Amersfoort. De vernieuwers kregen hun kans bij de Bataafse omwenteling van 1795. De stadhouder werd verjaagd en de patriotten namen de macht over. Op veel gebieden werden veranderingen ingevoerd, zo ook in het onderwijs. In 1798 werd een Agent van nationale opvoeding aangesteld, de eerste Nederlandse minister van Onderwijs. In 1801 kwam de eerste schoolwet tot stand, gebaseerd op de Algemene denkbeelden over Nationaal Onderwijs, een rapport van het Nut.
Scholen stichten
Ook in de provincie Utrecht was een vernieuwingsbeweging actief. In oktober 1796, dus ruim voor de eerste schoolwet, werd hier een nieuw provinciale reglement voor het onderwijs ingevoerd. De belangrijkste nieuwe elementen waren de invoering van klassikaal onderwijs, de afschaffing van leerstellig onderwijs en het toezicht op het onderwijs door een provinciaal comité. Dit comité kreeg tevens de bevoegdheid de onderwijzers te benoemen. Het reglement was opgesteld door een in 1795 opgericht Comité van publiek onderwijs bestaande uit vijf leden van het provinciaal bestuur, twee bestuurders van de stad Utrecht en vier predikanten van verschillende kerkgenootschappen. In de steden Utrecht en Amersfoort werd daarnaast nog een plaatselijk onderwijscomité gevormd. Het archief van het Utrechtse stedelijke comité is bewaard gebleven. Na de schoolwet van 1801 werden deze comités omgevormd tot door het rijk ingestelde departementale en plaatselijke schoolcommissies. De Bataafs-Franse tijd (1795-1813) was een turbulente periode met veel bestuurlijke wisselingen. Er werden tal van vernieuwingen ingevoerd, die men daarna vaak weer gedeeltelijk terugdraaide. Aan de schoolwetgeving is die turbulentie goed te zien. Na de eerste nationale schoolwet van 1801 volgde al in 1803 een nieuwe wet en in 1806 weer een. De drie wetten verschilden vooral in de mate waarin ze het gezag over het onderwijs meer centraal of decentraal regelden. De grote lijn van de onderwijsvernieuwing bleef echter in alle drie de wetten gehandhaafd. De snelle opeenvolging van verschillende besturen en wetten had ook gevolgen voor het lokale onderwijs, vooral op plaatsen waar inwoners met elkaar of met de schoolmeester in conflict waren. Er werden scholen opgericht en weer opgeheven, onderwijzers werden benoemd, daarna afgezet en soms opnieuw benoemd. In IJsselstein stelden de katholieken in 1796 op eigen kosten een geloofsgenoot als schoolmeester aan. Na enige strubbelingen met zijn hervormde collega werd deze benoeming officieel bekrachtigd. Hoe deze periode in uw stad of dorp verliep, kan een boeiende speurtocht opleveren.
4.2
Wetgeving en schoolstrijd
De schoolwet van 1806 In de 19de en 20ste eeuw werd het onderwijs onderworpen aan hele reeks schoolwetten. Kenmerkend voor die wetten was de toenemende invloed van de overheid op de organisatie van het onderwijs. De voorschriften werden uitvoeriger en er kwam steeds strin-
29
De bewindslieden Cals en Veringa in een Utrechtse lagere schoolklas, 1966. Foto door Van der Reijden, Delft.
genter toezicht op de naleving ervan. De schoolwet van 1806 bepaalde onder meer dat het onderwijs algemeen christelijk van karakter moest zijn en dat het klassikaal gegeven moest worden. Wie les wilde geven, moest aan een aantal voorwaarden voldoen. Om controle uit te oefenen, werd een netwerk van schoolinspecteurs opgezet. Naast deze schoolwet onder de naam ‘Algemene schoolorde’, moest elke provincie een eigen ‘Bijzondere schoolorde’ vaststellen met aanvullende bepalingen. Die van Utrecht werd in 1809 vastgesteld. De schoolwet van 1806 maakte een onderscheid tussen openbare en bijzondere scholen - een onderscheid dat nog tot veel beroering zou leiden. De strijd van katholieken en orthodox-protestanten om eigen bijzondere scholen te mogen oprichten en vervolgens om voor die scholen rijkssubsidie te verkrijgen, loopt als een rode draad door de onderwijsgeschiedenis van de 19de en vroege 20ste eeuw. Daarbij moet u wel bedenken dat de betekenis van de termen ‘openbaar’ en ‘bijzonder’ in de loop der tijd is verschoven. De schoolwet van 1806 beschouwde scholen als openbaar indien ze helemaal of deels uit een publieke kas werden gefi-
30
nancierd, dat wil zeggen als gemeente, provincie of rijk bijdroegen aan het gebouw, de leermiddelen of het salaris van de onderwijzer. Over het algemeen waren dit de vroegere stads- en parochiescholen. Alle andere scholen waren bijzonder. Binnen de categorie bijzondere scholen werd een tweedeling gemaakt in scholen van de eerste en scholen van de tweede klasse. Bijzondere scholen van de eerste klasse werden betaald door een instelling, zoals een diaconie, een weeshuis of een departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. In de stad Utrecht waren dat bijvoorbeeld de in 1808 opgerichte Nutsschool en de school van het Gereformeerd Burgerweeshuis. Bijzondere scholen van de tweede klasse waren in handen van particulieren met een winstoogmerk, de vroegere bijscholen. Ook al waren bijzondere scholen in 1806 wettelijk toegestaan, dat wil niet zeggen dat particuliere en kerkelijke initiatieven op dit terrein erg welkom waren. Het rijk had een duidelijke voorkeur voor openbaar en godsdienstig neutraal onderwijs en onderwierp daarom bijzondere scholen aan beperkingen. Ze mochten alleen worden opgericht met toestemming van het stadsbestuur, of op het platteland met toestemming van het provinciebestuur. Net als de openbare scholen moesten ze klassikaal lesgeven en die lessen moesten godsdienstig neutraal zijn. Omdat bijzondere scholen iets meer mogelijkheden hadden om zelf hun schoolboeken te kiezen, konden ze in de praktijk vaak toch hun lessen een godsdienstige invulling geven. De godsdienstig neutrale inrichting van het openbaar onderwijs en de beperkingen die de overheid oplegde aan bijzondere scholen riepen weerstanden op. Aanvankelijk reageerden katholieken en orthodoxe protestanten verschillend. In de ogen van katholieken was de openbare school niet neutraal genoeg, zij bepleitten volstrekt ongodsdienstig onderwijs en wilden daarnaast zo ruim mogelijke gelegenheid om eigen katholieke scholen op te richten. Dit waren vooral de zuster- en fraterscholen, die vanaf de jaren ‘30 van de 19de eeuw ontstonden, eerst vooral in het zuiden van het land, later ook in de noordelijke provincies. Zo richtte aartsbisschop A.I. Schaepman in 1873 de congregatie van de Fraters van OLV van het Heilig Hart (in de wandeling de Fraters van Utrecht) op, met als taak de opvoeding en het onderwijs van de jeugd. Orthodoxe protestanten daarentegen was neutraal openbaar onderwijs een doorn in het oog; mede onder invloed van de religieuze opwekkingsbeweging het Reveil wilden zij terug naar het protestantse leerstellige openbare onderwijs van vóór 1795.
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
Voor de joden was de situatie weer anders. Tot de Bataafse omwenteling hadden zij hun eigen godsdienstscholen gehad, waaronder enkele in de provincie Utrecht. In principe waren joden na 1795 welkom op de openbare scholen, maar in de praktijk werd hun deelname belemmerd door de algemeen-christelijke doelstelling ervan. Daarom kregen zij al in de jaren ’20 van de 19de eeuw toestemming om eigen joodse scholen voor algemeen onderwijs op te richten.
Een nieuwe schoolwet Ruim 50 jaar vormde de schoolwet van 1806 de basis voor de inrichting van het Nederlandse lager onderwijs, al vonden er bij Koninklijk Besluit enkele tussentijdse aanpassingen plaats. De noodzaak voor een nieuwe schoolwet ontstond pas toen in 1848 een nieuwe grondwet werd ingevoerd met een sterk liberaal karakter. Belangrijke principes daarin waren de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs. De overheid moest ervoor zorgen dat overal voldoende neutraal onderwijs beschikbaar was. Bijna tien jaar met felle discussies waren nodig voordat deze principes in 1857 daadwerkelijk konden worden omgezet in de nieuwe lager onderwijswet Van der Brugghen. De nieuwe wet stelde gemeenten verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs en schroefde tegelijkertijd de eisen aan dit onderwijs op. Er kwam een verplicht vakkenpakket en een maximum aantal leerlingen per onderwijzer. Leerkrachten kregen recht op een minimumsalaris en pensioen - te betalen door de gemeente. Ook het schoolgebouw moest aan bepaalde regels voldoen. Leerstellig onderwijs mocht op de openbare school niet gegeven worden. Terwijl voor de openbare school de regelgeving strenger werd, kreeg de bijzondere school veel ruimte. Hier mocht het onderwijs wél een godsdienstig karakter hebben en waren er geen voorgeschreven vakken. Met de lager onderwijswet van 1857 verviel het onderscheid tussen bijzondere scholen van de eerste en de tweede klasse. Er werd nu verschil gemaakt tussen gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde bijzondere scholen. Gesubsidieerde scholen waren vaak particuliere scholen die een bijdrage ontvingen uit de gemeentekas. Dat mocht alleen als het onderwijs voor iedereen toegankelijk en godsdienstig neutraal was, zoals bijvoorbeeld het geval was op de Franse scholen in IJsselstein en Amersfoort. Scholen met een godsdienstige kleur kregen geen subsidie, dit tot teleurstelling van katholieken en orthodoxe protestanten. Zij hadden gehoopt op een splitsing van het openbaar onderwijs in protestantse, katholieke en joodse scholen. Weliswaar was het
Scholen stichten
oprichten van eigen bijzondere scholen nu gemakkelijker, maar wie moest deze betalen? In de tweede helft van de 19de eeuw groeide de weerstand tegen het openbaar onderwijs. In katholieke kring speelde de pauselijke encycliek Quanta cura uit 1864 en de bijbehorende Syllabus errorum daarin een belangrijke rol. De Syllabus veroordeelde onder meer de godsdienstloze school en het burgerlijk gezag over het openbaar onderwijs. De Nederlandse bisschoppen sloten zich bij dat standpunt aan. In 1868 veroordeelden zij in een gemeenschappelijk schrijven het openbaar onderwijs en riepen zij ouders op hun kinderen naar een katholieke school te sturen. In protestantse kring zorgde de oprichting van de de Antirevolutionaire Partij en de Gereformeerde kerken onder leiding van Abraham Kuyper in de laatste decennia van de 19de eeuw voor een groeiende voorkeur voor eigen ‘gezindtescholen’. Het in 1872 opgerichte Anti-Schoolwetverbond speelde hierbij een belangrijke rol. In 1878 bracht een liberale regering de nieuwe lager onderwijswet Kappeyne van de Coppello. Die wet schreef een verhoging voor van het salaris van onderwijzers aan openbare scholen, een verlaging van het aantal leerlingen per klas en een verscherping van de bouwtechnische en hygiënische eisen aan schoolgebouwen. Omdat dit voor gemeenten een verhoging van kosten met zich meebracht, werd voor het openbaar onderwijs tegelijkertijd een vaste rijkssubsidie ingevoerd. Bijzondere scholen moesten eveneens aan hogere kwaliteitseisen voldoen, maar zij kregen geen tegemoetkoming in de kosten. Dat leidde tot massaal protest. In antirevolutionaire kring werd een petitiebeweging gestart die ruim 300.000 handtekeningen opleverde, de katholieken verzamelden er ruim 148.000. Toen de wet toch doorging, vonden katholieken en antirevolutionairen elkaar als bondgenoten in de schoolstrijd. Gezamenlijk streefden zij naar overheidssubsidie voor de bijzondere school. Het eerste succes behaalden ze in 1889, toen de eerste confessionele regering onder leiding van de antirevolutionair A. baron Mackay het wettelijk mogelijk maakte dat bijzondere scholen eveneens een rijkssubsidie van 30 procent van hun kosten vergoed kregen.
20 ste eeuw De 20ste eeuw begon met de leerplichtwet, die vanaf 1901 alle kinderen van zes tot twaalf jaar verplicht naar school stuurde. Nadien werden ook de subsidiemogelijkheden voor bijzondere scholen verder verruimd. Voorwaarde voor subsidie was wel dat
31
Formulier voor het aanvragen van rijksvergoeding door de USV in 1925.
32
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
de scholen aan bepaalde eisen voldeden, zowel ten aanzien van de inhoud van het onderwijs als ten aanzien van de kwaliteit van gebouw, inrichting en onderwijzend personeel. Uiteindelijk volgde in 1917 de definitieve financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder lager onderwijs, waarmee de schoolstrijd werd beëindigd. De principes werden vastgelegd in de nieuwe lager onderwijswet van 1920, die verder inhoudelijk weinig vernieuwing voor het onderwijs bracht. Deze wet bleef met de nodige tussentijdse wijzigingen gehandhaafd tot 1985, toen de wet op het basisonderwijs werd ingevoerd. Deze wet combineerde de kleuterscholen en lagere scholen tot gezamenlijke achtjarige basisscholen.
4.3
Toezicht en beheer
Eerste helft van de 19 de eeuw Al in de Bataafs-Franse tijd begon de rijksoverheid systematisch statistische gegevens te verzamelen op tal van beleidsterreinen, waaronder het onderwijs. Een voorbeeld daarvan is de enquête naar de inrichting en de omvang van het onderwijs per gemeente in 1799. De eerste schoolwetten legden het toezicht op het onderwijs in handen van een nationaal inspecteur, bijgestaan door schoolopzieners, notabelen die ieder een eigen district onder hun hoede kregen. Voor elke school in dat district moesten ze in overleg met de onderwijzer het lesprogramma en de boekenlijst samenstellen. Ze examineerden onderwijzers en hadden een belangrijke stem bij benoeming en ontslag. Ook werden ze geacht plaatselijke besturen te stimuleren om het onderwijs te verbeteren, bijvoorbeeld door de verbetering van het schoolgebouw. Samen vormden zij de departementale/provinciale schoolcommissies, die onder meer jaarverslagen opmaakten voor Gedeputeerde Staten en voor de nationaal inspecteur van het onderwijs. Deze laatste kon trouwens ook zelf onderzoek doen naar de toestand van de scholen. Van nationaal inspecteur H. Wijnbeek zijn verslagen gepubliceerd van zijn inspectiebezoeken in het hele land in de periode 1830 tot 1850. De verslagen geven soms een verrassende aanvulling op de visie van de schoolopzieners. Vanaf 1816 werd jaarlijks een samenvattend verslag gepubliceerd van de toestand van het onderwijs in Nederland, het zogenoemde Onderwijsverslag. Op papier was de schoolopziener een machtig man, in de praktijk viel dat tegen. In de grotere plaatsen had hij amper zeggen-
Scholen stichten
schap, omdat daar eigen plaatselijke schoolcommissies waren. Bovendien waren de schoolopzieners in de praktijk afhankelijk van de medewerking van gemeenten en provincie, die ze slechts konden adviseren, aanmoedigen of bestoken met klachten, maar die ze niet tot maatregelen konden dwingen. Onder de schoolwet van 1806 moesten gemeentebesturen zorgen voor goede randvoorwaarden voor het openbaar onderwijs, zoals de beschikbaarheid van een geschikt gebouw. Gemeenten hadden nogal eens bezwaren tegen de uitgaven die daarmee gepaard gingen. In theorie kon de provincie na een Koninklijk Besluit van 1815 gemeenten dwingen om bepaalde uitgaven op de begroting te plaatsen, in de praktijk is dat pressiemiddel niet vaak toegepast.
Tweede helft van de 19 de eeuw Met de lager onderwijswet van 1857 nam de centralisatie van het openbaar onderwijs toe. Het rijk legde aan gemeenten steeds dwingender voorschriften op. Het toezicht berustte bij de inspectie op het onderwijs voor zover het pedagogische aangelegenheden betrof en bij de provincie waar het ging om administratieve en financiële verplichtingen. De inspectie werd nu uitgebreid en geprofessionaliseerd. Per provincie werd door het rijk een fulltime onderwijsinspecteur aangesteld, die rapporteerde aan Gede-
Gemeentearts dr. R.C. Schuyling onderzoekt een meisje, ca 1920.
33
puteerde Staten en aan de minister van Binnenlandse Zaken. Deze onderwijsinspecteur had de leiding over een aantal districtsschoolopzieners in de provincie. Vanaf deze tijd is gedetailleerde informatie op provinciaal niveau te vinden in het Provincieverslag. Daarnaast werden ook de landelijke Onderwijsverslagen voortgezet. Nu de inrichting van het onderwijs bij wet was voorgeschreven, kreeg de provincie meer mogelijkheden om de gemeenten tot verbeteringen en dus hogere uitgaven te dwingen. De hierop betrekking hebbende verordeningen vindt u in het Provinciaal Blad. Door de wet van 1857 werden gemeenten direct verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs. Zij moesten zorgen voor voldoende openbare scholen en ze bekostigden gebouw, inrichting. leermiddelen en salarissen. Hierdoor stegen de kosten van het onderwijs voor gemeenten aanzienlijk, al stond daar tegenover dat ze schoolgeld mochten heffen (behalve van arme of bedeelde ouders) en dat ze enige subsidie van rijk of provincie konden krijgen. Deze centrale rol van gemeenten heeft in plaatselijke archieven zijn sporen nagelaten. In de gemeenteraden vonden soms uitvoerige discussies plaats, met name over de kosten van het onderwijs maar ook wel over de benoeming van nieuwe onderwijzers of de invoering van een nieuw leerplan. Hier en daar zijn archieven bewaard van plaatselijke schoolcommissies. Elke gemeente moest volgens de lager onderwijswet van 1857 zo’n commissie hebben, maar in kleine gemeenten werd deze taak vaak door B & W uitgevoerd. Wel kan men in het jaarlijkse Gemeenteverslag de nodige informatie vinden over de inrichting van het plaatselijke onderwijs. Het bijzonder onderwijs heeft natuurlijk minder sporen nagelaten in overheidsarchieven, al werden deze scholen wel bezocht door schoolopzieners en zijn ze ook opgenomen in de gemeentelijke provinciale en landelijke overzichten. Vanaf het midden van de 19de eeuw bestond er naast het overheidstoezicht ook een bisschoppelijke schoolinspectie voor de katholieke scholen. Ook door de landelijke verenigingen voor protestants-christelijk onderwijs werden eigen inspecteurs op pad gestuurd.
20 ste eeuw Na de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs betaalde het rijk de salarissen van de leerkrachten. Daardoor stegen de uitgaven van de rijksoverheid fors. In 1918 werd een afzonderlijk ministerie van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen gevormd. De directe bemoeienis van het rijk met het onderwijs groeide,
34
vooral na de Tweede Wereldoorlog. In 1945 telde het ministerie nog 218 ambtenaren, in 1980 waren dat er meer dan 2500. De rol van gemeenten bleef ook na 1920 van belang, met name voor het openbaar onderwijs. In de archieven van gemeentebesturen zijn stukken te vinden over tal van onderwerpen die betrekking hebben op de plaatselijke scholen: van gebouwen tot leerplannen en van toezicht tot schoolgeldheffing. In de 20ste eeuw gingen ook anderen zich met de school en de leerlingen bemoeien. Er kwamen oudercommissies van de grond en schoolartsen en schooltandartsen deden hun intrede. Ook zij lieten hun sporen na in de gemeentelijke archieven.
4.4
Schooltypen
In 1840 telde de provincie Utrecht 78 openbare scholen. In de grotere gemeenten waren deze scholen vaak standsgebonden. Afhankelijk van de hoogte van het schoolgeld sprak men van armenscholen (die gratis onderwijs gaven), tussenscholen (met een gematigd schoolgeld) en standsscholen met een hoger schoolgeld. In kleinere gemeenten zaten de verschillende categorieën leerlingen bijeen op de dorpsschool. Op den duur verdween het onderscheid naar stand, al bleven gemeenten wel regelingen houden voor kosteloos onderwijs.
Christelijke lagere school in Achttienhoven, ca 1910.
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
Rond 1900 waren de particuliere scholen vrijwel verdwenen: voor deze scholen werd het steeds moeilijker om de hogere uitgaven voor gebouw en inrichting, leermiddelen en salarissen te bekostigen. Daarentegen was een nieuw type bijzondere school opgekomen: de confessionele protestantse of katholieke school. In de provincie Utrecht had in 1870 ruim 20 procent van de lagere scholen een confessioneel karakter, in 1920 was dat gestegen naar ruim 50 procent. Het protestantse onderwijs was veelal in handen van een vereniging, zoals het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, de Unie ‘Een School met den Bijbel’, het Gereformeerd School Verbond en het Christelijk Volksonderwijs. De katholieke scholen waren vaak zusterscholen of broederscholen (fraterscholen), die plaatselijk onder gezag stonden van de katholieke parochie of het bestuur van de congregatie. Zo beheerden de zusters van OLV van Amersfoort vanaf 1868 verschillende scholen in Soest. In 1870 werd in het aartsbisdom Utrecht de Vereniging tot bevordering van katholiek onderwijs opgericht. Een bekende bouwpastoor was de latere deken Th.S. Roes. In 1887 gaf hij als pastoor van de OLV-parochie opdracht tot de bouw van een school met onderwijzerswoning. Dit was het begin van een onderwijscomplex van drie meisjesscholen, twee jongensscholen en kleuterklassen achter de Biltstraat.
Met deze folder probeerde het bestuur van de USV in 1938 leerlingen te werven.
Verder telde de provincie in 1840 in totaal 61 bijzondere scholen. Die categorie bestond uit een handjevol diaconiescholen, enkele scholen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en vooral veel particuliere scholen in alle soorten en maten, waaronder Franse scholen en kostscholen. Ook waren er acht huisonderwijzers werkzaam, vooral bij welgestelde families.
Scholen stichten
De Pallas Atheneschool voor Montessori- en Daltononderwijs in Amersfoort, 1932.
35
De financiële gelijkstelling zorgde na 1920 voor een verdere groei van het confessioneel bijzonder onderwijs, vooral in de decennia voor de Tweede Wereldoorlog. Tegelijkertijd nam het aantal openbare scholen af. In 1945 was in Utrecht nog maar een derde van de lagere scholen openbaar. In de 20ste eeuw ontstonden nieuwe onderwijsvormen. De aandacht voor het kind als individu nam toe, wat tot gevolg had dat op diverse manieren werd geëxperimenteerd met meer individueel en kindgericht onderwijs. Een belangrijke pionier was de Amsterdamse onderwijzer Jan Ligthart, schepper van Ot en Sien, die zijn leerlingen onderwees aan de hand van de levende natuur. In Bilthoven stichtte Kees Boeke in 1929 een experimentele ‘werkplaats’ waar kinderen tussen vier en achttien jaar in een soort gezinsverband al doende leerden. Montessorischolen, die uitgaan van een individueel leerproces, werden vanaf de jaren ’60 en ’70 populair. Datzelfde gold voor de vernieuwende Daltonscholen, Vrije scholen en Jenaplanscholen. In 1963 werd in de stad Utrecht de eerste Nederlandse Jenaplanschool opgericht. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw ontstond naast de gewone lagere school een groot aantal nieuwe schooltypen – soms ter aanvulling en soms ter vervanging van het lager onderwijs. Wie overdag niet naar school kon, had hier en daar de mogelijkheid om les te volgen op avondscholen of herhalingsscholen. Ook werden er zoals in Nederlangbroek zondagsscholen opgericht waar volwassenen die door hun werk doordeweeks niet in staat waren onderwijs te volgen, les kregen in rekenen, schrijven en lezen. Deze zondagsscholen moeten niet verward worden met de godsdienstige zondagsscholen voor jonge kinderen. Soms werden deze opgericht door adellijke dames, zoals in Maarssen (Westhill kinderkapel) door Marie van Voorst van Beest en in de buurtschap Asschat bij Leusden door Anna Aleida de Beaufort. Wie extra onderwijs wilde volgen, kon van oudsher terecht op de Franse scholen (die formeel behoorden tot het lager onderwijs) of de Latijnse scholen (hoger onderwijs). In de lager onderwijswet van 1857 werd de mogelijkheid geopend om aan het lager onderwijs naar keuze vakken van (meer) uitgebreid lager onderwijs toe te voegen, zoals Frans of Duits, handelsrekenen of fraaie handwerken. In 1920 kreeg dit ULO het karakter van enkele ‘kopklassen’ ter aanvulling op het lager onderwijs en ging het fungeren als eerste aanzet voor het latere middelbaar onderwijs. In 1920 werd naast het ULO ook het buitengewoon lager onderwijs (BLO) wettelijk geregeld. De oprichting van BLO-scholen
36
vloeide voort uit de leerplichtwet van 1900. De wet verplichtte iedereen tussen de zes en twaalf jaar om onderwijs te volgen. Dat bracht met zich mee dat de staat iets moest regelen voor kinderen die voorheen amper onderwijs volgden vanwege lichamelijke of geestelijke handicaps. Aanvankelijk bood het BLO dezelfde leerstof als de lagere school, alleen in kleinere klassen. Na 1930 werden aparte methodes ontwikkeld. In de tweede helft van de 20ste eeuw nam het BLO sterk in omvang toe en ontstond er een grote variëteit aan schooltypen voor afzonderlijke groepen, zoals moeilijk lerende kinderen, zwakzinnige kinderen, dove en blinde kinderen, kinderen van woonwagenbewoners en kermisklanten, en schipperskinderen. In de provincie Utrecht waren dergelijke scholen onder meer te vinden in Vreeswijk (schippersinternaat), Utrecht (school voor woonwagenbewoners) en Huis ter Heide en Zeist (instituten voor slechtzienden). Informatie over afzonderlijke scholen in de 19de eeuw zult u over het algemeen vinden in de archieven van gemeentebesturen. In de 20ste eeuw gingen steeds meer openbare scholen zelf archieven vormen en bewaren. Sommige daarvan worden bewaard bij lokale archiefdiensten. Voor protestants-christelijke scholen kunt u meestal het best terecht in de archieven van de schoolbesturen. Over de bijzonder-neutrale scholen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen is soms informatie te vinden in de archieven van de plaatselijke departementen. Daarnaast bestaan er ook hier afzonderlijke schoolarchieven, gevormd door het schoolhoofd. Voor specifieke katholieke scholen kunt u zoeken in de betreffende parochie- of kloosterarchieven. Als u weet welke congregatie voor het onderwijs aan de betreffende school verantwoordelijk was, kunt u via de jaarlijks verschijnende Pius Almanak opzoeken waar het archief zich bevindt en wie de beheerder ervan is. Voor algemene informatie over kloosterarchieven kunt u terecht bij het Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland te Nijmegen. Huisonderwijs onttrekt zich voor een groot deel aan de waarneming van de onderzoeker. Soms is hierover informatie te vinden in familiearchieven. Vanaf de invoering van de leerplichtwet kan iets meer zicht gekregen worden op de omvang van het verschijnsel, omdat het huisonderwijs aan de leerplichtambtenaren moest worden gemeld. Overigens was het aantal kinderen dat huisonderwijs kreeg in de 20ste eeuw zeer
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
beperkt. In 1900 ging het in de provincie Utrecht om 19 jongens en 41 meisjes. Voor de recente geschiedenis van scholen en schoolpopulaties is het internet een steeds populairdere bron. Niet alleen de scholen zelf hebben vaak een website, ook zijn er sites waar leerlingen contact zoeken met elkaar.
4.5
verbonden was, in andere gevallen was toestemming door de gouverneur voldoende. Na 1857 werden onderwijzers aan openbare scholen na een vergelijkend examen benoemd door het gemeentebestuur, dat daarbij wel de schoolopziener moest raadplegen - en bij hulpkrachten ook het hoofd van de school. Het rangenstelsel werd vervangen door akten voor hoofd- en hulponderwijzer. Om zo’n akte
Onderwijzers
Rangen en examens De onderwijzer was de spil van de 19de-eeuwse onderwijshervorming. Hij moest zich een nieuwe manier van werken eigen maken en voldoen aan steeds verder oplopende kwaliteitseisen. Wie als schoolmeester benoemd wilde worden, moest in de eerste helft van de 19de eeuw beschikken over een getuigschrift van ‘goed burgerlijk en zedelijk gedrag’ en over een algemene bevoegdheid tot het geven van onderwijs. Voor dat laatste moest men een examen afleggen ten overstaan van de schoolopzieners. De examens waren ingedeeld per rang, corresponderend met een rangenstelsel voor scholen - met dien verstande dat er voor de onderwijzers vier rangen waren en voor de scholen drie. Om de vierde en laagste rang te behalen moest men ‘tamelijk bedreven’ zijn in lezen, schrijven en de beginselen van rekenen en daarbij ‘eenige aanleg’ hebben om les te geven. Wie de genoemde vakken iets beter beheerste en bovendien thuis was in de beginselen van de Nederlandse taal kreeg de derde rang. Voor de tweede rang moest men enig begrip van aardrijkskunde en geschiedenis tonen en voor de eerste rang ook nog van natuur- en wiskunde. Ook de pedagogische eisen namen voor elke rang toe. Het rangenstelsel gold alleen voor mannen, schoolhouderessen kenden slechts één algemene akte van toelating. Het rangenstelsel en het examen waren belangrijke instrumenten voor de hervorming van het onderwijs. Ze boden de garantie van een zekere kwaliteit volgens min of meer uniforme normen - al kon de precieze invulling van het examen per provincie verschillen. Bij vacatures gold zowel voor openbare als bijzondere scholen de verplichting om een vergelijkend examen voor meerdere kandidaten te houden. De schoolopziener maakte van dat examen een rapport dat via de gouverneur van de provincie naar de minister werd gestuurd. Deze gaf vervolgens toestemming voor de benoeming. Na 1830 was alleen nog goedkeuring van de minister nodig als aan de vacature een rijkstraktement
Scholen stichten
Jordaan Everhard van Rheden geeft aardrijkskundeles, 1876. Deze drie leerlingen behoren tot de familie Court en waren in 1871 uit Java gekomen om onderwijs te volgen op de lagere school van Van Rheden in Wijk bij Duurstede. Zij waren bij de familie Van Rheden in de kost.
37
te verkrijgen moest men examen doen in alle vakken van het lager onderwijs, waarbij het verschil tussen hoofdakte en hulpakte gelegen was in een meer of minder grondige kennis van de vakken. Na 1878 werd de indeling in hoofd- en hulponderwijzers vervangen door die in hoofden van scholen en onderwijzers. Daarnaast kon onderwijs gegeven worden door onbevoegde kwekelingen - eerst zelfstandig maar vanaf de jaren ’80 van de 19de eeuw alleen onder toezicht van een bevoegde kracht.
Opleiding Behalve de rangen en de examens waren ook de onderwijzersgezelschappen een belangrijk instrument voor kwaliteitsverbetering. Deze gezelschappen werden opgericht door de schoolopzieners en kregen financiële steun van het rijk. In Utrecht kwamen de leden maandelijks bijeen om opdrachten en oefeningen te maken en om nieuwe onderwijsmethoden te bespreken. De onderlinge contacten waren mede bedoeld om de schoolmeesters te stimuleren tot verdere studie en het behalen van hogere rangen. Om de competitiegeest te bevorderen, werd aan de meest verdienstelijken van tijd tot tijd in het openbaar een beloning toegekend. Hun namen werden gepubliceerd in het tijdschrift voor onderwijzers Nieuwe Bijdragen. Dit tijdschrift vormt een belangrijke bron van informatie voor het 19de-eeuwse onderwijs. Er staan besprekingen in van nieuwe schoolboeken en pedagogische verhandelingen, maar ook personeelsadvertenties met informatie over salarissen en secundaire arbeidsvoorwaarden. Van opleidingen tot onderwijzer was in de eerste helft van de 19de eeuw nog amper sprake. Na 1816 werd in Haarlem een rijkskweekschool opgericht en de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen verzorgde enkele opleidingen. Verreweg de meeste onderwijzers leerden het vak echter in de praktijk, als kwekeling of ‘ondermeester’ bij een ervaren schoolmeester. Soms had zo’n schoolmeester meerdere kwekelingen tegelijk onder zijn hoede en vormde daarmee een soort particuliere opleiding. Na de invoering van de lager onderwijswet van 1857 werd de onderwijzersopleiding geprofessionaliseerd. Op diverse plaatsen kwamen kweekscholen tot stand, zoals in Utrecht (1860) en Amersfoort (1879), en rijksnormaalscholen, zoals in Amerongen, Amersfoort, Doorn, Maarssen en Utrecht. Dit waren cursussen gegeven door hoofdonderwijzers in de avonduren en op zaterdag. Op deze opleidingen werden vaak ook cursussen gegeven voor de hoofdakte of voor specifieke bevoegdheden, zoals gymnastiek,
38
tekenen of landbouwonderwijs. Naast de openbare onderwijzersopleidingen ontstonden in het laatste kwart van de 19de eeuw ook de eerste katholieke en protestants-christelijke opleidingen, zoals een christelijke en een katholieke normaalschool in Amersfoort en in Utrecht. De lager onderwijswet Mackay uit 1889 maakte - onder bepaalde voorwaarden - subsidiëring van die opleidingen mogelijk. In 1923 kregen ze bij Koninklijk Besluit het recht om zelf examens af te nemen. In 1952 werd de opleiding van onderwijzers geregeld in de kweekschoolwet. In 1969 werd de nieuwe naam Pedagogische Academie (later PABO) ingevoerd. Dit schooltype is in de jaren ’80 onderdeel geworden van Hogescholen.
Inkomen en positie Een groot knelpunt bij de verbetering van het onderwijs was aanvankelijk het ontbreken van een goede salarisregeling. Schoolmeesters bleven in de eerste helft van de 19de eeuw financieel afhankelijk van de ouders van hun leerlingen, die immers het schoolgeld moesten betalen. De onzekerheid van hun inkomen en de geringe hoogte ervan maakte het voor veel plattelandsschoolmeesters nodig om, net als vroeger, diverse bijbaantjes uit te oefenen. Het meest kwetsbaar waren de particuliere schoolhouders, die geheel voor eigen risico opereerden. Onderwijzers die in dienst waren van een diaconie, weeshuis of het Nut, konden meestal rekenen op een vast salaris. Het ontbreken van een pensioenregeling had tot gevolg dat schoolmeesters vaak tot op hoge leeftijd voor de klas stonden, al namen ze dan soms voor eigen rekening een ondermeester in dienst om het werk te verlichten. Incidenteel werd wel eens een regeling getroffen, zoals voor meester Nicolaas Numan uit Baarn, die na 50 jaar trouwe dienst op 76-jarige leeftijd geen les meer kon geven. De gemeente kende hem een jaarlijks pensioen toe van 125 gulden. De positie van onderwijzers aan openbare scholen verbeterde aanmerkelijk na de inwerkingtreding van de wet van 1857. Gemeenten werden nu verplicht een vast salaris te betalen. Het rijk stelde daarvoor een minimum vast, aanvankelijk 400 gulden per jaar plus vrije woning. De inning van schoolgelden werd een zaak van de gemeente. Die kon ter stimulering van het schoolbezoek ook besluiten om gratis onderwijs te verschaffen. Het aantal leerlingen per onderwijzer werd aan een wettelijk maximum gebonden, eerst alleen op openbare scholen,
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
later ook op bijzondere. In 1861 moest bij 70 leerlingen een kwekeling worden benoemd en bij 100 een hulponderwijzer, in 1886 was al bij 40 leerlingen een tweede onderwijzer vereist en bij 86 leerlingen een derde. Aangezien ook het aantal leerlingen groeide, nam de vraag naar onderwijskrachten enorm toe. Voor de onderwijzers bood dit mooie carrièrekansen. Hun status en hun inkomen steeg en nevenfuncties verdwenen. Onderwijzers wisselden steeds vaker van baan, omdat ze elders een hoger salaris of gunstiger arbeidsvoorwaarden konden krijgen. Onderwijzers aan openbare scholen konden na 1857 eervol ontslagen worden wegens ouderdom, ziels- en lichaamsgebreken of daling van het aantal leerlingen. Gemeenten mochten dat overigens niet op eigen gezag doen: ze hadden toestemming nodig van Gedeputeerde Staten. Wie eervol ontslagen werd, kon een beroep doen op een pensioen- en wachtgeldregeling. Na 1905 konden ook onderwijzers aan bijzondere scholen gebruikmaken van deze pensioenregeling. Begin 20ste eeuw werd het salaris van onderwijskrachten gekoppeld aan het aantal dienstjaren. In 1919 zorgde een salariswet voor verdere verhoging. In 1920 werden de salarissen op openbare en bijzondere scholen gelijkgetrokken. Inmiddels was het aantal vrouwelijke onderwijskrachten gestegen, mede door de invoering van het vak ‘nuttige handwerken’. Het aantal onderwijzeressen nam toe als gevolg van de mobilisatie in 1914, toen vrouwen tijdelijk de plaats van opgeroepen onderwijzers gingen innemen. Zij werden meestal ingezet voor de laagste klassen en brachten het zelden tot hoofd van een school. Toen in de jaren ’30 vanwege de economische crisis het aantal werkloze onderwijzers steeg, werden vrouwen weer zoveel mogelijk uit de scholen geweerd. Op grond van wettelijke maatregelen moesten gehuwde onderwijzeressen evenals de andere vrouwelijke ambtenaren plaats maken voor hun mannelijke collega’s. Met de stijging van inkomen, pensioen en opleidingsniveau steeg vanaf de tweede helft van de 19de eeuw ook de status van onderwijzers. In toenemende mate gingen schoolmeesters zich bezighouden met de vernieuwing van hun vak en werden het steunpilaren van het plaatselijke verenigingsleven. Sommigen kregen door hun activiteiten landelijke bekendheid, zoals de Utrechtse schoolmeester en kinderboekenschrijver W.G. van de Hulst. Anderen werden lokale beroemdheden, zoals de Achterveldse meester A. Kerstens, naar wie als huldeblijk het plaatselijke sportveld genoemd werd.
Scholen stichten
Vakbonden De onderwijzersgezelschappen uit de 19de eeuw bleven tot het begin van de 20ste eeuw bestaan, maar ze kregen wel een ander karakter. De onderlinge gedachtewisseling werd steeds meer verschoven naar de scholen zelf - die immers in personeelsbezetting groeiden - en naar bijeenkomsten van onderwijzersvakbonden. In 1842 werd de eerste onderwijzersvakbond opgericht: het Nederlands Onderwijzers Genootschap (NOG). In 1874 kwam daar de latere Bond van Nederlandse Onderwijzers (BNO) bij. Aan het eind van de 19de eeuw maakten deze belangenverenigingen een sterke bloei door: het gezamenlijk ledenaantal van NOG en BNO steeg landelijk van circa 3.000 in 1880 naar meer dan 15.000 in 1905. In 1945 fuseerden zij tot de Nederlandse Onderwijzers Vereniging (NOV). Een samengaan van NOV met leraren uit het nijverheidsonderwijs leidde in 1966 tot de vorming van de Algemene Bond voor Onderwijzend Personeel (ABOP). Naast de algemene onderwijzersbonden, ontstonden ook bonden op confessionele grondslag. Voor de katholieken waren die aanvankelijk per bisdom georganiseerd. Onderwijsgevende kloosterlingen waren geen lid van een bond, zij hadden wel een eigen tijdschrift, getiteld Ons eigen blad. In 1980 gingen de verschillende katholieke bonden samen in de Katholieke Onderwijzers Vakorganisatie (KOV). De protestanten hadden per schooltype eigen vakverenigingen. In 1975 voegden die zich samen tot de Protestants-Christelijke Onderwijzersvakorganisatie (PCO).
4.6
Lessen
De schoolwetten aan het begin van de 19de eeuw brachten een kleine aardverschuiving teweeg in de praktijk van het lesgeven. De opvallendste vernieuwing was de invoering van klassikaal onderwijs. In plaats van elk hardop met het eigen werk bezig te zijn, werden de kinderen nu naar niveau ingedeeld in drie klassen, soms per klas weer gesplitst in een hogere en een lagere afdeling. Ieder kind kreeg een vaste plaats. De schoolmeester gaf elke groep om beurten ‘frontaal’ les, waarbij hij gebruik maakte van een schoolbord. Deze manier van werken was een stuk efficiënter dan het oude individuele - of, zoals men toen zei: hoofdelijke - lesgeven. Een voorwaarde was wel dat de overige leerlingen intussen rustig voor zichzelf aan het werk waren. Rust en orde werden sleutelbegrippen in de nieuwe school.
39
Eerste pagina uit het klank- en letterboekje gemaakt door onderwijzers der Nederduits-hervormde diaconiescholen te Utrecht in 1861. De bijbehorende vragen luiden: Hoe heet het werktuig, waarmede men den grond omspit? —- Eene spa Hoeveel strepen staan hier ? —- Twee. Wat roept men, als het paard stil moet staan? —- Ho ! Hoe kraait het haantje? —- Kukeleku ! Welk diertje vliegt daar naar den korf ? —- De bij. Hoe roept de poes ? —- Maauw ! Wat legt de kip ? —- Een ei.
40
Een andere omwenteling betrof de inhoud van het onderwijs. Het geven van leerstelling godsdienstonderwijs op de openbare school werd verboden. De school moest opvoeden tot ‘algemene christelijke en maatschappelijke deugden’. Voor het volgen van godsdienstlessen konden kinderen twee halve dagen in de week vrij krijgen. De catechismus moest als leerboek verdwijnen. In plaats daarvan stelde het rijk in 1810 en 1815 lijsten op met toegestane schoolboeken. Alleen bijzondere scholen van de eerste klasse mochten van die lijsten afwijken. Zeer populair werden de leesboeken van N. Anslijn, auteur van De Brave Hendrik, en P.J. Prinsen. Overigens moesten de ouders het lesmateriaal zelf betalen, wat ertoe kon leiden dat zij hun kinderen nog lang met verouderde boeken naar school bleven sturen. Voor het leesonderwijs schakelde men over op de ‘klankmethode’, dat wil zeggen dat letters nu geleerd werden aan de hand van de klank die ze in een woord hebben. Zodra de leerlingen enkele letters kenden, begonnen ze met het lezen van korte woorden, daarna breidden ze hun kennis uit met nieuwe letters en nieuwe woorden. Zo leerden kinderen sneller en gemakkelijker lezen. Een belangrijk hulpmiddel was het letterbord of de letterkast, waarmee steeds nieuwe letters en combinaties van letters getoond konden worden. De schoolwet van 1806 introduceerde een rangenstelsel voor de scholen, waarbij de omvang en het belang van de gemeente maatgevend waren. Naarmate de rang van een school hoger was, moest de onderwijzer over meer capaciteiten beschikken, maar de rang zei niets over het daadwerkelijke lesprogramma. Verplichte vakken waren er niet. Lezen, schrijven en rekenen bleven de basisvakken van het lager onderwijs. Met schrijven begon men pas nadat het kind zo’n twee jaar leesonderwijs had gevolgd, eerst met lei en griffel, daarna met pen en inkt. Rekenen volgde nog weer later. Een vernieuwing in het rekenonderwijs waren de lessen in het tientallige stelsel van maten en gewichten. Meestal moesten ouders voor schrijven en rekenen meer schoolgeld betalen, wat voor sommigen een reden was om hun kinderen vóór die tijd van school te halen. De volgorde eerst lezen en dan pas schrijven werd na 1857 verlaten, kinderen kregen nu vanaf het begin al schrijflessen. Bij het rekenen nam de aandacht voor hoofdrekenen toe. Naast lezen, schrijven en rekenen moesten de openbare scholen nu ook taal, vormleer, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen geven. Bovendien konden scholen naar keuze een of meer extra vakken toevoegen en daarmee een school voor ‘meer uitge-
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
Verkeersonderwijs uit Bruintje Beer in de eerste klas van de USV, ca 1975.
breid lager onderwijs’ (MULO) worden. MULO-vakken waren bijvoorbeeld handwerken, vreemde talen, wiskunde, landbouwkunde, tekenen of gymnastiek. In 1878 werd nuttige handwerken voor meisjes een verplicht vak, in 1889 werden tekenen en gymnastiek verplicht, het eerste met onmiddellijke ingang, het tweede vanaf 1897. Voor de bijzondere scholen gold tot ver in de 19de eeuw geen verplicht vakkenpakket. Dat veranderde pas toen na 1889 de mogelijkheid tot subsidiëring geopend werd. Voorwaarde voor subsidie was namelijk dat gedurende minstens 18 uur per week lesgegeven werd in de verplichte vakken van het openbaar lager onderwijs. Het jaarlijkse Provincieverslag geeft gedetailleerde informatie over de vakken die in de tweede helft van de 19de eeuw op de verschillende Utrechtse scholen gegeven werden. Welke schoolboeken en overige leermiddelen daarbij gebruikt zijn, is daarnaast voor het openbaar onderwijs soms in detail te achterhalen. Op grond van de lager onderwijswet van 1857 en latere wetten moesten de gemeenten namelijk de kosten van leermiddelen betalen.
Scholen stichten
In de tweede helft van de 19de eeuw kwam ‘verstandelijke vorming’ als onderwijsdoel voorop te staan. Om dat te stimuleren probeerden auteurs van schoolboeken meer aan te sluiten bij de kinderlijke leefwereld. De Brave Hendrik werd vervangen door boeken als Sneeuwklokjes of Veelkeurige bloemen. Desondanks bleef braafheid troef. Pas rond 1900 ontstond een nieuwe pedagogische beweging, de ‘reformpedagogiek’, die een meer kindgericht uitgangspunt koos. Slechts een relatief klein aantal scholen voerde haar inzichten volledig door, namelijk de Montessorischolen, Daltonscholen, Vrije scholen en Jenaplanscholen - die daarbij elk hun eigen accenten legden. Maar ook het ‘gewone’ lager onderwijs onderging de invloeden van de vernieuwingsbeweging. Nieuwe lesvormen en methodieken, zoals het kringgesprek en het projectmatig werken werden in de loop van de 20ste eeuw op veel scholen ingevoerd. Belangrijk voor de ontwikkelingen in de klas was ook dat de pedagogiek als zelfstandige universitaire discipline werd ingevoerd.
41
In de nacht van 25 januari 1922 brandde het houten schoolgebouw van de USV, dat in afwachting van nieuwbouw geplaatst was, geheel af. De architecten Scheffer en Op ten Noort - beiden vaders van leerlingen van de USV – presenteerden reeds in maart van dat jaar tekeningen voor de nieuwbouw. Zoals gebruikelijk waren ook bij dit schoolgebouw de ramen aan de linkerkant van het klaslokaal gepland, zodat de leerlingen niet in hun eigen schaduw hoefden te schrijven.
42
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
4.7
Schoolgebouwen en -meubilair
Het nieuwe onderwijs vroeg om aanpassingen van schoolgebouwen, meubilair en leermiddelen. Dat gebeurde uiteraard niet van de ene dag op de andere. Tot ver in de 19de eeuw zaten ook bij het klassikaal onderwijs de meeste kinderen bij elkaar in één lokaal. Naarmate het aantal leerlingen groeide en scholen moesten worden vernieuwd of uitgebreid, kwam er soms een apart lokaal voor de jongste kinderen bij. Verwarming, meubilering, onderhoud en nieuwbouw van de openbare school werd de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. In gemeentearchieven is daardoor vaak informatie te vinden over deze onderwerpen. Soms schaars voor het begin van de 19de eeuw, maar toenemend in omvang in latere periodes. Behalve een schoolbord voor het klassikaal onderwijs, kreeg de meester de beschikking over andere hulpmiddelen waarmee hij ‘aanschouwelijk’ onderwijs kon geven. Ook deze hulpmiddelen werden (zij het soms schoorvoetend) door gemeenten betaald. Een letterbord of letterrad, een stel maten en gewichten, en bij voorkeur ook nog wat schoolplaten gingen langzaam maar zeker deel uitmaken van de inventaris van de school. In de schoolwet van 1878 werden voor het eerst dwingende richtlijnen opgenomen voor de omvang en de inrichting van de school. Een serie Koninklijke Besluiten legde de precieze maten vast. Zo gold in 1883 een minimum van 0,65 m2 per kind en een maximum van 100 leerlingen per lokaal. Overigens kon die laatste bepaling gemeentebesturen wel eens in de verleiding brengen om te smokkelen met het leerlingental, vooral als men net rond het kritieke aantal zat en één of twee leerlingen meer betekenden dat men een extra lokaal moest aanbouwen. Nieuwe schoolgebouwen moesten door de schoolopzieners worden goedgekeurd, anders verleende het rijk geen subsidie. Ook voor de uitvoering van schoolbanken werden voorschriften gegeven: ze mochten maximaal twee zitplaatsen hebben en moesten voorzien zijn van een rugleuning. Voor bijzondere scholen golden de regels voor gebouwen en meubilair pas na 1905, en dan alleen indien ze voor subsidie in aanmerking wilden komen. Bepalingen omtrent de hygiëne op school waren sinds 1857 voor openbare én bijzondere scholen van kracht. Schoolgebouwen die schadelijk waren voor de gezondheid konden door de provinciale onderwijsinspecteur, later de inspecteur voor het geneeskundig toezicht, afgekeurd worden.
Scholen stichten
In de 20ste eeuw nam de scholenbouw een grote vlucht. Daarbij werd volop nagedacht en gediscussieerd over functie en vorm van het schoolgebouw. Dit kreeg een ander uiterlijk, mede onder invloed van de reformbeweging, die streefde naar gezonder kleding, voedsel en woonruimte. De imponerende maar gesloten gebouwen maakten plaats voor scholen met meer licht en lucht, multifunctionele ruimten en een centraal gelegen hal. De meest bevlogen plannen sneuvelden echter geregeld als gevolg van geldgebrek. In de archieven van gemeentebesturen zijn vaak bouwtekeningen en bijbehorende rapporten te vinden.
4.8
Schoolbezoek
In de loop van de 19de eeuw nam het schoolbezoek in Nederland enorm toe. Aanvankelijk bestonden er nog grote plaatselijke verschillen en kon het verzuim in de zomer enorm oplopen, maar tegen de tijd dat de zesjarige leerplicht werd ingevoerd, gingen verreweg de meeste kinderen al trouw naar school. Zo ver was het in 1806 nog niet. De onderwijshervormers uit het begin van de 19de eeuw wilden kinderen uit de volksklasse opvoeden tot brave en christelijke burgers, maar dan moesten die kinderen wél naar school gaan. Van dwang was geen sprake, de overheid was huiverig om in te grijpen in de ouderlijke macht, behalve dan als het ging om kinderen van bedeelden. In plaats daarvan trachtte men de onderwijsdeelname te stimuleren door diverse positieve maatregelen, zoals het uitloven van beloningen voor trouw schoolbezoek of het houden van jaarlijkse openbare examens. Een belangrijke maatregel was het verstrekken van kosteloos onderwijs aan kinderen van arme en bedeelde ouders, waarvoor de onderwijzers dan een compensatie uit de plaatselijke armenkas ontvingen. Soms werden ook voedsel, kleding of klompen uitgedeeld. In grotere gemeenten kwamen aparte armenscholen voor, zoals de Havelozenschool in Utrecht (vanaf 1846). De lager onderwijswet van 1857 verplichtte gemeenten om kosteloos onderwijs te verstrekken aan ‘on- en minvermogenden’, en stimuleerde hen bovendien om die voorziening ook voor andere leerlingen te treffen. Dat laatste veranderde in 1889. Om de bijzondere scholen geen valse concurrentie aan te doen, mochten openbare scholen nu geen kosteloos onderwijs meer geven. Zij moesten minstens 20 cent per maand vragen. In 1900 werd na jarenlange discussie met een meerderheid van één stem in de Tweede Kamer de leerplichtwet aangenomen.
43
De traditionele klassefoto van klas 6 van meester Van Amstel werd op de USV in 1973 geheel in de tijdsgeest in een wat ‘lossere’ opstelling gemaakt.
Vanaf 1901 moesten alle kinderen van zeven tot dertien jaar gedurende minstens zes jaar naar school. Plaatselijke commissies gingen het schoolbezoek controleren en riepen eventuele onwillige ouders op het matje. Aanvankelijk was er nog een mogelijkheid om kinderen voor enkele weken vrij te geven in de zomer om hun ouders te helpen op het land - het zogenoemde ‘landbouwverlof’ - maar de plaatselijke schoolcommissies deden hun best om de omvang ervan te beperken. In de 20ste eeuw nam de omvang van het schoolbezoek enorm toe. Niet alleen ging inmiddels nagenoeg iedereen naar school, de schoolloopbaan werd ook steeds langer. De leerplicht werd in
44
1921 uitgebreid tot zeven jaar, in 1942 tot acht jaar, en in 1975 tot tien jaar plus twee jaar partieel onderwijs. Hoe zat het met het schoolbezoek in uw stad of dorp? Cijfers over het schoolbezoek in de eerste helft van de 19de eeuw zijn schaars, en waar ze gegeven worden, moeten ze met terughoudendheid beoordeeld worden. Vaak is niet duidelijk wat de aard van cijfers is: geven ze een globale schatting, een gemiddelde over het hele jaar of een telling op een bepaald moment? Omdat het schoolbezoek door het jaar heen fiks kan verschillen, is dat belangrijk om te weten. Meestal was het bezoek in de zomer een stuk lager dan
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
in de winter, omdat kinderen in de zomer hielpen bij de arbeid op het land. Maar op afgelegen plaatsen kon het schoolbezoek in de winter weer belemmerd worden doordat de wegen onbegaanbaar waren. Daarnaast konden grote verschillen in schoolbezoek optreden tussen jongens en meisjes en tussen leeftijdsgroepen. Wie het schoolbezoek in een bepaalde plaats of regio wil berekenen, moet ook bepalen hoeveel kinderen de schoolgaande leeftijd hadden. Voor de eerste helft van de 19de eeuw kan dat eigenlijk alleen op basis van schattingen. Als men de kinderen van vijf tot veertien jaar als ‘leerplichtig’ beschouwt, wat begin 19de eeuw niet ongebruikelijk was, dan zou dat rond de 20 procent van de bevolking zijn. Als men uitgaat van de leeftijdsgroep van zes tot twaalf jaar, wat in het midden van de eeuw de gebruikelijke periode wordt, dan komt men eerder uit bij een getal van dertien tot zestien procent van de bevolking. Vanaf 1861 wordt het reconstrueren van schoolbezoek op lokaal en regionaal niveau gemakkelijker, omdat dan veel statistische informatie gepubliceerd wordt, waaronder het aantal kinderen tussen zes en twaalf jaar. Het jaarlijkse Onderwijsverslag, Provincieverslag en Gemeenteverslag bieden dan informatie over het aantal scholieren in januari, en in sommige jaren ook nog in juli. Na 1900 worden in het Onderwijsverslag nog enkele jaren gegevens gepubliceerd over de omvang van het landbouwverlof en over gemeentelijke maatregelen om het schoolbezoek te stimuleren. Een andere manier om een beeld te krijgen van de onderwijsdeelname is via de resultaten van het onderwijs. Zo kan via respectievelijk de registers van de burgerlijke stand en de militieregisters nagegaan worden hoe het stond met de schrijfvaardigheid van bruiden en bruidegoms of met de lees- en schrijfvaardigheid onder rekruten. Deze laatste cijfers worden in de tweede helft van de 19de eeuw ook in het jaarlijkse Onderwijsverslag gepubliceerd. Naast het achterhalen van aantallen leerlingen, kan het ook interessant zijn om te weten te komen welke leerlingen op een bepaalde school zaten, hoe hun schoolprestaties waren, of ze vaak gestraft of beloond werden enz. Dergelijke informatie is minder systematisch bewaard gebleven. In sommige schoolarchieven treft u leerlingenlijsten aan, rapportages over het gedrag van leerlingen of lijsten van prijswinnaars. In egodocumenten (dagboeken, memoires, brieven e.d.) van leerlingen en leerkrachten kunt u beschrijvingen tegenkomen van leerlingen. Ook schoolfoto’s met bijbehorende naamlijsten kunnen iets onthullen over de samenstelling van de schoolbevolking.
Scholen stichten
4.9
Van bewaarschool naar kleuterschool
Bewaarscholen kwamen in de 19de eeuw op veel plaatsen voor, zonder dat er wettelijk veel voor geregeld was. Ze werden in 1806 in de schoolwet genoemd en er was er zelfs sprake van een toelatingsexamen voor schoolhouderessen, maar na 1857 verdwenen ze weer uit de wetgeving. In de praktijk kwamen ze echter veelvuldig voor. In 1841 telde de provincie Utrecht 11 ‘welingerichte kinderscholen’, 64 matressenschooltjes en 2 bewaarscholen voor kinderen van behoeftige ouders. Al deze scholen hadden als voornaamste doel kleine kinderen op te vangen en bezig te houden, bijvoorbeeld met spelletjes, liedjes, bidden of soms ook wat lezen. In de tweede helft van de 19de eeuw kwam de methode genoemd naar de Duitse pedagoog Friedrich Fröbel op, die zelfwerkzaamheid van kinderen propageerde. De scholen werden nu vaak ‘fröbelschool’ genoemd.
Mevrouw M.J. Franken-Coster hield vanaf 1906 tot aan haar dood in 1914 in haar woning aan de Brugstraat in Utrecht een bijzondere fröbelschool.
45
Overigens zaten tot aan de invoering van de leerplicht in 1901, toen zes jaar als beginleeftijd voor het lager onderwijs werd vastgesteld, ook op de lagere school vaak wel enkele kleuters. Met name was dat het geval op het platteland in de zomermaanden, als ouders en grotere broers en zussen het druk hadden met het werk op het land. Hoewel wetgeving nog ontbrak, werd in 1920 wel een aparte onderwijsinspectie voor de bewaarscholen ingesteld. Destijds waren de meeste van deze scholen bijzondere scholen, vooral veel katholieke onder leiding van (goedkope) kloosterzusters. Openbare bewaarscholen treft men verhoudingsgewijs nog weinig aan. Bij gebrek aan wettelijke regelingen moesten deze scholen volledig gefinancierd worden door de gemeenten. Die voelden daar nog weinig voor. In 1920 waren er in de provincie Utrecht slechts 12 openbare bewaarscholen, tegen 78 bijzondere. In de loop van de 20ste eeuw werden de bewaarscholen steeds minder louter bewaarplaats en kregen ze meer het karakter van een voorbereidingsschool voor het lager onderwijs. Daarbij werd overwegend het systeem van Fröbel gevolgd, waarbij de kinderen op aanwijzingen van de leerkracht vooral bezig waren met spelletjes en met vouwen, knippen en plakken. Daarnaast ontstonden ook enkele Montessorischolen, die meer uitgingen van de vorming en ontwikkeling van kinderen door zélf doen en ontdekken. Pas in 1955 kwam een wet op het kleuteronderwijs tot stand. Daarin werd onder meer bepaald dat het rijk de kosten van dit onderwijs zou vergoeden. Dat leidde tot een flinke groei van het aantal kleuterscholen - met name van openbare en protestantschristelijke scholen. De wet bepaalde dat alle kleuterscholen een speel- en werkplan moesten hebben, dat de leerkrachten bevoegd moesten zijn en dat de schoolgebouwen aan bepaalde eisen moesten voldoen. Het kleuteronderwijs werd beperkt tot vier- en vijfjarigen, voor jongere kinderen ontstonden ongesubsidieerde peuterschooltjes. De wet op het basisonderwijs uit 1981 combineerde kleuterscholen met basisscholen in een gezamenlijke achtjarige opleiding. Literatuur
Nederland N. Bakker, ‘Een mooi beroep voor een meisje’, in: Jaarboek voor
vrouwengeschiedenis, 3, 1982, 98-129. Over het beroep van
N. Bakker, Reformpedagogiek in België en Nederland (Assen 2002) A.H. Bergink, Schoolhygiëne in Nederland in de negentiende eeuw (Veendam 1965) T. Boersma e.a., red., Nederland naar school: twee eeuwen bouwen voor
een veranderend onderwijs (Rotterdam 1996) S. Coronel, De bewaarschool, haar verleden, tegenwoordige toestand en
hare toekomst (Amsterdam 1964) J.W. Delicat, Van ijzeren vuist naar zachte hand. Idee en praktijk in de
rijksopvoedingsgestichten 1901-1961 (Nijmegen 2001) E.J. van Det, De Bond van Nederlandse Onderwijzers (Amsterdam 1983) N.L. Dodde, Een speurtocht naar samenhang: het rijksschooltoezicht van
1801 tot 2001 (Utrecht 2001). C.D. Eisma, Meester Ligthart: Wim, Zus, Jet en al die andere kinderen (Den Haag 2002) H. de Frankrijker, De katholieke onderwijzersopleiding; organisatie en
ideologie 1889-1984 (Leiden 1989) A.M. van der Giezen, De eerste fase van de schoolstrijd in Nederland, 1795-
1806 (Assen 1937) D. Graas, Zorgenkinderen op school: geschiedenis van het speciaal
onderwijs in Nederland, 1900-1950 ( Leuven 1996) Herdenkingsuitgave 1966:150 jaren onderwijsverslaggeving (Den Haag 1967) A. Holtkamp, Van begijnen en schoolmeesters tot leraren basisonderwijs. Bronnen en bouwstenen voor de geschiedenis van katholieke onderwijzersopleidingen in Nederland (Nijmegen-Den Haag 1988) G. Huisman, Tussen salon en souterrain: gouvernantes in Nederland 18001940 (Amsterdam 2000) H. de Jong, De gouden ‘Da Costa’. Vereniging Da Costa voor christelijk onderwijs te Utrecht en Vereniging voor christelijk kleuteronderwijs ‘Da Costa Kleuterschool’ te Utrecht (Utrecht 1971) H. Knippenberg, Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de 19e eeuw. Een analyse van de landelijke ontwikkeling en van de regionale verschillen (Amsterdam 1986) H. Knippenberg en W. van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg: 75 jaar Ministerie van Onderwijs (Kunsten) en Wetenschappen, 19181993 (Assen 1993) B. Kruithof e.a., Geschiedenis van opvoeding en onderwijs: inleiding, bronnen, onderzoek (Nijmegen 1985) H.J. Kuipers, De wereld als werkplaats: over de vorming van Kees Boeke en Beatrice Cadbury (z.pl. 1992) A. Leen, De ontwikkeling van het rekenonderwijs op de lagere school in de 19e en het begin van de 20e eeuw (Groningen 1961)
onderwijzeres.
46
Onderwijs na 1800: basisonderwijs
J. Lenders, De burger en de volksschool. Culturele en mentale
achtergronden van een onderwijshervorming, Nederland 1780-1850 (Nijmegen 1988) H.F.S. Merks, Overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van de opleidingsscholen voor kleuterleidsters in Nederland (’sHertogenbosch 1969) W.W. Mijnhardt, Tot heil van ’t menschdom: culturele genootschappen in Nederland, 1759-1815 (Amsterdam 1988) Het onderwijs vanaf 1950 (’s-Gravenhage 1992). Publicatie van het CBS. W.M. Nijkamp, Van begijneschool naar kleuterschool (Groningen 1976) J. van Raalte, ‘De salarissen van de onderwijzers in Nederland tussen 1842 en 1919’. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Leiden, 1979 R. Reinsma, Het onderwijs in de provincie Utrecht tussen 1830 en 1850 volgens de rapporten van de Hoofdinspecteur Wijnbeek, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1964, 57-116 R. Turksma, De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan de openbare, protestants-christelijke en bijzonderneutrale instellingen (Groningen 1961) M. Verbeeten, Bijdrage tot de geschiedenis van het bewaarschoolonderwijs (’s-Hertogenbosch 1937) J. Wolthuis, Onderwijsvakorganisatie. Overzicht van het optreden van de algemene vakorganisaties in en om het onderwijs (Amsterdam 1981) Gedenkboeken van onderwijzersverenigingen en -vakbonden.
Karin Loggen, ‘Schoolstrijd en Volksonderwijs in Utrecht, 1870-1890’. Doctoraalscriptie RUU, 1981 M.J.A. Stijnman, ‘De katholieken en hun emancipatie. R.K. scholen te Utrecht in de 19e eeuw.’ Doctoraalscriptie RUU, 1984 J. Valk, ‘Religion and the schools: the struggle for protestant christian education in Utrecht in the nineteenth century’. Niet-uitgegeven dissertatie Universiteit van Toronto, 1989 Marijke Verbiest, ‘Het armenonderwijs in Utrecht, 1813-1850’. Scriptie RUU, 1978 Joos van Vugt, ‘Frateronderwijs - beter onderwijs: een beknopte geschiedenis van de Fraters van Utrecht, 1873-2002’, Tijdschrift Oud-
Utrecht, 76 (2003) 34-39. Met lijst van Utrechtse scholen van de Fraters van Utrecht. 60 jaar onderwijs aan en zorg voor schipperskinderen te Vreeswijk: 1915 1 september - 1975 (z.pl. 1975) Gedenkboeken van lagere scholen, verenigingen en stichtingen voor protestants-christelijk, katholiek en bijzonder-neutraal onderwijs
Utrecht Martine Bakker, ‘Scholen als gemeenschapsruimte: Utrechtse schoolgebouwen in de periode van de wederopbouw’, Tijdschrift OudUtrecht, 76 (2003) 132-135. Betreft lagere scholen. D. Beem en E. Muijlaart, ‘“En zij maakten van de school een deugd”: een onderzoek naar de praktijk van het onderwijs, n.a.v. de wet van 1806, in Linschoten, Jutphaas, Montfoort en IJsselstein’. Doctoraalscriptie RUU, 1977 J.J. Dankers, Wezenzorg en liefdadigheid: van Utrechts Gereformeerd Burgerweeshuis tot stichting Het Evert Zoudenbalch Huis, 1813-1991 (z.pl. 1991) A. Hallema, ‘Hendrik Jan van Lummel. 1815-19 november-1965: een geboren opvoeder en onderwijzer, die zijn tijd ver vooruit was’, Paedagogische Studien, 42 (1965) afl. 12, 550-559. Van Lummel was schoolhoofd van de 4de diaconieschool van de hervormde gemeente te Utrecht. J.A. van der Hoeve, Inventarisatie van scholen gebouwd tussen 1850 en 1940 in de gemeente Utrecht (2 dln.; z.pl. 1988). Betreft alle schooltypen. W.G. van de Hulst, Herinneringen van een schoolmeester (Kampen 1942)
Scholen stichten
47
In 1806 verdween de Latijnse school uit IJsselstein. In heel Nederland verloor dit schooltype rond die tijd zijn populariteit. De kostschool voor meisjes in IJsselstein hield het uit tot rond 1883. Deze foto van de kostschool aan de Kloosterstraat dateert uit het einde van de 19de eeuw.
48
Onderwijs na 1800: voortgezet onderwijs
5 Onderwijs na 1800: voortgezet onderwijs …tot eene hoogere vorming en ontwikkeling, dan bij het lager onderwijs verkrijgbaar is… Bij de invoering van de eerste onderwijswetten in de vroege 19de eeuw lag het accent op het lager onderwijs, dat voor vrijwel alle kinderen die het volgden ook eindonderwijs was. Van middelbare scholen, zoals wij ze nu kennen was nog geen sprake. Daarnaast was er hoger onderwijs in de vorm van Latijnse scholen, die als voorbereiding golden op een universitaire studie. In de loop van de 19de en 20ste eeuw kwam er een heel scala aan schooltypen bij. Na de lagere school konden leerlingen verschillende vormen van voortgezet onderwijs volgen, zowel algemeen vormend onderwijs als beroepsonderwijs. De keuzemogelijkheid werd steeds groter en vooral in de 20ste eeuw steeg het aantal leerlingen dat er gebruik van maakte met sprongen.
5.1
Algemeen voortgezet onderwijs
Uitgebreid lager onderwijs Voor het vervolgonderwijs was lange tijd amper iets geregeld. Wie meer scholing wilde, was in de eerste helft van de 19de eeuw aangewezen op particuliere Franse scholen of kostscholen met een uitgebreid lesprogramma, zoals die in Jutphaas, Nieuwersluis en IJsselstein. Dit waren bijzondere scholen van de tweede klasse, vaak met een fiks schoolgeld. In de tweede helft van de 19de eeuw kregen deze particuliere scholen het door de opgeschroefde wettelijk eisen steeds moeilijker. Tegelijkertijd kwam er steeds meer ‘concurrentie’ van andere vormen van voortgezet onderwijs. De eerste officiële uitbreiding van het lager onderwijs was het (meer) uitgebreid lager onderwijs dat na 1857 ontstond. Aanvankelijk was dit
Scholen stichten
niet meer dan een uitbreiding van het lager onderwijs met vakken als Frans, tekenen, handelskennis of fraaie handwerken. Daarnaast was er in de 19de eeuw nog de mogelijkheid naar een avondschool, herhalingsschool of zondagsschool te gaan, maar deze scholen fungeerden meer als vervanging van het lager onderwijs dan als uitbreiding daarvan. Na de invoering van de leerplicht in 1901 werd vervanging van lager onderwijs steeds minder nodig. Het herhalingsonderwijs, dat alle gemeenten nu verplicht moesten aanbieden, kreeg vanaf dat moment steeds meer een aanvullende functie. Na 1920 werd de (M)ULO een van de belangrijkste vormen van voortgezet onderwijs. Dit schooltype, dat strikt genomen nog steeds behoorde tot het lager onderwijs, bood nu een vervolgstudie van drie of vier jaren na de lagere school. Doordat de (M)ULO onder de lager onderwijswet viel, was de financiering goed geregeld: het rijk betaalde de salarissen van de onderwijzers op zowel de openbare als de bijzondere (M)ULO’s. Het lesprogramma bestond uit de vakken van lager onderwijs, talen, wiskunde en handelskennis, plus een groot aantal keuzevakken. Met name op het platteland werd de (M)ULO zeer populair als opstapje voor een carrière in administratie of bestuur. Voor veel leerlingen was het eindonderwijs. Middelbaar onderwijs De eerste wettelijke regeling van voortgezet onderwijs kwam in 1863 tot stand met de wet op het middelbaar onderwijs. Deze wet schiep drie nieuwe schooltypen: burgerscholen, hogere burgerscholen en middelbare meisjesscholen, met een eigen rijksinspectie. Daarnaast stelden vele gemeenten, zoals Amersfoort en Utrecht, een eigen commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs in. De burgerscholen waren bedoeld als vervolgopleiding voor toekomstige vaklieden en landbouwers. Als dagopleiding werden ze geen succes, alleen de burgeravondscholen deden het goed. Aan het eind van de 19de eeuw waren die in de meeste grotere gemeenten wel te vinden. De hogere burgerschool (HBS) was bedoeld als voorbereiding voor de hogere functies in handel en nijverheid. Er waren HBS’en met een vijfjarige en met een driejarige cursus. Het rijk gaf het voorbeeld door de oprichting van enkele Rijks-HBS’en, daarna volgden veel gemeenten met een eigen gemeentelijke HBS. Dit schooltype werd zeer populair. Eigenlijk was de HBS alleen bedoeld voor jongens, voor meisjes was er de middelbare meisjesschool (MMS) maar die kwam aanvankelijk amper van de grond. Meisjes die een vervolgopleiding wilden volgen, gaven meestal de voorkeur aan de (Meisjes-)HBS.
49
Optocht van leerlingen en oud-leerlingen van het Stedelijk Gymnasium ter gelegenheid van het 450-jarig bestaan van de school, 1924. Foto door het Nederlands Fotobureau.
In Utrecht werd in 1866 een Rijks-HBS opgericht voor jongens, en in 1875 een gemeentelijke HBS voor meisjes. In Amersfoort kwam in 1871 een Rijks-HBS voor jongens tot stand. Middelbare meisjesscholen in de provincie waren er in Utrecht (1875) en Baarn (1912). De HBS werd in 1863 nadrukkelijk beschouwd als middelbare school – geplaatst tussen lagere school en universiteit in. Een voorbereiding voor de universiteit bood de HBS niet. Daarvoor moest men naar de Latijnse school. Al snel bleek echter dat ook het onderwijs op de HBS voor sommige universitaire richtingen een goede vooropleiding bood, met name gold dat voor de technische en exacte vakken. Daarom werd de HBS in 1917 formeel erkend als vooropleiding voor exacte vakken aan de universiteit.
50
In 1920 verviel kennis van de Franse taal als toelatingseis voor de HBS, waardoor de school in principe bereikbaar werd voor iedereen die de lagere school gevolgd had. Tegelijkertijd werd voor alle HBS’en, openbare zowel als bijzondere, het lesprogramma vastgesteld. Op de HBS-A werd de nadruk gelegd op talen en economische en maatschappelijke vakken en op de HBS-B op wis- en natuurkunde. Leerlingen met een einddiploma HBS-B kregen nu definitief toegang tot universitaire studies in geneeskunde en wis- en natuurkunde, later ook tot andere disciplines. In de beginperiode van de HBS en MMS werd in protestantse en katholieke kring een afwijzende houding aangenomen tegenover deze schooltypen. Men vond dat de nieuwe middelbare scholen hun leerlingen teveel een geest van rationalisme en materialisme
Onderwijs na 1800: voortgezet onderwijs
aanleerden. Rond 1900 veranderde die houding. In plaats van zich te verzetten tegen openbaar middelbaar onderwijs, ging men streven naar eigen bijzondere middelbare scholen, gesubsidieerd door het rijk. Aanvankelijk was dat streven redelijk succesvol. Het rijk ging een steeds groter deel van de kosten betalen en het aantal bijzondere middelbare scholen nam toe. In 1920 waren dat er in de provincie Utrecht al vijf, tegen zes openbare middelbare scholen. Daarna belemmerde de minder florissante staat van ‘s lands financiën de stichting van nieuwe bijzondere scholen. Het rijk gaf alleen nog subsidie aan scholen die vóór 1921 waren opgericht. Tot het midden van de 20ste eeuw bleef middelbaar onderwijs vooral weggelegd voor de stedelijke bevolking en voor de hogere sociale klassen. In de provincie Utrecht waren in 1945 alleen middelbare scholen te vinden in Utrecht, Amersfoort, Baarn, De Bilt,
Veenendaal, Woerden en Zeist. Na de Tweede Wereldoorlog werd de financiële belemmering voor het oprichten van scholen opgeheven en zette de groei van het middelbaar onderwijs door - en dan met name van bijzondere scholen. Hoger onderwijs Tot 1876 was het hoger onderwijs (universiteiten en Latijnse scholen) geregeld door een Koninklijk Besluit uit 1815. Maar in de loop van de 19de eeuw was op verschillende plaatsen de vroegere Latijnse school vervangen door een gymnasium: een schooltype dat het midden hield tussen een Latijnse en een Franse school. De hoger onderwijswet van 1876 verving de naam Latijnse school definitief door gymnasium. Ook de Latijnse scholen van Utrecht en Amersfoort gingen toen zo heten. Daarnaast werd in Utrecht in 1897 nog een Christelijk gymnasium opgericht. In 1887 werd het eerste
Meetkundeles op het Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes aan de Wittevrouwenkade in Utrecht, ca 1935.
Scholen stichten
51
Jopie van der Veen (middelste meisje op de eerste rij) temidden van haar klasgenoten op de Van Beeck Calkoenschool, een MULO in de Havikstraat in Utrecht. Jopie legde van januari 1942 tot oktober 1944 haar ervaringen vast in enkele schoolschriftjes. Deze foto dateert waarschijnlijk van vóór 1943. Op 10 februari 1943 schrijft ze namelijk in haar dagboek dat er bijna geen jongens meer op school waren.
meisje toegelaten tot het Stedelijk Gymnasium in Utrecht, maar pas nadat hierover in de gemeenteraad een pittige discussie was gevoerd. Tot aan de Mammoetwet van 1963 bleef het gymnasium formeel tot het hoger onderwijs behoren, al was het in de praktijk eerder een vorm van middelbaar onderwijs. Het gymnasium bleef de klassieke vooropleiding tot de universiteit - met vakken als Grieks en Latijn - en de enige voor de studies theologie, rechten en letteren. Naast het gymnasium ontstond in het begin van de 20ste eeuw op experimentele basis het lyceum, meestal uit een combinatie van gymnasium, HBS en MMS. Leerlingen kregen een algemene onderbouw van twee laar, later teruggebracht tot een jaar, waardoor ze de keuze voor een vervolgopleiding konden uitstellen.
52
Mammoetwet De wet op het middelbaar onderwijs van 1863 bleef precies 100 jaar van kracht, zij het met veel tussentijdse wijzigingen en aanvullingen. In 1963 werd een nieuwe wet uitgevaardigd, die vanwege zijn alomvattende karakter bekend geworden is als de Mammoetwet. Voorafgaand aan deze wet waren decennialang discussies gevoerd over een betere organisatie van het middelbaar onderwijs. De belangrijkste doelstellingen van de reorganisatie waren: meer onderlinge afstemming van de verschillende schooltypen en een grotere gelijkheid in onderwijskansen voor iedereen. Al in 1903 was een ‘ineenschakelingscommissie’ aan het werk gezet om voorstellen te doen voor een alomvattend schoolstelsel, echter zonder dat dit tot concrete wetgeving had geleid. De Mammoetwet, die na een overgangsperiode van vijf jaar op 1
Onderwijs na 1800: voortgezet onderwijs
augustus 1968 volledig in werking trad, voorzag in een stelsel van enerzijds algemeen voortgezet onderwijs en anderzijds beroepsonderwijs. Beide vormen kenden lagere, middelbare en hogere varianten. Voor het algemeen vormend onderwijs waren dat: LAVO, MAVO en HAVO - met gymnasium, atheneum en lyceum als voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Voor het beroepsonderwijs was er LBO, MBO en HBO in verschillende richtingen. Het samenhangende stelsel bood leerlingen veel mogelijkheden om door te stromen van het ene schooltype naar het andere. Die mogelijkheid werd nog bevorderd door de vorming van brede scholengemeenschappen. Een algemene brugklas bood leerlingen na de lagere school de mogelijkheid om de keuze voor een bepaald onderwijstype een jaar uit te stellen.
5.2
Beroepsonderwijs
Voor het beroepsonderwijs was in de 19de eeuw nog minder geregeld dan voor het middelbaar onderwijs. Van oudsher leerden de meeste kinderen een beroep in de praktijk: als knecht bij een ambachtsman of in een werkplaats, in dienstbetrekkingen of in de eigen huishouding. In de eerste helft van de 19de eeuw ontstonden enkele tekenscholen, vooral als avondschool. Vanaf het laatste kwart van de eeuw groeide het vakonderwijs, doorgaans uitgaande van het particulier initiatief. Er ontstonden nijverheidsscholen, handelsscholen, kookscholen en naaischolen. In de stad Utrecht was er bijvoorbeeld al vanaf 1877 een ambachtsschool en in Amersfoort vanaf 1903. Ook werden er steeds meer landbouwcursussen gegeven, vaak door de onderwijzer van de lagere school die hiermee wat kon bijverdienen - als hij tenminste in het bezit was van de vereiste akte. In 1919 werd het beroepsonderwijs bij wet geregeld, maar ook toen bleef er op dit terrein nog een grote mate van vrijheid en variatie bestaan. De oorzaak daarvan was het streven van de wetgever om aansluiting te behouden tussen het onderwijs enerzijds en de praktijk anderzijds. Door niet al teveel vast te leggen, hoopte men goed te kunnen inspelen op veranderingen in de samenleving. Belangrijke en populaire vormen van beroepsonderwijs in de 20ste eeuw waren de ambachtsschool voor jongens en de huishoudschool voor meisjes. De ambachtsschool bloeide vooral vanaf het midden van de jaren ’30, toen het met name een school werd voor ambitieuze jongens uit de arbeidersklasse. De school
Scholen stichten
bood een basisopleiding die kon dienen als start voor verdere vorming binnen een bedrijf. In 1949 werd de naam gewijzigd in lagere technische school (LTS). Daarnaast kwamen er ook middelbare (MTS) en hogere (HTS) technische scholen tot stand. Huishoudscholen waren in de eerste helft van de 20ste eeuw vooral te vinden in de steden. Ze boden onder meer lessen in koken, naaien, wassen en zuinigheid. In Utrecht werden de eerste huishoudscholen opgericht in Utrecht (1895), Amersfoort (1905) en Zeist (1907). Op het platteland bloeide met name het landbouwhuishoudonderwijs. Dit onderwijs werd vooral gegeven in de vorm van cursussen. Na de Tweede Wereldoorlog groeiden de beide opleidingen naar elkaar toe. Verder waren er in de eerste helft van de 20ste eeuw nog handelsscholen en handelsavondscholen. In 1907 werd hiervoor zelfs een afzonderlijke inspectie opgericht. Na 1920 gingen de handelsdagscholen in meerderheid op in de populaire (M)ULO. De handelsavondscholen bleven tot aan de Tweede Wereldoorlog van vrij groot belang.
Wasles in de Utrechtsche Industrie- en Huishoudschool aan de Nieuwegracht, 1906.
53
Praktijkles aan de Lagere Tuinbouwschool M.E.L. in Utrecht, 1972.
Het landbouwonderwijs maakte in de 20ste eeuw een eigen ontwikkeling door, omdat het ressorteerde onder het ministerie van Landbouw. Er bestond een variëteit aan cursussen en opleidingen, waaronder vooral veel lagere landbouwscholen. Daarnaast waren er nog de tweejarige landbouw- en tuinbouwwinterscholen en een groot aantal andere cursussen gedurende de wintermaanden. In Utrecht werd een Rijks Hogere Tuinbouwschool opgericht. Het hoger beroepsonderwijs (HBO) breidde zich in de loop van de 20ste eeuw steeds verder uit, met in Utrecht onder meer een School voor de Journalistiek, de Stichting Lerarenopleiding (SOL) en de Academie Minerva. In 1987 werd het HBO in Utrecht gebundeld in vier hogescholen. In 1995 fuseerden deze tot één Hogeschool Utrecht.
54
5.3
Cursussen
In de 19de en 20ste eeuw nam het belang van scholing toe. Wie vooruit wilde in de wereld, moest onderwijs volgen. Eerst was dat vooral lager onderwijs. Na de invoering van de leerplicht kwam het accent te liggen op uitbreiding van het voortgezet onderwijs. Het toegenomen belang van scholing laat zich niet alleen aflezen uit de groei van het lager en middelbaar onderwijs, maar ook uit de explosie aan cursussen, schriftelijke opleidingen en volksuniversiteiten. Scholing werd in de 20ste eeuw een permanent verschijnsel in het leven van veel Nederlanders. In 1917 werd in Utrecht een Volksuniversiteit opgericht, enkele jaren daarna volgen Amersfoort, Zeist en Maarssen en na 1945
Onderwijs na 1800: voortgezet onderwijs
ook Baarn, Soest en Veenendaal. In het begin boden deze instellingen vooral lezingen en korte cursussen over een groot aantal onderwerpen. Later kwamen er ook veel talencursussen bij. Het aantal deelnemers groeide gestaag. In het cursusjaar 1950/51 werden in de provincie Utrecht 25 cursussen gegeven met 988 deelnemers, tien jaar later waren dat er 29 met 2391 deelnemers. In de jaren ’70 van de 20ste eeuw kwam het tweede kans-onderwijs van de grond, variërend van Moedermavo (een dagopleiding voor volwassen vrouwen die om verschillende redenen in hun jeugd geen middelbaar onderwijs hadden gevolgd) en VOS-cursussen (Vrouwen Oriënteren zich op de Samenleving). Over het cursuswezen in de 20ste eeuw is nog betrekkelijk weinig informatiemateriaal beschikbaar. Overzichtscijfers treft u aan bij het CBS en in het jaarlijkse landelijke Onderwijsverslag. Literatuur
Nederland A. Bartels, Een eeuw middelbaar onderwijs, 1863-1963 (Groningen 1963) G. Bolkestein, De voorgeschiedenis van het middelbaar onderwijs (Amersfoort 1914) M. van der Burg, ‘Een half miljoen boerinnen in de klas’:
landbouwhuishoudonderwijs vanaf 1909 (Apeldoorn 1988) M. van der Burg, ‘Geen tweede boer’: gender, landbouwmodernisering en
G. Jensma en H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in
Nederland tussen 1815 en 1940 (Hilversum 1997) M.E. Leliman-Bosch, Geschiedenis van het huishoudonderwijs in
Nederland (Rotterdam 1933) H.K. Makkink, Met hoofd, hart en handen...: de geschiedenis van het
Middelbaar Technisch Onderwijs in Nederland (Amsterdam 1994) C.A. Mandemakers, Gymnasiaal en middelbaar onderwijs: ontwikkeling,
structuur, sociale achtergrond en schoolprestaties, ca. 1800-1968 (Rotterdam 1996) M.J.A.M. Matthijzen, Katholiek middelbaar onderwijs en intellectuele emancipatie (Assen 1958) F. Meijers, Van ambachtsschool tot LTS: onderwijsbeleid en kapitalisme (Nijmegen 1983) H.P. Meppelink, Technisch vakonderwijs voor jongens in Nederland in de 19e eeuw (Utrecht 1961) J.M.G. van der Poel, Het landbouwonderwijs in Nederland tot 1918 (Wageningen 1976) G. Smit, Het landbouwhuishoudonderwijs in Nederland. Ontstaan, ontwikkeling en betekenis 1908-1965 (’s-Gravenhage 1965) Utrechtse Volksuniversiteit: 1917-1987 (Utrecht 1987) G. Veenstra, De geschiedenis van een geslacht. Onderwijzers aan Nederlandse plattelandsscholen in hun grootse werk ten behoeve van land- en tuinbouw in de 19de en 20ste eeuw (Den Haag 1972) Joh. de Vries, Ontsloten poorten: vijftig jaren volksuniversiteit in Nederland, 1913-1963 (Assen 1963)
onderwijs aan plattelandsvrouwen in Nederland, 1863-1968 (Wageningen 2002) J.M. Crijns e.a., De Mammoetwet (z.pl. z.j.) D.L. Daalder, De middelbare meisjesscholen als symptomen van
onderwijsvernieuwing (Groningen/Djakarta 1957) N.L. Dodde, Dag Mammoet. Verleden, heden en toekomst van het
Nederlandse schoolsysteem (Apeldoorn 1993) H.W. Fortgens, Scola Latina. Uit de geschiedenis van ons hoger onderwijs (Zwolle 1958) N.B. Goudswaard, Vijfenzestig jaar nijverheidsonderwijs 1798-1863 (Assen 1983) N.B. Goudswaard, Agrarisch onderwijs in Nederland, 1783-1983 (Culemborg 1986) R.A.C. Hoksbergen, Ons handels(avond)onderwijs 1875-1975. Geschiedenis
Utrecht Anders en toch hetzelfde. De zeventien partners van de Hogeschool Midden-Nederland voor en na de fusie (Utrecht 1994) R.H.M. Brouwer, Het R.K. (M)ULO-mavo te Amersfoort (Amersfoort 2001) H. Buiter en R. Grünfeld, Eigenwijs maar zeer in trek. 25 jaar HEAO in Utrecht (Utrecht 1995) Gedenkboek ter herinnering aan het vijftienjarig bestaan de school voor de grafische vakken te Utrecht (Utrecht 1922) Hervé Jamin, Kennis als opdracht: de universiteit Utrecht 1636-2001 (Utrecht 2001) Henk van Walderveen, ‘School voor middelbaar onderwijs op Boom en Bosch in Breukelen, 1851-1855’, Tijdschrift Historische Kring Breukelen, 13 (1998) afl. 3, 161-162
van een eeuw strijd om een onderwijsvorm (Groningen 1975) R.A.C. Hoksbergen en J. D. Luipen, Van Moeder-Mavo tot volwasseneneducatie: ontwikkeling en plaatsbepaling van het dag/avondonderwijs voor volwassenen (Groningen 1977)
Scholen stichten
55
Basisschool De Meander in Amersfoort, 1991. Foto door Dineke Groenhof Blaauw.
56
Onderwijs na 1800: voortgezet onderwijs
Adressen
Archiefdiensten
Het Utrechts Archief
N.B. Zie voor de websites en e-mailadressen van de archiefdiensten in de
Telefoon (030) 286 66 11. Bezoekadres: Alexander Numankade 199-201,
provincie Utrecht www.utrechtsarchiefnet.nl.
Utrecht
Nationaal Archief
Streekarchivariaat Vecht en Venen
www.nationaalarchief.nl; telefoon (070) 331 54 00. Bezoekadres: Prins
Gemeenten Abcoude, Breukelen, De Bilt, Loenen, Maarssen en De Ronde
Willem-Alexanderhof 20, Den Haag
Venen Telefoon (0297) 29 16 16 / 29 16 55. Bezoekadres Abcoude/De Ronde Venen:
Gemeentearchief Bunschoten
Croonstadtlaan 11, Mijdrecht
Telefoon (033) 299 14 11. Bezoekadres: Stadspui 1, Bunschoten Gemeentearchief Veenendaal Archief Eemland
Telefoon (0318) 53 89 11. Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Veenendaal
Gemeenten Amersfoort, Baarn, Eemnes, Leusden, Renswoude en Woudenberg en waterschap Vallei en Eem
Gemeentearchief Vianen
Telefoon (033) 469 50 17. Bezoekadres Amersfoort:: Stadhuisplein 7
Telefoon (0347) 36 94 84. Bezoekadres: Voorstraat 30, Vianen
Streekarchivariaat Kromme-Rijngebied - Utrechtse Heuvelrug
Gemeentearchief Zeist
Gemeenten Amerongen, Bunnik, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Houten,
Telefoon (030) 698 72 28. Bezoekadres: Het Rond 1, Zeist
Leersum, Maarn, Rhenen en Wijk bij Duurstede Telefoon (0343) 59 55 95 / 59 55 16. Bezoekadres Wijk bij Duurstede: Karel
Overige adressen
de Grotestraat 30 Centraal Museum Samenwerking archiefzorg Lopikerwaard
Telefoon (030) 236 23 62. Bezoekadres: Agnietenstraat 1, Utrecht
Gemeenten Lopik, Oudewater en IJsselstein Telefoon (0348) 55 99 55. Bezoekadres Lopik: Raadhuisplein 1
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG)
Telefoon (020) 668 58 66. Bezoekadres: Cruquiusweg 31, Amsterdam Gemeentearchief Nieuwegein
Telefoon (030) 607 13 12. Bezoekadres: Raadstede 1, Nieuwegein
Het Nationaal Onderwijsmuseum
Telefoon (010) 404 54 25. Bezoekadres: Nieuwemarkt 1a, Rotterdam Streekarchief Rijnstreek
Gemeenten Bodegraven, Montfoort, Reeuwijk en Woerden en het
Stichting Dienstencentrum Kloosterarchieven in Nederland
hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
(KAN)
Telefoon (0348) 42 88 46. Bezoekadres: De Bleek 2, Woerden
Telefoon (024) 361 24 45. Bezoekadres: Erasmuslaan 36, Nijmegen
Gemeentearchief Soest
Stichting Stichtse Geschiedenis
Telefoon (035) 609 37 20. Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Soest
Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres: Herenstraat 28, Utrecht
Scholen stichten
57
Register
Adolfs, J.W.L., 17
gelijkstelling, financiële, 34; 36
Latijnse scholen, 21; 36; 49; 51
agent van nationale opvoeding, 29
Gemeenteverslag, 10; 34
LAVO, 53
alfabetisering, 26; 27
godsdienstonderwijs, 24; 40
leerboeken, 24
ambachtsscholen, 53
gymnasia, 51; 52; 53
leerlingenlijsten, 26; 45
Anslijn, N., 40
gymnastiek, 41
leerplichtambtenaren, 36
Anti-Schoolwetverbond, 31
handelsscholen, 53
leerplichtwet, 31; 36; 43
armenscholen, 22; 34; 43
HAVO, 53
leesonderwijs, 24; 40
athenea, 53
HBO, 54
lerarenopleidingen, 54
avondscholen, 36; 49
HBS’en, 49; 50
Ligthart, Jan, 36
basisscholen, 33; 46
herhalingsscholen, 36; 49
lycea, 52; 53
Beaufort, Anna Aleida de, 36
hogescholen, 38; 54
Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, 29; 38
beeldmateriaal, 17
hoofdelijk onderwijs, 24; 29; 39
Mammoetwet, 52
bewaarscholen. Zie kleuterscholen
hoofdonderwijzers, 37
MAVO, 53; 55
bijscholen, 19; 20; 22
hoofdrekenen, 40
ministerie van Onderwijs (Kunsten) en
bijzondere scholen, 30
huishoudscholen, 53
BLO, 36
huisonderwijzers, 24; 26; 35; 36
MMS’en, 49; 50
boedelinventarissen, 25
hulponderwijzers, 37
Montessorischolen, 36; 41; 46
Boeke, Kees, 36
Hulst, W.G. van de, 39
MULO, 36; 41; 49; 53
burgeravondscholen, 49
instructies voor onderwijzers, 25
naaischolen, 53
burgerscholen, 49
Jenaplanscholen, 36; 41
Nederduitse scholen, 22
classes, 20
kapittelscholen, 19
nijverheidsscholen, 53
Comité van publiek onderwijs, 29
Kerstens, A., 39
normaalscholen, 38
confessionele scholen, 35
klassikaal onderwijs, 29; 39
Numan, Nicolaas, 38
cursussen, 54
kleuterscholen, 22; 33; 45; 46
Nutsscholen, 24; 30; 35; 36
Daltonscholen, 36; 41
klopjes, 22
nuttige handwerken, 41
diaconiescholen, 22; 24; 35
kookscholen, 53
onderwijshulpmiddelen, 43
dorpsscholen, 19; 22; 27; 34
kosters, 23; 24
onderwijsinspecteurs, 30; 33; 34
films, 17
kostscholen, 22; 26; 49
onderwijstijdschriften, 10; 23; 38; 39
formulieren van enigheid, 23
kunstacademies, 54
onderwijsvakbonden, 39
Franse scholen, 21; 36; 49
Kuyper, A., 31
Onderwijsverslagen, 10; 33; 34; 45; 55
Fraters van Utrecht, 30
kweekscholen, 38
onderwijzeressen, 39
fraterscholen, 30; 35
kwekelingen, 38
onderwijzersexamens, 24; 37
Fröbel, Friedrich, 45; 46
landbouwcursussen, 53
onderwijzersgezelschappen, 38; 39
fröbelscholen, 45
landbouwhuishoudscholen, 53
onderwijzersopleidingen, 23
Fundatie van Renswoude, 22; 23
landbouwscholen, 54
onderwijzerssalarissen, 38
gebenificieerde goederen, 24
landbouwverlof, 44; 45
openbare scholen, 30
58
Wetenschappen, 34
Register
oral history, 17
schoolverzuim, 27
zingen, 40
oud schrift, 17
schoolwet
zondagsscholen, 36; 49
oudercommissies, 34
1801, 29
Zusters van OLV van Amersfoort, 35
PABO, 38
1803, 29
zusterscholen, 30; 35
parochiescholen, 19; 22
1806, 29; 30; 31; 33; 40; 45
particuliere scholen, 35
1857, 31; 33; 34; 37; 38; 39; 40; 41; 43; 45; 49
pedagogiek, 41
1878, 31; 38; 41; 43
Pedagogische Academies, 38
1889, 31; 38; 41; 43
pensioen- en wachtgeldregelingen, 38; 39
1920, 33; 34; 36; 39; 46; 49; 50; 53
Praalder, Laurens, 23
1985, 33; 46
Prinsen, P.J., 40
schrijfonderwijs, 24; 40
Provinciaal Blad, 34
schrijfproeven, 24
Provincieverslag, 10; 34; 41; 45
sollicitatiebrieven, 24
Quanta cura, encycliek, 31
standsscholen, 34
Reformatie, 19
statistieken, 33
reformbeweging, 43
Syllabus errorum, 31
reformpedagogiek, 41
Synode van Dordrecht, 20; 23
rekenonderwijs, 24
technische scholen, 53
rekenproeven, 24
tekenen, 41
Reveil, 30
tekenscholen, 53
Roes, Th.S., 35
tuinbouwscholen, 54
rooms-katholieke scholen, 22
tussenscholen, 34
Schaepman, A.I., 30
ULO. Zie MULO
scholarchen, 20
Valcooch, D.A., 24
scholen voor journalistiek, 54
Verlichting, 29
school(tand)artsen, 34
volksuniversiteiten, 54
schoolbezoek, 27; 43; 44
voorlezers, 23
schoolboeken, 40; 41
Voorst van Beest, Marie van, 36
schoolcommissies
voorzangers, 23
plaatselijke, 29; 33
Vrije scholen, 36; 41
provinciale, 29; 33
vrijheid van onderwijs, 31
schoolgebouwen, 25; 43
weeshuizen, 22; 26
schoolmeubilair, 25; 43
wet op het beroepsonderwijs van 1919, 53
schoolmeugjes, 22
wet op het middelbaar onderwijs van 1863, 49
schoolopzieners, 20; 33; 34
Wijnbeek, H., 33
schoolstrijd, 31
zaakvakken, 40
Scholen stichten
59
Verantwoording van de illustraties
Tenzij anders vermeld, zijn de illustraties afkomstig van Het Utrechts Archief.
Pagina 51
Collectie beeldmateriaal, C 33.706
Pagina 52
Collectie beeldmateriaal
Pagina 53
Collectie beeldmateriaal, nr. 79280
Omslag:
Pagina 54
Collectie beeldmateriaal, nr. 79326
Collectie beeldmateriaal, nr. 30674 (Havelozenschool)
Pagina 56
Archief Eemland, collectie beeldmateriaal, nr. 04196
Pagina 6
Collectie beeldmateriaal, nr. 57668
Pagina 8
Collectie beeldmateriaal, T.A. 592
Pagina 9
Bibliotheek, XXXV C6
Pagina 12
Collectie beeldmateriaal, nr. 79222
Pagina 13
Gemeentearchief Nieuwegein, beeldbank, nr. 2632
Pagina 14
Archief Nederlandse hervormde diaconiescholen,
Pagina 18
Collectie beeldmateriaal, nr. 121086
Pagina 20
Archief classis Amersfoort, inv.nr. 192
inv.nr. 462
Pagina 21
Collectie Fundatie van Renswoude
Pagina 23
Gemeentearchief IJsselstein, archief stadsbestuur,
Pagina 24
Archief De Beaufort, inv.nr. 279
inv.nr. 2032 Pagina 25
Collectie beeldmateriaal, nr. 37638
Pagina 26
Archief De Beaufort, inv.nr. 1647
Pagina 28
Collectie beeldmateriaal, nr. 121052
Pagina 30
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 66.6.21.4
Pagina 32
Archief Utrechtse Schoolvereniging, inv.nr. 98
Pagina 33
Collectie beeldmateriaal, nr. 26135
Pagina 34
Collectie beeldmateriaal, nr. 6869
Pagina 35
Archief Utrechtse Schoolvereniging, inv.nr. 128
Pagina 35
Archief Eemland, collectie beeldmateriaal, nr. 02475
Pagina 37
Collectie beeldmateriaal
Pagina 40
Bibliotheek, XLIX C36
Pagina 41
Archief Utrechtse Schoolvereniging
Pagina 42
Archief Utrechtse Schoolvereniging, inv.nr. 44
Pagina 44
Archief Utrechtse Schoolvereniging, fotocollectie
Pagina 45
Collectie beeldmateriaal, nr. 121111
Pagina 48
Gemeentearchief IJsselstein, fotocollectie
Pagina 50
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 24.42
60
Verantwoording
Reeds verschenen in de reeks Trajecten door Utrecht:
Deel 1:
Huizen vol historie. Gids voor huizenonderzoek in de provincie Utrecht
Deel 2:
Van aver tot aver. Gids voor genealogisch onderzoek in de provincie Utrecht
Deel 3:
Kerk in zicht. Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht
Deel 4:
Levens verhalen. Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht
Deel 5:
Grensverleggers. Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht
Deel 6:
Gepokt en gemazeld. Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht
Deel 7:
Wegwijzer. Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht
Deel 8:
Doorploegen. Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht
Deel 9:
De Staten in stukken. Gids voor historisch onderzoek naar het Provinciaal Bestuur van Utrecht na 1813
Deel 10: Na gedane arbeid. Gids voor de geschiedenis van cultuurbeoefening en vrijetijdsbesteding in de provincie Utrecht
Scholen stichten
61
Iedereen heeft wel herinneringen aan meesters en juffen, schoolplaten en schoolbanken, of aan de geur van krijt, kachels en natte jassen. Misschien is dat de reden dat er al heel veel onderzoek is gedaan naar de geschiedenis van het onderwijs. Hoe is deze ontwikkeling in úw dorp, stad of streek verlopen? Ging de onderwijzer mee met de Hervorming of bleef hij stiekem katholiek? Wat vond de schoolopziener in de 19de eeuw van de kwaliteit van de stadsarmenschool? Hoe dacht de gemeenteraad van Utrecht over de toelating van meisjes tot het Stedelijk gymnasium? Deze gids in de reeks Trajecten door Utrecht geeft u basisinformatie en helpt u met het vinden en interpreteren van bronnen over dit onderwerp.
ISBN 90-76366-19-5 ISSN 1388-3062
HET
UTRECHTS