Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 6 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
Gepokt en gemazeld Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht
Gepokt en gemazeld
G e p o k t e n ge m a ze l d Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht Te k s t : P.D. ’t Hart, G.J.C. Pouw en R.N.J. Rommes, met bijdragen van de redactie U i t g ave : Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis Vo r m gev i n g : Gerard van der Krogt, Utrecht D r u k : PlantijnCasparie, Utrecht Fo t owe r k : Fotodienst van Het Utrechts Archief M e t d a n k : aan de provinciale archiefinspectie, de gemeente- en streekarchieven/archivariaten in de provincie Utrecht, G.T. Haneveld te Baarn,W. Mulder te Utrecht en A. Schras te Loenen. Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van OPG Groep N.V.. Illustraties omslag: Lighal in het St Antonius Gasthuis in Utrecht, ca 1900 Grote ziekenzaal Catharijnegasthuis in Utrecht, ca 1630 GG&GD arts Piet van Lieshout in Overvecht met een patiëntje, 2000 Het Ooglijdersgasthuis aan de F.C. Dondersstraat in Utrecht.Aquarel van A. Grolman, 1894 Overlijdensbericht, 1866 ISBN 90-76366-09-8 ISSN 1388-3062 © Het Utrechts Archief, Utrecht 2002 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 6 Redactie: J.C.M. Pennings, A. Pietersma en F. Vogelzang
Gepokt en gemazeld Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht P i e t ’t H a r t , G e r a rd Po u w e n R o n a l d R o m m e s
Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 6 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis Utrecht, 2002
… Neem een handvol maagdepalm en kook het in een pintje zoete melk en drink het op eenmaal uit…
Inhoudsopgave 1
Inleiding
6
A d re s s e n
58
2
T i p s e n w a a r s c h u w i n ge n
9
Register
60
2.1 2.2 2.3
Algemene bronnen en literatuur Systematisch werken met bronnen Oud schrift
9 11 12
Ve r a n t wo o rd i n g v a n d e i l l u s t r a t i e s
62
3
M e d i s c h e ke n n i s e n t h e o r i e ë n
13
3.1 3.2 3.3 3.4
Hippocrates en Galenus Miasma of contagio De hygiënisten Bacteriologie en virologie
13 14 14 17
4
Z i e k t e n e n h u n o o r z a ke n
18
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
Ziekten Oorzaken en begunstigende factoren Van endemie tot epidemie Psychiatrische zorg Overheidsbemoeienis De zieken
18 19 22 28 30 33
5
De ziektebestrijders
37
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
Doctores medicinae Chirurgijns en barbiers Farmacie en apothekers Tandartsen Verloskunde en vroedvrouwen In de marge Organisaties
37 40 41 43 44 45 46
6
D e i n s t e l l i n ge n
51
6.1 6.2
Gasthuizen Ziekenhuizen
51 53
Tekening van een cholerapatiënt, z.d.
6
Inleiding
1
Inleiding
…vier van onse jonckxste kinderen hebben de poxkens gehad… Stel, u wilt weten of er in 1875 in Bunschoten een arts gevestigd was. Hopelijk krijgt u dan snel het volgende boek in handen: O Dekkers, Onder doktershanden: drie eeuwen artsen in Bunschoten, Spakenburg, Eemdijk (Bunschoten 1986). Daarin vindt u dat Frederik Johannes Spruijt er van 1873 tot 1887 genees-, heel- en vroedmeester was. Dokter Spruijt uit Bunschoten deed examen in Arnhem. Zou hij dan geen echte dokter geweest zijn, niet aan een universiteit hebben gestudeerd? Of was het misschien normaal dat een afgestudeerd medicus ook nog eens examen deed voordat hij zich ergens kon vestigen? Er staat in dit boek onder meer iets over de opleiding van Spruijt, zijn huwelijk en over zijn werk. Al die informatie kan nieuwe vragen bij u oproepen. Hij was gemeentegeneesheer en u wilt weten wat voor een beroep dat was. Verder leest u dat de gemeente in 1873 opdracht kreeg van Gedeputeerde Staten om een gelegenheid in te richten ‘tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten’. En tenslotte verbaast u zich er misschien wel over dat pokken, roodvonk en mazelen toen levensbedreigende ziekten waren. Zo stuit u al lezend op een aantal thema’s waarover u meer wilt weten. Ziekte en gezondheid spelen een belangrijke rol in het menselijk bestaan. Ook in dat van planten en dieren, maar die laten we hier buiten beschouwing. Bij veel historisch onderzoek (denk aan terreinen als genealogie, sociale geschiedenis, economische geschiedenis en militaire geschiedenis) komen deze aspecten aan de orde. Hoe vaak ontsnapte een belegerde stad niet aan haar plunderaars omdat die door een plots opkomende ziekte de strijd moesten staken? Tot in de 19de eeuw waren steden door vuil en ziekten zo ongezond, dat zij zouden zijn ontvolkt als niet steeds nieuwe stromen migranten zich binnen hun muren hadden gevestigd.
Gepokt en gemazeld
Maar de gezondheidszorg is ook als zelfstandig onderwerp van historisch onderzoek de moeite waard. Zo is aan verschillende universiteiten een leerstoel medische geschiedenis verbonden, bestaat er een tijdschrift Geschiedenis der Geneeskunde (1993-) en organiseert de Stichting Historia Medicinae ieder jaar een cursus geschiedenis der geneeskunde. Ook op lokaal en regionaal niveau valt er nog heel wat te onderzoeken. Wanneer vestigden de eerste artsen zich in de verschillende dorpen? Als ze er al waren, hadden ze dan ook last van kwakzalvers? Hoe werd de eerste vrouwelijke arts ontvangen? Welke discussies over de gezondheidszorg vonden in de gemeenteraad plaats? Hoe verzuild was de zorg? Deze gids wil u bij dit onderzoek behulpzaam zijn. Na wat algemene tips en informatie krijgt u in hoofdstuk 3 een kort overzicht van de belangrijkste medische theorieën die elkaar in de loop van de tijd hebben opgevolgd. Deze informatie is bedoeld om de behandelmethoden van artsen en andere ziektebestrijders in een bepaalde periode beter te begrijpen. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de verschillende ziekten en hun oorzaken: hoe herkende en definieerde men bepaalde ziekten, hoe dacht men over ziekte en gezondheid in de praktijk en hoe kunt u er achter komen welke ziekten er in uw eigen streek heersten en wie daar aan leden? Hoofdstuk 5 behandelt de verschillende beroepsbeoefenaren op het terrein van de gezondheidszorg. Aan de orde komen hun opleiding, hun taken en hun maatschappelijke positie. Tenslotte vindt u in hoofdstuk 6 informatie over gasthuizen en ziekenhuizen. Per paragraaf vindt u een geselecteerd overzicht van relevante literatuur en archiefbronnen. Wanneer deze van meer algemene aard zijn, treft u ze aan in hoofdstuk 2. Een deel van de illustraties heeft betrekking op belangrijke bronnen. Als voorbeeld is gekozen voor de choleraepidemieën in de 19de eeuw.
7
Gynaecologische kliniek Algemeen Ziekenhuis in Utrecht, 1908
8
Tips en waarschuwingen
2
Tips en waarschuwingen
…De rijstwaterachtige diarrhee, de vomitus, de koude, klamme huid, de kleine pols, de kuitkrampen gaven zekerheid genoeg… 2 . 1 Algemene bronnen en literatuur Uw eigenlijke onderzoek begint met het lezen van de belangrijkste literatuur en vervolgens gedrukte bronnen over uw onderwerp. Pas daarna duikt u de archieven in. Hieronder volgt een beknopt overzicht betreffende Nederland in het algemeen en betreffende de provincie Utrecht. Daarnaast zijn enkele exemplarische lokale en regionale studies buiten de provincie Utrecht vermeld die u veel kunnen leren over de manier waarop u het onderzoek in uw eigen streek kunt aanpakken. Specifieke literatuur en gedrukte bronnen treft u aan bij de verschillende paragrafen. Let u ook op de literatuur en bronnen die de auteurs hebben gebruikt.
Literatuur Nederland
Willem de Blécourt, Willem Frijhoff en Marijke Gijswijt-Hofstra,
Grenzen van genezing. Gezondheid, ziekte en genezen in Nederland 16de tot begin 20ste eeuw (Hilversum 1993) J.K. van der Korst, Om lijf en leven. Gezondheidszorg en geneeskunst in Nederland circa 1200-1960 (Utrecht/Antwerpen 1988). Behandelt de maatschappelijke en politieke factoren die hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de gezondheidszorg. M.J. van Lieburg, Handleiding voor de beoefening van de geschiedenis der geneeskunde (Amsterdam 1981) G.A. Lindeboom, Inleiding tot de geschiedenis der geneeskunde, M.J. van Lieburg, red. (Rotterdam 19937) E. van Nederveen, ‘Salus publica suprema lex? Openbare gezondheidszorg in de Republiek 1600-1800’. Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, 1998 ‘Over geneeskunstoefenaren in Nederland 1795-1865’. Themanummer Gewina, 8 (1985) 91-178 ‘Patiënt, ziekte en medische zorg in het verleden’. Themanummer Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982) 91-223 Voor het lopend onderzoek op medisch-historisch gebied kunt u terecht op: www.niwi.knaw.nl/nl/oi/med_hist.htm. Misschien brengen de meer dan 200 onderwerpen u op een idee. Gedrukte bronnen Nederland
Statistisch Jaarboek(je) voor het Koninkrijk der Nederlanden. Bevat onder meer de jaarlijkse ‘Verslagen aan den Koning van de Bevindingen en Handelingen van het Geneeskundig Staatstoezicht’ (1866-1902). Medische tijdschriften
Hieronder volgt een aantal voorbeelden. Andere tijdschriften zijn te vinden in de Centrale catalogus van periodieken en seriewerken in
De huidige gemeenten Oudewater en Woerden nemen een speciale plaats in. Deze gemeenten lagen tot respectievelijk 1970 en 1989 voor een deel (onder andere de steden Oudewater en Woerden zelf ) in de provincie Zuid-Holland. Bij de vindplaatsen van bepaalde provinciale bronnen wordt u regelmatig verwezen naar Het Utrechts Archief, maar voor vergelijkbare bronnen over deze gemeenten moet u dan soms bij het Algemeen Rijksarchief zijn. Houdt u er rekening mee dat sommige archieven (nog) bij de instelling zelf berusten en dat voor de raadpleging van meer recente archivalia dikwijls toestemming van de archiefeigenaar nodig is.
Gepokt en gemazeld
Nederlandse bibliotheken (CCP). Meestal zijn deze tijdschriften voorzien van een inhoudsopgave en soms van een register. Vaak gebruikte men toen andere trefwoorden dan wij nu logisch vinden. U zoekt misschien naar ‘besmettelijke ziekten’, maar in vroeger tijden sprak men ook van ‘aanklevende ziekten’.
Geneeskundige Courant voor het Koninkrijk der Nederlanden (1847-1912) Maandblad, na 1913 Tijdschrift voor Ziekenverpleging (1890-) Nederlandsch Lancet (1860-1883) Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (1865-) Schat der Gezondheid (1858-1872)
9
Exemplarische lokale en regionale studies buiten de provincie
J.G.Th. Grevenstuk, ‘Geneeskundige hulp op het platteland in de 17de
Utrecht
en 18de eeuw [te Baambrugge]’, in: Jaarboekje van het Oudheidkundig Genootschap Niftarlake, 1923, 1-5 R.W. Hartjesveld, ‘Wel, wee en de centen: doctoraalonderzoek naar de ontwikkeling van de gezondheid van de Utrechtse bevolking gedurende het tijdvak 1819-1914’. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Utrecht, 1986 S. Laansma, Heelmeesters en vroedvrouwen: tweehonderd jaar gezondheidszorg te Renswoude (Renswoude 1987) M.J.T. van Loon, ‘Honderd jaar Utrecht, de Utrechters en hun gezondheid’, in: Ig Caminada e.a., red., Als de dag van gisteren: honderd jaar Utrecht en de Utrechters (Zwolle 1990) 319-339 N. Plomp, Ziekenzorg in Woerden (Woerden 1980) W. Veltheer, ‘900 jaar Amersfoort, de Amersfoorters en hun zieken’, in: B.G.J. Elias e.a., red., Ach lieve tijd (Amersfoort 1987) 221-244 A.J. van der Weyde, ‘De uitoefening der geneeskunde in vroeger tijd te Utrecht’, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1926, 45-75
F. Huisman en C. Santing, red., Medische geschiedenis in regionaal
perspectief: Groningen 1500-1900 (Rotterdam 1997) A. Juch, Voorkomen is beter. Gemeentelijke gezondheidszorg in
Arnhem (Utrecht 1996) J. Steendijk-Kuypers, Volksgezondheidszorg in de 16de en 17de eeuw
te Hoorn. Een bijdrage tot de beeldvorming van sociaalgeneeskundige structuren in een stedelijke samenleving (Rotterdam 1994) G.N.M. Vis, 650 jaar gezondheidszorg in Alkmaar 1341-1991. Hoofdstukken uit de geschiedenis en voorgeschiedenis van de Alkmaarse zieken- en gezondheidszorg (Hilversum 1991) A.G. Zwart-Kramer en P.A.M. Zwart, Van pest tot pokken. 5 eeuwen gezondheidszorg in Enkhuizen (Schoorl 1993) Literatuur provincie Utrecht
Een overzicht van publicaties vindt u in SABINE, het Stichts Algemeen Bibliografisch Netwerk. Dit bevat circa 20.000 titels van boeken en
Gedrukte bronnen provincie Utrecht
tijdschriftartikelen over (delen van) de provincie Utrecht. Er zijn ver-
Almanakken betreffende stad en/of provincie Utrecht (18de-20ste eeuw). Bevatten jaarlijks een overzicht van instellingen op het terrein van de gezondheidszorg met de namen van de bestuursleden. Gemeenteverslagen (1851-). Bevatten jaarlijks een hoofdstuk over de ‘medische politie’ ofwel de zorg voor de volksgezondheid, met staten betreffende sterfte, epidemieën, ziekenhuizen e.d. in de betreffende gemeente. Gemeentelijke rapporten betreffende ziekte en gezondheidszorg. Mededeelingen omtrent de bevindingen en handelingen van het geneeskundig staatstoezigt in Gelderland en Utrecht aan den Geneeskundigen Raad voor Gelderland en Utrecht (1870-1898), voortgezet als Mededeelingen [...] in de provincie Utrecht (1898-1903) Provinciaal Blad van Utrecht (1817-). Bevat provinciale verordeningen en aanwijzingen, onder andere op het terrein van de Volksgezondheid. Provincieverslag (1831-). Bevat jaarlijks een hoofdstuk over de ‘medische politie’ ofwel de zorg voor de volksgezondheid en soms bijlagen zoals het jaarverslag van de Provinciale Utrechtse Vereniging tot Bestrijding der Tuberculose en dat van de Provinciale Utrechtse Vereniging ter Bevordering van de Hygiëne van Moeder en Kind. Statistische berichten gemeente Utrecht (1917-). Bevatten staten betreffende sterfte, epidemieën, ziekenhuizen e.d.
schillende zoekmogelijkheden, onder andere op persoonsnamen, geografische namen en trefwoorden. Sabine is te raadplegen in de meeste bibliotheken in de provincie Utrecht en op www. library.uu.nl/sabine. Vaak zult u verwijzingen tegenkomen naar: Jaarboek Oud-Utrecht, 1924- (met registers over 1924-1953 en 1954-1983), Maandblad, sinds 1994 Tijdschrift Oud-Utrecht, 1926- (met register over 1926-1962) en de tijdschriften van de verschillende andere regionale en lokale historische verenigingen in de provincie. In de bibliotheek van Het Utrechts Archief zijn via het geautomatiseerde catalogussysteem VUBIS vrijwel alle titels van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de stad Utrecht en vele betreffende de rest van de provincie te vinden. Ook hier zijn bovengenoemde zoekmogelijkheden beschikbaar. Ook de andere archiefdiensten hebben een bibliotheek betreffende de eigen streek. D. Bosschaert, De stad Utrecht als medisch ontwikkelingsgebied.
Proceeding medical care for the underprivileged in Utrecht town during the nineteenth century (Rotterdam 1969) M.W.J. de Bruijn e.a., red., ‘Dertien eeuwen Utrecht, de Utrechters en hun gezondheid’, in: Ach lieve tijd (Zwolle 1984) 53-76 O. Dekkers, Onder doktershanden: drie eeuwen artsen in Bunschoten, Spakenburg, Eemdijk (Bunschoten 1986)
10
Tips en waarschuwingen
J. van de Water, Groot Placaatboek (3 dln; Utrecht 1729). Bevat
Utrecht foto’s van Narath en Laméris betreffende chirurgische
provinciale en stad-Utrechtse verordeningen op het terrein van de
patiënten uit de periode 1890-1935; botpreparaten van Narath en
gezondheidszorg respectievelijk in deel 1, 445-451 en 471, en in
Laméris uit dezelfde periode; wasmodellen van huidaandoeningen;
deel 3, 421, 512-540, 1065. Met supplement betreffende de
medische instrumenten; kunstgebitten van voor 1800. Verder
provinciale verordeningen tot 1810 door C.W. Moorrees en P.J.
beschikken ziekenhuizen - zoals het Utrechtse Diakonessen-
Vermeulen (2 dln; Utrecht 1856-1860). Zie voor de gezondheidszorg
ziekenhuis - soms over een eigen fotoverzameling. Zie verder:
I, 871-875.
B.K.P. Griffioen, Doktersgereedschap van toen (Delft 1988) Annemarie Kerkhoven, Beeld van de psychiatrie 1800-1970:
Archieven
historisch bezit van de psychiatrische ziekenhuizen in Nederland
Afgezien van de archieven van de instellingen voor gezondheidszorg
(Zwolle 1996)
zelf, zoals gast- en ziekenhuizen, bevatten de 17de- en 18de-eeuwse archieven van stads- en in mindere mate dorpsbesturen veel informatie op dit terrein, met name in de resolutieboeken. Kijkt u eerst of er ook
2.2 Systematisch werken met bronnen
nadere toegangen beschikbaar zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de steden Amersfoort en Utrecht en het dorp Vreeswijk. Het is vaak wel even zoeken om de goede trefwoorden te vinden. Voor Utrecht zijn dat: apothekers, chirurgijns, Collegium Medicum, doctores medicinae, heelmeesters, melatenhuis, pest, pestmeesters, siekte, siekentroosters, steensnijders, vroedmeesters en vroedvrouwen. De 19de- en 20ste-eeuwse gemeentearchieven vormen een nog rijkere bron, gevolg van de toenemende bemoeienis van de gemeentebesturen met de gezondheidszorg. Elders in deze gids vindt u verdere verwijzingen. Zo bevat bijvoorbeeld het archief van het Utrechtse gemeentebestuur zeer gevarieerde informatie zoals stukken betreffende de toevoeging van jodium aan het drinkwater, 1932-1942, registers van lijders aan besmettelijke ziekten, 1871-1913, en dagrapporten betreffende de reinheid van de stad, 1867-1872. Het provinciebestuur oefende hierop controle uit en gaf informatie door, die afkomstig was van de rijksoverheid. De gerubriceerde agenda’s op de verbalen betreffende algemene zaken van de Gouverneur/Commissaris des Konings en op de notulen van Gedeputeerde Staten bevatten trefwoorden variërend van gezondheidscommissie tot kwade droes en van vroedvrouwen tot vergiftiging door anijszaad. Zie voor een overzicht de betreffende bijlagen in de inventaris van deze archieven. Een handig hulpmiddel in Het Utrechts Archief is de geautomatiseerde nadere toegang op de archieven van notarissen in de stad Utrecht over 1560-1811. Hierin kan onder meer gezocht worden op beroep. Beeldmateriaal en objecten
In de verschillende universiteitsmusea en het museum Boerhaave te Leiden worden ook geneeskundige collecties bewaard. Zo vindt u in
Gepokt en gemazeld
Historisch onderzoek moet systematisch worden opgezet. Het aantal gevonden gegevens kan zo groot zijn, dat u nooit kunt onthouden in welke bron u ze hebt gevonden. Naderhand uitzoeken is zeer tijdrovend. U, en de onderzoekers na u, moeten uw gegevens later altijd kunnen controleren. Bronnen zijn niet opgezet als basis voor historisch onderzoek, maar hebben hun eigen, meestal administratief doel. Niet alle bronnen zijn zonder meer betrouwbaar. Bekijk de gebruikte bron kritisch, of het nu een schriftelijk verslag is of een deel van een interview. Wat wil de opsteller eigenlijk zeggen? Was hij zelf betrokken bij de gebeurtenis? Ook tellingen uit vroeger tijden zijn niet klakkeloos over te nemen: wat werd er precies geteld, welke uitzonderingen waren er en wat hadden mensen misschien te verbergen? Voor sommige bronnen zijn gedrukte broncommentaren beschikbaar, waarin ook de problematiek van de betrouwbaarheid van het materiaal wordt behandeld. Voordat u gegevens gaat verzamelen, is het raadzaam eerst een systeem te bedenken om ze te ordenen. Daarbij moet ook altijd vermeld worden waar bepaalde informatie vandaan komt. Van elke bron moeten de volgende gegevens genoteerd worden: - de datum waarop het onderzoek heeft plaats gevonden - de naam van de bewaarplaats (archiefdienst of particuliere collectie) - de naam van de bron (archief, collectie, familieoverlevering) - het inventarisnummer en de bladzijde - de inhoud.
11
Oral history Een bijzonder soort bron is oral history. Voor de onderzoeker van het verleden kunnen herinneringen een aanvulling geven op informatie die uit ander materiaal is verkregen. Herinneringen aan vroeger kunnen via interviews naar boven worden gehaald en zijn met name een geschikte bron om inzicht te krijgen in de dagelijkse werkelijkheid. Hier liggen uiteraard vele addertjes onder het gras. Ziekten hebben de neiging om met het verstrijken van de tijd langduriger en ernstiger te worden. Moeders weten soms niet altijd meer welk gezinslid nu precies welke ziekte onder de leden heeft gehad. Aan de andere kant geven opmerkingen als ‘zij was al jaren ziek’ de indruk dat iemand eindeloos bedlegerig was, terwijl misschien niet meer bedoeld is dan dat iemand wat vaker tegen verkoudheden en griepjes aanliep. Het is daarom belangrijk van tevoren na te gaan wat zijn of haar achtergrond is en ook wat uw informant van bepaalde gebeurtenissen wist of kon weten. Het gevaar van dubbele subjectiviteit (die van de ondervraagde en die van de ondervrager) ligt altijd op de loer. Wat bedoelt uw ondervraagde te zeggen en wat pikt u daar zelf van op? Het is dan ook bijna een verplichting zulke gesprekken op te nemen. U kunt ze dan later nog eens kritisch beluisteren om na te gaan of uw herinnering overeenkomt met wat er letterlijk is gezegd. Als interviewmethode is het ‘vrije attitude-interview’ het meest geschikt: u stelt niet-sturende, algemene vragen en laat de ondervraagde zoveel mogelijk aan het woord. Pas aan het einde stelt u specifiekere vragen om dingen helder te krijgen.
diensten organiseren periodiek cursussen paleografie (oud schrift). Ook zijn er enkele paleografische atlassen waarmee u zelf kunt oefenen. Literatuur
W.R.C. Alkemade, Oud schrift 1700-1825 (Den Haag 1995) J.L. van der Gouw, Oud schrift in Nederland. Een leerboek voor de student (Alphen aan den Rijn 19802) P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond, Schriftspiegel: Nederlandse
paleografische teksten van de 13de tot de 18de eeuw (Zutphen 1984)
Literatuur
J. Hagen, Vragen over vroeger. Handleiding voor het maken van
historische interviews (Utrecht 1993)
2.3 Oud schrift Tegenwoordig verwerkt de overheid de meeste gegevens met de computer. In vroeger tijden schreven de ambtenaren alles met de hand en dat handschrift is zeker in de periode vóór circa 1725 moeilijk leesbaar. Er werd een ander soort schrift gebruikt dan nu gebruikelijk is. Dat betekent dat geschreven bronnen soms niet gemakkelijk leesbaar zijn. Kennis van oud schrift is een onmisbaar hulpmiddel en diverse archief-
12
Tips en waarschuwingen
3
Medische kennis en theorieën
…De Lijders moeten genoegzaam warm gekleed en gedekt zijn, en nimmer zig onvoorzichtig ontbloten… 3.1 Hippocrates en Galenus Wat ziek is en wat gezond en hoe men ziekte bestreed, is evenzeer een kwestie van kennis als van levenshouding. In de Middeleeuwen was het zielenheil van de mens belangrijker dan zijn lichamelijke toestand. Toch werden zieken natuurlijk verzorgd - vooral in kloosters - omdat het een christelijke deugd was en zelfs een van de zeven werken van barmhartigheid. De kloosterlingen leerden vooral door observatie veel over ziekten. De kruidentuin van het klooster - bijvoorbeeld het Utrechtse Minderbroederklooster - leverde de medicijnen die voor verzachting en soms genezing zorgden. Bekende kruiden waren onder andere de madonnalelie, salie, wijnruit, komijn, balsem, wormkruid en viooltjessuiker. Dit laatste middel werd te baat genomen bij pijn in de longen of in de zij en bij constipatie. De opvatting dat ziekten een onvermijdelijk onderdeel van de schepping vormen, verhinderde niet dat er onderzoek werd gedaan naar ziekten en dat er wetenschappelijke theorieën werden opgesteld. Belangrijke bronnen waren daarbij de klassieke teksten die via contacten met de Arabische wereld in Europa werden herontdekt. Zo kregen de opvattingen van geleerde schrijvers als Hippocrates (4de eeuw v. Chr.) en Galenus (2de eeuw na Chr.) in het begin van de 16de eeuw een nieuwe betekenis, die ze pas
Gepokt en gemazeld
in de 18de eeuw kwijtraakten. Centraal in hun denken over ziekte en gezondheid stond de humoraalpathologie: het lichaam kent vier humores of lichaamssappen, te weten bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. Deze vormen de elementaire bestanddelen van alle levende organismen. Elk der humores heeft specifieke eigenschappen. Zo waren bloed en gele gal warm, slijm en zwarte gal koud, gele en zwarte gal droog, en bloed en slijm vochtig. Ieder mens heeft een eigen unieke combinatie, die de basis vormt voor het temperament. Ook daarvan bestaan vier hoofdvormen: het sanguinisch, het cholerisch, het melancholisch en het flegmatisch temperament. Het temperament is in hoge mate bepalend voor de aard van de ziekte en de reactie erop. Daarom stelde een arts in de periode vóór de 19de eeuw om te beginnen altijd het temperament van de patiënt vast. Dit was de taak van de doctores medicinae, universitair opgeleide medici met een grote kennis van de klassieke geschriften. Volgens deze theorie was ziekte een gevolg van de verstoring van het natuurlijk evenwicht tussen de lichaamssappen en was de genezing er daarom op gericht de balans te herstellen. Een typisch symptoom van een verstoord evenwicht was koorts. Er werden verschillende vormen van koorts onderscheiden die elk een ander stadium van de ziekte aangaven. Allereerst was er de ‘voorbijgaande’ of ‘ephemerische’ koorts, een kortstondige aandoening die meestal een dag aanhield. Deze koorts kon echter overgaan in een continue koorts, ook wel ‘putride’ of ‘rotkoorts’ genoemd. Deze zou vooral voorkomen bij mensen met een cholerisch temperament en vaak samengaan met het ouder worden. Tenslotte was er de derde fase van de ‘hectische’ of ‘standvastige’ koorts, die zonder grote schommelingen voortduurde. Artsen moesten vaststellen van welke koorts sprake was om vervolgens te voorkomen dat een volgende fase in het koortsproces bereikt zou worden. Daarvoor werden de patiënt onder meer laxeermiddelen toegediend, kreeg deze voedingsadviezen en vonden er aderlatingen plaats. Bij deze laatste ingreep ging men ervan uit dat een teveel aan bloed een verstoring van het evenwicht tussen de lichaamssappen bewerkstelligde en daardoor tot ziekte leidde. Ook meende men dat het nodig was om een teveel aan schadelijke stoffen in het bloed op te heffen en een ontsteking te bestrijden of te voorkomen.
13
3.2 Miasma of contagio? Men dacht dat de humores een rol speelden bij de vatbaarheid van mensen voor allerlei ziekten. Maar waar kwamen de ziekten vandaan? Twee visies daarop bestonden eeuwenlang naast elkaar. Volgens de eerste theorie werden veel ziekten veroorzaakt door giftige dampen (miasma’s). Door plotselinge veranderingen in de atmosfeer, bijvoorbeeld na langdurige hitte of kou, kon miasma ontstaan. Bijzonder schadelijk was de stank die uit moerassen, poelen en vuilnisbelten opsteeg. Ook kadavers waren verdacht. De miasmatheorie leidde tot reinigingsacties tijdens epidemieën en stond bovendien aan de basis van pogingen de lucht te zuiveren. Dit gebeurde bijvoorbeeld door het branden van pektonnen en door jeneverbessen, kruidnagelen, azijn of kamfer te laten geuren vanaf verhitte tegels en stenen. In de 18de eeuw zag de geschiedschrijver Abraham van Bemmel in de frisse, zuivere lucht van zijn woonplaats Amersfoort de oorzaak van de goede gezondheid van zijn stadgenoten. Naast de miasmatheorie bestond het idee van contagio of besmetting. Centraal stond hierbij de wetenschap dat ziekten konden worden overgebracht van de ene persoon op de andere. Zo ontstond het idee zieken te isoleren (quarantaine) of probeerde men uit hun buurt te blijven. Dit was het uitgangspunt van veel maatregelen die al tijdens de Middeleeuwen werden genomen. Zo moesten pestlijders herkenbaar zijn aan een witte, geschilde stok wanneer ze over straat gingen en moesten ze plaatsen mijden waar veel mensen samenkwamen. Uit huizen waarin zich pestgevallen voordeden, moest een wit laken (later een strobos) uit het venster worden gehangen. Ook mocht geen handel vanuit die woningen worden gedreven. Hoewel de autoriteit van de klassieke denkers niet direct werd aangetast, leidden nieuwe ontdekkingen wel steeds meer tot twijfel. In 1543 beschreef de Italiaan Andreas Vesalius in zijn De humani corporis fabrica zijn waarnemingen over de bouw van het menselijk lichaam en legde daarmee de basis voor de kennis van de anatomie. William Harvey publiceerde in 1628 zijn De motu cordis et sanguinis, waarin hij de menselijke bloedsomloop beschreef. In de Utrechtse medicus Hendrik de Roy (Regius) vond hij een vroege aanhanger van zijn denkbeelden. In diezelfde 17de eeuw toonde Antonie van Leeuwenhoek zich een scherpzinnig onderzoeker. Hij maakte als een van de eersten gebruik van de microscoop, een instrument dat hij zelf verder ontwikkelde.
14
In de 18de eeuw werd het gangbare denken over ziekte en gezondheid verder onder vuur genomen. Men nam een meer ‘wetenschappelijke’ houding aan, ging meer onderzoeken en leunde minder op de klassieken. De opkomst van nieuwe inzichten werd gestimuleerd doordat medici zich steeds meer met anatomie gingen bezighouden. Bovendien produceerden chemici en andere onderzoekers nieuwe kennis die in strijd leek te zijn met de oude veronderstellingen. Hierdoor ontstond twijfel aan de aloude humoresleer, die snel aan betekenis verloor. De miasmatheorie bleef echter nog tot in de 19de eeuw volop aanhang houden, maar uiteindelijk is de strijd tussen de miasmatici en contagionisten in de 19de eeuw in het voordeel van de laatsten beslecht. Literatuur
A. Corbin, Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de reuk (Nijmegen 1986)
3 . 3 D e hygiënisten In de tweede helft van de 19de eeuw hebben vooruitstrevende medici en hun volgelingen zich ingezet voor verbetering van de openbare en de persoonlijke hygiëne. Zij pleitten voor de aanleg van goede waterleidingen, betere riolering, de afvoer van vuilnis en fecaliën, het schoonhouden van de openbare wegen, bredere straten in plaats van smalle steegjes waar de frisse lucht kwade dampen niet kon verdrijven. Ze wilden in feite alle achterbuurten grondig op de schop nemen en er frisse nieuwbouwwijken voor in de plaats zetten. Dat was een kwestie van lange adem. Deze zogenoemde hygiënisten hebben geprobeerd invloed te krijgen op het overheidsbeleid in rijk, provincie en gemeente. Ze waren lid van gemeenteraden, ze zaten in commissies en besturen zoals van de plaatselijke Vereniging tot Verbetering der Volksgezondheid. Deze verenigingen werkten als pressiegroepen, die probeerden gemeentebesturen en burgers te overtuigen van de noodzaak om een drinkwaterleidingnet aan te leggen, de riolering te verbeteren, krotwoningen af te breken en andere structurele maatregelen te nemen. Ze waren ook actief op het terrein van onderzoek en voorlichting over hygiëne en gezond leven en probeerden daarbij steeds zo veel mogelijk gegevens vast te leggen in cijfers en statistieken. Vergelijkenderwijs kon men dan in de loop der tijd ook zien of de
Medische kennis en theorieën
Bekendmaking van de Utrechtse Choleracommissie, 1867
Gepokt en gemazeld
15
Verdikking in de hals als gevolg van tuberculose, 1904
16
Medische kennis en theorieën
gezondheidstoestand al dan niet was verbeterd. Omdat de hygiënisten veel brochures en artikelen in plaatselijke kranten schreven, kunt u hen dus in veel bronnen tegenkomen. De opvattingen van de hygiënisten kregen in de loop van de 19de eeuw steeds meer invloed op het gemeentelijk beleid. Als een onderneming zich in de gemeente wilde vestigen, liet het gemeentebestuur vanouds onderzoeken of die niet teveel overlast zou veroorzaken. Dat kon bijvoorbeeld brandgevaar zijn, maar ook vervuiling van het oppervlaktewater of stank. In 1875 werd de Fabriekswet (vanaf 1895 Hinderwet) van kracht, waarin dat allemaal beter en formeler werd geregeld. Een gemeente kon toen de vestiging van een bedrijf op een bepaalde plaats tegenhouden, als dit gevaar voor omwonenden en passanten opleverde. De op grond van deze wet aangelegde registers en dossiers bevatten dus ook informatie over de kennis van de risico’s voor de volksgezondheid en de afweging hiervan tegen economische belangen. Literatuur
A.J. van den Bergh, Utrechtsche hygiënische vraagstukken historisch
beschouwd (Utrecht 1945) E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in
Nederland 1840-1890 (Groningen 1991) Ingrid Jacobs, Utrechts vuil. 125 jaar reinigingsdienst (Utrecht 2001) J. Rode, Schoon en net. Hygiëne in woning en stad. De
cultuurgeschiedenis van bad en toilet (Den Haag 1986) Marieke Voorn, ‘Een heilzame douche. Het debat rond de oprichting van het Volksbadhuis Koekoeksplein in Utrecht (1899-1904)’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 2000, 163-184 H. van Zon, Een zeer onfrisse geschiedenis. Studies over nietindustriële vervuiling in Nederland 1850-1920 (Groningen 1986)
3.4 Bacteriologie en virologie De negentiende eeuw bracht een doorbraak bij de behandelingen van vele ziekten en kwetsuren. Een kleine willekeurige greep. In 1846 demonstreerde William T.G. Morton, tandarts in Boston, dat hij met ether patiënten kon verdoven zodat hij hen pijnloos kon behandelen. Ook lachgas werd in die jaren gebruikt als verdovingsmiddel. In 1852 vond de Utrechtse militair-geneeskundige A. Mathijsen het gipsverband uit. In 1859 introduceerde de Utrechtse medicus F.C. Donders de oogspiegel. Daarmee kon men in het oog van de patiënt naar binnen kijken. In 1861 publiceerde de Hongaarse hoogleraar in de verloskunde I.P. Semmelweis zijn ontdekking dat de hoge sterfte onder kraamvrouwen toe te schrijven was aan gebrekkige hygiëne. Zijn proeven toonden aan dat er veel minder vrouwen stierven als de dokters en andere helpers hun handen wasten met een oplossing van chloor en kalk. De ziekmakende eigenschappen van bacteriën zijn immers pas na 1880 ontdekt. Belangrijke onderzoekers op dit terrein waren de Franse scheikundige Louis Pasteur en de Duitse hoogleraar in de hygiëne Robert Koch. Koch ontdekte in 1882 de bacterie die tuberculose veroorzaakt en in 1884 de cholerabacterie. Pas na de Tweede Wereldoorlog kwamen in ons land antibiotica beschikbaar. Optimisten verwachtten dat de besmettelijke ziekten nu definitief overwonnen waren. Men hoopte dat hiermee ook virussen bestreden konden worden, maar dat bleek niet het geval te zijn. De antibiotica bleken geen wondermiddelen. Wel kwam er een eind aan de machteloosheid waarmee de mens tegenover een aantal ziekten stond. Dat komt indrukwekkend tot uiting in de bestrijding van de tuberculose. Tot dusver kon men weinig anders doen dan de TBC-patiënt rust en goede voeding voorschrijven.
Archieven
Het Utrechts Archief: Vereniging tot Verbetering der Volksgezondheid in Utrecht, 19de eeuw; Vereniging voor Volksbaden te Utrecht en de Utrechtse Stichting voor Badhuizen, 20ste eeuw. Het Utrechts Archief en gemeente en streekarchieven/archivariaten: gemeentebestuur (Fabriekswet/Hinderwet, gemeentereiniging, aanleg riolering en waterleiding, krotopruiming, woningverbetering, bad- en zweminrichtingen, milieuverontreiniging, 19de-20ste eeuw).
Gepokt en gemazeld
17
4.1 Ziekten
vlooienbeet een paars-zwarte zweer of karbonkel ontstond. Een relatief zeldzame variant als longpest zal daarentegen niet als pest herkend zijn, omdat longaandoeningen veel vaker voorkwamen. De doorgaans dodelijke longpest kon men oplopen hetzij door inwendige complicaties voortkomend uit builenpest, hetzij door rechtstreekse besmetting via de ademhalingswegen door een lijder aan longpest. Ook met de diagnose van bijvoorbeeld pokken zal men weinig problemen hebben gehad. De ziekte begint met heftige hoofdpijn en drie dagen hoge koorts, gevolgd door een rode huiduitslag die overgaat in met etter gevulde blaasjes die bedekt zijn met een geelgrijze korst. Maar wat verstond de kroniekschrijver onder ‘legercoortsen ende quade coortsen’? Ging het om griep, om de beruchte 16de-eeuwse ‘Engelse zweetziekte’ (vermoedelijk een griepvariant), om malaria of wellicht vlektyfus? Een duidelijk antwoord op zo’n vraag kan gezocht worden in medische traktaten uit die tijd (veelal in het Latijn), woor-
Deze passage uit de kroniek van het Amersfoortse St Agathaklooster laat zien, dat er in dat jaar verschillende ziekten op grote schaal heersten. Een dergelijke vermelding is echter zeldzaam. Hoewel kronieken, dagboeken en brieven een belangrijke bron zijn bij het speuren naar ziekten in vroeger tijden, geven ze zelden meer duidelijkheid dan dat er ‘pest’, ‘pestilentie’ of ‘pestilentiaele sieckte’ heerste. De term pest werd gebruikt om verschillende ziektebeelden mee aan te duiden. Bovendien kwamen overheden meestal pas in actie als er sprake was van een grote epidemie. Dit betekent dat de pest en andere ziekten soms lange tijd op beperkte schaal aanwezig konden zijn zonder dat de overheid zich erom bekommerde. Kortom, in vele gevallen maken de resolutie- en publicatieboeken in de archieven van de gewestelijke en de plaatselijke overheden geen melding van heersende al dan niet besmettelijke ziekten. Dit geldt vooral voor de archieven van de dorpsbesturen van schout en schepenen. De kennis over de verschillende ziekten berustte grotendeels op de observatie van de symptomen. Huidaandoeningen, koortsen en buikloop waren herkenbare verschijnselen. Zo was builenpest, overgebracht door de beet van een besmette (ratten-)vlo, zeer herkenbaar omdat pestlijders kenmerkende pestbuilen of bubonen ter hoogte van de lymfeklieren (onder de oksels, de oren en in de lies) kregen, terwijl op de plek van een
Een van de weinige overlijdensberichten in de Utrechtse kranten waarin van cholera melding wordt gemaakt
4
Ziekten en hun oorzaken
…1556 is het een groot jammer geweest van sieckten, als pestilentie, colijck, legercoortsen ende quade coortsen…
18
Ziekten en hun oorzaken
Rond 1530 kwamen de Karmelieten en de Nicolaas-parochie in Utrecht overeen dat de Karmelieten pestlijders in de stad zouden bezoeken
denboeken, encyclopedieën en aantekeningen van medici en in dagboeken en persoonlijke brieven in familiearchieven. Ook de (Nieuwe) Nederlandsche Jaerboeken (Amsterdam 17471795) bevatten regelmatig vermeldingen van heersende ziekten. Zo komt u er achter dat met ‘zenuwzinkingskoorts’ buiktyfus en met ‘intermitterende’ of ‘tussenpoozende’ koortsen malaria werd bedoeld en dat ‘het graveel’ nier- of blaassteen was, een kwaal die in het verleden veel voorkwam. Literatuur
M.B. Coëlho, Zakwoordenboek der geneeskunde: bevattende de meeste
in de geneeskunde voorkomende uitheemse en Nederlandse woorden, uitdrukkingen, afkortingen enz., A.A.F. Jochems en F.W.M.G. Joosten, ed. (Arnhem 199725) Archieven
Het Utrechts Archief: Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (ingezonden verhandelingen en bekroonde en niet bekroonde prijsverhandelingen betreffende de geneeskunde, bijvoorbeeld over zenuwziekten, kinkhoest, rachitis, kwaad hoofdzeer, 18de-19de eeuw).
Gepokt en gemazeld
Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: huis- en familiearchieven (egodocumenten).
4.2 Oorzaken en begunstigende factoren Het jaar 1556 met zijn vele ziekten was extreem warm en droog, waardoor er weinig drinkwater van voldoende kwaliteit beschikbaar zal zijn geweest. Dit zal in Amersfoort evenals in Utrecht dat jaar tot een epidemie van dysenterie (en wellicht ook buiktyfus) hebben geleid. Een hete zomer leidde bovendien tot een explosieve groei van het aantal insecten en dus van het aantal verspreiders van ziekten als pest en malaria. Bij een opeenvolging van warme zomers en zachte winters waren de gevolgen soms niet te overzien, zoals van 1635 tot 1637, toen een verschrikkelijke pestepidemie, maar vermoedelijk ook malaria heerste. In de 18de en 19de eeuw braken er vaak epidemieën van malaria uit na hete en droge zomers, vooral wanneer deze volgden op overstromingen. De malariamug gedijt vooral bij temperaturen boven 16 graden.
19
In 1934 werden deze krotwoningen aan de Hooipoort in Utrecht gesloopt
20
Ziekten en hun oorzaken
Een ander opmerkelijk natuurverschijnsel dat met de weersomstandigheden samenhing, was de wisselende giftigheid van het zogenaamde moederkoorn. Deze wordt veroorzaakt door de zwam claviceps purpurea, die zich op graan (meestal rogge, soms ook gerst en tarwe) nestelt. Jarenlang kon dit graan zonder nadelige gevolgen geconsumeerd worden, omdat het slechts in zeer lichte mate giftig was. Het werd soms doelbewust gegeten om abortussen op te wekken. In sommige jaren was het echter uitgesproken giftig. Wie het aangetaste graan dan at, kreeg last van kriebelingen, spierkrampen en hallucinaties. In extreme gevallen ging de aanvankelijke jeuk over in zware pijnen en konden ledematen bedreigd worden met koudvuur en mogelijk afsterving. Er is wel gesuggereerd, dat de grote godsdienstige beroeringen in Nijkerk in 1749 samenhingen met de consumptie van graan met te veel moederkoorn. Tijdens koude winters waren er weinig ziekteverspreidende insecten, maar omdat de mensen dan juist dichter opeengepakt in afgesloten ruimtes verbleven, konden ziekten die via de mond en de luchtwegen worden verspreid hun weg veel sneller vinden. Bovendien was de dikkere kleding een ideale schuilplaats voor bijvoorbeeld luizen, de overbrengers van vlektyfus, een ziekte die vooral ’s winters en onder onhygiënische omstandigheden veel voorkwam. Ook op langere termijn konden natuurlijke omstandigheden, waaronder het weer, de sterfte beïnvloeden. Een periode van relatief strenge winters met weinig neerslag tussen circa 1560 en 1700, bekend als little ice age, kan de overlevingskansen van sommige vlooiensoorten hebben verminderd en aldus uiteindelijk hebben bijgedragen aan het verdwijnen van de pest omstreeks 1670. Een negatieve invloed had het opdringende zeewater, dat leidde tot verzilting van de binnenwateren in de kustgewesten. Het brakke, stilstaande water vormde een uitstekende broedplaats voor malariamuggen. We zien dan ook een toenemende frequentie van uitbraken van deze ziekte in de 17de en in de 18de eeuw. Door inpoldering verdween veel van dat moerassige water. Uiteindelijk is de malaria als inheemse ziekte pas in de tweede helft van de 20ste eeuw uit ons land verdwenen. Veel ziekten heersten in beperkte mate altijd wel in steden als Utrecht en Amersfoort, zij het soms alleen in de buurten waar de slechtste woonomstandigheden waren. Men spreekt dan van endemische ziekten. Zo stierven er in de perioden 1623-
Gepokt en gemazeld
1638 en 1655-1668 in de stad Utrecht vrijwel jaarlijks mensen aan de pest. Vervuiling, povere leefomstandigheden en een gebrekkige hygiëne waren de belangrijkste oorzaken van de hoge sterftecijfers. Zo leefden nog tot in de 18de eeuw mensen in huizen met houten gevels en rieten daken, een paradijs voor ratten en muizen. Er is dan ook wel gesuggereerd dat de vervanging van hout door steen als bouwmateriaal dit ongedierte meer uit de buurt van mensen heeft gehouden. Omdat rattenvlooien de voornaamste overbrengers van de pest zijn, zouden de verspreidingsmogelijkheden van deze ziekte beperkt zijn. De woonomstandigheden veroorzaakten nog andere kwalen. De huizen werden destijds gebouwd zonder spouwmuren, zodat er bij regenval voortdurend sprake was van vochtoverlast. Reumatische aandoeningen kwamen dan ook veel voor. Veel mensen woonden verder in kleine woningen (‘kameren’) en zaten dus dicht opeengepakt. De kans op het overbrengen van ziekten via de luchtwegen, maar ook door insecten als luizen en vlooien was daardoor groot. De persoonlijke hygiëne stond op een laag peil en de verbetering ervan werd vóór het midden van de 18de eeuw nauwelijks aangemoedigd. Kleding was duur en wisseling van garderobe was slechts voor de meer vermogenden weggelegd. Men liep dus vaak langdurig in dezelfde oude en vieze kleding. Pas tijdens de dysenterie-epidemieën van de jaren 1779-1783 werd het wassen van lijf en kleding aangemoedigd. De slechte kwaliteit van het drinkwater was een andere permanente bedreiging voor de volksgezondheid. Het water kwam zowel uit putten als uit grachten en sloten. Dit werd alleen door regenwater en doorspoelen gezuiverd. Intussen werd de inhoud van secreten en varkensstallen en het bloed uit de slachterijen op straat of in grachten en sloten gegooid, evenals de kadavers van dode dieren. Tijdens epidemieën, dus als het eigenlijk al te laat was, werden dergelijke praktijken door de stedelijke overheden actief bestreden. Daarnaast was er ook reeds sprake van chemisch afval, bijvoorbeeld van leerlooie-rijen, textielververijen, blekerijen, suikerraffinaderijen en distilleerderijen. De stadsbesturen probeerden hier soms paal en perk aan te stellen. Zo mochten sommige vervuilende bedrijven in de stad Utrecht zich alleen aan de noordkant van de stad vestigen. Het vervuilde water stroomde met de Vecht noordwaarts en bereikte zo ook de plek waar Amsterdam al sinds de 16de eeuw een deel van haar water betrok.
21
De resolutie- en publicatieboeken van met name de stedelijke overheden bevatten de klachten van inwoners over stank en vervuiling en de verordeningen die deze toestanden moesten tegengaan. Beeldende beschrijvingen van de onhygiënische leefomstandigheden van het arme deel van de bevolking kunt u soms aantreffen in reisverslagen en andere egodocumenten als dagboeken en brieven. Zoals bij alle rampen zag men in het voorkomen van besmettelijke ziekten de straffende hand Gods. In de archieven wordt dan ook gesproken van de ‘Gave Gods’ of ‘Gesel Gods’. Extra bededagen werden georganiseerd om de goddelijke toorn af te wenden, terwijl na afloop van epidemieën vaak van overheidswege dankdagen in de kerken werden gehouden. De teksten van deze preken zijn soms bewaard gebleven. Literatuur
J.A. Faber, H.A. Diederiks en S. Hart, ‘Urbanisering, industrialisering en milieu-aantasting in Nederland in de periode van 1500 tot 1800’,
A.A.G. Bijdragen, 18 (1973) 251-271 Archieven
Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: stads- en dorpsbesturen (maatregelen tegen vervuiling met mest, as, vuilnis e.d. van straten en grachten of vaarten, 17de-18de eeuw).
4 . 3 Van endemie tot epidemie Slechts in een beperkt aantal jaren was de sterfte alarmerend hoog en kan gesproken worden van een epidemie. Soms ging het om een reeds lang aanwezige (endemische) ziekte waarvan de verspreiding sterk toenam, soms betrof het een ziekte die plotseling werd geïmporteerd. Directe oorzaak van het uitbreken van epidemieën konden oorlogsomstandigheden zijn, bijvoorbeeld de aanwezigheid van soldaten bij een belegering of een doortocht. Zo zouden de allereerste gevallen van syfilis (‘Spaensche pocken’) in Zeeland en Rotterdam in 1497 veroorzaakt zijn door de Spaanse soldaten die hertog Philips de Schone en Johanna van Aragon bij hun bezoek aan die stad begeleidden. Ook handelscontacten speelden dikwijls een rol. Van veel epidemieën wordt vermeld dat deze begonnen zijn na aankomst van goederen, personen of schepen die de ziekte meegebracht zouden hebben. Bepaalde stoffen en voorwerpen waren
22
in dat opzicht al vroeg berucht. Zo werd de handel in tweedehands kleding al sinds de late Middeleeuwen tijdens pestepidemieën verboden. Dit soort verboden viel niet altijd in goede aarde. In 1655 vroegen Utrechtse rouwmantelverhuurders aan de vroedschap om intrekking van het verbod om gehuurde rouwmantels te gebruiken bij de begrafenissen van een aan een besmettelijke ziekte overleden persoon Ook hout, hennep, was en textielwaren waren verdacht en we vinden bepalingen tegen de handel daarin in onder andere Oudewater (1635), Utrecht (1664) en Amersfoort (1667). Ook de handel in en consumptie van bepaalde soorten groenten (bijvoorbeeld komkommers) en fruit stonden in een kwade reuk. Het Amersfoortse stadsbestuur verbood in augustus 1746 de invoer van pruimen omdat in dat jaar bijzonder ‘veele menschen in siekten en ongemakken van roode of graauwe loop werden aangetast’. Verminderde weerstand vergroot de vatbaarheid voor veel ziekten en beïnvloedt de afloop ervan in ongunstige zin. Van echte hongersnoden was na de 16de eeuw eigenlijk geen sprake meer, maar nog wel van schaarste en van duurtejaren met grote problemen voor de armen. De sterfte aan bijvoorbeeld griep of longontsteking kon in zulke jaren sterk toenemen. In het tijdperk van de pest (circa 1350-1670) was er in de provincie Utrecht doorgaans iedere tien jaar een grote epidemie, waardoor soms binnen één of twee jaren 10 of 20 procent van de bevolking ten grave werd gedragen. Met het verdwijnen van de pest na 1670 veranderde het sterftepatroon. Daarop wijst onderzoek in de begraafboeken. Epidemieën veroorzaakten de dood van hooguit nog maar twee tot drie procent van de bevolking en hadden bovendien vaak een meer lokaal karakter. Dit laatste is onder andere het geval bij pokken. De verspreiding daarvan hing sterk samen met de bevolkingsdichtheid. In steden kon de ziekte jarenlang endemisch aanwezig blijven met iedere drie tot vijf jaar een epidemische uitbarsting. Op het platteland woonden de mensen meer verspreid waardoor er minder risico van besmetting was. Er was daarom sprake van veel plaatselijke uitbraken met een relatief beperkte omvang. Toch waren er ook in de 18de eeuw wel jaren waarin in de provincie Utrecht veel plaatsen tegelijk werden getroffen: 1727/30, 1739/43, 1746/49, 1762/63, 1771/73, 1779/83. Dit blijkt uit de aantallen begraven personen. Vaak is niet duidelijk welke ziekten in die jaren toesloegen. Een analyse van de sterfte kan daarover soms meer duidelijkheid geven. Hoge kindersterfte in de
Ziekten en hun oorzaken
In deze herberg aan de Schans in Vinkeveen voltrok zich in juni 1866 een drama in de familie van de herbergier. In drie dagen tijd overleden grootmoeder, vader, moeder en drie kinderen aan de cholera. In het verslag van de adjunct-inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Gelderland en Utrecht uit 1866 treffen we deze passage aan.
wintermaanden kan op pokken wijzen, terwijl bijvoorbeeld dysenterie, malaria en buiktyfus in de zomermaanden epidemieën veroorzaakten, vooral als het erg warm en droog was. Allerlei ingewandsziekten hingen met de kwaliteit van het drinkwater samen. Het oppervlaktewater dat in vele streken werd gedronken, was dikwijls vervuild. Dat gold ook voor het water dat uit de grond werd opgepompt. In tal van buurten in de binnenstad van Utrecht waren waterpompen geslagen op slechts enkele meters afstand van het gezamenlijke toilet. De daling van de sterfte aan ingewandsziekten die omstreeks 1875 inzette, was niet uitsluitend te danken aan de verbetering van de kwaliteit van het drinkwater zoals vaak wordt gedacht: de
Gepokt en gemazeld
23
Jongen met een sterk vergrote schildklier ten gevolge waarvan stuwing in zijn hoofd is ontstaan (Utrechtse krop), 1933
kwamen in Nederland. Toen kon men denken dat de strijd tegen de infectieziekten gewonnen was. Tegenwoordig weten wij hoe onterecht dat optimisme was. Toch hebben de medici een belangrijke rol gespeeld bij de daling van de sterfte. Samen met andere verontruste burgers hebben ze na 1850 voortdurend gehamerd op het belang van hygiëne. Omstreeks 1875 was de sterfte van kinderen jonger dan vijf jaar nog schrikbarend hoog: ongeveer 30 procent van alle sterfgevallen betrof een zuigeling (jonger dan een jaar), zo’n 15 procent kinderen van één tot vijf jaar. Omstreeks 1875 zette een daling in, die werd veroorzaakt door een complex van factoren, waarin betere voeding en meer zorg voor de hygiëne een belangrijke rol speelden. In die tijd maakten hygiënisten propaganda voor betere voeding van zuigelingen. Het beste was natuurlijk borstvoeding. Maar omdat niet iedere moeder haar eigen kindje kon voeden, hebben medici gezocht naar goede alternatieven, zoals karnemelk. In de medische tijdschriften uit die tijd deden ze verslag van hun bevindingen. Ook andere factoren hebben bijgedragen aan de daling van de sterfte onder de kinderen. Slechte huisvesting was een belangrijke oorzaak. Ook gebrek aan kennis bij de moeders die door voorlichting en consultatiebureaus voor zuigelingen (sinds omstreeks 1900) werd verbeterd. In de stad Utrecht werd in 1910 de Vereniging tot Bescherming van Zuigelingen opgericht, die onder meer een ‘papkeuken’ organiseerde, waar goede babyvoeding verkrijgbaar was. Als moeders werkten om het gezinsinkomen te verbeteren, was de kans groot dat ze hun kinderen verwaarloosden. Ook de gezondheid van oudere kinderen kreeg steeds meer aandacht. Er kwamen bijvoorbeeld gezondheidskolonies waar ze een paar weken gezonde lucht konden opsnuiven en goed verzorgd werden.
meeste waterleidingen werden pas later aangelegd en ook nog in een traag tempo. Toen Utrecht haar zuivere drinkwater uit de Soester duinen kreeg, ontstond er overigens een andere probleem. Dit water bevatte geen jodium. Het gevolg was dat door jodiumgebrek een hoog percentage van de Utrechtse schoolkinderen een vergroting van hun schildklier kreeg, de zogenoemde Utrechtse krop. Ook daalde de sterfte niet doordat de medici meer en betere geneesmiddelen en behandelingsmethoden toepasten. Het duurde tot 1945 voordat antibiotica op grote schaal beschikbaar
Sterftecijfers In de overlijdensregisters (Bills of Mortality) van de stad Londen is men al in de 17de eeuw begonnen met het noteren van de doodsoorzaken. In Nederland kennen we statistische gegevens van steden als Den Haag en Amsterdam uit de tweede helft van de 18de eeuw. In de overlijdensregisters van de Utrechtse Momboirkamer is vanaf de jaren ‘70 van de 18de eeuw genoteerd of iemand aan ‘de kinderziekte’ (pokken) is overleden. In later opgestelde weeklijsten gold dit ook voor roodvonk (‘roodgrond’). In de 19de eeuw registreerden de choleracommissies ook wel de namen van de zieke en overleden patiënten. Tevens
24
Ziekten en hun oorzaken
Utrechtse kinderen in een gezondheidskolonie in Bosch en Duin, ca 1910
Gepokt en gemazeld
25
hielden ze een sterftestatistiek bij. Veel eerder echter, al vanaf 1624, werd in de overlijdensregisters van de stad Utrecht incidenteel de aanduiding ‘p’ of ‘pest’ genoteerd. Elders in de provincie bleef een dergelijke registratie vóór de 19de eeuw achterwege. De kwaliteit van deze prille vormen van diagnostiek zal overigens niet al te hoog zijn geweest. In de Geneeskundige Wetten van 1865 werd voorgeschreven dat doodsoorzaken voortaan door medici vastgesteld moesten worden. Deze gegevens zijn over 1869-1874 en vervolgens om de vijf jaar verwerkt in de Statistische Bescheiden van het Koninkrijk der Nederlanden. In de Staatscourant zijn vanaf 1875 statistieken naar doodsoorzaken opgenomen voor gemeenten met meer dan 20.000 inwoners. Literatuur
P.J. Blom, Verslag van de mazelziekte welke gedurende het jaar 1829 te
Utrecht epidemisch geheerscht heeft (Utrecht 1830) H. Brouwer, ‘Malaria in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 9 (1983) 140-159 E. Draisma-van Engelenburg, ‘De pest in Veenendaal’, Oud-Veenendaal, 13 (1998) 65-80 A.C. de Gooijer, De Spaanse griep van ’18. De epidemie die meer dan
20.000.000 levens eiste (Amsterdam 1978) P.D. ’t Hart, De stad Utrecht en haar inwoners. Een onderzoek naar
Overzicht van cholerapatiënten in de provincie Utrecht in 1832
26
samenhangen tussen sociaal-economische ontwikkelingen en de demografische geschiedenis van de stad Utrecht 1771-1825 (Utrecht 1983) P.D. ’t Hart, Utrecht en de cholera 1832-1910 (Zutphen 1990). Deze auteur heeft eveneens gepubliceerd over de cholera in andere plaatsen in de provincie Utrecht. E.W. Hofstee, Korte demografische geschiedenis van Nederland van 1800 tot heden (Haarlem 1981) J.P. Kloos, De cholera onder het garnizoen te Utrecht (Amsterdam 1866) M.J.T. van Loon, ‘De Spaanse griep in Utrecht’. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Utrecht, 1989 J.D. van der Plaats en H. Offerhaus, ‘De typhus-epidemie te Utrecht in Augustus-December 1900. Statistiek, loop en oorzaak’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 45 (1901) II, 4 A.E. Post, Mededeelingen over de pokken-epidemie te Utrecht 1870-1871 (Utrecht 1871) R.N.J. Rommes, ‘Pest in perspectief: aspecten van een gevreesde ziekte in de vroegmoderne tijd’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 16 (1990) 244-266
Ziekten en hun oorzaken
Overzicht van cholerapatiënten in de provincie Utrecht in 1866
Gepokt en gemazeld
27
R.N.J. Rommes, ‘Op het spoor van de dood: de pest in en rond Utrecht’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1991, 94-120 W. Rutten, ‘De vreselijkste aller harpijen’. Pokkenepidemieën en
pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw: een sociaal-historische en historisch-demografische studie (Wageningen 1997) A.J. van der Weyde, ‘Over lepra te Utrecht in de Middeleeuwen’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 67 (1923) nr. 16 Archieven
Het Utrechts Archief: stadsbestuur 1795-1813, Suppl. 608 (weeklijsten van overledenen); Choleracommissies te Utrecht, 19de eeuw; Utrechtse Vereniging tot Bescherming van Zuigelingen, 20ste eeuw (stad); Centraal Genootschap voor Kinderherstellingsoorden en Gezondheidskolonies, afd. Utrecht II, 20ste eeuw. Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: stads- en dorpsgerechten (gerechtelijke lijkschouwingen, 16de-19de eeuw); gemeentebesturen (bestrijding van pokken, cholera en andere besmettelijke ziekten, vaccinatie, 19de-20ste eeuw).
4.4 Psychiatrische zorg In de Middeleeuwen bestonden er verschillende visies op geestesziekten. De kerk zag deze ziekten als het werk van de duivel en demonen. Over de oorzaak heerste verschil van mening: een straf voor zware zonden ofwel een goddelijke beschikking om zondaars tot inkeer te brengen. Exorcisme (duiveluitbanning) was het middel om bezetenheid te bestrijden. Een andere, ‘medische’ visie schreef geestelijke afwijkingen toe aan een verkeerde samenstelling van de lichaamssappen of - eigenlijke heel modern - aan psychische factoren zoals spanningen, verdriet en angst. Men onderscheidde al verschillende ziektebeelden zoals frenesis (wartaal door hoge koortsen), insania (bijvoorbeeld melancholie) en hysteria (gillen, flauwvallen), waarvoor een heel scala aan behandelingsmethoden bestond zoals aderlaten, purgeren en zweetkuren. Vanaf de 16de eeuw kreeg de ‘demonische’ verklaring steeds minder aanhang. Er werd vaker onderscheid gemaakt tussen geesteszieken en bezetenen en het verschil tussen normale en ziekelijke geestelijke processen werd gerelativeerd. Omdat de acceptatie van afwijkend gedrag echter afnam, zag dezelfde eeuw een hausse aan heksenprocessen. Een gangbare behande-
28
J.L.C. Schroeder van der Kolk, circa 1857
ling van ‘gewone’ geesteszieken in de 16de eeuw was ‘het snijden van de steen’. Stenen in het hoofd werden gezien als verklaring voor zwaarmoedigheid en geestesstoornissen. Handige chirurgijns speelden daarop in. Ze verrichtten een schijnoperatie en toverden daarbij een steen tevoorschijn. Het overgrote deel van de mensen met psychische stoornissen liep vrij rond. Ook zwakzinnigen maakten gewoon deel uit van het openbare leven. Het productieproces was destijds vrijwel geheel gebaseerd op menskracht. Voor zwakzinnigen viel er daarom altijd wel een kostje bij elkaar te scharrelen. Het Utrechtse Dolhuis, het in 1461 gestichte Willem Arntszhuis, was bedoeld voor arme, gevaarlijke gekken, zoals ‘dwaes Arentghen’ die in 1470 de Utrechtse binnenstad op stelten zette. De voornaamste taak van dit gasthuis was het opbergen van men-
Ziekten en hun oorzaken
Theo van Gogh, de broer van schilder Vincent van Gogh, werd op 18 november 1890 in het Willem Arntszhuis opgenomen. Hij overleed hier twee maanden later. In het archief van het Willem Arntszhuis treft u zijn patiëntendossier aan.
Gepokt en gemazeld
29
sen, zo nodig met behulp van stokslagen en ketens. Soms waren dit lieden die op verzoek en op kosten van hun familie werden opgenomen. Van een behandeling, laat staan een genezing was geen sprake. Illustratief voor de sfeer is de zogenoemde ‘paasdol’. Rond Pasen werd een kermisachtig gebeuren georganiseerd, compleet met koekkramen op het gasthuisterrein, waarbij nieuwsgierigen tegen betaling een blik konden werpen op de geesteszieken. Dit gebruik kon zich tot 1782 handhaven. Pas in de 19de eeuw vond onder invloed van het verlichte denken een humanisering van de krankzinnigenzorg plaats en ontwikkelde de psychiatrie zich tot een nieuw specialisme binnen de medische wetenschap. Een voortrekker op dit terrein was J.L.C. Schroeder van der Kolk, die in 1827 hoogleraar werd in Utrecht en tevens regent van het Dolhuis. Hij wist een nieuw gebouw met een compleet nieuwe inrichting tot stand te brengen, waar gestalte kon worden gegeven aan zijn opvatting dat krankzinnigen zieke, onmondige kinderen waren die in een rustige, comfortabele omgeving met bewegings- en arbeidstherapie moesten worden behandeld. Hij was ook een van de grondleggers van de Krankzinnigenwet van 1841. Hierbij werd onder andere een staatstoezicht ingesteld en kon de overheid aan instellingen het predikaat ‘geneeskundig gesticht’ toekennen. Als eerste werd het Utrechtse gesticht hiermee begiftigd. Belangrijke verbeteringen in de zorg kwamen tot stand door de wetten van 1854 en 1884. Onafhankelijk hiervan ontwikkelden zich nieuwe behandelmethoden, waarbij fysiologische (medicatie, hersenchirurgie, elektroshocks) en psychische opvattingen (gesprektherapie, analyse) elkaar afwisselden. Het aantal patiënten nam inmiddels explosief toe tot ruim 1300 in de jaren dertig van de 20ste eeuw. Een deel van hen was ondergebracht in de Willem Arntsz Hoeve, die in 1907 op de hei bij Den Dolder (gemeente Zeist) werd ingericht. De patiëntendossiers over de periode 19de- begin 20ste eeuw bevatten unieke informatie over het oordeel van medici uit die tijd over het karakter, de aandoeningen en de gemoedstoestand van betrokkenen. Via de inschrijvingsregisters kunt u snel achterhalen of uw hoofdpersoon hier is behandeld. Daarnaast is in het uitgebreide archief het nodige te vinden over het personeel en de gebouwen en hun inrichting. Ook zijn handschriften van Schroeder van der Kolk aanwezig.
30
Literatuur
H.H. Beek, Waanzin in de Middeleeuwen: beeld van de gestoorde en bemoeienis met de ziekte (Hoofddorp 19742) J.J. Dankers en A.A.M. van der Linden, Van regenten en patiënten. De
geschiedenis van de Willem Arntsz Stichting: Huis en Hoeve, Van der Hoevenkliniek en Dennendal (Amsterdam/Meppel 1996) Marijke Gijswijt-Hofstra en Harry Oosterhuis, ‘Psychiatrische geschiedenissen’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 116 (2001) 162-197. Beredeneerde bibliografie betreffende de geschiedenis van de psychiatrie in Nederland. L.J. Hut e.a., De Willem Arntsz Stichting 1461-1961 (Utrecht 1961) Agnes Jongerius e.a., ‘Krankzinnigheid in Utrecht tussen 1600 en 1800: speurtocht naar normen t.a.v. krankzinnigheid in 17e en 18e eeuwse theorieën en de Utrechtse praktijk 1745/1750’. Verslag doctoraalwerkgroep Rijksuniversiteit Utrecht, 1986 Anja Roubos en Marjolein Minks, ‘“O, ik ben zo elektriek!”: een onderzoek naar waanzin van vrouwen en mannen in het negentiende eeuwse Utrecht’, Aanzet, 5 (1987) nr. 3, 10-18 Archieven
Het Utrechts Archief: Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen (Dolhuis) te Utrecht, na 1929 Willem Arntsz Stichting, 19de-20ste eeuw; Instituut voor Medische Psychotherapie te Utrecht, 20ste eeuw (voorganger van het huidige RIAGG).
4.5 Overheidsbemoeienis In de middeleeuwse samenleving werd een steeds belangrijker plaats ingenomen door de stedelijke overheid. Zij had zowel direct als indirect een belangrijke invloed op de gezondheidssituatie van de stedelingen, doordat ze toezicht hield op de kwaliteit van het voedsel, de reinheid van de stad en de drinkwatervoorziening. Toch was de uitbraak van epidemieën vaak het gevolg van een falend toezicht. De eerste keer dat West-Europa in de Middeleeuwen geconfronteerd werd met een gezondheidsprobleem op grote schaal was met de opkomst van lepra of melaatsheid. Deze ziekte was zo besmettelijk dat de lijders in afzondering moesten worden gehouden. Zo ontstonden ook in de meeste steden in de provincie Utrecht buiten de wallen Lazarus-, Leprozen- of Melatenhuizen. Het is een van de oudste voorbeelden van stedelijke bemoeienis met de gezondheidszorg, hoewel de stadsbesturen niet zover gingen zelf het
Ziekten en hun oorzaken
beheer over deze instellingen te voeren. Zo stonden in Wijk bij Duurstede de leprozenhuisjes aan de dijk onder toezicht van het St Ewouds- en Elisabethsgasthuis. Tijdens epidemieën van met name de pest voerde de lokale overheid soms ingrijpende maatregelen door, zoals het stilleggen van de handel in bepaalde producten en het sluiten van kerken voor erediensten vanwege de vele begrafenissen die er plaatsvonden. Bovendien kon zij apothekers via hun gildenorganisaties verplichten een ruime voorraad medicijnen aan te leggen. Op het platteland was de kwaliteit van gezondheidszorg en ziektebestrijding vooral afhankelijk van de initiatieven van de Staten van Utrecht. Deze hielden zich lange tijd op de vlakte. Zo duurde het tot 1636 voordat een pestordonnantie voor het platteland tot stand kwam, terwijl de steden die al in de 15de eeuw kenden. Pas in de loop van de 18de eeuw nam de gewestelijke overheid een actievere houding aan. Zo werd in 1712-1713 de immigratie van Duitse joden - onder wie vele handelaren in oude kleren - verboden uit angst dat zij besmettelijke ziekten zouden verspreiden. Van een duidelijke betrokkenheid blijkt pas iets tijdens de (dreigende) dysenterie-epidemie van 1779-1783. In 1779 lieten Gedeputeerde Staten, naar aanleiding van de uitbraak elders in het land, een gedrukt Advies nopens eene eenvoudige behandeling zo ter voorbehoeding als
genezing van de besmettelyke rode- of persloop verspreiden. Het jaar erop trad men op toen de ziekte in Doorn was uitgebroken. Er werd advies ingewonnen bij de medische faculteit van de Utrechtse Universiteit en er werd een arts naar het dorp gestuurd. Het dorpsbestuur werd gelast de lokale chirurgijn op te dragen naast zijn assistent nog een tweetal ziekenverzorgers aan te stellen. Misschien lieten Gedeputeerde Staten zich inspireren door de activiteiten van hun Gelderse collega’s, die zich met een veel omvangrijker epidemie geconfronteerd zagen. Dit optreden moet gezien worden in het kader van een steeds grotere overheidsbemoeienis met de volksgezondheid. Deze werd in de grondwet van 1798 vastgelegd. Uitroeiing van ziekten, verbetering van de kruidmengkunde, opleiding van vroedmeesters en vroedvrouwen, zorg voor publieke reinheid, het waren stuk voor stuk belangrijke taken van de overheid. Het is vooral de 18de-eeuwse Verlichting geweest die tot een meer actieve houding heeft geleid. Er werd steeds naarstiger gezocht naar remedies en deze werden ook gevonden, zoals de heilzame werking van de wortels van de de ipecacuanhaplant bij dysenterie. Het meest duidelijk merkt men de veranderde mentaliteit bij de bestrijding van de pokken. Deze ziekte trof zeer velen in hun jeugd en leek een onderdeel van de normale levenscyclus te zijn geworden. Denk aan de uitdrukking ‘gepokt en gemazeld’ (alles al eens ondervonden). Vanaf circa 1750 werd in Nederland, in navolging van het buitenland, geëxperimenteerd met ‘variolatie’: men nam het vocht uit een pok van iemand die slechts lichtelijk ziek was en diende dit via een snede in de huid bij een gezond persoon toe. De hoop was dat deze ook slechts een lichte vorm van de ziekte zou krijgen. In de praktijk werkte dit maar matig en leidden deze inentingsacties soms tot complete epidemieën. Veel stadsbesturen verboden de variolatie om die reden. De wetenschap zocht echter verder naar remedies. In 1796 bleek de vaccinatie met koepokvocht van de Engelsman Edward Jenner een gouden greep, die al snel ingang vond. Met name de Bataafse-Franse overheid leidde in het begin van 19de eeuw grote inentingscampagnes. Zo werden alle militairen verplicht ingeënt, terwijl armen werden bedreigd met stopzetting
Geesteszieken konden in het 18de eeuwse Utrecht alleen na een beschikking van het Collegium Medicum in het Dolhuis worden opgesloten. Zo besloot het college in 1779 om Anthony Laven te laten opsluiten op voordracht van zijn vrouw.
Gepokt en gemazeld
31
van hun bedeling uit de openbare kassen als ze zich niet lieten inenten. Zonder het zogenoemde ‘pokkenbriefje’ werd niemand meer tot de openbare scholen toegelaten. Het zou echter nog een lange tijd duren aleer het wantrouwen tegen het inenten was overwonnen. In bepaalde orthodox-gereformeerde kringen is inenting tot op de dag van vandaag taboe. Terwijl in de 17de en 18de eeuw hier en daar een Collegium Medicum het stadsbestuur als adviesorgaan voor de volksgezondheid bijstond, werden in 1804 Departementale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht opgericht, en tevens plaatselijke commissies zoals in Amersfoort en Utrecht. Hun rol werd in de tweede helft van de 19de eeuw overgenomen door Gezondheidscommissies. Vanaf 1865 waren op grond van de Geneeskundige Wetten inspecteurs actief. Dezen waren niet altijd even gelukkig met het feit dat de gemeenten hun adviezen naast zich konden neerleggen. In de notulen van B & W en de gemeenteraad kunt u hun welgemeende adviezen en de reacties daarop aantreffen. Ook zijn ze vaak ‘vertaald’ in maatregelen die de Gouverneur/Commissaris des Konings via het Provinciaal Blad aan de gemeentebesturen bekend maakte. Het is natuurlijk een interessante vraag of deze adviezen in uw gemeente effect sorteerden. In hun rapporten aan de minister hebben de inspecteurs zich vaak beklaagd over de geringe medewerking die zij kregen. In de 19de eeuw was het dus normaal dat het gemeentebestuur ingreep wanneer de volksgezondheid gevaar liep. Dit werd nog eens bevestigd in de Gemeentewet van 1851. Elke gemeente kon op eigen wijze de strijd tegen ziekten ter hand nemen. Wel werden van bovenaf in geval van nood regels en adviezen gegeven, bijvoorbeeld bij beruchte epidemieën als die van de cholera (1832-1833, 1848-49 en 1866-67), de pokken (1870-1871) en de Spaanse griep (1918-1919). Vanwege het grote besmettingsgevaar was men eveneens zeer alert op besmetting met tuberculose (in de volksmond tering genoemd), welke ziekte aan het eind van de 19de eeuw volksvijand nummer één was geworden. Na 1850 ontstond over een andere serie besmettelijke ziekten, de geslachtsziekten, een heftig maatschappelijk debat dat tientallen jaren lang voor veel ophef zorgde. Gemeentebesturen boden prostituees gelegenheid om zich op geregelde tijden te laten onderzoeken. Maar omdat de oorzaak van de ziekten onbekend was, tastte de arts in het duister en kon hij alleen ingrijpen als de symptomen al te duidelijk waren. In de jaren zestig vroegen bezorgde burgers - voornamelijk orthodoxe pro-
32
testanten - aan hun gemeentebestuur om krachtiger maatregelen. Het duurde lang voordat de overheid als zedenmeester wilde optreden. Het risico was groot dat na een verbod de prostitutie ‘ondergronds’ verder zou gaan en dan was het extra moeilijk ertegen op te treden. In 1911 werd uiteindelijk een bordeelverbod van kracht. De toegenomen taak van de gemeenten op het terrein van de volksgezondheid blijkt vooral uit de oprichting van de Gemeentelijke (Geneeskundige en) Gezondheidsdienst, de GGenGD of GGD. In de gemeente Utrecht is de GGD opgericht in 1915, of beter, toen werden daar de verschillende gemeentelijke activiteiten op dit gebied samengevoegd. Er verrezen wijkgebouwen, waar gemeenteartsen en verpleegkundigen hun werk deden. Ze deden ook aan thuisverpleging. Tot de taken van de Utrechtse GGD behoorde verder de geneeskundige verzorging van de gemeenteambtenaren, de zorg voor mensen die op straat onwel werden, de controle van patiënten die voor rekening van de gemeente in een ziekenhuis werden verpleegd en de strijd tegen besmettelijke ziekten. Schoolartsen De kosten van de medische zorg stegen vanaf omstreeks 1900 snel en daardoor konden veel particuliere instellingen niet verder zonder subsidie. Als de overheid die verleende, stelde ze vaak als eis dat er in het bestuur van die instellingen een plaats werd ingeruimd voor iemand uit de overheidssfeer. Zo kon de overheid de kwaliteit en de continuïteit van de zorg garanderen. Voortdurend was op de achtergrond de vraag aanwezig hoever die overheidsbemoeiing kon gaan. Was men niet op een hellend vlak beland, wanneer de overheid de zorg overnam en daarmee de particuliere verantwoordelijkheid uitschakelde? Een fraai voorbeeld is de discussie over de behoefte aan schoolartsen. In de laatste jaren van de 19de eeuw constateerden ongeruste artsen, onderwijzers en ouders dat er aan de hygiëne in de scholen veel mankeerde. Hoewel de wet het verbood, zaten er kinderen in de klas met akelige ziekten en aandoeningen. Daardoor konden er telkens epidemieën van besmettelijke ziekten ontvlammen. Bovendien leden veel kinderen aan huidaandoeningen, zaten ze onder de luizen en vlooien, groeiden ze krom in verkeerde banken en verknoeiden ze in de klas hun ogen. Dat de overheid voor goed lesmateriaal moest zorgen, stond al omstreeks 1800 vast. Maar moest ze ook de luizen
Ziekten en hun oorzaken
bestrijden, of was dat een taak voor de ouders? Moest ze kinderen die zonder ontbijt naar school werden gestuurd, een boterham geven? Moest ze leerlingen in de school opvangen als de ouders tussen de middag geen warm eten aanboden? En wie zou het betalen? Zo moesten gemeentebesturen en andere overheden schipperen tussen geldgebrek en principieel verzet. Is of wordt dit debat ook in uw gemeente gevoerd?
Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: gemeentebesturen (bestrijding van besmettelijke ziekten, inenting, ontsmetting, ziekenvervoer, schoolartsen en -tandartsen, keuring van vlees en andere voedingswaren, 19de-20ste eeuw); Gemeentelijke Gezondheidsdiensten, 20ste eeuw.
4.6 De zieken Literatuur
P.Q. Brondgeest, De koepokinenting te Utrecht 14 mei 1796-14 mei 1896 (Utrecht 1896) P.D. Hart, ‘Het onbespreekbare besproken. Het Utrechtse gemeentebestuur en de prostitutiekwestie 1850-1914’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1993, 148-180 P.D. ’t Hart, ‘Een dringende eisch der openbare hygiëne’. De discussie over de behoefte aan een abattoir in Utrecht’, in: K. van der Horst, P.A. Koolmees en A. Monna, red., Over beesten en boeken. Opstellen over de geschiedenis van de diergeneeskunde en de boekwetenschap (Rotterdam 1995) P.D. ’t Hart, Teneinde het voortwoekeren van allerlei kwalen te voorkomen (Utrecht 1999). Behandelt de schoolartsenkwestie in Utrecht. P.D. ‘t Hart, ‘Een eisch van dringende noodzakelijkheid.’ Uit de geschiedenis van de gemeentelijke jeugdgezondheidsdienst in de stad Utrecht 1907-1999 (Utrecht 1999) J.J. van IJssel, Vijftig jaar keuringsdienst van waren in Utrecht (Utrecht 1963) Ton Meijs, ‘Vaccinatie in de 19e eeuw in de provincie Utrecht’, Aanzet, 3 (1985) nr. 3, 22-32. Behandelt de bezwaren met name vanuit kringen binnen de Nederlandse Hervormde kerk. A.J. van der Weyde, Iets over het toezicht op de volksgezondheid te Utrecht in vroeger tijd (Z.pl. 1926) Th.M. Wijntjes, ‘Ontucht in Amersfoort: prostitutiebeleid van 1865-1911’, in: Flehite. Jaarboek voor Amersfoort en omstreken, 2000, 110-134 C. van der Wurf-Bodt, Van lichte wiven tot gevallen vrouwen. Prostitutie in Utrecht vanaf de late middeleeuwen tot het eind van de negentiende eeuw (Utrecht 1988) Archieven
Algemeen Rijksarchief: Ministeries van Binnenlandse Zaken, vanaf 1918 Arbeid, vanaf 1931 opnieuw Binnenlandse zaken, vanaf 1933 Sociale Zaken (en Volksgezondheid), vanaf 1971 Volksgezondheid en Milieuhygiëne, vanaf 1982 Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Gepokt en gemazeld
Het zal duidelijk zijn dat ziekte vroeger gemakkelijk kon leiden tot een marginaal bestaan. Wie ziek was of leed aan een lichamelijke of psychische handicap kon niet of nauwelijks aan de kost komen en verviel al snel tot armoede. De afhankelijkheid van de hulp van familie, buren en vrienden was groot. In de meeste gevallen moest de armenzorg - van de kerk of van de overheid - bijspringen. Diaconieën van de Nederlandse Hervormde kerk en van andere kerkgenootschappen en de stedelijke aalmoezenierskamers hadden eigen armendokters in dienst die de zieken verzorgden, terwijl ze ook de voorgeschreven medicijnen betaalden. In de archieven van die instellingen kunt u dus ook allerlei informatie vinden over de gezondheidszorg. In de 19de eeuw ontstond een wildgroei aan allerlei liefdadige instellingen, die met name tijdens epidemieën de armen veel extra hulp boden. Dat deed men uit christelijke naastenliefde, maar ook om te voorkomen dat de ziekte zich zou uitbreiden. Van sommige van deze instellingen is archiefmateriaal bewaard gebleven. Er waren ook mensen die aan de kosten van behandeling en verpleging failliet konden gaan, zoals ambachtslieden en kleine handelaren. Zij konden geen forse reserves kweken voor slechte tijden en evenmin een beroep doen op de armenzorg zolang ze niet volledig aan de grond zaten. Daarom keerden gilden in geval van ziekte gedurende een bepaalde periode een bepaald bedrag uit. Het archief van het Utrechtse linnenweversgilde bevat bijvoorbeeld rekeningen van zulke betalingen. Sommige gilden kenden dergelijke voorzieningen voor de knechten, de zogenoemde knechtsbussen. Het smedengilde van St Eloy in Utrecht had zelfs als enige in ons land een eigen gasthuis, waar onder andere zieke broeders konden worden opgenomen. Weer andere gilden hadden een afzonderlijk ziekenfonds (men sprak van een ziekenkas of ziekenbus) dat (een deel van) de kosten van verpleging en behandeling betaalde. Soms konden ook niet-leden zich hierbij aansluiten.
33
Commissie tot ondersteuning van nagelaten betrekkingen van Cholera-lijders te Utrecht, 1866
34
Ziekten en hun oorzaken
Na de afschaffing van de gilden in 1798 ontstonden er plaatselijke of regionale instellingen. Verzekeringssociëteiten op commerciële basis verschaften geneeskundige verzorging, keerden ziekengeld uit en betaalden een bedrag bij overlijden. Verder ontstonden allerlei fondsen of bussen, zoals directiefondsen, ziekenfondsen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, doktersfondsen, onderling beheerde fondsen, fondsen van kerkelijke instellingen, werkliedenorganisaties, ondernemingsfondsen en zogenoemde maatschappijfondsen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. De overheid kwam te hulp met belangrijke sociale wetten als de Ongevallenwet (1901) en de Ziektewet (1913). Bij het Ziekenfondsenbesluit van 1941 werd het ‘verplichte ziekenfonds’ ingevoerd voor werknemers die minder dan een bepaald bedrag verdienden. Vele kleine fondsen wisten hun bestaan tot ver in de 20ste eeuw te rekken. Hoe zat dat in uw gemeente? Het sluitstuk van de sociale wetgeving op het terrein van de ziekenzorg is de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (1967).
wijl ze twee eeuwen later in de verdachtenbank werden geplaatst. Literatuur
Sandra Bos, ‘Uyt liefde tot malcander’. Onderlinge hulpverlening binnen
de Noord-Nederlandse gilden in internationaal perspectief (15701820) (Amsterdam 1998) K.P. Companje, Ziekenzorg. Een Utrechts ziekenfonds en zijn eigen instellingen (Zeist 1994) K.P. Companje, Anova zorgverzekeringen sinds 1827. De geschiedenis van het ziekenfondsenbestel in Midden-Nederland (Twello 1999) H. van der Velden, Financiële toegankelijkheid tot gezondheidszorg in Nederland 1850-1941. Medische armenzorg, ziekenfondsen en de verenigingen voor ziekenhuisverpleging op nationaal en lokaal niveau (Amsterdam 1993) Vijftig jaar katholiek ziekenfonds. Verleden en heden. Ziekenfonds St. Liduina, instelling van de Katholieke Arbeidersbeweging in het Aartsbisdom Utrecht 1894-1948 (Utrecht 1948) Archieven
Het Utrechts Archief: diaconie van de Nederlandse Hervormde gemeente
De lokale besturen stelden gedragsregels op voor de lijders aan ziekten als lepra en de pest. Zoals we al zagen moesten zij voor de overige bevolking herkenbaar zijn, zodat deze de zieken uit de weg kon gaan. Een stap verder gingen de stadsbesturen van Amersfoort en Utrecht in de 17de eeuw, toen ze arme pestlijders verplichtten naar het pesthuis te gaan. Armen konden door hun afhankelijke positie gemakkelijk gedisciplineerd worden. Bij weigering konden ze immers hun uitkering verliezen. Zo moesten zij zich zonder morren de verplichte inenting tegen de pokken laten welgevallen. Door de groeiende bemoeienis van de overheid met de openbare gezondheidszorg in de loop van de 18de en 19de eeuw is ook de medische stand een sterkere maatschappelijke positie gaan innemen. Mede gevoed door een groeiend moralisme kwamen er steeds meer machtsmiddelen om patiënten te dwingen behandelingen te ondergaan. Het werd steeds minder aan de zieke overgelaten om al dan niet een arts in te schakelen. De verhouding arts-patiënt veranderde, doordat de arts in toenemende mate dwingende voorschriften kon geven. Het opkomend moralisme had voor sommige groepen ingrijpende consequenties. Zo werden syfilislijders in de 16de en 17de eeuw nog als zieken in speciale gasthuizen opgenomen, ter-
Gepokt en gemazeld
Utrecht (instructies voor geneesheren en heelmeesters, registers van personen aan wie gratis geneeskundige hulp en medicijnen zijn verstrekt, 19de eeuw, lijst van personen die tussen 1850 en 1853 door de heel- en vroedmeesters van de diaconie met bloedzuigers zijn behandeld, met vermelding van het aantal aangebrachte bloedzuigers per patiënt, 19de eeuw, notulen van de commissie tot beraming van middelen tot verbetering van de geneeskundige behandeling der diaconie-armen, 19de eeuw); familiearchieven (brieven, dagboeken, kasboeken); gilden; Commissie tot Ondersteuning van Nagelaten Betrekkingen van Choleralijders te Utrecht, 19de eeuw; Vereniging tot Hulpverlening van behoeftige Kraamvrouwen, 19de-20ste eeuw.
35
De wachtkamer van de gynaecologische polikliniek van het Algemeen Ziekenhuis in Utrecht, 1908
36
De ziektebestrijders
5
De ziektebestrijders
…krankzinnig te zijn, ten gevolgde van een hevige zonnesteek (coup de soleil) op een schip in de Oost-Indië… Eertijds zal een zieke zich allereerst om raad hebben gewend tot een wijs familielid of bekende en zijn of haar toevlucht hebben genomen tot de vertrouwde huismiddeltjes. De gang naar een kruidenvrouwtje of het aanroepen van een beschermheilige die een bepaalde ziekte kon genezen, vormde voor velen de aangewezen weg. Een bedevaart maakte ook deel uit van de mogelijkheden. In het Utrechtse namen vrouwen die onvruchtbaar waren of die problemen verwachtten bij een aanstaande geboorte hun toevlucht tot St Bernoldus in de Utrechtse Pieterskerk, ouders van kinderen met groeistoornissen wendden zich tot St Machutus in de Utrechtse Jacobikerk, lijders aan keelaandoeningen vereerden St Cunera in Rhenen, melaatsen maar zij niet alleen - bezochten de OLV-kapel in Eiteren bij IJsselstein, en ooglijders, blinden, verlamden en kreupelen zochten genezing bij het wonderdadige Mariabeeld in de Amersfoortse OLV-kerk. Van het Amersfoortse mirakelboek zijn twee 16de-eeuwse kopieën bewaard gebleven, waarin 542 wonderen over de periode 1446-1545 zijn beschreven. Tevens vindt u er de namen, woonplaatsen en kwalen (bijvoorbeeld: ‘binnensbeens gewassen voeten’, ‘aposteem onder zijn harte’) van de bedevaartgangers. Veel mensen klopten alleen in uiterste nood bij een medicus aan, bijvoorbeeld in geval van een liesbreuk of een grote zwerende wond. Een behandeling kostte (veel) geld en dat hadden de meeste mensen niet. Beter af waren dan nog de allerarmsten, de bedeelden, voor wie de artsen die in dienst stonden van instellingen voor armenzorg bijsprongen. Bovendien was er lang niet altijd een medicus in de buurt gevestigd. Kleine dorpen waren door gebrek aan klandizie voor hem niet interes-
Gepokt en gemazeld
sant. Dorpsbesturen moesten soms met bijzondere regelingen over de brug komen om iemand aan hun dorp te binden. Zo werd Jan Fredrik Kennedij in 1784 door het bestuur van Vreeswijk aangesteld tot plaatselijk chirurgijn met uitsluiting van alle anderen. Een plaatsje als Vreeland telde twee chirurgijns ‘waarmede de inwoonders zeer wel tevreden zijn, dog houden de konst van den enen vrij wat grooter dan den anderen te zijn. Maar echter heeft hij daarom niet meer te doen, dewijl hij de patienten te zeer gewoon is hun beurs te purgeeren, en door gevoelige lancetten van groote rekeningen de geld-aders te openen’. In een traditionele samenleving nam de zoon vaak het beroep van de vader over, ook in de medische stand. Zo komen we in de 17de en 18de eeuw verschillende leden van de families Van Wijckersloot en Van Diemerbroeck als doctor medicinae tegen. In repertoria van beroepsbeoefenaren zullen nog wel andere artsengeslachten te vinden zijn. Pas in de 19de eeuw kreeg de arts zijn huidige centrale plaats in de gezondheidszorg. Tot die tijd kon de patiënt kiezen uit een scala van medische hulpverleners, ieder met zijn eigen sterke en zwakke kanten. Literatuur
Stijn van der Linden, De heiligen (Amsterdam 1999) P. Lukkenaer, ed., Mirakelboeck Onser Liever Vrouwen t’Amersfoert (Amersfoort 1946) Peter Jan Margry en Charles Caspers, Bedevaartsplaatsen in Nederland.
Deel 1: Noord en Midden-Nederland (Hilversum 1997) Jaap van Moolenbroek, De exempels van Caesarius van Heisterbach over
Nederland en de Nederlanders (Hilversum 1999). Bevat vele verhalen over ziekten en genezingswonderen.
5.1 Doctores medicinae Vanaf de 13de eeuw kon aan een aantal pas opgerichte universiteiten in het buitenland een studie in de geneeskunde worden gevolgd. Daardoor kregen medici hetzelfde prestige als theologen en andere geleerden. Zoals ook in andere faculteiten het geval was, richtte de onderwijsmethode zich op definiëren, classificeren, argumenteren en systematiseren. Studenten leerden geen chirurgische ingrepen. Dat waren ambachtelijke vaardigheden, die hoorden bij het beroep van chirurgijn. Zo
37
Matthias van Geuns, 1797
38
trokken vele studenten uit Utrecht naar Italië (Bologna, Padua, Ferrara), Frankrijk (Montpellier, Toulouse, Parijs, Caen) en Duitsland (Heidelberg, Keulen). Vanwege hun nabije ligging waren Keulen en Leuven het meest in trek. Pas in 1636 kreeg Utrecht haar eigen universiteit, waaraan tot 1811 bijna 1300 studenten in de geneeskunde promoveerden. Eerder al waren in de Republiek universiteiten opgericht in Leiden, Franeker en Groningen. De aard en kwaliteit van de opleiding was sterk afhankelijk van de hoogleraar in de medicijnen, van wie er aan veel universiteiten maar één of enkelen waren. De studenten waren meestal afkomstig van een Latijnse school en lieten zich al op 14- of 15-jarige leeftijd inschrijven. Ze sloten hun studie na ongeveer zeven of acht jaar af met een promotie tot doctor medicinae. Ook in de 17de eeuw bleef het buitenland populair. Het Latijn was overal de taal van het universitair onderwijs en de diploma’s waren internationaal geldig. Universitaire studie en hoog maatschappelijk aanzien gingen hand in hand: de doctores medicinae waren voorname lieden. Onder meer in Amersfoort, Montfoort, Utrecht en Wijk bij Duurstede maakten geneesheren deel uit van het stadsbestuur. In het 17de-eeuwse Utrecht brachten doctores medicinae als Cornelis Booth en Willem van der Straten het zelfs tot burgemeester. Onder het gefortuneerde deel van de bevolking vonden de geneesheren ook hun patiënten. Om die reden waren ze vrijwel uitsluitend woonachtig in de steden. Op het platteland kon men hen aantreffen in dorpen waar veel rijke stedelingen een buitenplaats hadden, zoals in Abcoude en Baambrugge, maar ook in Zeist was er een gevestigd. In 1722 overleed daar dr Johannes Marens, die de plaats niet alleen tien jaar lang als predikant maar ook als arts had gediend en die voor zijn werk geen beloning wilde ontvangen. De studie was vooral theoretisch van aard en richtte zich verder op inwendige stoornissen in de stofwisseling. De behandeling van breuken en zweren kwam pas in het blikveld toen in de 17de en vooral de 18de eeuw de rol van de anatomie groter werd. Het theatrum anatomicum droeg bij aan de popularisering van de medische wetenschap. In 1666 of 1668 kreeg het Utrechtse theatrum onderdak in het Catharijnegasthuis en vanaf 1726 in het nieuwe theatrum academicum naast de hortus botanicus aan de Lange Nieuwstraat. Willem van der Straten, de eerste hoogleraar in de geneeskunde aan de Utrechtse Universiteit, was ook de eerste in ons land die zijn geneeskundige onderwijs in het bijzijn van de studenten aan het ziekbed
De ziektebestrijders
gaf. Dit klinische onderwijs was zeer populair en werd ook gegeven door zijn opvolger IJsbrand van Diemerbroeck. Het was echter de in 1792 tot hoogleraar benoemde Matthias van Geuns die in Utrecht dit klinische onderwijs tot de grootste hoogte bracht. Zijn collega N.C. de Fremery onderwees de farmacie in de landstaal en zijn colleges waren daardoor toegankelijk voor leerling-apothekers. Professor J. Bleuland deed hetzelfde met lessen in de anatomie en de verloskunde voor respectievelijk chirurgijns en vroedvrouwen. Terwijl in de 18de eeuw de natuurwetenschappen steeds nieuwe ontdekkingen deden die het vertrouwen in de overwinning op de natuur vergrootten, bleef de medische wetenschap achter. De heelmeesters beschikten in therapeutisch opzicht zelfs over een betere reputatie dan de doctores. Dit wordt geïllustreerd door hun toetreding tot de gelederen van de academisch georiënteerde geleerde genootschappen en het grote aantal verhandelingen van hun hand dat door deze organisaties werd gepubliceerd. De geneesheren werden vooral gezien als medisch-theoretische systeembouwers. Daarom gingen ook zij zich meer op praktisch onderzoek richten en - geïnspireerd door de miasmatheorie - ook op de omgevingsfactoren. Dit leidde tot een gelukkig huwelijk tussen de medische wetenschap aan de ene kant en de demografische statistiek, meteorologie en fysica aan de andere kant: de omgevingsgeschiedenis. Van vele steden – overigens niet in de provincie Utrecht - verschenen ‘geneeskundige plaatsbeschrijvingen’. De remedieën van deze nieuwe artsen waren persoonlijke hygiëne, voorkomen van water- en luchtvervuiling, oprichting van begraafplaatsen als alternatief voor het begraven in de kerken, maar ook driftbeheersing, arbeidsethos en matiging. Samen met de ‘nieuwe’ predikanten vormden zij de trekpaarden van de transformatie van de maatschappij in de 19de eeuw. Pas in 1865 maakten de Geneeskundige Wetten een einde aan de verschillende categorieën medici. Vanaf dat jaar was een universitaire opleiding nodig om zich arts te mogen noemen. Examens die vóór 1865 afgelegd waren, bleven echter geldig. De Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht, waar officieren van gezondheid der 1ste-3de klas werden opgeleid, bleef bestaan maar verhuisde in datzelfde jaar wel van Utrecht naar Amsterdam. Overzichten van de studenten en gepromoveerden in de medicijnen vindt u in respectievelijk de alba studiosorum en de alba promotorum van de ver-
Gepokt en gemazeld
schillende universiteiten. Daarbij moet u wel bedenken dat de meeste huisartsen vanaf 1865 hun studie niet meer met een promotie afsluiten, maar met het artsenexamen. Medische specialisten zijn meestal wel gepromoveerd. Soms zijn dezen verbonden aan een ziekenhuis, in andere gevallen hebben ze zich zelfstandig gevestigd. De specialisten hebben vele medische handelingen van de huisartsen overgenomen. Daarnaast hebben de huisartsen nog tal van andere nieuwkomers zien aantreden, bijvoorbeeld bij beroepen in de paramedische sfeer zoals de heilgymnastiek, later fysiotherapie genoemd. Medische gymnastiek werd al omstreeks 1840 in Nederland toegepast. Ook water- en luchttherapie kregen een plaats in de medische behandeling. Daarin vonden velen werk die niet universitair opgeleid waren. Vanaf 1980 is heilgymnastiek ook een universitaire studie. Literatuur
B.J.M. Aulbers en G.J. Bremer, red., De huisarts van toen. Een historische
benadering (Rotterdam 1995). Bevat ook een beschrijving van de belangrijkste algemene tijdschriften over geneeskunde. H.J. Broers, Schetsen uit het dagboek van een geneesheer (Amsterdam 1853). Hij was arts en lid van de Utrechtse Gezondheidscommissie. H.J. van Dijk, H.Ch.G. Mullens en N. van der Ros, Zeister huisartsen in
de 19e en 20e eeuw (Zeist 1998) W. Frijhoff, ‘Non satis dignitatis ... Over de maatschappelijke status van geneeskundigen tijdens de Republiek’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 96 (1983) 379-406 Geneeskundig Jaarboekje (1882-1975). Bevat de ledenlijst van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. G.T. Haneveld, Geschiedenis van de fysiotherapie (Lochem 1979) G.T. Haneveld e.a., Matthias van Geuns. Een bijzonder mens (Utrecht 1993). Hij was van 1791-1815 hoogleraar medicijnen aan de Universiteit Utrecht. J. van Herwaarden, ‘Medici in de Nederlandse samenleving in de late middeleeuwen (veertiende-zestiende eeuw)’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 96 (1983) 348- 378 G.W. Kernkamp, ed., Acta et decreta senatus […] (Utrecht 1936-1940). Werken van het Historisch Genootschap, derde serie, 65, 68, 71. Betreft de periode tot 1815. Met registers op persoonsnamen, plaatsnamen en zaken. D. Kortenhoeven, 100 jaar fysiotherapie. Ontwikkeling van het wettelijke en economisch kader van een paramedische beroepsgroep (Gouda 1989)
39
‘Lijsten der bevoegd erkende geneeskunstoefenaren’, met lijsten van geneesmiddelen en werktuigen die zij verplicht zijn ‘schouwbaar voorhanden te hebben’ (1819-1865), in: Provinciaal Blad van Utrecht Lijst van geneeskundigen, tandmeesters, apothekers, drogisten en vroedvrouwen, gevestigd in de provincie … (1867-1901) G.A. Lindeboom, Dutch medical biography. A bibliografical dictionary of Dutch physicians and surgeons 1475-1975 (Amsterdam 1984) D. de Moulin, Rijkskweekschool voor Militair Geneeskundigen te Utrecht 1822-1865 (Amsterdam 1988). Bevat een lijst van kwekelingen. Th.J.A. Terlouw, De opkomst van heilgymnastische beroep in Nederland in de negentiende eeuw. Over zeldzame amfibieën in een kikkerland (Rotterdam 1991) J.A. Wijnne en L. Miedema, ed., Resolutiën van de vroedschap van Utrecht betreffende de Academie (Utrecht 1900). Werken van het Historisch genootschap, nieuwe serie, 52 Zie ook: biografieën van artsen. Archieven
Het Utrechts Archief: Senaat van de Universiteit Utrecht (inschrijving en examinering van studenten, 17de-20ste eeuw); College van Curatoren van de Universiteit Utrecht (benoemingen, financiën, gebouwen en inrichting, 19de-20ste eeuw); Faculteiten van de Universiteit Utrecht, 19de-20ste eeuw; stadsbestuur van Utrecht 1577-1813 (resoluties van de vroedschap, stukken betreffende de Universiteit). Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: stadsbesturen (aanstelling van stadsdoctoren, 17de-18de eeuw); gemeentebesturen (praktijkuitoefening door artsen, 19de-20ste eeuw. Universiteitsbibliotheek Utrecht: collectie Booth. Bevat onder andere recepten en verslagen van visites.
5.2 Chirurgijns en barbiers Na de opkomst van de universiteiten begon men onderscheid te maken tussen de doctor medicinae enerzijds en de meer praktisch gerichte apotheker (herbarius) en de chirurgijn of heelmeester (chirurgus) anderzijds. Chirurgijns hielden zich vooral bezig met ambachtelijke werkzaamheden als aderlaten en het behandelen van zweren, verwondingen, oogkwalen, gewrichtsproblemen, breuken en huidaandoeningen. Het moet voor de
40
patiënten geen pretje zijn geweest: de enige verdovingsmiddelen waren alcohol en opium. De chirurgijns organiseerden zich in afzonderlijke gilden of sloten zich aan bij andere gilden. In de stad Utrecht maakten de chirurgijns deel uit van het wantsnijdersgilde; in 1545 stichtten zij hun eigen gilde met een eigen stedelijke ordonnantie. Amersfoort kende sinds 1630 een afzonderlijk chirurgijnsgilde. Het vergaderde in een ruimte boven de ingang van de St Joriskerk, in de volksmond ‘de snijkamer’. De kwaliteit van de behandeling was afhankelijk van hun ervaring. Het belangrijkste standaardwerk tot de 16de eeuw was het uit 1363 stammende Chirurgia Magna van Guy de Chauliac. Chirurgijns hadden soms aanvullende inkomsten uit de verkoop van medicijnen. Ook trokken ze soms tegen betaling mee met het stadsleger. Velen deden dienst op marine- en handelsschepen. Tenslotte oefenden ze ook vaak het vak van barbier uit. Hun huizen waren herkenbaar aan het bekken dat als uithangbord aan de gevel hing. Ook een combinatie met het beroep van beul was niet ongewoon, begrijpelijk gezien hun praktische ervaring met de menselijke anatomie. De stad Utrecht telde in 1793 circa 15 doctores medicinae en 24 chirurgijns of heelmeesters. Steden als Utrecht en Amersfoort kenden stadschirurgijns. Deel van hun takenpakket was het gratis helpen van de armen. Soms werd er een speciale pestmeester aangesteld die moest beoordelen of zieken in aanmerking kwamen voor opname in het pesthuis. In die hoedanigheid stelde de stad Utrecht bijvoorbeeld in 1616 de Amersfoortse chirurgijn Ernst van de Wal aan. In 1738 kreeg de chirurgijn Jacobus van Diden in Utrecht een aanstelling als ‘stadsoperateur’. Hij was een uiterst bekwaam steensnijder, iemand die blaasstenen verwijderde. De gilden regelden de opleiding van leerjongens en zagen toe op een correcte uitoefening van het vak. Alleen gekwalificeerde chirurgijns mochten lid worden. Dit waren degenen die een proeve van bekwaamheid hadden afgelegd. Voordat ze daartoe werden toegelaten, hadden ze enkele jaren als leerjongen achter de rug en vervolgens enige praktijkjaren als knecht. Omdat zowel het examen als het lidmaatschap van het gilde geld kostte, kwamen veel knechts daar nooit aan toe en bleven ze hun hele leven in dienst van een ander. Ongetwijfeld waren er ook die zich als chirurgijn voordeden. Om het toezicht daarop binnen de stad te verscherpen, stelde de vroedschap van Utrecht in 1655 een reglement op. Alle chirurgijns moesten voortaan een examen afleggen. Ze moesten daarbij blijk geven zowel over
De ziektebestrijders
enige theoretische kennis te beschikken als een aantal praktische vaardigheden voldoende onder de knie te hebben. Bij deze examens waren behalve medici ook afgevaardigden van de vroedschap aanwezig. Chirurgijns die geen examen hadden gedaan, kregen een boete, konden hun burgerschap van de stad verliezen of - indien ze vreemdeling waren - worden verbannen. In tegenstelling tot de steden ontbrak het in de dorpen aan toezicht op de gezondheidszorg. Volgens de Staten van Utrecht leidde dit tot ‘groote abuysen, tot nadeel van het leven en de gesondheyd van de opgesetenen’. In 1668 besloot men daarom tot de instelling van een gewestelijke examencommissie, bestaande uit doctores medicinae en chirurgijns, die iedereen moest examineren die de chirurgie op het platteland wilde uitoefenen. Alleen chirurgijns die de goedkeuring van deze commissie konden wegdragen, mochten nog actief zijn. Opnieuw hield niet iedereen zich daaraan. Gedeputeerde Staten constateerden in 1734 dat het plakkaat van 1668 ‘niet na behooren wordt geobserveert, ende ongequalificeerde persoonen de chirurgie aldaer exercerende, zig onderstaen medicamenten aen andere voor te schrijven ende in te geven’. Men bevestigde de inhoud van het plakkaat van 1668 en riep alle plattelandschirurgijns op binnen drie maanden een diploma te overleggen waarmee zij konden aantonen dat zij een examen hadden afgelegd en bekwaam bevonden waren. Bij iedere overtreding werd een boete van 25 gulden opgelegd. In de 17de en 18de eeuw konden heelmeesters gedurende bepaalde perioden colleges volgen aan onder meer de Universiteit van Utrecht. Een grote verbetering vormde de oprichting in 1823 van Klinische Scholen voor heelmeesters, apothekers en vroedvrouwen in Amsterdam, Rotterdam, Leiden en Deventer. Met de inwerkingtreding van de Geneeskundige Wetten in 1865 stief het beroep echter uit. Literatuur
M.A. van Andel, Chirurgijns, vrije meesters, beunhazen en kwakzalvers.
De chirurgijnsgilden en de praktijk der heelkunde 1400-1800 (‘s-Gravenhage 1981) J.J. Dodt van Flensburg, ‘Historisch-chirurgische bijzonderheden uit de XV. eeuw’, Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 6 (1840) 278-288. Behandelt heelmeester Andries Quartyr (1464-1476), ‘bequaem operateur’ Steven Rycoutszoen (1477) en een lijkschouwing door meester Claes (1478).
Gepokt en gemazeld
J. Maaskant, ‘Praktijk en privé. Utrechtse chirurgijns en hun gilden in de 18de eeuw’. Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, 1996 D.J.B. Ringoir, Plattelandschirurgijns in de 17e en 18e eeuw. De
rekeningenboeken van de 18e-eeuwse Durgerdamse chirurgijn Anthonij Egberts (Bunnik 1977) Archieven
Het Utrechts Archief: chirurgijnsgilde (resoluties van de vroedschap over het gilde, lijsten van chirurgijns, dekens, geëxamineerden, leerjongens, knechts, instrumenten, 17de-19de eeuw). Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: stadsbesturen (aanstelling en examinatie van chirurgijns, toezicht op het chirurgijnsgilde, 17de-18de eeuw). GA Amersfoort: stadsarchief tot 1811, 726 (gildeboek van de chirurgijns).
5.3 Farmacie en apothekers In de Middeleeuwen was de bereiding van geneesmiddelen lange tijd het domein van de kloosterlingen. Later gingen ook leken, de apothekers, zich hiermee bezighouden. Voor hun poeders, pillen, koekjes (tabletten), zalven en oliën maakten zij gebruik van verschillende receptenboeken. Tot hun geheimtaal behoorde ook het door Niclaus Salernitanus ontworpen stelsel van gewichten: een (medicinaal) pond, verdeeld in 12 ons, 96 drachmen, 288 scrupel en 5760 grein, waarbij 1 grein 0,064 gram is. Dit systeem bleef tot in de 19de eeuw in de Nederlandse apotheken in gebruik. Een zekere Anselmus, die in de 13de eeuw in de stad Utrecht woonde, was vermoedelijk de eerste apotheker in de noordelijke Nederlanden. Zijn vestiging in de onmiddellijke nabijheid van het bisschoppelijk hof doet vermoeden dat hij kanunniken onder zijn cliëntèle had. De inzichten omtrent de geneeskundige werking en toepassing van kruiden en andere geneesmiddelen werden vanaf de 15de eeuw vastgelegd in pharmacopoeae of bereidingsboeken. Aanvankelijk ging het meestal om vertalingen van buitenlandse werken, maar gaandeweg werden ook in Nederlandse steden eigen pharmacopoeae samengesteld. Het eerste in de stad Utrecht stamt uit 1656, de Pharmacopoea Ultrajectina. De directe aanleiding voor de uitgave was de onzekerheid van de geneesheren over de toediening van allerlei geneesmiddelen. In 1749 werd een herziene versie uitgebracht, terwijl in datzelf-
41
Getuigschrift voor apotheker Anthonie van Dorsten uit Utrecht, 1812
42
De ziektebestrijders
de jaar een persoonlijke pharmacopoea in Utrecht verscheen van de hand van de medicus Pieter van Hamel: de Pharmacopaea Hodierna, ofte Hedendaagsche Apotheek. In 1805 werd het gebruik van het eerste landelijke werk, de Pharmacopoea Batava, wettelijk verplicht gesteld. De apothekers stonden op de sociale ladder duidelijk hoger dan de chirurgijns. Zo waren in 1793 in de stad Utrecht alle 25 apothekers belastingplichtig, terwijl van de chirurgijns bijna de helft wegens onvermogen was vrijgesteld van betaling. Apothekers bleven tot ver in de 19de eeuw vooral gevestigd in de steden. Net als de chirurgijns waren de apothekers georganiseerd in een eigen gilde. In de stad Utrecht was dat sinds 1655 het geval. Tot die tijd maakten ze deel uit van het marsliedengilde. Ze leerden het vak bij een ervaren leermeester, eerst als leerjongen en later als winkelknecht. Na afsluiting van hun leertijd kregen ze een certificaat van hun leermeester, waarmee ze toegang konden krijgen tot het examen. Ze werden geëxamineerd door een college van doctores medicinae en apothekers (sinds 1705 door het Collegium Medicum). Tijdens hun praktijkopleiding volgden sommigen ook colleges aan onder meer de Utrechtse Universiteit. Vanaf 1876 was een universitaire opleiding farmacie verplicht, waarbij ook een einde werd gemaakt aan de opleiding aan een Klinische School. De Geneeskundige Wet van 1818 regelde ook de positie van de drogisten. Zij verkochten allerlei producten en gros, leverden kruiden en chemische producten aan apothekers en apotheekhoudende artsen, en legden een staatsexamen af. In de praktijk verkochten ze ook specialité’s, geneesmiddelen die in fabrieken waren gemaakt en waar apothekers de neus voor ophaalden. Hun positie werd in 1865 niet door de nieuwe wetten geregeld, wel die van de apothekers. Die mochten als enigen geneesmiddelen en detail verkopen.
P.H. Damsté, ‘De Biltse drank tegen dollehondsbeet’, in: Jaarboekje van
Literatuur
Caries (tandrot) is al aangetroffen bij Egyptische mummies. Over de oorzaken tastte men eeuwenlang in het duister. Tandheelkundige zorg werd verleend door zogenoemde tandmeesters. In de stad Utrecht behoorden zij tot het barbiersgilde. Hun kennis was vrijwel uitsluitend gebaseerd op praktische ervaring. Op iedere jaarmarkt waren ze present. Tot de voorgeschreven middeltjes behoorde het spoelen met acacia of galappels in gekookte azijn. Ook legde men wel stukjes wortel van de zuring of een beetje bilzenkruid op een pijnlijke tand. Het
A.I. Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde:
ontwikkelingen van de Nederlandse farmacie in de negentiende eeuw (Amsterdam 1988) A.I. Bierman, M.J. van Lieburg en D.A. Wittop Koning, Biografische index van Nederlandse apothekers tot 1867 (Rotterdam 1992) H.A. Bosman-Jelgersma, Poeders, pillen en patiënten. Apothekers en hun zorg voor de gezondheid door de eeuwen heen (Amsterdam 1983)
Gepokt en gemazeld
Oud-Utrecht, 1959, 121-138 Gisela Gerritsen-Geywitz. ‘Drie recepten uit het rekenboek van Floris Tzwynnen’, in: Schoolspierinkjes, 1991, 72-76 P. van Hamel, Pharmacopaea Hodierna, ofte Hedendaagsche Apotheek (Utrecht 1749) De nieuwe welervarene Utrechtsche keuken-meid, confituurmaakster en huis-doctores: mededeelende eene menigte bereidingen van velerlei gezonde en smakelijke spijsen, nagerechte, saussen, geleijen, confituuren en tegelijk van de eenvoudigste en beste geneesmiddelen (Utrecht 1769). Met vervolg uit 1774. Pharmacopoea Ultrajectina (Utrecht 1656) Theo de Ruiter, Van ‘medicyn’ tot apotheker: enige aspecten van de farmaceutische geschiedenis in het algemeen en die van Utrecht in het bijzonder (Utrecht 1982) D.A. Wittop Koning, De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der pharmacie 1842-1942, benevens overzicht der Nederlandsche pharmaceutische tijdschriften van 1755 tot heden (Amsterdam 1948) D.A. Wittop Koning, red., 300 jaar Utrechtse Pharmacopee (Z.pl. 1956). Tentoonstellingscatalogus. D.A. Wittop Koning, ‘Utrecht en de farmacie’, in: Jaarboekje van OudUtrecht, 1957, 58-71 Archieven
Het Utrechts Archief: apothekersgilde, 17de-18de eeuw; Financiekamer Utrecht (rekeningen van de stadsapothekers wegens geleverde medicijnen aan de Aalmoezenierskamer, 18de eeuw). Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: stadsbesturen (aanstelling en examinatie van apothekers, toezicht op het apothekersgilde, 17de-18de eeuw).
5 . 4 Tandartsen
43
Spreekuur van kies- en tandmeester Simon Nathans Dentz in het oude Kasteel van Antwerpen aan de Oudegracht, 1819
Archieven
Het Utrechts Archief: Senaat van de Universiteit Utrecht (inschrijving en examinering van studenten, 19de-20ste eeuw); College van Curatoren van de Universiteit Utrecht (benoemingen, financiën,
trekken van de zieke tand was echter het meest probate middel. Voor wie dat kon betalen, was een kunstgebit beschikbaar. In het Utrechtse Universiteitsmuseum vindt u al exemplaren uit de 17de eeuw. Voor alternatieven kon men bij de goudsmid terecht: hij plaatste vullingen en bruggen. Met de toename van het gebruik van suiker door alle lagen van de bevolking nam caries snel toe. De huidige tandarts dateert uit de 19de eeuw. In een van de Utrechtse klinieken was ook een afdeling tandheelkunde, die onder leiding stond van Th. Dentz. Hij was afgestudeerd medicus en tandmeester en gaf les in tandheelkunde aan medische studenten en tandmeesters in opleiding. In 1877 werd hij benoemd tot lector in de tandheelkunde aan de Utrechtse Universiteit, met - sinds 1885 - een kliniek op de Neude. Sinds 1877 is tandheelkunde dus een universitaire studie. Tot 1947 kon deze studie alleen in Utrecht worden gevolgd. In 1988 moest het Utrechtse Tandheelkundig Instituut wegens bezuinigingen zijn deuren sluiten. Literatuur
F.E.R. de Maar e.a., red., Van tandmeesters en tandartsen: 100 jaar
tandheelkundig onderwijs in Nederland (Amsterdam 1977) J.A. van Schijndel, ’Honderd jaar tandheelkundig onderwijs in de stad Utrecht 1877-1977: over het ontstaan van een beroep’, in: Jaarboek
Oud-Utrecht, 1977, 141-167 G.J. van Wiggen, In meer eerbare banen: de ontwikkeling van het
tandheelkundig beroep in Nederland gedurende de periode 18651940 (Amsterdam 1987)
44
gebouwen en inrichting, 19de-20ste eeuw); Faculteiten van de Universiteit Utrecht, 19de-20ste eeuw.
5 . 5 Verloskunde en vroedvrouwen In iedere cultuur treffen we vrouwen aan die bijstand verlenen bij de bevalling. In ons land bestonden al vanaf de 15de eeuw vroedvrouwen die van overheidswege werden aangesteld. De bedeelde armen konden gratis van hun diensten gebruik maken. Een belangrijk handboek vormde het Liber trotula met onder meer recepten voor ‘zweeringhe ende wonden in de moeder’ (menstruatiestoornissen). Lange tijd deed alleen de vroedvrouw inwendig onderzoek bij vrouwen, waar geneesheren en chirurgijns hier tot de 17de eeuw verre van bleven. Na de bevalling begon het werk van de baker en soms de min. Iedere vroedvrouw had een leerlinge die het vak in de praktijk leerde. De vroedvrouwen vormden een gesloten groep. Ze werden niet alleen van overheidswege gecontroleerd, maar controleerden ook elkaar. Over het algemeen waren het weduwen in de leeftijd tussen 30 en 40 jaar. In de loop van de tijd scherpten de stadsbesturen de voorschriften voor de vroedvrouwen steeds meer aan. Zo vaardigde het stadsbestuur van Utrecht in 1570 een ordonnantie uit waarin de positie van de vroedvrouw werd gereglementeerd. Tot haar verplichtingen behoorde bijvoorbeeld het doorgeven van de naam van het kind aan de pastoor van de parochie. Ook werd
De ziektebestrijders
het vroedvrouwschap in Leiden, Arnhem, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden 1650-1865 (Amsterdam/Wageningen 1992) H.L. Houtzager, Wat er in de kraam te pas komt. Opstellen over de geschiedenis van de verloskunde in Nederland (Rotterdam 1993) M.L. Muller, Aan de poort van het leven: herinneringen van een vrouwenarts (Utrecht 19492) Archieven
Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: stads- dorps- en heerlijkheidsbesturen (aanstelling en examinatie van vroedvrouwen, 17de-18de eeuw).
5.6 In de marge Een van de eerste verlostangen die in Nederland door vroedmeesters werd gebruikt was dit exemplaar van William Smellee uit 1751
toegezien op haar kennis en vaardigheden. Voor een commissie van doctores medicinae en chirurgijns (vanaf 1705 het Collegium Medicum) moesten ze een examen afleggen. Tijdens pestepidemieën werden in Utrecht en Amersfoort speciale vroedvrouwen aangesteld om de met pest besmette vrouwen te helpen. Vroedvrouwen mochten slechts met hun handen verlossingen doen zonder instrumenten te gebruiken. Dat laatste was voorbehouden aan de vroedmeesters, in verloskunde gespecialiseerde chirurgijns, wier aantal vanaf het einde van de 17de eeuw toenam. Lange tijd is gedacht dat de positie van de vroedvrouwen mede hierdoor steeds marginaler is geworden en dat hun reputatie sterk achteruit is gegaan. Recent onderzoek voor een aantal Nederlandse steden heeft echter laten zien dat dit wel meeviel. De lokale bevolking bleef grote prijs stellen op de aanwezigheid van een vroedvrouw. In Loosdrecht dreigde in 1748 zelfs even oproer toen het dorp enige maanden verstoken bleef van een bekwame vroedvrouw. Op het platteland oefenden de vroedvrouwen ook andere medische taken uit, maar ook hiervoor hadden ze de toestemming van de dorpsbesturen nodig. Literatuur
A.W. Ausems, Tienduizend baby’s: herinneringen en overpeinzingen (5de dr.; Utrecht z.j.) H.A. van der Borg, Vroedvrouwen. Beeld en beroep. Ontwikkelingen in
Gepokt en gemazeld
Naast de erkende deskundigen opereerden allerlei kwakzalvers en andere hele en halve oplichters zoals piskijkers (lieden die verklaarden een schat aan informatie te kunnen halen uit de urine van zieken). Zij hielden zich bezig met vruchtafdrijving, waarzeggerij en liefdesproblemen. Daarnaast waren er mensen met echte bijzondere vaardigheden en kennis van zaken, reizende, specialistische operateurs die riskante ingrepen verrichtten waar de gevestigde lokale medici zich liever niet aan waagden. Het ging bijvoorbeeld om oculisten of staarstekers, die operaties aan ogen verrichtten, steensnijders, die blaasstenen verwijderden, en tandmeesters. Om hun vaardigheden ergens te kunnen tonen, hadden zij meestal toestemming van de plaatselijke besturen nodig. In Amersfoort mochten steensnijders, piskijkers en dergelijke lieden vanaf de 17de eeuw alleen binnen de stad actief zijn na betaling aan het chirurgijnsgilde. Ook voor andere zaken was een afdracht aan dit gilde verschuldigd. In Utrecht ging het stadsbestuur vanaf 1640 actiever tegen hen optreden na klachten van het chirurgijnsgilde. Het liet zich daarbij adviseren door de gevestigde medici en deze oordeelden overwegend negatief. Als reactie daarop vertoonden de reizende meesters soms hun kunsten buiten de stadsmuren en dus buiten het bereik van het stadsbestuur. Op verschillende manieren trachtten kwakzalvers de aandacht van de bevolking te trekken, in de 18de eeuw bijvoorbeeld door reclame te maken in het groeiende aantal couranten en door het verspreiden van ‘reclamefolders’. Ze pre-
45
zen zichzelf bijvoorbeeld aan als magnetiseur of verkoper van gepatenteerde geneesmiddelen. Die laatsten verkochten drankjes en poeders die tientallen kwalen zouden genezen. Bekend was bijvoorbeeld Haarlemmerolie, een mengsel van terpentijnolie, raapolie en wat zwavel, de zalven en pillen van Holloway en revalenta arabica, fijngemalen erwtenmeel, dat zo ongeveer elke kwaal zou genezen. In 1825 klaagde de burgemeester van Zeist over ‘zoogenaamde hongaren of olieverkopers’. In de loop van de tijd werd hun positie steeds moeilijker. Daarbij speelde broodnijd van de gezeten medici belangrijke rol. Zij waren afhankelijk van de inkomsten van betalende patiënten en hadden geen behoefte aan deze concurrentie. Al in 1663 verzochten de Utrechtse stadsdoctoren een kwakzalver te verbieden een bepaald poeder te verkopen. Naarmate de gevestigde medici met name binnen de steden steeds steviger in het zadel kwamen te zitten, groeiden ook hun mogelijkheden zich teweer te stellen tegen dit ambulante volkje. Bovendien gingen de geneesheren zich steeds meer zelf bezighouden met ingrepen die hun voorgangers liever aan de reizende operateurs overlieten. Het gevolg was dat de toch al moeilijke positie van de kwakzalvers steeds verder verzwakte en dat zij steeds meer gemarginaliseerd en zelfs gecriminaliseerd werden. In 1881 werd de Vereniging tegen de Kwakzalverij opgericht die een eigen maandblad uitgaf. Literatuur
W.B. Heins en P.M. Daalhuizen, ‘Koninklijke Maatschappij tot bevordering der geneeskunde royeert Jutphase geneeskundige G.J. Teljer wegens piskijkerij’, Cronyck de Geyn, 20 (1998) nr. 3, 42-46 en 21 (1999) nr. 1 J. Schut, ed., Leven en werken van de genees-, heel en verloskundige
Dr. G.J. Teljer in Jutphaas 1824-1880 (Nieuwegein 1999). Bronnenpublicatie betreffende Gerardus Josephus Teljer, van 1824 tot 1876 genees-, heel- en vroedmeester in Jutphaas. G. van Vegchel, Medici contra kwakzalvers. De strijd tegen nietorthodoxe geneeswijzen in Nederland in de 19de en 20ste eeuw (Amsterdam 1991) A.J. van der Weyde, ‘Iets over steensnijden en steensnijders’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 68 (1924) 655-666 Archieven
46
Het Utrechts Archief en gemeentearchieven en streekarchieven/archivariaten: stads- en dorpsbesturen (verzoekschriften voor de verkoop van geneesmiddelen en de uitoefening van medische handelingen, 17de-18de eeuw).
5.7 Organisaties De enige organisaties van medici waren aanvankelijk de chirurgijnsgilden in de steden. In de loop van de 17de eeuw veranderde dit. In Hollandse steden als Amsterdam en Haarlem gingen stadsbesturen een plaatselijk medisch college (Collegium Medicum) instellen, Utrecht volgde in 1705. Daaraan voorafgaand bestond in de Domstad sinds 1621 een enigszins vergelijkbaar college van vier stadsdoctoren. Het hield zich onder meer bezig met het lesgeven aan en examineren van chirurgijns. Het nieuwe Utrechtse Collegium bestond uit zes doctores medicinae en nam de taken van het vorige college over. Het hield zich bovendien bezig met beslissingen over de geneeskundige hulp aan armen en met advisering aan de vroedschap. Onderzocht kan worden of er in de kleinere Utrechtse steden vergelijkbare colleges hebben bestaan. Voor medische kwesties op provinciaal niveau lieten de Staten van Utrecht zich meestal ad hoc informeren en adviseren door de medische faculteit van de Utrechtse Universiteit. Soms is in de 17de-eeuwse bronnen sprake van een provinciaal geneesheer zonder dat er verder iets bekend is over zijn formele positie en bevoegdheden. Van een structurele medische organisatie lijkt geen sprake te zijn geweest. Pas in 1791 kwam hier enige verandering in door de instelling van de functie van archiater. Deze moest het gewestelijk bestuur van Utrecht van advies dienen en meer in het algemeen de gezondheid van de bevolking helpen ‘bewaren en beveiligen’. Tevens werd hij voorzitter van de provinciale commissie die chirurgijns, vroedmeesters en vroedvrouwen moest examineren. Het Catharijnegasthuis werd hem toegewezen voor het geven van praktijklessen en voor het laten opnemen van patiënten met bijzondere kwalen. De eerste Utrechtse archiater werd Matthias van Geuns, hoogleraar medicijnen. Naast de formele organisaties ontstonden vanaf het midden van de 18de eeuw informele genootschappen, waarin uitgebreid werd gesproken over actuele kwesties. In sommige gezelschappen gaven medici de toon aan en stonden medische zaken centraal. Soms leidde dit tot het uitschrijven van prijsvragen
De ziektebestrijders
Akte van bekwaamheid in de heelkunde en opneming in de kring van Utrechtse heelmeesters, door het chirurgijnsgilde afgegeven aan Jacob Buijn, 1741
waarbij winnende verhandelingen over medische kwesties met penningen en soms geldbedragen beloond werden. Hiervan kon ook het meer ontwikkelde lekenpubliek kennis nemen. In de genootschappen legden doctores medicinae bovendien contacten met chirurgijns. Deze beroepsgroepen hadden altijd vrijwel los van elkaar gestaan. Nog specifieker op dit terrein was het in 1793 opgerichte Medicinaal Gezelschap, dat zich later Utrechts Geneeskundig Gezelschap Matthias van Geuns ging
Gepokt en gemazeld
noemen. De leden kwamen regelmatig bijeen, waarbij de gastheer telkens een voordracht hield. Tijdens iedere bijeenkomst werden de heersende besmettelijke ziekten besproken en nam men de recente medische literatuur gezamenlijk door. Na de Bataafse omwenteling van 1795 werd dit integratieproces door een aantal bestuurlijke reorganisaties verder ondersteund. Zo werd het lokale Collegium Medicum, bastion der doctores medicinae, in de meeste steden opgeheven en hielden de meeste gilden, waaronder die van de chirurgijns en de apothekers, op te bestaan. In 1804 volgde een nieuwe organisatie van de medische beroepsgroep. Op departementaal niveau werden krachtens wettelijk voorschrift Commis-
47
Wijkverpleegster van Het Groene Kruis in Veenendaal, 1959
48
De ziektebestrijders
sies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht opgericht (in de provincie Utrecht bestond deze al sinds 1801) en daarnaast kwamen er in de grotere plaatsen (bijvoorbeeld Amersfoort en Utrecht) lokale commissies. Beide werden bemand door doctores medicinae, heelmeesters (chirurgijns), vroedmeesters en apothekers. Bovendien werden de medische bevoegdheden vastgelegd. Het onderscheid tussen universitair geschoolden en anderen bleef echter bestaan. Nieuw was de instelling van een tweetal specialisaties voor doctores medicinae, namelijk chirurgie en verloskunde. De heelmeesters konden voortaan drie kanten uit met hun opleiding: stadsheelmeester, plattelandsheelmeester en vroedmeester. De examinering geschiedde door de departementale commissies. In 1865 werden deze commissies afgeschaft. Hun plaats werd in feite ingenomen door gemeentelijke Gezondheidscommissies, die niet alleen uit medici bestonden. In de gemeente Utrecht werd al in 1855 zo’n commissie ingesteld, die pas in 1949 werd opgeheven. In 1950 werd de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid in de provincie Utrecht opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van de provincie en van enkele particuliere organisaties op het terrein van de volksgezondheid. Het doel was de bevordering van de lichamelijke en geestelijke volksgezondheid, vooral in preventieve zin. In 1960 werd deze Raad geherstructureerd conform de bepalingen van de Gezondheidswet 1956. In 1875 werd in Noord-Holland Het Witte Kruis opgericht. Dat hing samen met de Besmettelijke Ziektenwet van 1872 die gemeenten verplichtte maatregelen te nemen als er een besmettelijke ziekte heerste. Het kostte nogal veel moeite om de gemeenten in actie te krijgen. Daarom namen burgers het initiatief tot stichting van zulke kruisvereniging. In volgende jaren werden ook in andere provincies zulke verenigingen opgericht, waarvan sommige op confessionele grondslag. In de loop van de tijd werden de kruisverenigingen steeds belangrijker. Ze hielden zich ook bezig met de wijkverpleging en de opleiding van verpleegkundigen. Daarnaast ontstonden in de loop van de 19de eeuw belangenverenigingen als de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (1844) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst(1849).
Gepokt en gemazeld
Literatuur
E.L. Ahlrichs, 150 jaar Departement Utrecht der KNMP 1844-1994 (Z.pl. 1994). Betreft de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie. K.A. Rombach, Honderd jaren Utrechtse geneeskundige kring (Z.pl. 1949). Gedenkboek van de Utrechtse afdeling van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. A.J. van der Weijde, Bijdrage tot de geschiedenis der geneeskunde in
ons vaderland van 1793 tot 1843 ontleend aan den inhoud der notulen van het Utrechts Geneeskundig Gezelschap Matthias van Geuns (opgericht den 26sten februari 1793) uitgegeven ter herdenking van het 125-jarig bestaan van het gezelschap (Utrecht 1920) A.J. van der Weyde, ‘Collegium Medicum Ultrajectinum’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 66 (1922) nr. 24 A.J. van der Weijde e.a., Gedenkschrift uitgegeven door de afdeeling Utrecht der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst ter gelegenheid van den 75sten verjaardag der afdeeling op 23 mei 1924 (Z.pl. 1924) Archieven
Het Utrechts Archief: stadsbestuur 1577-1795 (Suppl. 144: resoluties van het Collegium Medicum, 1706-1805, met lijsten van chirurgijns, toegelaten medici in de stad en het instrumentarium van het chirurgijnsgilde, 17de-18de eeuw); Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht in de provincie Utrecht, 19de eeuw, en Plaatselijke Commissie te Utrecht (visitatieverslagen bij apothekers, staten van vaccinaties, 19de eeuw, register van geneeskundigen, apothekers, tandartsen, drogisten, vroedvrouwen en hun leerlingen en bedienden, 1746-1865); 1ste, 2de en 3de Utrechtse Gezondheidscommissie, 19de-20ste eeuw; Utrechts Geneeskundig Gezelschap Matthias van Geuns, 18de-20ste eeuw; Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, afd. Utrecht, 19de-20ste eeuw; Provinciale Utrechtse Kruisverenigingen, 20ste eeuw. Gemeente- en streekarchieven/archivariaten: plaatselijke kruisverenigingen, 20ste eeuw.
49
In juni 1832 besloot het stedelijk bestuur het ‘Huis met het IJzeren Hek’ in de Utrechtse Breedstraat als cholerahospitaal in te richten. Het hek moest eventuele nieuwsgierigen op een afstand houden. Deze foto van E.A. van Blitz en Zn. dateert uit 1929, toen het huis al lang niet meer als zodanig in gebruik was.
50
De instellingen
6
De instellingen
…het zetten van lavementen, van bloedzuigers enz. bij de vrouwen is haar aanbevolen… 6.1 Gasthuizen Kloosters waren de eerste instellingen in Nederland waar zieken werden verzorgd. De oudste kloosters beschikten over een ziekenzaal (infirmitorium), een apotheek (armarium pigmentorum) en in ziekenverzorging gespecialiseerde religieuze broeders en zusters. Dit was bijvoorbeeld het geval in het Utrechtse Regulierenklooster. Vanaf de 13de eeuw stichtten vermogende leken gasthuizen, waarin arme passanten enkele dagen onderdak kregen en zieken en ouden van dagen voor langere tijd of zelfs tot hun dood werden verzorgd. Dit gebeurde ook in de steden in de provincie Utrecht. In 1550 was het aantal gasthuizen in de stad Utrecht opgelopen tot achttien. Bij hun stichting beschikten de gasthuizen over vaste inkomsten, waaruit het grootste deel van de exploitatie kon worden bekostigd. Latere schenkingen van weldoeners verbreedden de financiële basis. Dit was hoognodig, omdat de bevolking in de loop van de tijd fors toenam en bijgevolg ook het aantal hulpbehoevenden. Dikwijls ontstonden er tekorten. Collecten, subsidies van het stadsbestuur en de inkoopsommen van proveniers (mensen die voor hun verblijf betaalden) vormden noodzakelijke aanvullingen. Veelal werden de gasthuizen bestuurd in overleg of in samenspel met de stedelijke overheid. Die hield toezicht op de verleende zorg. De laatmiddeleeuwse gasthuizen herbergden doorgaans arme zieken, bejaarden en passanten. In de loop van de 16de en 17de eeuw veranderde dit. Vreemde armen werden steeds meer als een plaag gezien en zoveel mogelijk uit de steden geweerd. Daarnaast voltrok zich een scheiding tussen de
Gepokt en gemazeld
opvang van zieken en van oude lieden. Gasthuizen werden ziekenhuizen of bejaardenhuizen, zelden werden beide functies nog gecombineerd. Het oudste instituut in de provincie Utrecht dat ons beeld van een ziekenhuis benadert, was de ziekenzaal van het Catharijneklooster, een vestiging van de Johannieter orde uit de 13de eeuw. Lange tijd was dit klooster gevestigd op het Catharijneveld (het huidige Vredenburg), totdat dit terrein in 1528 werd bestemd voor de bouw van kasteel Vredenburg. Daarna verhuisde het naar de Lange Nieuwstraat, waar het zich na de overgang tot de Reformatie ontwikkelde tot een provinciaal militair ziekenhuis en na de oprichting van de Utrechtse Universiteit in 1636 tot een academisch ziekenhuis. De Duitse orde, een andere geestelijke ridderorde die actief was op het terrein van de ziekenzorg, had eveneens een vestiging in Utrecht, namelijk het Duitse Huis aan de Springweg. Hier deed men echter nauwelijks iets aan ziekenzorg, misschien wel vanwege de aanwezigheid van de Johannieters. In Amersfoort werd in 1577 het St Elisabethgasthuis opgericht, speciaal bedoeld voor arme zieken. Het St Pietersgasthuis (14de eeuw) aldaar richtte zich daarna vrijwel nog uitsluitend op bejaardenzorg. Er waren in de stad Utrecht nog enkele andere gasthuizen die alleen voor zieken waren bestemd: het Jobsgasthuis (1504) aan de Vleutenseweg voor met name syfilislijders en het Leeuwenberggasthuis (1567) bij het Lepelenburg voor pestlijders. Amersfoort kende al vóór de 16de eeuw een pestgasthuis. De pesthuizen openden in principe hun poorten alleen wanneer er epidemieën heersten. Na afloop van de epidemie werd het gebouw schoongemaakt en weer gesloten; het personeel stond dan op straat. Met het verdwijnen van de pest werden de pesthuizen gebruikt voor andere doeleinden, zoals de opvang en verpleging van zieke soldaten. Het Utrechtse pesthuis werd in 1674 bijvoorbeeld gebruikt om militairen met dysenterie onder te brengen. Tijdens een pestepidemie trok de pestmeester door de stad om vermeende pestlijders te onderzoeken. Wanneer hij de ziekte inderdaad had vastgesteld, werd opname bevolen. Deze gang van zaken was algemeen voor alle gasthuizen in die tijd: een opname vond alleen plaats nadat een geneesheer of chirurgijn de patiënt had beoordeeld. Hoewel de voeding er niet slecht was, was het verblijf in een gasthuis niet iets om naar uit te zien. Men lag vaak met twee of
51
Het St Ewouds- en Elisabethsgasthuis in Wijk bij Duurstede. Tekening van L.P. Serrurier, 1728
meer zieken in één bed en het moet er vreselijk gestonken hebben. In het algemeen werden daarom slechts de armen in de gasthuizen opgenomen. Het welgestelde deel van de bevolking liet zich veel liever thuis verzorgen. Daar kon men een medicus zo vaak laten komen als men betalen kon, terwijl er eventueel ook dienstpersoneel kon worden ingehuurd voor de verzorging. Vergelijk dat eens met de situatie in een gasthuis, waar in de 16de eeuw chirurgijns en later ook wel geneesheren meestal maar eenmaal per week naar de patiënten kwamen kijken. Pas later werden de visites frequenter.
52
Niet alleen de rijken meden liever een gasthuis, ook veel armen bleven thuis. Het Utrechtse stadsbestuur moest arme pestlijders in 1664 dreigen met de stopzetting van de bedeling als zij zich niet bij het pesthuis zouden aanmelden. Voor rijke pestlijders die niet thuis konden worden verzorgd, werden in Amersfoort en Utrecht aparte pesthuisjes ingericht. De omvang van de gasthuizen varieerde sterk. Het Catharijnegasthuis was een van de grote ziekenhuizen met in het begin van de 17de eeuw 60 bedden voor 120 patiënten. Het Utrechtse pesthuis was in 1636 met meer dan 100 patiënten ‘vol en beladen’. Tijdens deze en andere pestepidemieën moest daarom aanvullend gebruik worden gemaakt van leegstaande gebouwen, zoals voormalige kloosters, om de zieken op te vangen. Daarentegen telde het Jobsgasthuis in 1538 slechts 18 bedden.
De instellingen
Het personeel van een gasthuis bestond uit een gasthuisvader (in het Catharijnegasthuis hospitaalmeester genoemd) en -moeder - doorgaans een echtpaar - met enkele meiden en soms een knecht of portier. Samen bestierden ze het huis: voeren van de dagelijkse administratie, inkopen van turf en voedsel, bereiden van maaltijden en de verzorging van de bewoners. De uitgaven zijn gedetailleerd terug te vinden in de jaarrekeningen. Aderlatingen en eventuele amputaties werden door een vaste chirurgijn verricht. De geneesheer kwam alleen om patiënten met inwendige kwalen te bezoeken. Ook de weeshuizen zoals het Utrechtse Gereformeerd Burgerweeshuis en het Stadsambachtskinderhuis hadden hun eigen medici in dienst. In de ‘ziekenhuizen’ was de praktijk van de dagelijkse zorg niet veel anders, wel de omvang. Zo had het Jobsgasthuis voor het zalven van de wonden een aparte smeermeester in dienst. In het Utrechtse Catharijnegasthuis deed de hoogleraar medicijnen dit en hij nam daarbij zijn studenten mee voor enige praktijklessen. In 1822 werd het Apostelgasthuis aan de Lange Jufferstraat in Utrecht ingericht als Algemeen Ziekenhuis. Dit ziekenhuis fungeerde als stedelijk en als academisch ziekenhuis (Nosocomium Academicum) en telde aanvankelijk 30 bedden.
S. Muller Fz, ed. ‘Stichtingsbrieven van Utrechtsche gasthuizen’, in:
Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, XXX (1905) 42-147 A. Querido, Godshuizen en gasthuizen. Geschiedenis van de ziekenverpleging in West-Europa (Amsterdam 1967) K.A. Rombach, ‘Een en ander uit de geschiedenis van de Utrechtsche gast- en ziekenhuizen’, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1944, 73-91 G.M.W. Ruitenberg, ‘Het Sint Bartholomeusgasthuis te Utrecht 13671500’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1979, 8-53. Bevat ook informatie over de ziekenzorg. Johanna Maria van Winter, Sources concerning the hospitallers of St John in the Netherlands 14th-18th centuries (Leiden/Boston/Keulen 1998) Archieven
Het Utrechts Archief: Melatenhuis, 14de-17de eeuw; Jobsgasthuis, 16de18de eeuw; Leeuwenberchgasthuis, 16de-18de eeuw; Gereformeerd Burgerweeshuis (resolutieboeken regenten, 16de-19de eeuw); Stadsambachtskinderhuis (resolutieboeken regenten, 17de-19de eeuw); Balije van Utrecht der Johanniterorde (ziekenzorg in het Catharijne- en het Driekoningengasthuis, waaronder rekeningen van de hospitaalmeester, 17de eeuw). GA Amersfoort: Stichting De Armen de Poth, 15de-20ste eeuw; St.
Literatuur
L.M.L. Bongaerts-van Rijckevorsel, Vier eeuwen St. Elisabeth in
Amersfoort: gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 400jarig bestaan van de stichting St. Elisabeth’s Gast- of Ziekenhuis te Amersfoort op 7 oktober 1977 (Amersfoort 1977) P.Q. Brondgeest, Bijdragen tot de geschiedenis van het gasthuis, het klooster en de balije van St Catharina der Johanniter-ridders en van het Driekoningengasthuis te Utrecht (Hilversum 1901) P.Q. Brondgeest, ‘Het Melatenhuis te Utrecht’, in: Utrechtsche provinciale en stads almanak, 1904, 23-35 J.W.C. van Campen, ‘Leeuwenberch’, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1931, 78-101 A.M. Fafiani, ‘ … Ter ere van God en van de goede sint Ewoud’. Geschiedenis van het Ewouds Gasthuis (IJsselstein 1988) Mieke Heurneman, ’’Op aensien van ouderdom en armoede”. Het dagelijks leven in het Barbara- en Laurensgasthuis te Utrecht 16151765’. Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, 1996. Bevat ook informatie over de ziekenzorg. C.A. van Kalveen, ‘Het Lazarus huis buiten de Kamppoort te Amersfoort’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1983, 9-60
Gepokt en gemazeld
Pieters- en Bloklandsgasthuis, 14de-20ste eeuw. SA Kromme-Rijngebied - Utrechtse Heuvelrug: St Ewouds- en Elisabethsgasthuis te Wijk bij Duurstede, 15de-20ste eeuw; Wees- en gasthuismeesters te Rhenen.
6.2 Ziekenhuizen Tot na het midden van de 19de eeuw werden welgestelde zieken thuis verzorgd en behandeld. De medici konden nog geen grote operaties doen, dus wat had iemand in een ziekenhuis te zoeken. Voor zieken die te klein behuisd waren of die om andere redenen niet thuis verpleegd konden worden, was het gasthuis de enige oplossing. De omstandigheden daar waren in het algemeen niet gunstig voor genezing. Dat kwam voor een deel doordat de medische kennis tekortschoot. Anderzijds telde ook mee dat de meeste patiënten armlastig waren en behept met chronische aandoeningen. Dat was nu eenmaal een bevolkingsgroep waaraan men niet graag veel aandacht en geld besteedde. In 1871 schreef de nieuwe geneesheer-directeur van het aca-
53
Sanatorium Berg en Bosch, circa 1910
54
De instellingen
demisch en stedelijk ziekenhuis in Utrecht over het voormalige Apostelgasthuis aan de Lange Jufferstraat: ‘De meubelen der ziekenzalen, alsmede de gereedschappen voor huishoudelijk gebruik, waren in zeer gebrekkigen staat. De houten, niet doelmatig ingerigte kribben, meest allen oud en vol reten, waren (vooral op de vrouwenzalen) broeinesten voor wandluizen geworden …’. De aanwezigheid van een ziekenhuis, zelfs van een academisch ziekenhuis, betekende dus niet dat de kans op overleven daardoor veel groter werd. De ziekenverzorgers en -verzorgsters waren vaak niet op hun taak berekend. Een echte opleiding voor verpleegkundigen bestond nog niet. In een aantal ziekenhuizen gaven medici les aan het ziekbed. Gelukkig waren er mannen en vrouwen die zich uit christelijke roeping inzetten voor hun zieke medemens. De protestants-christelijke Diakonessen bijvoorbeeld of de roomskatholieke Zusters van Liefde en Broeders van St Joan de Deo. Die verpleegden zieken thuis en stichtten ziekenhuizen. Zij beschouwden hun verpleegkundige arbeid als liefdewerk. Vaak kwamen ze uit betere families en hadden ze geen inkomen nodig voor hun levensonderhoud. Toen verpleegkundigen later inkomenseisen gingen stellen, vonden veel mensen dat ongepast. Omstreeks 1870 ging men verpleegsters opleiden: de eerste opleiding startte in 1878. Na 1900 kwamen er meer mogelijkheden voor vrouwen om een beroep uit te oefenen. De dames uit te betere klassen vonden het verpleegstersberoep te afmattend, maar voor meisjes uit de volksklasse gaf het meer aanzien en inkomen dan hulp in de huishouding of werken in een fabriek. Artsen vonden die meer volgzame vrouwen een verademing vergeleken met de eigengereide dames die tot dan toe verpleegd hadden. Tegelijk zagen zij een beetje neer op die vrouwen uit het volk. Verplegen werd bovendien een beroep waar scholing belangrijker werd dan roeping. Dat hing samen met de ontwikkelingen in de geneeskunde. Daar werd al voor 1900 steeds meer gebruik gemaakt van methoden uit de natuurwetenschappen. Een duidelijk voorbeeld is de komst van het röntgenapparaat. Het handigst was het om zulke apparaten in ziekenhuizen te plaatsen. Omdat men sinds omstreeks 1850 ook patiënten kon verdoven, werden ingewikkelder operaties mogelijk. De overlevingskansen werden groter doordat de omgeving van de zieke tijdens de operatie werd ontsmet. Omdat er bij de operatie ook steeds meer apparaten werden gebruikt, werd het langzamer-
Gepokt en gemazeld
hand vanzelfsprekend dat de ingreep niet thuis bij de patiënt of bij de dokter plaatsvond. In ziekenhuizen werden aparte operatiekamers ingericht. Daar werden ook welgestelde patiënten behandeld die geen zin hadden om bij armlastigen op zaal te liggen. En dus kwamen er klassenafdelingen in de ziekenhuizen. Ziekenhuizen veranderden van bergplaatsen voor arme mensen die zonder veel kans op genezing op hun dood lagen te wachten, in inrichtingen voor de modernste medische behandeling. Binnen de ziekenhuizen ontstonden steeds meer gespecialiseerde klinieken en afdelingen. Soms werden afzonderlijke gespecialiseerde ziekenhuizen opgericht zoals in Utrecht het Ooglijdersgasthuis (1858) en het Wilhelminakinderziekenhuis (1888). Ook verrezen er sanatoria voor de verpleging van tuberculosepatiënten. Andere sanatoria richtten hun aandacht op een aan het einde van de 19de eeuw ontdekte doelgroep: de zenuwzwakken of neurasthenici. Voor opname in een krankzinnigengesticht was deze aandoening niet ernstig genoeg. In de provincie Utrecht werden voor (welgestelde) zenuwlijders sanatoria en behandelingscentra gesticht in Zeist, Driebergen, Doorn, De Bilt, Soest en Utrecht. In de Eerste Wereldoorlog ging men inzien dat deze patiënten ook verpleegd konden worden in aparte afdelingen van krankzinnigengestichten. Ook om andere redenen verdwenen deze afzonderlijke inrichtingen na omstreeks 1940, een lot dat later ook gespecialiseerde ziekenhuizen zou treffen. Literatuur
H.P. Deys, Vijfenveertig jaar Julianaziekenhuis Veenendaal (Veenendaal 1990) P.D. ’t Hart, Het zieke kind in goede handen: 100 jaar gezondheidszorg
in het Wilhelmina kinderziekenhuis (Zwolle 1988) R. Hoff en W.A.B. Homan, Het Militair Hospitaal Dr. A. Mathijsen: meer
dan een ziekenhuis alleen (Amsterdam 1991) R.W.J.N. Hoppenbrouwers, red., 125 jaar Ooglijdersgasthuis.
Gedenkboek ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van het Koninklijk Nederlands Gasthuis voor Ooglijders 1858-1983 (Utrecht 1983) G. Hutschemaekers en Chr. Hrachovec, red., Heer en heelmeesters. Negentig jaar zorg voor zenuwlijders in het Christelijk Sanatorium te Zeist (Nijmegen 1993) M.J. van Lieburg, ‘Een nuttig en ten sterkste verlangd wordend hospitaal’. De geschiedenis van het Academisch Ziekenhuis Utrecht 1817-1992 (Rotterdam 1992)
55
Operatiekamer in het Ooglijdersgasthuis in Utrecht, 1899
56
De instellingen
M.J. van Lieburg, ‘Met het beste wat men heeft en kent’. De
geschiedenis van het Diakonessenhuis Utrecht 1844-1999 (Kampen 2000) C.A. Pekelharing, Geschiedenis van het Algemeen Ziekenhuis (Utrecht 1921) Sibbeltje Plekker, Gedachten van een diacones 1838-1913, C. Taanman, ed. (Bennekom 1990). Zij was diacones te Utrecht Henk Reinders, Een eeuw ziekenhuis in Zeist 1896-1996 (Bunnik 1996) J.B.Th Spaan en W. Berghauser Pont, De zon klimt hoger. De
geschiedenis van het sanatorium Zonnegloren te Soest en de ontwikkeling der tuberculosebestrijding in Nederland (Den Haag 1952) Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, IV (Zutphen 2001) 153 e.v. Behandelt de ontwikkeling van de medische techniek. Willem Veltheer, Heelkunde te Utrecht op het breukvlak van twee eeuwen: een onderzoek naar de lotgevallen van de universitaire kliniek in de periode van 1890 tot 1910 (Zeist 1989) R.H. Wolf, Heilig vuur. Het St. Antonius Ziekenhuis te Utrecht/Nieuwegein 1910-2000 (Nijmegen 2000) Ziekenhuis St. Joannes de Deo, Utrecht, 1896-1956 (Utrecht 1956) Archieven
Het Utrechts Archief: Algemeen Ziekenhuis te Utrecht en Universitaire Klinieken te Utrecht, 19de-20ste eeuw; Academisch Ziekenhuis Utrecht, 20ste eeuw; Diakonessenhuis te Utrecht, 19de-20ste eeuw; Militair Hospitaal te Amersfoort, 19de-20ste eeuw; Ooglijdersgasthuis, 19de-20ste eeuw; Wilhelminakinderziekenhuis, 19de-20ste eeuw. GA Amersfoort: St. Elisabethgast- of ziekenhuis, 16de-20ste eeuw. Gemeente Veenendaal: Julianaziekenhuis, 20ste eeuw.
Gepokt en gemazeld
57
Adressen Archiefdiensten Algemeen Rijksarchief Telefoon (070) 331 54 00 Internet: www.archief.nl/rad/ara Bezoekadres: Prins Willem-Alexanderhof 20, Den Haag Gemeentelijke archiefdienst Amersfoort Gemeenten Amersfoort, Baarn, Eemnes, Leusden, Renswoude en Woudenberg en waterschap Vallei en Eem Telefoon (033) 469 50 17 Internet: www.amersfoort.nl Bezoekadres: Stadhuisplein 7, Amersfoort Streekarchivariaat Kromme-Rijngebied Utrechtse Heuvelrug Gemeenten Amerongen, Bunnik, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Houten, Leersum, Maarn, Rhenen en Wijk bij Duurstede Telefoon (0343) 59 55 95 / 59 55 16 Bezoekadres Wijk bij Duurstede: Karel de Grotestraat 30 Samenwerking archiefzorg Lopikerwaard Gemeenten Lopik, Oudewater en IJsselstein Telefoon (0348) 55 99 55 Bezoekadres Lopik: Raadhuisplein 1
Het Utrechts Archief Gemeentearchief Utrecht en Rijksarchief in de provincie Utrecht Telefoon (030) 286 66 11 Internet: www.hetutrechtsarchief.nl Bezoekadres: Alexander Numankade 199-201, Utrecht Streekarchivariaat Vecht en Venen Gemeenten Abcoude, De Bilt, Breukelen, Loenen, Maarssen en De Ronde Venen Telefoon (0297) 29 16 16 / 29 16 55 Bezoekadres Abcoude/De Ronde Venen: Croonstadtlaan 11, Mijdrecht Gemeente Veenendaal Telefoon (0318) 53 89 11 Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Veenendaal Gemeentearchief Zeist Telefoon (030) 698 72 28 Bezoekadres: Het Rond 1, Zeist
Enkele gemeenten in de provincie Utrecht hebben geen eigen archiefdienst. De archieven van deze gemeenten berusten ter secretarie.
Overige adressen
Gemeentearchief Nieuwegein Telefoon (030) 607 13 12 Bezoekadres: Raadstede 1, Nieuwegein
Anatomisch Museum Universiteit Utrecht Telefoon (030) 253 83 37 Bezoekadres: Universiteitsweg 100, Utrecht
Streekarchief Rijnstreek Gemeenten Bodegraven, Montfoort, Reeuwijk en Woerden en het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden Telefoon (0348) 42 88 46 Internet: www.woerden.nl/streekarchief Bezoekadres: De Bleek 2, Woerden
Museum Boerhaave Rijksmuseum voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen en van de geneeskunde Telefoon (071) 521 42 24 Internet: www.museumboerhaave.nl Bezoekadres: Lange St Agnietenstraat 10, Leiden
Gemeentearchief Soest Telefoon (035) 609 35 18 Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Soest
Nationaal Museum Verpleging en Verzorging Telefoon (0313) 48 44 38 Bezoekadres: Mariendaalseweg 21, Angerlo
58
Adressen
Nederlands Drogisterij Museum Telefoon (0346) 55 52 53 Bezoekadres: Diependaalsedijk 19C, Maarssen Stichting Historia Medicinae Telefoon: (020) 444 82 18 Vrije Universiteit, afdeling Metamedica Van den Boechorststraat 7, 1081 BT Amsterdam Stichting Historie Ziekenfondswezen Telefoon: (030) 698 89 11 Postbus 520, 3700 AM Zeist Stichting Historisch Verpleegkundig Bezit Telefoon: (033) 462 17 52 Daam Fockemalaan 22, 3818 KG Amersfoort Stichting Museum en Documentatiecentrum Geestelijke Gezondheidszorg. Telefoon: (030) 297 11 00 Postbus 725, 3500 AS Utrecht Stichting Stichtse Geschiedenis Telefoon (030) 234 38 80 Internet: www.erfgoed-utrecht.nl Bezoekadres: Warmoesstraat 2, Utrecht Universiteitsmuseum Utrecht Telefoon (030) 253 80 08 Bezoekadres: Lange Nieuwstraat 106, Utrecht
Gepokt en gemazeld
59
Register
caries, 43; 44 Chauliac, Guy de, 40
Geneeskundige Wetten van 1865, 26; 32; 39; 41; 43
Krankzinnigenwetten, 30 krop, 24
chirurgie, 49
genootschappen, 39; 47
kruiden, 13
chirurgijns, passim
geslachtsziekten, 32
kruidentuinen, 13
chirurgijnsgilden, 40; 46; 49
Geuns, Matthias van, 39; 46
kruidmengkunde. Zie farmacie
Abcoude, 38
chirurgijnsknechts, 40
Gezondheidscommissies, 32; 49
kruisverenigingen, 49
abortussen, 21
cholera, 17; 24; 32
gezondheidskolonies, 24
kunstgebitten, 44
aderlatingen, 13
Collegium Medicum, 32; 43; 45; 46; 49
Gezondheidswet van 1956, 49
kwakzalvers, 45; 46
alba promotorum, 39
Commissies van Geneeskundig
GGD, 32
Lazarushuizen. Zie Leprozenhuizen
(Onderzoek) en Toevoorzicht,
gilden, 33; 35; 49
Leeuwenhoek, Anthonie van, 14
32; 49
alba studiosorum, 39
gipsverband, 17
lepra, 30; 35
chirurgijnsgilde, 40; 45
contagio (besmetting), 14
griep, 18; 22
Leprozenhuizen, 30
OLV-kerk, 37
De Bilt, 55
Grondwet van 1798, 31
liefdadige instellingen, 33
pestgasthuis, 51
Den Dolder
Hamel, Pieter van, 43
longontsteking, 22
Harvey, William, 14
longpest, 18
Amersfoort
pesthuisjes, 52
Willem Arntsz Hoeve, 30
St Agathaklooster, 18
Dentz, Th., 44
heelmeesters. Zie chirurgijns
Loosdrecht, 45
St Elisabethgasthuis, 51
Diakonessen, 55
heilgymnastiek, 39
luchtvervuiling, 39
St Joriskerk, 40
Diden, Jacobus van, 40
heiligen, 37
magnetiseurs, 46
St Pietersgasthuis, 51
Diemerbroeck, familie Van, 37
Hinderwet, 17
malaria, 18; 19; 21; 23
anatomie, 14; 38; 39; 40
Diemerbroeck, IJsbrand van, 39
Hippocrates, 13
Marens, Johannes, 38
Anselmus, 41
doctores medicinae, passim
humores, 13; 14
Mathijsen, A., 17
antibiotica, 17; 24
Donders, F.C., 17
hygiënisten, 14; 17; 24
Medicinaal Gezelschap, 47
apothekers, 31; 39; 40; 41; 43; 49
doodsoorzaken, 24; 26
IJsselstein
medische tijdschriften, 9
apothekersgilden, 31; 43; 49
Doorn, 31; 55
archiater, 46
Driebergen, 55
inentingen. Zie vaccinatie
armendokters, 33
drinkwater, 14; 19; 21; 23; 30
inspectie volksgezondheid, 32
armenzorg, 33; 37; 46
drogisten, 43
Jenner, Edward, 31
miasma's, 14; 39
Baambrugge, 38
Duitse orde, 51
Johannieter orde, 51
microscopen, 14
bacteriën, 17
dysenterie, 19; 21; 23; 31; 51
Kennedij, Jan Fredrik, 37
minnen, 44
bakers, 44
endemische ziekten, 21; 22
Klinische Scholen, 41; 43
mirakelboeken, 37
barbiers, 40
Fabriekswet, 17
kloosters, 13; 41; 51
moederkoorn, 21
bedevaarten, 37
farmacie, 39; 43
knechtsbussen, 33
Montfoort, 38
begraafplaatsen, 39
Fremery, N.C. de, 39
Koch, Robert, 17
Morton, William T.G., 17
Bemmel, Abraham van, 14
fysiotherapie, 39
koepokken, 31
nierstenen, 19
Besmettelijke Ziektenwet van 1872, 49
Galenus, 13
Koninklijke Nederlandse
Nijkerk, 21
beulen, 40
gasthuizen, 35; 51; 52; 53
Maatschappij ter bevordering der
oculisten, 45
blaasstenen, 19; 45
geestesziekten, 28
Pharmacie, 49
officieren van gezondheid, 39
Bleuland, J., 39
Gemeentewet van 1851, 32
bloedsomloop, 14
geneesheren. Zie doctores medicinae
Maatschappij tot Bevordering der
operateurs, 40; 45; 46
Booth, Cornelis, 38
geneeskundige gestichten, 30
Geneeskunst, 35; 49
Oudewater, 22
Broeders van St Joan de Deo, 55
geneeskundige plaatsbeschrijvingen,
builenpest, 18 Bunschoten, 7
60
39 Geneeskundige Wet van 1818, 43
OLV-kapel te Eiteren, 37
Koninklijke Nederlandse
melaatsheid. Zie lepra Melatenhuizen.
Zie Leprozenhuizen
oogspiegels, 17
koortsen, 13
paasdol, 30
kraamvrouwen, 17
Pasteur, Louis, 17
krankzinnigengestichten, 55
patiëntendossiers, 30
Register
syfilis, 22; 35; 51
variolatie, 31
tandartsen, 44
verdoven, 17; 40; 55
pesthuizen, 35; 40; 51
tandheelkunde, 44
Vereniging tegen de Kwakzalverij, 46
pestmeesters, 40; 51
tandmeesters, 43; 45
Vereniging tot Bescherming van
pharmacopoeae, 41; 43
temperamenten, 13
piskijkers, 45
tering. Zie tuberculose
pokken, 18; 22; 23; 24; 31; 32; 35
tuberculose, 17; 32; 55
pokkenbriefjes, 32
tyfus, 18; 19; 21; 23
Verlichting, 30; 31
prostitutie, 32
universiteiten, 37; 38; 39; 40
verloskunde, 39; 45; 49
Provinciale Raad voor de
Utrecht
verpleegkundigen, 49; 55
pest, 14; 18; 19; 21; 22; 26; 31; 35; 45; 51; 52
Zuigelingen, 24 Vereniging tot Verbetering der Volksgezondheid, 14
Volksgezondheid in de provincie
Academisch Ziekenhuis, 51; 53
verzekeringssociëteiten, 35
Utrecht, 49
Algemeen Ziekenhuis, 53
Vesalius, Andreas, 14
psychiatrie, 30
Apostelgasthuis, 53; 55
virussen, 17
quarantaine, 14; 30
apothekersgilde, 43
Vreeland, 37
Regius. Zie Roy, Hendrik de
barbiersgilde, 43
Vreeswijk, 37
reuma, 21
Catharijnegasthuis, 38; 46; 52; 53
vroedmeesters, 31; 45; 46; 49
Rhenen
Catharijneklooster, 51
vroedvrouwen, 31; 39; 41; 44; 45; 46
chirurgijnsgilde, 40; 45
Wal, Ernst van de, 40
Dolhuis, 28; 30
watervervuiling, 21; 39
Duitse huis, 51
weersomstandigheden, 21
riolering, 14
Eloy-gasthuis, 33
Wijckersloot, familie Van, 37
röntgenapparaten, 55
Gereformeerd Burgerweeshuis, 53
Wijk bij Duurstede, 38
roodvonk, 24
hortus botanicus, 38
leprozenhuisjes, 31
Roy, Hendrik de, 14
inrichting voor zenuwlijders, 55
St Ewouds- en Elisabethsgasthuis,
Salernitanus, Niclaus, 41
Jacobikerk, 37
sanatoria, 55
Jobsgasthuis, 51; 53
Witte Kruis, 49
schoolartsen, 32
Leeuwenberggasthuis, 51; 52
Zeist, 30; 38; 46; 55
Schroeder van der Kolk, J.L.C., 30
marsliedengilde, 43
zenuwlijders, 55
Semmelweis, I.P., 17
Minderbroederklooster, 13
ziekenbussen, 33; 35
sociale wetten, 35
Ooglijdersgasthuis, 55
ziekenfonds, verplicht, 35
Soest, 55
pesthuisjes, 52
ziekenfondsen, 35
Soester duinen, 24
Pieterskerk, 37
Ziekenfondsenbesluit van 1941, 35
Spaanse griep, 32
Regulierenklooster, 51
ziekenhuizen, 55
specialisten, medische, 39
Stadsambachtskinderhuis, 53
ziekenkassen. Zie ziekenbussen
Spruijt, Frederik Johannes, 7
theatrum anatomicum, 38
zuigelingenzorg, 24
St Bernoldus, 37
Universiteit, 31; 38; 39; 41; 43; 44;
Zusters van Liefde, 55
St Cunera, 37
46; 51
zwakzinnigen, 28
St Machutus, 37
wantsnijdersgilde, 40
zweetziekte, Engelse, 18
staarstekers, 45
Wilhelminakinderziekenhuis, 55
Cunerakerk, 37 Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen, 39
steensnijders, 40; 45 steensnijding, 28 sterftecijfers, 22; 24 Straten, Willem van der, 38
Gepokt en gemazeld
31
Willem Arntszhuis, 28 Utrechts Geneeskundig Gezelschap Matthias van Geuns, 47 vaccinatie, 31; 32; 35
61
Verantwoording van de illustraties Tenzij anders vermeld zijn de illustraties afkomstig uit Het Utrechts Archief.
Omslag Collectie beeldmateriaal, T.A. Zk 5.9 Centraal Museum Utrecht, inv.nr. 2294 Collectie beeldmateriaal, nr. 68944 Collectie beeldmateriaal, T.A. Zk 16.6 Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 16 juni 1866
Pagina 47, Pagina 48, Pagina 50, Pagina 52, Pagina 54, Pagina 56,
Verzameling losse aanwinsten, inv.nr. 1139 Archief Gemeente Veenendaal, F33.161 Collectie beeldmateriaal, nr. 54576 Collectie beeldmateriaal, T.A. VA 1329 Collectie beeldmateriaal, T.A. De Bilt 1978-066 Collectie beeldmateriaal, T.A. Zk 16.9 (I)
Pagina 6, Museum Boerhaave Leiden Pagina 8, Collectie beeldmateriaal, T.A. Zk 18.35 m Pagina 15, Archief Choleracommissie Utrecht, inv.nr. 33 Pagina 16, Collectie Universiteitsmuseum Utrecht Pagina 18, Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 16 juni 1866 Pagina 19, Bewaarde archieven II, inv.nr. 737, f. 216 r. Pagina 20, Collectie beeldmateriaal, nr. 58628 Pagina 23, Bron: De Proosdijkoerier, 15 (1999), nr. 3. Collectie beeldmateriaal, nr. 1568 Pagina 23, Bron: idem. Archief provinciaal bestuur, inv.nr. 218 Pagina 24, Collectie Universiteitsmuseum Utrecht Pagina 25, Collectie beeldmateriaal, prentbriefkaarten Pagina 26, Archief provinciaal bestuur, inv.nr. 200 Pagina 27, Archief provinciaal bestuur, inv.nr. 218 Pagina 28, Collectie beeldmateriaal, I.A Schroeder van der Kolk (5) Pagina 29, Archief Willem Arntszhuis, inv.nr. 655 Pagina 31, Stadsarchief II (kleine commissies van de stad Utrecht), inv.nr. 144 Pagina 34, Archief commissie tot ondersteuning van nagelaten betrekkingen van cholera-lijders, inv.nr. 18 Pagina 36, Collectie beeldmateriaal, T.A. Zk 18.36 Pagina 38, Collectie beeldmateriaal, I.A. Van Geuns, Matthias (4) Pagina 42, Verzameling losse aanwinsten, inv.nr. 1173 Pagina 44, Utrechtsche Courant, 1819 Pagina 45, Collectie Universiteitsmuseum Utrecht
62
Verantwoording illustraties
Reeds verschenen in de reeks Trajecten door Utrecht: Deel 1: H u i z e n v o l h i s t o r i e . Gids voor huizenonderzoek in de provincie Utrecht Deel 2: V a n a v e r t o t a v e r . Gids voor genealogisch onderzoek in de provincie Utrecht Deel 3: K e r k i n z i c h t . Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht Deel 4: L e v e n s v e r h a l e n . Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht Deel 5: G r e n s v e r l e g g e r s . Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht
64
Kinderen die leden aan de ‘poxkens’, soldaten stervend aan de ‘colijck en legercoortsen’. Ziekten en aandoeningen zijn de eeuwige metgezellen van de mens geweest. Deze gids wil een handvat bieden voor lokaal historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht. Hoe gingen mensen in het verleden met ziekten om, wat ondernamen ze om weer beter te worden? Tot wie konden ze zich wenden om hulp? Er zijn veel bronnen die u bij dit soort onderzoek van dienst kunnen zijn. Die bronnen en de relevante literatuur worden inzichtelijk behandeld. Bovendien geeft de gids nuttige onderzoekstips en worden suggesties gedaan voor mogelijke onderzoeksthema’s. ISBN 90-76366-09-8 ISSN 1388-3062
HET
UTRECHTS