Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 0 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
Na gedane arbeid Gids voor de geschiedenis van cultuurbeoefening en vrijetijdsbesteding in de provincie Utrecht
Na gedane arbeid
N a ge d a n e a r b e i d Gids voor de geschiedenis van cultuurbeoefening en vrijetijdsbesteding in de provincie Utrecht Te k s t : M.C. Breij, B. Hogenkamp, J. de Kruif, A. Pietersma en F. Vogelzang U i t g ave : Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis Vo r m gev i n g : Gerard van der Krogt, Utrecht D r u k : PlantijnCasparie, Nieuwegein Fo t owe r k : Fotodienst van Het Utrechts Archief Met dank aan de provinciale archiefinspectie en de gemeente- en streekarchieven/archivariaten in de provincie Utrecht Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van het Provinciaal Bestuur van Utrecht Illustraties omslag: Viering 25-jarig regeringsjubileum koningin Wilhelmina in de Lange Smeestraat op 31 augustus 1923. Foto door C.J.L.Vermeulen. Harddraverij op de Maliebaan, 1889. Aquarel door Willem de Famars Testas. City Theater aan de Voorstraat in Utrecht, 1948. Wegwijzer van de muzikale réveille, optochten en taptoe op 2 september 1898. Een strijkkwartet bestaande uit de heren Baumgarten, Dahmen, Malherbe en Crayevanger. Tekening door Pieter van Loon, 1847. ISBN 90-76366-16-0 ISSN 1388-3062 © Het Utrechts Archief, Utrecht 2005 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 0 Redactie: J.C.M. Pennings, A. Pietersma en F. Vogelzang
Na gedane arbeid Gids voor de geschiedenis van cultuurbeoefening en vrijetijdsbesteding in de provincie Utrecht M i e ke B re i j , B e r t H oge n k a m p, Jo s é d e K r u i f , A re n d P i e t e r s m a e n Fre d Voge l z a n g
Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 0 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
...leerschool der zeden, verhooging van kunstzin, ontwikkeling van geestesgaven, gevoel voor het schoone en goede...
Inhoudsopgave
1
Inleiding
7
2
Tips en waarschuwingen
9
3
Volksvermaak
10
4
Muziek
18
5
Toneel, cabaret en dans
24
6
Lezen
28
7
Film
34
8
Sport
40
9
Toerisme en recreatie
48
Adressen
57
Register
59
Verantwoording van de illustraties
60
Het Oranjehuis heeft door de eeuwen heen aanleiding gegeven tot vele vormen van vermaak. In ieder hoofdstuk van deze gids vindt u een illustratie van een feestelijke gebeurtenis rond koningin Wilhelmina. Haar troonsbestijging in 1898 en de regeringsjubilea in 1923 en 1948 nemen daarbij een prominente plaats in. Op 1 september 1898 wordt op het marktplein in Zeist deze Wilhelminaboom geplant: de oudste Oranjeboom in Zeist. De keuze viel op een linde omdat deze bomen zeer oud kunnen worden.
6
Inleiding
1
Inleiding
...ter ere van dese stadt en provintie ende recreatie van eenen yegelicken... Deze gids gaat over cultuur en vrije tijd. We hanteren hierbij een beperkte definitie van het begrip cultuur. Het gaat namelijk om bezigheden, zowel actief als passief, van mensen in hun vrije tijd op terreinen als feesten, muziek, toneel, lezen, film, reizen, musea en sport. Cultuur in de brede zin van het woord gaat immers nog veel verder. Daarbij horen ook zaken als taal, koken, kleding, omgangsvormen e.d. Natuurlijk kunnen in deze gids niet alle vormen van vrijetijdsbesteding aan de orde komen. Aan bezigheden die zich meer in huiselijke kring en minder in een maatschappelijke context afspelen, zoals fotografie, tuinieren, modelbouw en het verzamelen van postzegels, teddyberen of Chinees porselein, gaan we hier voorbij. Bovendien zijn over deze hobby’s nauwelijks bronnen beschikbaar en is hierover nauwelijks relevant onderzoek mogelijk. Vaak is beweerd dat het begrip vrije tijd is ontstaan na de industriële revolutie in de 19de eeuw. Door het fabriekswerk kwam er een duidelijke scheiding tussen de werktijd en de tijd daarna, de ‘vrije tijd’. In een agrarische samenleving zou dat onderscheid veel minder duidelijk zijn, omdat de boer en zijn knechten afhankelijk van het weer en het jaargetijde hun eigen werkritme bepaalden. De ene dag wat meer, de andere dag wat minder. Werk en vrije tijd liepen daar, was de overtuiging, organisch in elkaar over. Gevolg was wel dat van ‘echte’ vrije tijd geen sprake was: er was tenslotte altijd wel wat te doen. Dit gemis werd gecompenseerd door de vele kerkelijke feestdagen, waarop niet gewerkt mocht worden maar die gevuld waren met kermis, kerkbezoek, optochten en andere sociale gebeurtenissen. Hierdoor ontstond het beeld van een harmonieus samengaan van werk en vrije tijd. Veel studies nemen de klassieke vrijetijdsbesteding van de elite als uitgangspunt: jacht, sport, het aanleggen van verzamelingen, reizen, het bezoeken van toneel- en muziekvoorstellingen
Na gedane arbeid
en sociale verplichtingen. De elite zette daarmee de toon voor hoe die vrije tijd moest worden ingevuld. Vrije tijd kan ook als een probleem gedefinieerd worden. Dat gebeurde toen steeds meer groepen in de samenleving over vrije tijd gingen beschikken. Daardoor ontwikkelde zich bij de 19deeeuwse burgerij het schrikbeeld van de onbeschaafde arbeider, die een ongeremd en drankzuchtig leven leidde en zijn loon er op die manier doorheen joeg. Armoe en ziekte zouden het gevolg zijn. Wat tot dan toe op de schaarse feestdagen aan ‘uitspattingen’ door de vingers was gezien, moest worden uitgebannen en vervangen door fatsoenlijk, burgerlijk vermaak. Men spreekt in dit verband wel van een disciplineringsoffensief. Daarbij hoorde het volk in aanraking te komen met de ‘hogere’ cultuur, bijvoorbeeld door het bezoeken van kunstverzamelingen die zich in de 19de eeuw met name door toedoen van de overheid tot openbare musea hadden ontwikkeld. Bovendien konden ze daar ook warm gemaakt worden voor het opkomende nationalisme. Deze musea getuigden van de grote scheppingsdaden van de natie uit het verleden, waarvan een ieder doordrongen diende te raken. Er is een theorie dat cultuur ontstaat in de bovenlaag van de maatschappij en - dikwijls in verwaterde vorm - doorsijpelt naar de onderkant van de maatschappij. Een andere theorie gaat uit van het tegenovergestelde: de echte cultuur wordt geboren uit de boezem van het volk, is een soort onbewuste uiting van de volksgeest. Door de hogere klassen worden die zuivere, maar vaak wat ruwere vormen vervolgens verfijnd en dan overgenomen. Tegenwoordig verspreiden cultuuruitingen zich zo snel, dat vaak niet meer is na te gaan waar ze zijn ontstaan. De recreatieve functie staat daarbij voorop en moet daarom efficiënt georganiseerd worden. De natuur is een uitje, langs de snelwegen ontstaan leisure centres, met grote bioscopen, sportaccommodaties en restaurants. De stad zelf is tot een toeristisch product geworden. Daardoor is de betekenis van het woord vrijetijdsbesteding eigenlijk ook veranderd. Het is niet langer tijd die we over hebben, maar tijd die we moeten vullen. Dat blijkt vaak een zwaardere opgave dan het werk zelf. Deze gids geeft u informatie wanneer u al een onderwerp hebt gekozen, maar hoopt u ook op ideeën te brengen. Bijna vanzelfsprekend is dat u de ontwikkelingen op een of meer van de hier behandelde terreinen voor uw eigen plaats of streek kunt onderzoeken, of dat u de ene plaats of streek met de andere vergelijkt, bijvoorbeeld als het gaat om de viering van St. Maarten, de oprichting van een muziekkorps, de keuring van een film en de
7
aanleg van een gemeentelijk sportveld. Zijn plaatselijke verschillen te verklaren uit de kerkelijke signatuur of de sociaal-economische structuur, of is het gewoon de ligging ten opzichte van de stad?
Literatuur
U.A.J. Becher, Geschichte des modernen Lebensstils. Essen - Wohnen -
Freizeit - Reisen (München 1990) D. Kalb en S. Kingma, Fragmenten van vermaak. Macht en plezier in
moderniserend Nederland (Amsterdam 1991) R. Koshar, (red.), Histories of leisure (Oxford 2002) T. Metz, Pret! Leisure en landschap (Rotterdam 2002)
Kermis op het Vredenburg in 1904. Foto door J.A. Moesman.
8
Inleiding
2
Tips en waarschuwingen
...arme centen, die zoveel beter konden worden besteed... Uw eigenlijke onderzoek begint met het lezen van de belangrijkste literatuur en vervolgens de gedrukte bronnen over uw onderwerp. Pas daarna duikt u de archieven in. Literatuuropgaven vindt u verderop bij de desbetreffende paragrafen. Meer vindt u in Sabine, het Stichts Algemeen Bibliografisch Netwerk. Dit bevat circa 25.000 titels van boeken en tijdschriftartikelen over (delen van) de provincie Utrecht. Er zijn verschillende zoekmogelijkheden, onder andere op persoonsnamen, geografische namen en trefwoorden. Sabine is on line te raadplegen in de meeste bibliotheken in de provincie Utrecht en op www.Sabine.nu. Vaak zult u hierin verwijzingen tegenkomen naar het Jaarboek Oud-Utrecht (JOU), 1924-, met registers over 1924-1953 en 19541983, en het Maandblad, sinds 1994 Tijdschrift Oud-Utrecht (MOU, respectievelijk TOU), 1926-, met registers over 1926-1962. Daarnaast zijn in de bibliotheek van Het Utrechts Archief via het geautomatiseerde catalogussysteem VUBIS vrijwel alle titels van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de gemeente en de belangrijkste betreffende de rest van de provincie te vinden. Ook hier zijn bovengenoemde zoekmogelijkheden beschikbaar. Verder zijn van belang: C. Dekker e.a., (red.), Geschiedenis van de provincie Utrecht, 3 dln. (Utrecht 1997), R. de Bruin e.a., (red.), ‘Een paradijs vol weelde’. Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) en andere lokale overzichtswerken, zoals A.C. van Grootheest en R. Bisschop, (red.), Geschiedenis van Veenendaal (Veenendaal 2000), de reeks Utrechtse Biografieën, de provinciale, regionale en lokale kranten, (onmisbaar voor aankondigingen, recensies en advertenties) en de collectie affiches. Na het lezen van de literatuur volgt het archiefonderzoek. De meest relevante archivalia worden eveneens verderop bij de desbetreffende paragrafen opgesomd. Meer vindt u in het provin-
Na gedane arbeid
ciaal archievenoverzicht (www.utrechtsarchiefnet.nl) en die van Het Utrechts Archief (www.hetutrechtsarchief.nl). De meeste archiefstukken zijn opgemaakt met een zuiver administratief doel: denk aan rekeningen en belastingregisters. Maar andere stukken, zoals verzoekschriften of klachten, werden met een vooropgezet doel opgesteld: de schrijver wilde er iets mee bereiken. Daar moet u bij het gebruik van dergelijk materiaal wel rekening mee houden, want de objectiviteit is dan soms ver te zoeken. Voordat u daadwerkelijk begint met het verzamelen van gegevens moet u eerst een systeem voor het ordenen ervan bedenken. Anders kan het gebeuren dat u datgene wat u in het begin van het onderzoek hebt bestudeerd, met name de algemene literatuur, nogmaals moet opzoeken, omdat u bent vergeten een goede notitie te maken. Het is daarom van het grootste belang vanaf het begin de gegevens overzichtelijk en systematisch te noteren. Vermeld altijd nauwkeurig waar u een bepaald gegeven gevonden hebt. Als dat een boek betreft: auteur, titel en bladzijde, als het een archiefstuk betreft: archief, inventarisnummer en bladzijde c.q. datum en nummer van een besluit of een ingekomen/uitgaand stuk. Oral history (mondelinge overlevering) kan op bepaalde onderzoeksvragen antwoorden geven die niet of maar ten dele uit de andere bronnen te halen zijn. Herinneringen aan vroeger kunnen via interviews naar boven worden gehaald en zijn met name een geschikte bron om inzicht te krijgen in de dagelijkse werkelijkheid.
9
Koningin Wilhelmina en koningin Emma komen aan bij station Soestdijk op 6 september 1898 na de inhuldiging.
In 1918 brengt koningin Wilhelmina een bezoek aan de stad Utrecht op uitnodiging van Commissaris der Koningin Van Lynden van Sandenburg.
10
Volksvermaak
3
Volksvermaak
...het wilde geloei uit de kelen eener opgezweepte schare… De wijze waarop werd feestgevierd, de mate waarin men hierin participeerde, de tegenkrachten die deze feesten ontmoetten en de rol van de overheid en de elite, leveren belangrijke bouwstenen op voor de karakterisering van uw streek of dorp.
Kermis in de stad Utrecht De eerste kermissen (een verbastering van het woord kerk-mis) ontstonden in de 11de eeuw rond de jaarlijkse viering van de inwijding van een kerkgebouw. Bij de Utrechtse Domkerk was dit aanvankelijk het geval op 26 juni en na 1345 op 22 juli (St. Magdalena). Op die dag werden de relieken rondgedragen en at, dronk en danste het volk op straat. Geen wonder dat bij deze gelegenheid ook een markt werd gehouden met de ‘vertooninge van veel zotternyen’. Na de Reformatie verdwenen de kerkmissen in Utrecht, behalve die op St. Magdalena. In 1614 werd de kwijnende Pontiaansmarkt in januari met de kermis samengevoegd. Deze combinatie ontwikkelde zich tot het voornaamste volksfeest en zou dat tot in de 20ste eeuw blijven. Op de Hoveniersmaandag en de Boerenzaterdag was de kermis het domein van de buitenlui. De locatie was toen al lang verschoven van de Steenweg, Oudegracht en Stadhuisbrug naar het westen: de Mariaplaats en het Vredenburg. Het Mariawaterpoortje werd daarom ook wel het Kermiswaterpoortje genoemd. De kermis trok van heinde en verre belangstelling. De schrijfster Belle van Zuylen vertelt dat je op de Utrechtse kermis moest zijn geweest om mee te tellen. Er waren honderden kramen en tenten voor elk wat wils. Luxe goederen als zijde, chintz, katoen, porselein en parfum; versnaperingen als poffertjes en wafels; spelen en spelletjes als dobbelen, ringsteken, katknuppelen, schieten en koekhappen; vermakelijkheden als goochelaars, koord-
Na gedane arbeid
dansers, potsenmakers, lachspiegels, doolhoven, reuzen, dwergen, beren, slangenbezweerders, moorduitleggers, dikke dames en waarzegsters. Op het Vredenburg kregen de grotere attracties hun plaats, zoals panorama’s, stuntende ruiters, toneeluitvoeringen, draaimolens, vlooientheaters, luchtschommels en wassen beelden. In de 19de eeuw nam het vermaak relatief een steeds grotere plaats in en groeide de kermis uit tot een reizend pretpark met steeds nieuwe attracties. Ook kon men hier kennismaken met nieuwe uitvindingen, zoals de fotografie, de vélocipède, het elektrisch licht en de film. Voor alle kermisattracties was een gemeentelijke vergunning nodig. Werd deze wel eens geweigerd en zo ja, waarom gebeurde dat dan?
Verboden Het Utrechtse stadsbestuur probeerde al vanaf de Middeleeuwen via verordeningen dartel- of wulpsheden de kop in te drukken. Men had het hierbij vooral begrepen op de kermis. Zo moest voor iedere attractie toestemming aan de vroedschap worden gevraagd en een recognitie worden betaald. Op zondag mochten de kramen pas om 4 uur ’s middags worden geopend en in 1652 moesten ze helemaal gesloten blijven. Zes jaar later werden zelfs alle vertoningen verboden. De regelmatige herhaling van verboden wijst erop dat ze niet altijd werden nageleefd. Het ging hier om zaken als ‘mommerijen’ (over straat lopen met maskers), ganstrekken, klootschieten, dansen, kaatsen, dobbelen, jongspelen, hanengevechten en het optreden van goochelaars, koorddansers en acrobaten. Ook was het stadsbestuur beducht voor de buurmaaltijden, waar men zich dagenlang te buiten ging aan eten en drinken en die niet zelden uit de hand liepen. Vooral in de eerste helft van de 17de eeuw stonden de stadsbesturen in de Republiek onder grote invloed van de Nederduits-gereformeerde kerk. Een willoos werktuig van de kerk waren ze echter niet. Beter dan de predikanten en ouderlingen begrepen de regenten dat het volk zo nu en dan stoom moest kunnen afblazen. In de 18de en vooral de 19de eeuw ontstonden verenigingen van vooruitstrevende burgers, zoals de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, en later ook van orthodoxe christenen en roomskatholieken, die het volk op een hoger zedelijk peil wilden brengen. Naast prostitutie, kroegjool, baldadigheid, bandeloosheid, geldverspilling en drankmisbruik, waren ruwe volksvermaken als het zingen van straatliederen, hanen- en hondengevechten,
11
Zusters Augustinessen in een botsauto op de kermis op de Maliebaan in Utrecht, 1988. De zusters vormden het koor bij de viering van de H. Mis op de kermis. Foto door Jan Lankveld.
12
Volksvermaak
‘Feestprogramma’ uit 1518 voor de vastenavondviering in Jutphaas met onder meer een ‘spotmandement’ (quasi-reglement) van de schertsheerser Marcolphus, afbeeldingen van nepwapens met veel zotheidsattributen, zoals de geliefde strontfolklore, waarmee de elite letterlijk te ‘kakken’ werd gezet. Hier ziet u twee liedjes, bestaande uit een opsomming van voedsel dat tijdens de vastenavond en tijdens de vasten moest worden genuttigd.
katknuppelen en gans- en palingtrekken hun doelwit. Ook toen was de kermis echter de voornaamste steen des aanstoots. Volkszang, gymnastiek, beschaafd toneel door rederijkerskamers en volksvoorlezingen moesten de oude feesten en vermaken op een hoger plan brengen. Tal van rekesten om een verbod op de kermis werden aan de Utrechtse gemeenteraad gericht, zoals in november 1853 door de Nederlandse hervormde.gemeente. Het aantal ondertekenaars van een tegenrekest was echter nog veel groter. Verzet was er ook van de liberale meerderheid. Naast afkeer van zedenmeesterij
Na gedane arbeid
speelden bij dit oordeel ook het respect voor traditie, de financiële belangen van gemeente en middenstand, de verwachting dat ruw vermaak dan over het gehele jaar zou plaatsvinden, en de vrees voor volksoproeren een rol. In 1901 ging burgemeester B. Reiger na weer zo’n rekest eens poolshoogte nemen tijdens de laatste kermisnacht: het viel hem alleszins mee. Toch organiseerde het Anti-Kermiscomité in 1909 een groot protest, dat door maar liefst 41 instellingen werd ondersteund. Van 1915-1918 werd inderdaad geen kermis gehouden, maar dit kwam omdat de gemeenteraad zulks vanwege de wereldoorlog niet passend vond.
13
Harddraverij op de Maliebaan, 1889. Aquarel door Willem de Famars Testas.
Ten gevolge van de gewijzigde politieke verhoudingen na de invoering van het algemeen kiesrecht viel in 1919 definitief het doek.
Kermissen in andere plaatsen Na de Utrechtse kermis was de grote Amersfoortse kermis in de eerste week van oktober een goede tweede. In 1410 kreeg de stad Woerden van hertog Jan van Beieren het recht om een jaarmarkt te houden. Die ging vanouds gepaard met een kermis. Aanvankelijk was die in juli, maar later werd dit volksfeest traditioneel gehouden van de eerste maandag tot woensdag na 18 oktober.
14
Nog altijd wordt op de eerste woensdag na 20 oktober in Woerden ‘koeienmarkt’ met kermis gevierd. Over de gang van zaken op een kermis op het platteland zijn we goed geïnformeerd door Lukas Rotgans. In 1708 publiceerde hij een lang moraliserend en informatief gedicht, Boerekermis, over de kermis in zijn woonplaats Maarsseveen. In Bunschoten is al in 1671 sprake van een kermis. In de 19de eeuw verdween hier de afzonderlijke kermisdag en in het begin van de 20ste eeuw de kermis zelf, ondanks de kermispreek waarin de dominee zijn kudde vermaande zich netjes te gedragen. Dat laatste gebeurde niet altijd, getuige de correspondentie tussen burgemeesters en de Commissaris des Konings over ongeregeldheden tijdens de kermis. In Vreeswijk, vanwege de sluis rijk aan herbergen, duurde de kermis lange tijd maar liefst
Volksvermaak
vijf dagen. In 1903 besloot de gemeenteraad op verzoek van de kerken tot afschaffing. Dit was tegen het zere been van de middenstand. Uiteindelijk haalden Gedeputeerde Staten een streep door de rekening. Rond 1980 waren er in de provincie toch weer 63 kermissen.
Ander vermaak Het feest van St. Maarten, de schutspatroon van stad en gewest, op 11 november was niet alleen een kerkelijke feestdag, maar ook een feestdag voor het volk, een soort carnaval voorafgaande aan de aanvankelijk zes adventszondagen. Het was vooral een boerenfeestdag, de dag waarop de pacht werd betaald en het dienstvolk werd aangenomen. De oogst was binnen, de wijn gebotteld en de ganzen vetgemest. Bij de Utrechtse Wittevrouwenpoort werd brood uitgedeeld. Evenals op Nieuwjaarsdag en Driekoningen mochten de bedelaars langs de huizen trekken. Kinderen verzamelden materiaal voor een feestvuur en maakten lampions van bieten. Daarmee gingen ze langs de huizen en zongen ze liedjes in ruil voor een versnapering. Aan het eind werden de mandjes boven het vuur uitgeschud en de inhoud geroosterd, vandaar de oude naam St. Maarten Schuddekorf. Na de Reformatie bleef dit feest aanvankelijk nog bestaan, ondanks verordeningen van stadswege. Festiviteiten waren er ook ter gelegenheid van vorstelijke bezoeken, zoals die van Karel V en Philips II, de stadhouders Willem IV en V, en keizer Napoleon aan de stad Utrecht. De Utrechters konden zich vergapen aan vuurwerk, triomfbogen en andere versieringen. Van een bijzondere feestcultuur was sprake bij onderhandelingen over de vrede van Utrecht (1713), in de patriottentijd en bij de intocht van de Franse troepen in 1795. Met name bij die laatste gelegenheden verrezen tal van allegorische bouwsels en versieringen en werden er optochten en bijeenkomsten gehouden. Aan het einde van de 19de eeuw kregen de nationale feesten, zoals de viering van koninklijke verjaardagen, bezoeken en jubilea, de oprichting van monumenten ter herinnering aan hoogtijdagen uit het verleden een massaler karakter en dienden ze ook ter opvoeding en beschaving van het volk. Volkszang, schooloptochten en keurig gereglementeerde volksspelen maakten daarom deel uit van het repertoire. Een belangrijke rol vervulden in de 19de eeuw de studentenmaskerades in de stad Utrecht ter gele-
Na gedane arbeid
genheid van de lustra van de universiteit: groots opgezette historische optochten met tal van festiviteiten voor de burgerij. Aan het eind van de 19de eeuw werden ook de eerste Oranjeverenigingen opgericht met als belangrijkste taak de organisatie van koninginnedag, tijdens de regering van koningin Wilhelmina op 31 augustus. Hun activiteiten zorgden ook voor verdeeldheid. De SDAP in Zuilen stemde in 1923 tegen de gemeentelijke subsidie voor de viering van koninginnedag en die partij vond ook dat de daar gezongen liederen niet onder schooltijd mochten worden ingestudeerd. Sommige feestdagen zoals Sinterklaas groeiden in de loop van de 19de eeuw uit tot geaccepteerde officiële plaatselijke feesten. Andere zoals het Palmpasenfeest verdwenen op de meeste plaatsen. Echter niet in Veenendaal, waar het een echt kinderfeest was met palmpasenstokken vol lekkernijen of - voor de arme kinderen - een stokje met een stuk roggebrood. Ook wordt in Veenendaal op 17 september ‘Lammelietjesavond’ (Lampegietersavond) gevierd, een typisch lokaal feest met een onduidelijke achtergrond. Feest was er ook rond paardenmarkten, zoals vroeger op het Vredenburg of op Palmzondag in De Bilt, en tijdens harddraverijen op de Maliebaan. Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden buurtverenigingen, die een scala aan activiteiten organiseerden, zoals een dagje uit voor bejaarden en kinderen, straatoptochten en spelletjes. De buurtvereniging Ons Genoegen in de Utrechtse Kovelaarstraat werd al in 1924 opgericht. Na een achteruitgang in de jaren ’80 geven de buurtfeesten de laatste jaren een opleving te zien. Hoe staat het hierbij met de participatie van allochtonen? We eindigen in de kroeg, het vermaak van alle tijden, in alle plaatsen en voor alle mensen. Maar wat een verschil tussen een sociëteit of een grand café met pluchen stoelen en kroonluchters en een drankhol met lichtekooien en de messen op tafel. Hoe zat het met de voorzieningen in uw plaats? Welke herbergen, koffiehuizen, café’s e.d. waren er en welk publiek kwam er op af? Wat werd er zoal gedaan behalve drinken (en eten). Hield de politie een oogje in het zeil, omdat er wel eens ongeoorloofde dingen gebeurden? De politiearchieven of de rechterlijke archieven kunnen hierover uitsluitsel geven. Misschien was uw kroeg wel een moordhol. In de archieven van het gemeentebestuur en zijn voorgangers zijn gegevens aanwezig over kroegen en hun vergunningen en openingstijden. Moeilijker vast te stellen is het assortiment van de kroegbaas. Zou er een boedelinventaris bewaard zijn gebleven?
15
De zusjes Koetsier achterop de motor van een Canadese militair bij de bevrijding van Utrecht op 7 mei 1945. Foto door Fr. van der Werf.
Literatuur
Algemeen Peter Burke, Volkscultuur in Europa 1500-1800 (Amsterdam 1900) Willem Frijhoff, Frans Grijzenhout en Marieke Knuijt; Paul Knolle, (red.), ‘Een groot gedruis en eene onbesuisde vrolykheit’: feesten in de 18de eeuw (Enschede/Leiden 1996) J. ter Gouw, De volksvermaken (Haarlem 1871). Klassiek standaardwerk, ingedeeld per soort feest. Bevat register op zaken, maar niet op plaatsen. Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland: Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806 (Zwolle 1989) G,H. Janssen, De eeuwige kroeg: hoofdstukken uit de geschiedenis van het openbaar lokaal (Meppel 1976) G.H. Janssen, Een roes van vrijheid: kermis in Nederland (Meppel 1987)
16
Stad Utrecht Ach Lieve Tijd. Deel ‘Dertien eeuwen Utrecht, de Utrechters en hun vertier’ (Zwolle 1985) Als de dag van gisteren. Deel ‘Honderd jaar Utrecht, de Utrechters en hun vrije tijd’ (Zwolle 1989) T. Baetens, M. van Hoorn en M. Meuwissen, ‘Sluipwinkels van ongerechtigheid en ontucht: de kermis in Utrecht 1750-1919’, Volkscultuur, 5 (1986/87) 25-52 Jan Brugman, Hans Buiter en Kaj van Vliet, Markten in Utrecht. Van de vroege Middeleeuwen tot nu (Utrecht 1995) Buurtvereniging Concordia 1945-1995 (Utrecht 1995) Willem du Gardijn, Reinier Kramer en Rik Sanders, ‘Kermis, volksvermaak of vuile week’, Aanzet, 5 (1987) 19-34 W. Graadt van Roggen, ‘Momentopnamen van de Utrechtsche jaarmarkten’, in: JOU, 1940, 48-86
Volksvermaak
W. Graadt van Roggen. ‘Ooggetuigen van oud-Utrechtsche kermissen’, MOU, 16 (1941) 81-82, 94-96; 17 (1942) 5-8 W. Graadt van Roggen, ‘De Utrechtsche jaarmarkt-kermis’, in: JOU, 1953, 159177 Gerrit Jansen, Prettige feestdagen. Utrechtse feesten in heden en verleden (Utrecht 2004)
(vroedschapsresoluties, via de index met termen als balen/baletten, buurmaaltijden, comedien, dansen en jaarmarkten; 373, verzoekschriften voor attracties en voorstellingen tijdens de kermis, 17de-18de eeuw; 534, lijsten van de plaatsen der tenten en kramen op de kermis e.a., eind 18de eeuw; 354 en 1896, vergunningen voor tappers en betalingen van tappers aan het Ambachtskinderhuis, 18de
W.W. Mijnhardt, ‘Van tingeltangel tot tentoonstelling’, in: JOU, 1995, 89-94
eeuw; rekeningen van de Stadsaalmoezenierskamer met de post
Nellie van Vulpen, ‘Vermaak in Utrecht (1850-1880): publiekswerving door de
inkomsten van ‘speelders’ op de kermis); Stadsarchief III (116 en 664,
Utrechtse Schouwburg en de koffiehuizen’, in: JOU, 1995, 119-138
verzoekschriften voor attracties en voorstellingen tijdens de kermis, 1803-1811); gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969 (rubrieken
Verder zijn in de bibliotheek van Het Utrechts Archief via de zoekwoorden
marktwezen/jaarmarkten en kermissen, feestelijkheden en
‘feest’ en ‘kermis’ vele feestwijzers, programma’s, aankondigingen, brochures
plechtigheden; bijzondere patentregisters van ‘beheerders van
en andere documentatie over kermissen, wedstrijden, optochten,
publieke vermakelijkheden’ en tappers; bijzondere
plechtigheden en nationale en oranjefeesten uit de 17de-20ste eeuw betreffende
bevolkingsregisters van tappers; lijsten van cafés en koffiehuizen;
de stad en soms ook de provincie Utrecht aanwezig. Zie ook de series VV03 en
registers van de vermakelijkheidsbelasting, met opgave van de
VV21
namen van de lokaliteiten en het soort uitvoering); Bewaarde Archieven II (rekeningen van de Nicolaaskerk, eind 15de eeuw, over
Andere plaatsen in de provincie Utrecht Ach Lieve Tijd. Deel ‘Dertien eeuwen Amersfoort, de Amersfoorters en hun vertier’ (Zwolle 1987) Almanakken. Bevatten een lijst van kermissen/jaarmarkten in de provincie, 19de-20ste eeuw. V.A.M. van der Burg en R.P.M. Rhoen, ‘De voorgeschiedenis van de Oranjevereniging te Zeist’, Seijst, 30 (2000) 39-65 Jonna Dommerholt, ‘Kijk op kermis’, Cronyck de Geyn, 23 (2001) afl. 4, 69-76, 24 (2002) afl. 1, 5-10. Gebaseerd op herinneringen van haarzelf en anderen aan de Vreeswijkse kermis. Joop Frankenhuizen, ‘De Vinkeveense kermis, volksvermaak en mikpunt’, De Proosdijkoerier, 16 (2000) 130-133 Oranje Boven in Woerden, 1920-1995 […] (Woerden 1995) Lukas Rotgans, Boerenkermis, L. Strengholt, ed. (Gorinchem 1968) Arie de Zwart, ‘Het 25-jarig regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina in 1923: de feesten in Maarssen en Nieuw-Maarsseveen, Oud-Zuilen, Tienhoven en Oud-Maarsseveen’, Historische Kring Maarssen, 30 (2003) 9299
processies); Stichting Stadsontspanning Utrecht (opgericht in 1953 om door middel van feestelijkheden, zoals de intocht van Sinterklaas, sportmanifestaties, culturele voorstellingen e.d. geestelijke en lichamelijke ontspanning te verschaffen); Entertainment Committee in Utrecht (opgericht in 1945 in Utrecht en andere plaatsen om geallieerde militairen verantwoord vermaak te bieden; verslagen van dansavonden); gemeentepolitie Utrecht (handhaving van de openbare orde op de kermis in Jutphaas, 1927); Gedeputeerde Staten (hotel-, logements- en sociëteitsvergunningen, 20ste eeuw). • Gemeente- en streekarchieven/archivariaten: sociëteiten, buurtverenigingen; comités voor koninklijke feestdagen; oranjeverenigingen. Beeldmateriaal en objecten
• Het Utrechts Archief: foto’s van J.A. Moesman (Utrechtse en Biltse kermis, 1900-1910; circus Barnum en Baily in Utrecht, 1903); tekeningen van een anonymus (jaarmarkt op de Mariaplaats, 1800), J. de Beijer (kermis op het Vredenburg, 1760), W. de Famars Testas
Kranten Provinciale, regionale en lokale kranten met advertenties voor kermisattracties en festiviteiten. Deze kunt u vanaf circa 1850 aantreffen.
(harddraverij op de Maliebaan, 1889), W.P. Hoevenaar (kermis op de Neude, 1830; kermisfiguren op de Mariaplaats en het Vredenburg, 1840), P. van Loon (Biltse kermis, 1864; kermisattracties op het Vredenburg, 1841), J. Schouten (jaarmarkt op de Mariaplaats, 1760);
Archieven
• Het Utrechts Archief: Stadsarchief I (middeleeuwse rechtboeken, bijvoorbeeld 9, f. 45: verordening tegen het dobbelen); Stadsarchief II
Na gedane arbeid
gravures van vuurwerk, 1747, 1766. • Archeologische diensten van Utrecht en Amersfoort: dominostenen, dobbelstenen, kegelspel.
17
Ter gelegenheid van de troonsbestijging van koningin Wilhelmina viert de stad Utrecht vier dagen feest. Een van de hoogtepunten in het feestprogramma vormt de uitvoering van de feestcantate van Richard Hol op 1 september 1898.
18
Muziek
4
Muziek
...het gezang is van zuiver zedelijken inhoud... Kerkmuziek De oudste bronnen voor onderzoek naar muziek in het Stichtse leiden naar de rijke kerkmuzikale praktijk van de Utrechtse kerken. Welke liturgische teksten en gregoriaanse gezangen op welk moment tot klinken werden gebracht, staat in de vele liturgische handschriften die elke (kapittel)kerk in bezit had. Waarschijnlijk heeft tot de 12de eeuw alleen gregoriaanse a-capella muziek in de kerken geklonken. Na 1200 stond er een orgel in de Utrechtse Dom. Aan de kapittelkerken waren jongens- en mannenkoren verbonden. In de 15de eeuw kwam de kerkmuziek in de Domkerk tot grote bloei onder de prachtlievende bisschop David van Bourgondië. In Amersfoort was de Onze Lieve Vrouwekerk een centrum van Maria-verering. Aan deze kerk was een groep zangers verbonden, die de diensten en processies in de 16de eeuw opluisterde onder leiding van de bekende zangmeester Johannes Tollius. Veel handschriften en archivalia zijn hier verloren gegaan bij een verwoestende ontploffing in 1787. Vanaf 1580 werd de uitoefening van de rooms-katholieke eredienst in stad en provincie Utrecht verboden. De calvinistische opvattingen over muziek in de eredienst hadden grote consequenties voor de kerkmuzikale praktijk. Koren werden opgeheven, koraalhuizen (jongensinternaten) werden gesloten en orgelspel tijdens de dienst werd gezien als een verfoeilijk paaps element. Tot in de 20ste eeuw bleef het orgel een tamelijk ondergeschikte rol spelen. De organisten waren dan ook genoodzaakt met andere bezigheden (dirigeren van koren of lesgeven) in hun onderhoud te voorzien. De stad Utrecht heeft in de geschiedenis van de Nederlandse orgelbouw altijd een belangrijke plaats ingenomen. Sleutelfiguren waren de Utrechters Peter Gerritsz (orgel van de Nicolaikerk, 1480) en Peter Janszoon de Swart (het nieuwe Domorgel, 1569). De vestiging van Johann Heinrich Hartmann Bätz in 1739 als zelf-
Na gedane arbeid
standig orgelmaker betekende het begin van een befaamd orgelmakersbedrijf. Evenals hun opvolgers, de orgelmakers Witte, vonden de orgelmakers Bätz hun belangrijkste afnemers in protestantse kringen. Een belangrijke rooms-katholieke orgelbouwer was Michael Maarschalkerweerd (orgel van de St. Catharinakerk, 1900). In de eenvoudige katholieke schuilkerken klonk vanaf de Reformatie alleen het gregoriaans. Vanaf de tweede helft van de 17de eeuw werden er kleine orgels gebouwd, verschenen er gedrukte gregoriaanse gezangboeken en ontstonden er kerkmuziekensembles. Zo werd in 1660 in Utrecht het Muziekcollege van de Maagd Maria opgericht, waarvan een reglement en een ledenlijst bewaard zijn gebleven. Pas na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 kon de katholieke kerkmuziek weer tot volle bloei komen. De in Utrecht gevestigde Sint-Gregoriusvereniging stimuleerde de oprichting van talloze zangkoren in parochiekerken overal in het land. Als tegenhanger van de in 1925 gestichte Rooms-katholieke Kerkmuziekschool werd in 1950 aan het Utrechts Conservatorium de Protestantse Kerkmuziekschool opgericht. In 1980 fuseerden de beide instituten. Niet in alle protestantse kerken heerste muzikale soberheid. Zo ruimde de Evangelische Broedergemeente in Zeist reeds vanaf de vestiging in 1746 een belangrijke plaats in voor kerkmuziek, met name bij het Liebesmahl, een dienst bij bijzondere gelegenheden. Op de eigen school kregen de leerlingen onderwijs in muziektheorie en compositieleer. De gemeente had een eigen Collegium Musicum, dat functioneerde in de eredienst, bij oratoriumuitvoeringen en kamermuziekuitvoeringen. Het rijke muziekarchief van de Evangelische Broedergemeente is bewaard gebleven. Muziek op straat In de 16de eeuw werden torens van kerken, stadhuizen en waaggebouwen in de belangrijkste steden in de Noordelijke Nederlanden van beiaarden voorzien. Die waren eigendom van de stedelijke overheden en de bespelers waren in stedelijke dienst. Een bekende 17de-eeuwse beiaardier was de blinde Jacob van Eyck, die 30 jaar lang de verschillende Utrechts carillons bespeelde. Daarnaast was hij een virtuoze fluitist die op het Janskerkhof ‘wandelende luyden’ met zijn spel vermaakte, en schreef hij de twee bundels fluitmuziek ‘Der Fluyten Lusthof ’. Verder was hij stemmingsadviseur van de klokkengieters
19
François en Pieter Hemony, wier klokkenspelen (onder andere Domtoren, 1664) internationaal beroemd zijn vanwege hun zuiverheid. Behalve de beiaard kon en kan men nog steeds een draaiorgel tegenkomen, op straat en op de kermis, in dansgelegenheden en in cafés. Van bekende Utrechtse musici als Johan Wagenaar en Catharina van Rennes is bekend dat zij hun eerste muzikale indrukken op straat bij het draaiorgel opdeden. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog verdrong muziek uit geluidsinstallaties langzamerhand de draaiorgelmuziek. Vele orgels werden gesloopt of naar het buitenland verkocht. De Kring van Draaiorgelvrienden probeerde deze ontwikkeling te keren. Op voorstel van de kring organiseerde de Stichting Stadsontspanning in 1955 in Utrecht het eerste landelijke draaiorgelconcours. In datzelfde jaar kocht Stadsontspanning met steun van het gemeentebestuur De Lange Gavioli, een dansorgel dat nog steeds wordt gebruikt bij feestelijke gelegenheden en dat een plaats kreeg in het in 1958 geopende museum Van Speelklok tot Pierement. Straatzangers waren vroeger een vertrouwd verschijnsel in het straatbeeld. Op bekende deuntjes maakten zij teksten, die ze ook verkochten.
Een Utrechts strijkkwartet bestaande uit de heren Baumgarten, Dahmen, Malherbe en Crayevanger. Tekening door Pieter van Loon, 1847.
20
Muziekgezelschappen In de 17de en 18de eeuw was muziek in de betere kringen een vast onderdeel van de opvoeding. Het is in dit milieu dat de amateuristische muziekbeoefening tot grote bloei kwam. Het in 1631 opgerichte Collegium Musicum Ultrajectinum (CMU) bestond uit amateurs die onder leiding van een professionele muziekmeester in hun vrije tijd musiceerden. Toen Mozart en zijn zus in 1766 Utrecht bezochten, concerteerden zij in de muziekzaal van het CMU op het Vredenburg. Daarnaast werden ook concerten georganiseerd waar zangers en musici op uitnodiging optraden. Dit gebeurde niet alleen in de stad, maar ook in dorpen en op buitenplaatsen. In de tweede helft van de 18de eeuw was kasteel Amerongen, bewoond door de adellijke familie Van Reede, het toneel van een omvangrijke en gevarieerde muziekbeoefening. Het muziekarchief van kasteel Amerongen is bewaard gebleven. Samen met stukken uit het huisarchief Amerongen (met name de rekeningen) kan de onderzoeker een gedetailleerd beeld krijgen van de muzikale activiteiten van de Van Reedes. In Nederland zijn slechts twee andere muziekarchieven van adellijke families bewaard gebleven. De eerste grote zangvereniging was het Utrechtse Toonkunstkoor, in 1829 door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst opgericht en waarvan J.H. Kufferath de eerste dirigent was. Binnen de Nederlandse hervormde kerk werd in het midden van de 19de eeuw alom geklaagd over de erbarmelijke gemeentezang van psalmen op hele noten. In Utrecht leidde dit tot de oprichting van het Gezelschap tot verbetering van het Kerkgezang (1853), later ‘Koninklijke Oratoriumvereniging Kerkgezang’, die lange tijd onder leiding stond van de Utrechtse organist en beiaardier Jan Wagenaar. Bekend waren ook mannenkoren als de Utrechtse Mannenzangvereniging (1849) en Aurora (1926). In 1823 werd op initiatief van het Utrechts Studenten Corps het Utrechts Studenten Concert opgericht. Het bestaat nog steeds en is hiermee een van de oudste nog bestaande studentenmuziekgezelschappen. Binnen het corps werd ook in verenigingsverband gezongen. In 1895 werd het Utrechts Stedelijk Orkest, later Symfonie Orkest (USO) opgericht, dat op 1 september 1898 bij gelegenheid van de troonsbestijging van koningin Wilhelmina een door Domorganist Richard Hol gecomponeerde feestcantate uitvoerde. Hieraan werd medewerking verleend door een koor van 400 zangers en 120 kinderen van de Utrechtse Volkszangschool. Het USO
Muziek
gaf vele concerten in binnen- en buitenland onder leiding van (internationaal) bekende dirigenten als Jan van Gilse, Evert Cornelis, Willem van Otterloo en Paul Hupperts. Onder hun leiding gingen diverse nieuwe orkestwerken in première. Ten gevolge van bezuinigingen werd dit enige professionele symfonieorkest in de provincie Utrecht in 1986 opgeheven. Het heeft dus slechts zeven jaar gebruik kunnen maken van het in 1979 na tal van perikelen geopende Muziekcentrum Vredenburg. In de 19de eeuw kwam ook het musiceren door en voor het gewone volk in opkomst. Soms gaven plaatselijke rijke families financiële steun bij de aankoop van instrumenten ten behoeve van plaatselijke harmonie- en fanfarekorpsen. Aanleiding was dikwijls een bepaalde feestelijke gebeurtenis, zoals de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898, die muzikaal moest worden opgeluisterd. Na 1900 kan men spreken van een ware opmars van deze orkesten Daarnaast ontstonden er in de provincie tal van zangverenigingen. In hoeverre speelde in uw plaats de verzuiling daarbij een rol?
Popmuziek en jazz In de jaren vijftig van de 20ste eeuw was in Utrecht nog nauwelijks plaats voor nieuwe muziekvormen als jazz of rock & roll. Een op 2 september 1956 georganiseerde jazzavond in Tivoli werd ruw verstoord en bij de première van de film Rock around the clock in het Citytheater stond de politie achter in de zaal. De Utrechtse werfkelders werden uiteindelijk de podia waar nieuwe muziekgroepen rock & roll-avonden hielden. De films van Elvis Presley zorgden voor een doorbraak. Er ontstonden diverse bands, discobars en talentenjachten waar imitatiewedstrijden werden gehouden. Het Utrechtse jongerencentrum Kargadoor speelde een belangrijke rol in de nieuwe ontwikkelingen. Het stichtte een beatsociëteit, verzorgde workshops en deed aan voorlichting. Het eerste, later legendarische Utrechtse popfestival was ‘Flight to Lowlands Paradise’, dat in 1967 plaatsvond in de Margriethal van de Utrechtse Jaarbeurs. In de loop der jaren ontstonden er tal van nieuwe podia. Met het verdwijnen van de concertzaal op het Lepelenburg in 1979 was er geen groot poppodium meer beschikbaar. In het nieuwe Muziekcentrum Vredenburg was aanvankelijk geen plaats voor popmuziek, hetgeen tot felle acties en rellen leidde. De actiegroep Tivoli-tijdelijk kraakte in 1981 het NV-huis aan de Oudegracht, dat vier jaar
Na gedane arbeid
later definitief de status van Utrechts pop-podium kreeg. Later kwam daar nog de Vrije Vloer bij, onder een parkeergarage. Grote bekendheid verwierven groepen als The Rythms, Don Mercedes, The Jets, Unit Gloria van Robert Long en Het Goede Doel met Henk Westbroek. Voor onderzoek naar de popgeschiedenis, zowel stedelijk als landelijk, is het Nationaal Pop Instituut in Amsterdam de aangewezen instelling. De archieven van de gemeentebesturen bevatten informatie over het gemeentelijk subsidiëringsbeleid voor concerten en podia.
Muziekopleidingen De eerste zangschool in Utrecht ontstond uit een gezamenlijk initiatief van het CMU, Toonkunst en de gemeente Utrecht. Als eerste directeur werd J. Kufferath aangesteld, die in 1830 de Stedelijke Zangklasse, later Volkszangschool of Stadszangschool oprichtte. Twee jaar later richtte Toonkunst de Kweekschool ter beoefening van blaasinstrumenten, later Instrumentaalschool geheten, op. Desondanks kreeg het muziekonderwijs in Utrecht pas na 1875 vaste grond onder de voeten met de oprichting van de Toonkunst-Muziekschool, waarvan Richard Hol de eerste directeur was. In Amersfoort stichtte Toonkunst tien jaar later een zangschool, die gratis kon worden bezocht door kinderen uit de volksklasse De Utrechtse Toonkunst-Muziekschoolschool kwam aan het einde van de 19de eeuw tot grote bloei. Er kwamen vakopleidingen, vanaf 1930 verzelfstandigd onder de naam Utrechts Conservatorium. In de provincie waren het aanvankelijk de plaatselijke harmonie- en fanfarekorpsen waar de jeugd muzieklessen kon volgen. Zeist kreeg in 1932 en Amersfoort in 1955 een muziekschool, en in de jaren ’70 volgden plaatsen als Houten, Veenendaal en Doorn. Een van de meest bekende Utrechtse muziekpedagogen was Catharina van Rennes, die van Richard Hol haar opleiding ontving aan de Toonkunst-Muziekschool. Als oratoriumzangeres was zij zeer geliefd, met name om haar aandeel in de komische cantate ‘De Schipbreuk' van Johan Wagenaar. In 1887 stichtte zij haar eigen zangschool Bel Canto aan de Brigittenstraat, waar zij meer dan 40 jaar lang op energieke wijze aan grote aantallen leerlingen lesgaf. Zij was ook een vruchtbaar componiste die een uitgebreid oeuvre naliet op het gebied van koorwerken, liederen en kinderliedjes. In 1929 com-
21
poneerde zij op verzoek van de burgemeester het ‘Utrechts Stedelied', dat met de jaren toch niet de populariteit verwierf waarop gehoopt was. Toonkunst heeft niet alleen een belangrijke rol gespeeld bij de stichting van een muziekschool in Utrecht, maar ook bij de oprichting van een universitaire leerstoel in 1928. Als eerste bekleedde dr. A. Smijers, kenner van de Nederlandse renaissancemuziek, deze leerstel aan het Instituut voor Muziekwetenschap. Hij maakte een begin met de opbouw van een van de grootste muziekwetenschappelijke collecties van Europa. Het instituut verwierf internationale betekenis als centrum voor de bestudering van Nederlandse muziek en werd de uitvalsbasis voor de omvangrijke activiteiten van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis. De bibliotheek maakt thans deel uit van de Letterenbibliotheek van de Universiteit Utrecht.
Literatuur
F. Alkemade, (red), Perpetuum Mobile - Een geschiedenis van het Utrechts
Studenten Koor en Orkest (Utrecht 1990) G. Barents-Vermeer, ‘Muziek tot luister van de stad’, in: JOU, 1999, 77-104. Over het CMU. M.P. Beukers, ‘Stadsspeellieden in vijftiende-eeuws Utrecht’. Doctoraalscriptie geschiedenis Rijksuniversiteit Utrecht, 1986 M.C. Breij, Kerkmuziek in Utrecht 1926-1961 - Een onderzoek naar de
wordingsgeschiedenis van het koor- en orgelleven in Hervormd Utrecht (Utrecht 1986) M.C. Breij, Sint Maarten schutspatroon van Utrecht (Utrecht 1988). Bevat een reconstructie van de middeleeuwse getijden in de Dom van Utrecht. M.C. Breij, ‘1000 jaar Kerkmuziek in de Dom van Utrecht’, in: M.C. Breij en B. Touburg, Vijfentwintig jaar zaterdagmiddagmuziek (Utrecht 1996) 9-25 W. Dijkstra e.a., Het Utrechtsch Studenten Concert - Biografie van een muziekgezelschap 1823-1993 (Utrecht 1993) A. van Doornmalen, (red), Feestboek 115 jaar koormuziek in de kathedraal en 10 jaar kathedrale koor Utrecht (Utrecht 1984) A. Graafhuis, Utrecht als Muziekcentrum - Tentoonstellingscatalogus bij de opening van het Muziekcentrum Vredenburg (Utrecht 1979) Het Gregoriusblad, 1878 -. Tijdschrift van de Nederlandse SintGregoriusvereniging. J.J. Haspels, Automatische muziekinstrumenten - Catalogus van het Nationaal Museum van Speelklok tot Pierement (Utrecht 1994)
22
Bram van den Hoven van Genderen, De Heren van de Kerk. De kanunniken
van Oudmunster in de late Middeleeuwen (Zutphen 1997) D. van den Hul, Klokkenkunst te Utrecht tot 1700 (Zutphen 1982) J. van den Hurk e.a., Klokken van de Stad Utrecht, Utrechts Klokkenluiders
Gilde (Utrecht 1982) J. Klöters, Huilen is voor jou te laat. Levensliederen en smartlappen (Amsterdam 2004) M. Knuijt en C. Romijn, De muziekschat van Kasteel Amerongen (Amerongen 2001) L. Mutsaers, Pop Utrecht 1956-1986 (Utrecht 1987) W. Noske en W. Paap, Geschiedenis Utrechts Symfonie Orkest (Utrecht 1966) G. Oost, De Orgelmakers Bätz (Alphen aan den Rijn 1975)
Het Orgel, 1890 -. Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Organisten Vereniging. W. Paap, ‘Vijftig jaar Utrechts Muziekleven’, in: JOU, 1973, 126-147 W. Paap, 100 jaar Muziekonderwijs in Utrecht (Utrecht 1975) Het Pierement, 1956-. Tijdschrift van de Kring van Draaiorgelvrienden. J.C.M. van Riemsdijk, Het stadsmuziekcollegie te Utrecht 1631-1881 (Utrecht 1881) H. Schipperheijn, 175 jaar Toonkunst Utrecht (Utrecht 2004) T. den Toom, De Orgelmakers Witte (Heerenveen 1997) K. Vellekoop, (red.), Liber Ordinarius Sancte Marie Traiectenis (Amsterdam 1996) M.A. Vente, Orgels en organisten van de Dom te Utrecht (Utrecht 1975) M.A. Vente, Utrechtse Orgelhistorische Verkenningen (Utrecht 1989). A.C. Vernooij, In schoonheid biddende - De geschiedenis van het Nederlands Instituut voor Kerkmuziek (Utrecht/Kampen 2002) Vonpopp, vanaf 1981 onregelmatig verschenen Poptijdschrift. R. de Waard, Draaiorgels, hun geschiedenis en betekenis (Alkmaar 1996) J. Wagenaar, Johan Wagenaar leven en werk van een veelzijdig kunstenaar (Utrecht 2004) Zangkoor Gregorius Magnus 1869-1919. Feestprogramma en tekstboek (Utrecht 1919) Zie voor meer literatuur over dit onderwerp www.Sabine.nu en het catalogussysteem VUBIS van Het Utrechts Archief (www.hetutrechtsarchief.nl), onder meer over de muziekkorpsen van De Bilt, Driebergen, Hoogland, Houten, Schalkwijk, Woudenberg en Zuilen. Archieven
• Het Utrechts Archief: Stadsarchief I (kameraarsrekeningen en resoluties); gemeentebestuur na 1813 (aanstelling van beiaardiers, luiden van klokken, carillonbespelingen, organisatie
Muziek
openluchtconcerten, subsidiëring, Gebouw voor Kunsten en
• Universiteitsbibliotheek Utrecht: Utrechts Orgelarchief Maarten Albert
Wetenschappen); kapittels (liturgische voorschriften in ordinariae,
Vente (http://orgelarchief.let.uu.nl/), waarin bedrijfsarchieven van de
statuten, fabrieksrekeningen); deputaten eredienst gereformeerde
orgelmakers Bätz en Witte en van de orgeladviseurs Lambert Erné,
kerken in Nederland; Evangelische Broedergemeente in Zeist; Oud-
Klaas Bolt en Johannes Legène; muziekbibliotheken en -archieven van
rooms-katholieke Armenkamer (ordonnantie en wapenboek van het muziekcollege H.H. Maghet Maria); aartsbisdom Utrecht;
het CMU en het Utrechts Studenten Concert. • Universiteitsbibliotheek Utrecht, Museum Catharijneconvent,
(muziek)uitgeverijen Van Rossum en Rahr; Stichting Stadsontspanning
Koninklijke Bibliotheek, British Library, Universiteitsbibliotheek Luik:
Utrecht; CMU; USO; huisarchief en muziekarchief Amerongen;
Utrechtse liturgische handschriften.
corpsgezelschappen; Tivoli. • Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: kloosters, parochiekerken (koren), hervormde en gereformeerde kerkenraden en kerkvoogdijen, gemeentebesturen, zang- en
• Nederlands Muziek Instituut: persoonsarchieven Richard Hol, Catharina van Rennes en Johan Wagenaar. • Koninklijke Bibliotheek en Meertens Instituut: collecties straatliederen vanaf de 16de eeuw (zie ook www.geheugenvannederland.nl).
muziekverenigingen en muziekkorpsen, theaters; muziekscholen,
• Nationaal Pop Instituut, Amsterdam.
programma’s en affiches van muziekuitvoeringen.
Andere websites: www.draaiorgel.org; www.geheugenvannederland.nl
• Hogeschool voor de Kunsten Utrecht: bibliotheek van het Nederlands Instituut voor Kerkmuziek.
(straatliederen en draaiorgelmuziek); www.museumspeelklok.nl; www.toonkunst.org.
Yehudi Menuhin treedt op als solist bij een uitvoering van het vioolconcert van Beethoven door de Orkest Vereniging Amersfoort op 1 mei 1951 in de Sint Joriskerk. Er kwamen niet minder dan 1400 bezoekers luisteren.
Na gedane arbeid
23
Opvoering van de Camera Obscura in het voormalige woonhuis van Nicolaas Beets aan de Boothstraat in Utrecht, 1915. Hier zien we Keesje, het diakenhuismannetje.
24
Toneel, cabaret en dans
5
Toneel, cabaret en dans
...’t wel ingericht tooneel is niet zondig te noemen... Van de kerk naar de straat De wedergeboorte van het drama in West-Europa vond plaats vanaf de 10de eeuw binnen de liturgie van de christelijke kerk. Hierbij speelde muziek een grote rol in het officie (de getijdengebeden) en de misvieringen. Behalve gezangen bevatte de liturgie spelachtige elementen, zoals het gebruik van fraaie gewaden, attributen, speciaal meubilair en rituele bewegingen. Vanaf de 12de eeuw kwam het steeds meer voor dat bijbelteksten over het leven van Jezus door personages werden uitgebeeld. Zo ontstonden liturgische Paasspelen, die zich later ook buiten de kerk in de volkstaal ontwikkelden, dramatiseringen van de geboorte van Christus en de verschijning van de drie Koningen (Stervieringen). Uit de 13de-eeuwse Ordinarius (een boek met liturgische voorschriften) van de Domkerk blijkt dat op het feest van Driekoningen een ster werd voortgetrokken, op Palmzondag een beeld van Christus op een ezel door de kerk werd gereden en op Hemelvaartsdag het Christusbeeld omhoog werd gehesen. De fabrieksrekeningen van de Domkerk vermelden uitgaven voor het Driekoningenspel. In de Buurspraakboeken van het Utrechtse stadsbestuur wordt de burgerij jaarlijks gemaand zich goed te gedragen tijdens de opvoering van het spel in het koor van de Domkerk. Met de Reformatie aan het einde van de 16de eeuw werden de aloude kerkelijke ceremoniën afgeschaft: de mis, de heiligenverering en de processies. Toch werd er tijdens stadsfeesten toneelgespeeld door tal van rondreizende toneelspelers. Een geliefd genre vormden de kluchtspelen, een mengeling van pantomime, poppenkast, zang, monologen en dialogen met een voor ieder begrijpelijke inhoud. Van deze categorie zijn weinig voorbeelden bewaard gebleven omdat het vaak om op improvisatie gebaseerde teksten ging, die niet in druk verschenen. In 1662 besloot de vroedschap op verzoek van de Nederduitsgereformeerde kerkenraad geen komedies, tragedies, koorddansers en ‘diergelijke ligtvaardigheden’ meer op de kermis toe te
Na gedane arbeid
staan. In 1711 lukte het een groep toneelspelers komedianten om toestemming te krijgen voor optredens tijdens de kermis, zij het alleen op dagen dat er geen kerkdiensten plaatsvonden. Utrechtse predikanten protesteerden hevig; de lidmaten werden gemaand de voorstellingen niet bij te wonen. Vanwege de aanwezigheid van vele buitenlandse diplomaten met hun gevolg in verband met de vredesonderhandelingen, vormden de jaren 1712-1715 een bloeiperiode voor de toneelkunst in Utrecht. De vroedschap zelf organiseerde voor hen opera- en toneeluitvoeringen. Het duurde echter tot 1777 voordat een uit 1671 daterend verbod op komediespelen door niet-professionals officieel werd opgeheven.
Toneel op de Latijnse school Een van de manier om de leerlingen Latijn te leren was het instuderen en opvoeren van Latijnse toneelstukken. Veelal waren dit blijspelen of tragedies van klassieke Griekse dichters, maar ook stukken die door de rector van de school zelf geschreven waren en tevens een moraliserende functie hadden. Omstreeks 1530 werd Joris van Lanckveldt, alias Georgius Macropedius, rector van de Latijnse Hieronymusschool in Utrecht. Naast leerboeken en liederen voor St. Maartensavond schreef hij twaalf Latijnse toneelstukken, zowel bijbelse spelen als kluchten, die voor het Stadhuis werden uitgevoerd. In gedrukte vorm vonden de spelen van Macropedius een grote verspreiding en stonden ze in hoog aanzien op diverse Europese universiteiten. Het Utrechtse stadsbestuur stimuleerde deze uitvoeringen door de leerlingen op wijn en haring te trakteren. Vondel memoreerde in de inleiding van zijn treurspel Salmoneus dat hij in zijn jeugd (omstreeks 1605) toeschouwer was geweest bij de opvoering van het spel van David en Goliath voor het Utrechtse stadhuis. In Amersfoort bestond een vergelijkbare situatie: ook daar traden de leerlingen van de Latijnse school op met stukken van hun rector (veelal kluchten), die zij op een podium voor het stadhuis op De Hof uitvoerden. Onder invloed van de Reformatie kwam het Latijnse schooltoneel onder druk te staan. De gereformeerden zagen toneel als iets zondigs en heidens. Bijbels toneel werd eveneens verworpen: een weergave van bijbelse verhalen op het toneel zag men als ontheiliging van het Woord Gods. Nieuwe stukken werden er na 1610 vrijwel niet meer geschreven. In Amersfoort werd weliswaar in
25
1642 een vast toneel gebouwd op de zolder van de school, maar in 1672 werd de laatste voorstelling gehouden.
Amateurtoneel In de 16de eeuw werden rederijkerskamers opgericht, waarvan de leden zich wijdden aan de dichtkunst en het toneel. Landjuwelen (wedstrijden), onderling en met andere kamers, speelden hierbij een belangrijke rol. Al in 1519 waren er in de stad Utrecht rederijkers actief. Zij voerden toneelstukken op in de open lucht en gebruikten daarvoor een gedemonteerd schavot. Ook participeerden zij in feestelijke optochten, bijvoorbeeld bij de intocht van Karel V in 1540. In 1618 stelde de vroedschap het koor van het Duitse Huis aan hen ter beschikking. In de tweede helft van de 19de eeuw kwamen literatuur, welsprekendheid en toneelspel opnieuw in de belangstelling. Dit resulteerde in de oprichting van reciteerverenigingen (rederijkerskamers) en toneelverenigingen met namen als Nicolaas Beets, Jan van Beers en Molière. Ook in de kleinere plaatsen ontstonden rederijkerskamers, zoals Borger in Lopik (1854), H. Tollens onder de zinspreuk Concordia in Zeist (1867) en De Vriendenkring in Doorn (1883). Ook binnen de Utrechtse studentenverenigingen werd veel aan toneel gedaan.
De Utrechtse Schouwburg In 1796 verleende de vroedschap toestemming aan Cornelis Koppedrajer en Laurens Swart voor de oprichting van een houten schouwburg op het Vredenburg. Deze schouwburg mocht zich verheugen in de warme belangstelling van koning Lodewijk Napoleon, maar werd in 1808 door een brand in de as gelegd. In 1821 opende Cornelis van Leeuwen een nieuwe schouwburg op het Vredenburg met de opvoering in het Nederlands van het
treurspel Maria Stuart van Le Brun. In 1882 werd de schouwburg na een ingrijpende verbouwing heropend; in 1915 kwam het gebouw in handen van de gemeente Utrecht. Het toneelgezelschap Het Schouwtoneel opgericht door Jan Musch en Adriaan van der Horst was er tot zijn faillissement in 1933 het vaste gezelschap. De eveneens op het Vredenburg gevestigde Jaarbeurs wilde in verband met uitbreidingsplannen de locatie graag overnemen. Toen F.H. Fentener van Vlissingen, als directeur van de Steenkolen Handelsvereniging met een royale subsidie over de brug kwam, kon de huidige Stadsschouwburg naar het ontwerp van W.M. Dudok worden gerealiseerd en in 1941 op het Lucasbolwerk in gebruik worden genomen.
Cabaret en dans Vóór de Tweede Wereldoorlog had de provincie Utrecht maar één cabaretier van eigen bodem: Wim Sonneveld. Deze werd echter pas in de jaren ’50 van de 20ste eeuw bekend. Een belangrijk podium voor het kleinschalige theater was de werfkelder van Hennie Oliemuller, die in 1960 met zijn Muzevalcabaret en later vanuit zijn Schillertheater aan het Oudkerkhof een springplank creëerde voor jonge cabaretiers als Herman Berkien, Yvonne Groeneveld en Tineke Schouten. Door het calvinistische karakter van ons land, kwam ook de danskunst hier later tot ontwikkeling dan elders. In de 17de en 18de eeuw traden dan ook voornamelijk Engelse en Franse theatergroepen op, waarin de acteurs zowel speelden als dansten. Dansmuziek op volksfeesten en kermissen kwam uit het gangbare straatmuzikantenrepertoire. De al eerder genoemde Cornelis van Leeuwen had aan het begin van de 19de eeuw een dansschool in de Groenesteeg. Later werd hij kastelein in het huis Sterkenburg aan de Springweg, waar hij danspartijen en gemaskerde bals gaf. In de Utrechtse schouwburg kregen balletuitvoeringen eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog een vaste plaats. Met de opening van het Muziekcentrum Vredenburg kwamen ook voorstellingen van folkloristische dansgroepen van binnen en buiten Europa naar Utrecht. Literatuur
J. Bloemendal, Spiegel van het dagelijks leven? Latijnse School en toneel
in de Noordelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw (Hilversum 2003)
26
Toneel, cabaret en dans
R. van Gaal, Een bolwerk voor de muzen - 50 jaar Stadsschouwburg
Utrecht 1941-1991 (Utrecht 1991) I. de Loos, Antifonale Utrecht Universiteitsbibliotheek 406 (Utrecht 1986) J. van Mierlo, ‘Een Utrechtsch Antiphonarium - Bijdrage tot de geschiedenis van het liturgisch drama in de Nederlanden’, Leuvensche Bijdragen, VIII (Lier/Leipzig 1909) T. en F. Ruijs, ‘Theatergeschiedenis van Figi’, Seijst, 2000, 99-129 C.A. Schilp, ‘Vijftig jaar toneel in Utrecht’, in: JOU, 1973, 70-96 C.A. Schilp, Toneel in Utrecht in de twintiger en dertiger jaren (Utrecht 1975) ‘De schouwburg te Utrecht’, in: Utrechtsche Volksalmanak, 1850, 161-169 W.G.F.A van Sorgen, De toneelspeelkunst in Utrecht en de Utrechtsche Schouwburg (’s-Gravenhage 1885) W.G.F.A. van Sorgen, ‘Toneelspeelkunst in Utrecht’, Utrechtsche Provinciale en Stadsalmanak (Utrecht 1891) J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het toneel in Nederland (Groningen 1903)
R. van ’t Wout, Montmartre aan de Oudegracht - 25 jaar Werftheater 1978-
2003 (Utrecht 2003) Archieven
• Het Utrechts Archief: Domkapittel (fabrieksrekeningen, protocollen van notarissen, ordinarius; rechtsboek van Hugo Wstinc, inventaris van de sacristie); gemeentebestuur na 1813 (organisatie volksvoorstellingen, subsidiëring toneel- en dansgezelschappen, bouw en exploitatie van de schouwburg); Stadsschouwburg; rederijkerskamers; corpsgezelschappen; Theater Figi, Zeist; Beeldmateriaal (foto’s en programma’s van cabaret- en varietévoorstellingen van Utrechtse artiesten 1945-1960). • Gemeente- en streekarchieven/archivariaten: theaters; toneelverenigingen); programma’s en affiches van toneeluitvoeringen. • Theater Instituut Nederland: collectie Wim Sonneveld; beeldmateriaal, programma’s en affiches van toneeluitvoeringen.
Op 30 augustus 1938 wordt het Openluchttheater in Soest geopend. Het werd aangelegd door de Nederlandse Heidemaatschappij. Het theater draagt nu de naam Cabrio.
Na gedane arbeid
27
Links het Leesmuseum aan het Domplein, 1886. Het gebouw werd in 1892 afgebroken voor de bouw van het Academiegebouw. Tekening door A.E. Grolman.
28
Lezen
6
Lezen
...gelegenheid om den avond nuttig en aangenaam door te brengen... Drukken en uitgeven De uitvinding van de boekdrukkunst had grote gevolgen voor de leescultuur. Dankzij deze vinding konden boeken in een veel hoger tempo geproduceerd worden en kreeg het boek een veel ruimere verspreiding. Reisden drukkers aanvankelijk met hun drukpers rond, toen er eenmaal voldoende klandizie was, vestigden ze zich op een vaste locatie. Het oudste, gedateerde gedrukte boek in de noordelijke Nederlanden is Petrus Comestor, Historia scholastica, dat in 1473 door Nicolaus Ketelaer en Gherardus de Leempt in de stad Utrecht werd gedrukt. In het begin waren drukkers tegelijkertijd ook uitgever en boekverkoper. Later kwamen er afzonderlijke drukkerijen. Tot aan het einde van de 18de eeuw ruilden de boekverkopers onderling hun uitgaven met gesloten beurs, zodat zij hun klanten een gevarieerd aanbod konden bieden. Een boekverkoper moest dan dus ook uitgever zijn. De eerste drukkers produceerden bijbels, kerkboeken en geleerde werken. Deze waren voornamelijk in het Latijn gesteld en de voornaamste afnemers waren geestelijken. Het aantal boeken in de landstaal nam echter snel toe, waardoor het lezerspubliek zich gaandeweg uitbreidde tot leken. Tal van rijke stedelingen waren in het bezit van een fiks aantal boeken voor lering en vermaak. De Utrechtse 17de-eeuwse drukker en uitgever Herman (II) van Borculo gaf naast de costumen van de stad Utrecht en de werken van Vergilius bijvoorbeeld ook de bij een breed publiek geliefde Trou-ringh van Jacob Cats uit. Mede dankzij de aanwezigheid van een universiteit breidde het aantal drukkers en uitgevers zich in Utrecht gestaag uit. Ze maakten tot 1599 deel uit van het zadelaarsgilde; daarna kregen ze een eigen gilde. Van beide gilden zijn weinig archivalia bewaard gebleven.
Na gedane arbeid
De Republiek kende een hoge alfabetiseringsgraad, vooral onder mannen en protestanten. Boeken bleven tot diep in de 19de eeuw echter een luxe-artikel. Een minder kostbaar alternatief waren de goedkope zogeheten ‘blauwboekjes’, die in grote oplagen werden geproduceerd, maar waarvan door hun voddige uitvoering nauwelijks exemplaren bewaard zijn gebleven. De inhoud bestaat vaak uit populaire verhalen, fabels en verkorte ridderromans. Uitgevers produceerden niet alleen boeken, maar ook kranten en tijdschriften. Al snel kwamen behalve boeken, ook nieuwsberichten op de markt, destijds aangeduid als ‘brieven’, ‘copyen’, ‘nieuwsmaren’, ‘relazen’ en ‘journalen’ genoemd. Deze werden op verzoek van het stadsbestuur en de Staten van Utrecht door een daartoe aangewezen boekverkoper bij hen bezorgd. Deze posten staan vermeld in de bijlagen bij de rekeningen. Sommige pamfletten waren in Utrecht zelf uitgegeven, de meeste kwamen van elders. In 1658 begon Jan van Zwol in Utrecht met een genummerde reeks met een doorlopende paginering: de Nieuwstydingen. Deze eerste Utrechtse krant werd nagevolgd door een Utrechtse Mercurius en een Ordinaire Donderdaeghsche Europische Courant. Tot de opheffing in 1869 van het dagbladzegel, een belasting op kranten, waren ook kranten een luxe artikel. Daarna nam het aantal, de oplage en de omvang snel toe. Veel disputen tussen burgers onderling of tussen burgers en de overheid werden in pamfletten in het openbaar ‘uitgevochten’. Het zou de moeite waard zijn de publieke discussie over dit soort kwesties aan de hand van die pamfletten te reconstrueren. Ook lokale gebeurtenissen als rampen waren populair. Onderzoek naar deze lokale leescultuur is beslist de moeite waard. De inhoud van sommige genres met een lang leven veranderde gestaag. Een goed voorbeeld van zo’n genre is de almanak. Astrologische voorspellingen (prognostica) maakten onder invloed van cultuurhistorische ontwikkelingen langzaam maar zeker plaats voor ander bijwerk. Hoe zit dat met de Utrechtse almanakken?
Boekenbezit Wie weet met welke boeken onze voorouders in het verleden in aanraking kwamen, kan aan de hand daarvan misschien iets zeggen over het onderwijs dat men genoten had. Aanwezigheid van vakliteratuur kan wijzen in de richting van beroepsmatige bezigheden en/of hobby’s. Leesgedrag kan iets zeggen over religieuze en politieke overtuiging. Vaak kunt u met de vroegere lezer mee-
29
lezen, omdat de betreffende boektitel bewaard is gebleven. Er zijn in principe twee mogelijkheden om de voorkeur voor boeken en de manier van lezen te achterhalen. De eerste manier is te rade gaan bij de boeken zelf. Uit voorwoorden, recensies en ook aan de uitvoering van het boek kan afgeleid worden welk publiek de uitgever voor ogen stond. Publicaties van critici, dominees en pedagogen lichten ons in over de sociaal gewenste lectuurkeuze. In de 18de en 19de eeuw circuleerden er lijsten van wat meisjes en wat jongemannen bij voorkeur zouden moeten lezen. En vanaf de 18de eeuw treden recensenten op als vertegenwoordigers van het publiek en raden zij boeken aan of juist af. Veel verder ging de provinciale of plaatselijke overheid: tot de 19de eeuw werden opruiende politieke en godsdienstige geschriften verboden en de makers vervolgd. Het kon dus voorkomen dat een boek dat in Amersfoort verboden was in ZuidHolland of Gelderland of in andere plaatsen in Utrecht wél verkocht kon worden. In 1848 werd de vrijheid van drukpers in de grondwet vastgelegd, maar door een heffing op kranten (het zogeheten dagbladzegel) bleven de oplagen beperkt. Ook in notulen van de kerkenraad worden soms boeken gehekeld of krijgen predikanten juist toestemming om verboden boeken te lezen. Denk overigens ook aan de keerzijde: welke propaganda vond plaats, hoe werd de drukpers ingezet om draagvlak te creëren voor ideeën en plannen? Een voorbeeld hiervan is het aankweken van Oranjeliefde via het uitgeven van liederenbundels e.d. Bij de zojuist genoemde bronnen gaat het om denkbeeldige lezers. U kunt echter ook onderzoek doen naar de reële lezers. In de eerste plaats door de boeken zelf te raadplegen. Een exlibris kan de naam van een eigenaar verraden en u boft wanneer de lezer aantekeningen in de marge heeft geschreven. Ook kunt u in brieven en dagboeken tegenkomen welke boek de schrijver wilde lezen of had gelezen, en welk boek deze had uitgeleend en nooit had teruggekregen. Van sommige boekhandelaren zijn klantenboeken of winkelboeken bewaard gebleven. Hieruit kan mogelijk het leesgedrag van iemand worden afgeleid. Een nadeel van deze bron is dat mannen vaak boeken kwamen kopen voor het hele gezin, zodat we over de lectuurkeuze van vrouwen slecht zijn ingelicht. Ook in boedelinventarissen uit de 17de en vooral de 18de eeuw (aanwezig in notariële archieven en familiearchieven) worden veel boeken met auteur en titel vermeld. Wel worden de in die periode vaak ellenlange titels meestal afgekort. Het is door-
30
gaans goed mogelijk om de complete titel te achterhalen via bibliografische apparaten. Die zijn tegenwoordig vaak op het internet raadpleegbaar. Voorbeelden zijn de Short Title Catalogue Netherlands en Picarta. Deze bestanden zijn toegankelijk via de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheken. In de 19de eeuw is boekenbezit ‘gewoner’ geworden en duidt de notaris het bezit meestal aan met ‘enige boeken’ of ‘een kast met boeken’. Een boedelinventaris is bovendien een momentopname. Misschien heeft de eigenaar van de boeken deze op zijn beurt wel geërfd. De goedkope blauwboekjes, almanakken en tijdschriften gaan meestal schuil gaan achter een aanduiding als ‘nog enige boeken van weinig waarde’. Soms kan aan de hand van een testament vastgesteld worden dat de overledene bepaalde boeken had bestemd voor bepaalde familieleden. Onder protestanten werd religieuze lectuur, zoals bijbels, gezangboeken, catechismussen en prekenbundels, nogal eens nagelaten aan personeel. In sommige gevallen is de waarde van de boeken geschat. Grotere boekencollecties werden soms geveild en dan is er soms een veilingcatalogus opgemaakt. Zo telde de bibliotheek van de 26-jarige Utrechtse professor Rijklof Michael van Goens maar liefst 19.000 banden. Van Goens had zijn verzameling in recordtijd bijeengebracht, maar liet deze al in 1776 weer veilen. Soms werden in de veilingcatalogus ook boeken uit andere nalatenschappen toegevoegd, zonder dat dit werd vermeld. Uitgevers maakten vooral in de 18de eeuw graag gebruik van voorintekening. De intekenaars kregen in ruil daarvoor een korting aangeboden. Hun namen zijn soms in het boek vermeld en ook zijn lijsten van intekenaars bewaard gebleven, al blijven ook hier de vrouwen onderbelicht omdat hun echtgenoten vaak voor hen intekenden. Bestudering van één bron geeft u meestal een vertekend beeld. Wanneer u achterhaalt wat iemand kocht of in de kast had staan, zien u misschien over het hoofd wat er via het leesgezelschap geconsumeerd werd of op andere manieren bij deze lezer onder ogen kwam. Het verdient daarom altijd de voorkeur om zoveel mogelijk bronnen te combineren en het gevondene altijd te vergelijken met wat verder bekend is over de leesgewoonten in een bepaalde periode. Met een beetje geluk kunt u dan de vage contouren van de historische lezers voldoende invullen om iets meer te kunnen zeggen over zaken als hun religieuze overtuiging, hun talenkennis, hun opleiding en naar welke informatie hun belangstelling uitging.
Lezen
Voorleesuurtje in de Jeugdbibliotheek van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek aan de Voorstraat in Utrecht, ca. 1962. Foto door R. Troost.
Na gedane arbeid
31
Lenen van boeken In de tweede helft van de 18de eeuw ontstonden de eerste bibliotheken die voor een algemeen publiek bedoeld waren: de winkelbibliotheken van boekhandelaren die verkoop en verhuur van boeken combineerden, zoals De Heus & Co te Zeist (1847).Van deze bibliotheken zijn soms catalogi bewaard gebleven. Vanaf 1750 konden ook boeken worden geleend via de zogeheten leesgezelschappen, waarbij leeslustige burgers uit het ‘betere publiek’ waren aangesloten. Men las vooral romans en tijdschriften. Van veel leesgezelschappen is de geschiedenis niet precies bekend, maar in een aantal gevallen zijn wel archivalia, zoals ledenlijsten en boekenlijsten, bewaard gebleven. Onderzoek naar leesgezelschappen vertelt ons iets over de lectuurkeuze, maar ook over sociale verhoudingen. Wie werden tot een bepaald leesgezelschap toegelaten en wie hadden er de leiding? Een speciaal soort leesgezelschap is het ‘leesmuseum’, een leeszaal waarvan je lid kon worden en waar je ter plekke boeken kon lezen. In 1836 werd in Utrecht een leesmuseum opgericht aan het Domplein, dat pas in 1930 werd opgeheven. De 19de eeuw vormt de bloeiperiode van de leesgezelschappen. Rond 1850 moet
In de Nieuwe Utrechtsche Almanak van 1857 treft u deze afbeelding van de Utrechtse schouwburg aan. Het begeleidende vers opent als volgt: ‘Tot nut en tot vermaak zet ik mijn deuren open En biedt hier ’t Stichtsche volk een fraaije leerschool aan…’
ons land er minstens 800 hebben gekend. Van sommige is het archief bewaard gebleven, waarin u notulen, reglementen, boekenlijsten en ledenlijsten kunt aantreffen. Boeken waren lange tijd te duur voor gewone arbeiders. Wel konden zij terecht bij bibliotheken, bijvoorbeeld die van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. In tegenstelling tot leesgezelschappen en leesmusea hadden deze bibliotheken alleen Nederlandstalige boeken in huis. De belangrijkste ontwikkeling was de oprichting van openbare bibliotheken, waarvan de bibliotheken van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen de voorlopers waren. Een van de eerste openbare leeszalen werd in 1892 in Utrecht geopend. Onder invloed van de verzuiling werden er ook protestants-christelijke en rooms-katholieke openbare bibliotheken opgericht. Literatuur
Algemeen Bibliopolis (http://www.kb.nl/coop/bibliop/bibl-html/) bevat een geschiedenis van het boek in Nederland met zoekmogelijkheden op persoon, periode en trefwoord. Bibliopolis is ook in boekvorm (Den Haag 2003) beschikbaar en vormt het beste startpunt voor iedereen die onderzoek wil doen naar boekgeschiedenis. Bibliopolis bevat ook een beeldbank met onder andere drukkersmerken en portretten en een veilingenbestand. Ook in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek berusten catalogi van een groot aantal veilingen. Han Brouwer, ‘Over omwegen, bestedingspatronen en perspectivistische bronnen’, De negentiende eeuw, 14 (1990) 171-188. Over bronnenkritiek. P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw (Utrecht 1984) 183-198. Over leesgezelschappen. B. Dongelmans en B. de Vries, ‘Het zoeklicht op de lezeres. Bronnen voor het onderzoek naar negentiende-eeuwse leescultuur’, De negentiende eeuw, 25 (2001), afl. 2, 64-100 Utrecht Elvire Derks e.a., Zeist, groei en bouw. De Openbare Bibliotheek te Zeist (Zeist 1986) Katinka Dijkstra, ‘Lezers in Utrecht: een empirisch onderzoek naar leesvoorkeuren’, Spektator, 21 (1992) 3-19 J.J. Dodt van Flensburg, ‘Jan Seversz., boekprenter en ketter’, Utrecht voorheen en thans: tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht, 2de serie, 3 (1846) 96-100. Over censuur.
32
Lezen
W.P. Gerritsen, De constructie van het geheugen: de rubricatie in een
Archieven
incunabel uit de Utrechtse Paulusabdij en de geschiedenis van het lezen (Utrecht 1994) P.D. ’t Hart, Een machtig middel tot volksontwikkeling. Honderd jaar openbare bibliotheken in de stad Utrecht 1892-1992 (Zwolle 1992) J.A.F. Janzen, ‘Van allerlei slag. De lotgevallen van een typisch Utrechts leesgezelschap’, in: JOU, 1975, 131-160 P.A. Tiele, ‘Visitatie en repurgatie van boeken te Utrecht (1568-1570)’, Bibliographische adversaria, 2de reeks, 1 (1887-1894) 67-85. Over censuur.
• Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: stadsbesturen (censuur); notarissen (boedelinventarissen); leesgezelschappen en leesmusea; (openbare) bibliotheken; kerkenraden (censuur, klachten over uitgaven); familiearchieven (boedelinventarissen, kasboeken, boekenlijstjes, brieven, dagboeken); scholen (prijsboeken, boekenlijsten). • Universiteitsbibliotheek Amsterdam: drukkers, uitgevers en boekverkopers (correspondentie met auteurs, collega-uitgevers en de overheid). • Persmuseum: archieven van kranten; pamfletten.
De uitleenbalie van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek aan de Voetiusstraat in Utrecht in 1939.
Na gedane arbeid
33
In 1948 vertoonde het City Theater aan de Voorstraat in Utrecht de film Bathing Beauty met Esther Williams in de hoofdrol. Aan de bioscoopgevel hing een reclamebord met hierop een schaars geklede Williams. Dit tot ongenoegen van een aantal Utrechtse burgers die in de nacht van 21 juli het bord in de Drift smeten. Een paar dagen later werd het reclamebord weer aangebracht. De film was een groot succes.
34
Film
7
Film
...de beelden zijn prachtig en schitteren en f likkeren bijna niet... Het woord bioscoop was oorspronkelijk de benaming voor een van de vele uitvindingen in de 19de eeuw die tot doel hadden stilstaande beelden tot leven te brengen, maar waarmee later het gebouw werd bedoeld waar die beelden in de vorm van films werden vertoond. De eerste filmvertoning in de provincie vond plaats op 29 november 1896 in de stad Utrecht. Weldra was de film niet meer weg te denken uit het aanbod aan commercieel vermaak. In 1946, toen het bioscoopbezoek in Nederland met 90 miljoen een recordhoogte bereikte, telde de provincie Utrecht 21 bioscopen in 12 verschillende plaatsen. Tegenwoordig zijn dat nog 12 bioscopen (meestal met verschillende zalen) in 5 plaatsen. Een overzicht van alle bioscopen toen en nu is te vinden op de website ‘Nederlandse bioscopen’ (http://www.xs4all.nl/~kd/), terwijl bezoekersaantallen door het CBS worden gepubliceerd in de StatLine database (http://st atline.cbs.nl/StatWeb/start.asp?lp=Search/Search).
Beginjaren De Friese kermisreiziger Christiaan Slieker, die in november 1896 zijn tent opstelde in de nu verdwenen Parktuin Tivoli in Utrecht en daar ruim een week lang hetzelfde filmprogramma van een half uur liet zien, was een typische vertegenwoordiger van de eerste generatie van filmvertoners. Deze trokken van plaats naar plaats, huurden daar een zaal af of betaalden voor een standplaats op de kermis, lieten verschillende keren per dag hetzelfde programma zien, dat ze zelf hadden aangekocht, en trokken na enkele dagen, wanneer de belangstelling van het publiek het verzadigingspunt had bereikt, weer verder. Zo deed Slieker na zijn verblijf in Utrecht Amersfoort aan, waar hij precies hetzelfde programma liet zien. Andere, kleinere plaatsen in de provincie
Na gedane arbeid
maakten pas later kennis met het nieuwe medium, zoals Zeist in 1901 met een ‘Feest-voorstelling’ met ‘levende photografiën’ door W.J.G. Wesselman uit Amsterdam. Krantenverslagen en gemeentelijke vergunningen zijn de beste manier om informatie over het bezoek van reizende bioscoopexploitanten terug te vinden. De filmopnamen van de kroningsplechtigheid van koningin Wilhelmina in september 1898 konden maandenlang op bijzondere belangstelling van het publiek rekenen. Zo werd de jonge vorstin een van de eerste ‘sterren’ van het witte doek, naast de Zuid-Afrikaanse Boerenleider Paul Kruger en de ten onrechte van verraad beschuldigde Franse joodse officier Dreyfus. Een grote aantrekkingskracht oefenden ook lokale opnamen uit, bijvoorbeeld van een oefening van de plaatselijke brandweer of het uitgaan van de kerk, die de exploitant ter plekke maakte en dezelfde avond of volgende dag liet zien. Deze opnamen hebben vrijwel nooit de tand des tijds overleefd, dus moeten krantenverslagen uitkomst brengen. Na de eeuwwisseling besloot een aantal reizende bioscoopexploitanten dat een bezoek aan hun ‘kinematograaf’ niet moest onderdoen voor een avondje uit in de schouwburg of het variététheater. De bezoekers werden ontvangen in een luxe tent, waarvan de imposante gevel ’s avonds in een zee van elektrisch licht baadde. Vanuit hun comfortabele fauteuils konden ze naar een programma van twee uur kijken met het nieuwste aanbod op filmgebied, waaronder natuurlijk de zo populaire lokale opnamen. Dankzij de nieuwste projectieapparatuur hadden ze geen last meer van flikkerende beelden. Rond 1904 werden met behulp van de ‘phono kinematograaf’ zelfs films met synchroon geluid vertoond. Maar ook als het filmprogramma zwijgend was, zorgden een of meer bekwame beroepsmusici voor muzikale begeleiding en werd het getoonde van commentaar voorzien door een explicateur, veelal een toneelacteur. Het was geen wonder dat exploitanten als Alberts Frères (de gebroeders Mullens), W. Lohoff, H. Hommerson en Alex Benner voor een exclusieve standplaats op de grote kermissen tegen elkaar opboden, waarbij de pachtsommen tot duizenden guldens per keer konden oplopen, zoals blijkt uit financiële overzichten van de gemeenten. Ook gaven ze veel geld uit aan advertenties. In diezelfde kranten waren ook klachten over het weinig ‘verheffende’ karakter van bepaalde films te lezen. Die klachten golden niet voor de filmbeelden van de Passiespelen van Oberammergau en andere ‘christelijke filmvoorstellingen’ die door rondreizende exploitanten
35
Still van een filmopname van koningin Wilhelmina ter gelegenheid van de eerste steenlegging voor de Jaarbeurs in 1917.
werden vertoond. De bekendste van hen was Frederik Keijzer, die ‘anti-kermis voorstellingen’ organiseerde met als doel het publiek weg te houden van de verlokkingen van de kermis. Ook het Leger des Heils had zijn eigen ‘bioscoop brigade’. Op de website van het Utrecht Project (http://www.utrechtproject.nl) kunt u veel informatie vinden over reizende bioscopen die de stad Utrecht aandeden.
Regulering Rond 1910 werden er in steeds meer plaatsen vaste bioscopen geopend. In eerste instantie werden bestaande panden (winkelruimtes of zalen in hotels of cafés) voor dit doel aangepast, later werd tot nieuwbouw overgegaan. Omdat het filmmateriaal buitengewoon brandgevaarlijk was, moesten voor de exploitatie van een bioscoop vergunningen worden aangevraagd bij het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht, de brandweer en/of de politie. Een vereiste was verder de beschikbaarheid van elektriciteit voor
36
onder meer de projectieapparatuur. Deze voorziening ontbrak in de jaren ’10 met name in kleinere plaatsen nog wel eens. De komst van de vaste bioscopen leidde tot een golf van verontrusting over het ‘kwaad’ dat bioscoopbezoek bij jeugdigen kon aanrichten. De beroepsorganisaties van onderwijzers drongen aan op een verbod. In november 1913 wees de minister van Binnenlandse Zaken de gemeentebesturen op de bestaande wettelijke mogelijkheden om ‘paal en perk [te] stellen aan het geven van bedenkelijke sensationeele voorstellingen, die tot misdrijf prikkelen, de toeschouwers vertrouwd maken met immoreele toestanden of op andere wijze verderfelijken invloed uitoefenen.’ In verschillende plaatsen (o.a. in Utrecht) werden verordeningen vastgesteld die het bioscoopbezoek van jeugdigen tot veertien, zestien of zelfs achttien jaar verboden. De discussies hierover zijn in de gemeenteraadsverslagen terug te vinden. Tal van gemeenten stelden een bioscoopcommissie in met als taak de films aan een keuring te onderwerpen. Van sommige commissies zijn archivalia bewaard gebleven. Het kon voorkomen dat dezelfde film in de ene plaats werd toegelaten, in een andere werd verboden en dat in een derde bepaalde passages verwijderd moesten worden. De filmdistributeurs werden er wanhopig van. Voor de meeste katholieke gemeenten vormden de uitspraken van de vereniging Voor Eer en Deugd in Rolduc in haar orgaan Tooneel en Bioscoop de leidraad. Veilig waren de zogeheten Witte Bioscopen, waar alleen films werden vertoond die niet strijdig waren met de katholieke moraal en waarin dus thema’s als zelfmoord, echtscheiding of overspel werden vermeden. In 1912-1913 was er ook een in Utrecht, geëxploiteerd door de familie Van Royen. In bisschoppelijke archieven en bij het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen is informatie te vinden over de bemoeienis van de katholieke kerk met filmvertoningen. In hoeverre hielden de doelgroepen zich aan deze beoordelingen? Kwam het wel eens tot een publiek debat over bepaalde uitspraken? De bioscoopbranche probeerde zich op alle mogelijke manieren teweer te stellen tegen de beschuldigingen. Er werden petities naar gemeentebesturen gestuurd. Juristen werden ingehuurd om de nieuwe plaatselijke verordeningen op hun houdbaarheid te toetsen. In de neutrale pers werd een bondgenoot gevonden: de advertenties van de bioscopen vormden immers een belangrijke bron van inkomsten. Soms werd een bioscoopcommissie het leven zuur gemaakt. Zo weigerden enkele Utrechtse exploitanten tijdens de keuring de zaal te verwarmen, hetgeen een reumatisch commissielid zelfs tot aftreden noopte. Weldra
Film
werden de exploitanten met een ander probleem geconfronteerd. De gemeentebesturen gingen de vermakelijkheidsbelasting op filmvoorstellingen in rap tempo verhogen, soms wel tot 30% van de toegangsprijs. De gemeenterekeningen kunnen inzicht geven in het aantal bioscoopbezoekers en de omzet in de branche. De
verhoging van de vermakelijkheidsbelasting was aanleiding voor de exploitanten (later gevolgd door de distributeurs en de producenten) om zich te verenigen in een belangenorganisatie, die vanaf 1921 de naam Nederlandse Bioscoop Bond (NBB) droeg. Informatie over de NBB is te vinden in de Bioscoopcourant en het
Filmprogramma van Figi in Zeist, 1955.
Na gedane arbeid
37
Nieuw Weekblad voor de Cinematografie, de jaarverslagen en het vanaf 1945 bewaard gebleven archief. In maart 1928 trad de Bioscoopwet in werking en begon de Centrale Commissie voor de Filmkeuring met haar werkzaamheden. Deze breed samengestelde commissie had tot taak te beoordelen of films kwetsend waren voor de goede zeden of een gevaar vormden voor de openbare orde. Daarnaast diende ze de geschiktheid van een film voor bepaalde leeftijdscategorieën te bepalen. De keuring voor volwassenen bleef tot 1977 bestaan.
Programmering Terwijl het bioscoopprogramma anno 1910 nog bestond uit een flink aantal korte films, een cocktail van natuurfilms, documentaires, kluchten en drama’s, ging in de loop van het decennium de lange speelfilm steeds meer een centrale plaats innemen. Eerst waren het Italiaanse spektakelfilms als Quo vadis en De laatste dagen van Pompeï die de aandacht trokken, maar spoedig werden de Hollywoodproducties de maat aller dingen. Zoals duidelijk blijkt uit de advertenties in de pers, speelden de titel van de hoofdfilm, de ‘sterren’ en later ook de regisseur een steeds belangrijker rol in de publiciteit. Parallel aan de opkomst van de lange speelfilm verliep de neergang van de explicateur. Na de komst van de geluidsfilm in 1929-1930 was ook het lot bezegeld van de muzikale begeleiding, die al naar gelang de status van de bioscoop kon variëren van een enkele pianist, een strijkje of een heel orkest. Als ze over een podium beschikten, konden bioscopen zich ook onderscheiden door een wekelijks wisselende variété act in het programma op te nemen. Met de komst van de geluidsfilm kreeg het bioscoopprogramma definitief gestalte: een of meer journaals, enige korte voorfilms (waaronder meestal een cartoon), een trailer (fragmenten) van de speelfilm van de week daarop, de pauze en de hoofdfilm. De programmering was afhankelijk van het contract dat de exploitant met een (of meerdere) distributeurs had afgesloten. In de vakbladen als Nieuw Weekblad voor de Cinematografie is hierover meer te vinden. Bij de filmkeuze werd natuurlijk ook rekening gehouden met de voorkeur van het publiek. Nederland kende ook vele tientallen filmliga’s, die in navolging van de legendarische Filmliga van Menno ter Braak en Joris Ivens (19271933) aan hun leden kunstzinnige films vertoonden. Deze bestonden onder andere in Utrecht en Amersfoort. In de jaren ’60, toen
38
de neergang van het bioscoopbezoek merkbaar werd, probeerden sommige bioscopen zich te profileren door de specialisatie in één genre, zoals seksfilms of knokfilms. In de jaren ’70 ontstonden met name in studentensteden filmhuizen, die met een bijdrage uit de gemeentelijke kunstenpot ‘moeilijke’ films programmeerden. Nederland telde (en telt nog steeds) veel minder bioscopen per inwoner dan in de ons omringende landen. De afkeer van de bioscoop in orthodox-protestantse kringen wordt vaak aangehaald als verklaring, maar ook het uitbannen van de vrijemarktwerking door de NBB heeft ongetwijfeld een rol gespeeld. Er bestond echter ook een groot vertoningscircuit buiten de bioscoop om. Orthodoxe protestanten mochten de bioscoop dan beschouwen als ‘een plek waar de Duivel het voor het zeggen had’, maar ze bezochten wel in grote getale de filmvertoningen die hun ‘eigen’ organisaties, zoals de NCRV, de christelijke vakbond, de Nederlands Christelijke Reisvereniging of de Vereniging tot stichting en instandhouding van arbeidskoloniën Het Hoogeland in kerken en verenigingsgebouwen gaven. Ook katholieken, sociaaldemocraten, revolutionair-socialisten en communisten organiseerden van het midden van de jaren ’20 tot het begin van de jaren ’60 dergelijke vertoningen. Gegevens over vertoningen buiten de bioscoop om moeten bijeengesprokkeld worden uit de organen en/of jaarverslagen van de betreffende organisaties of uit plaatselijke bladen. Ook organiseerde het ministerie van Landbouw in de jaren ’50 tot ’70 via de landbouwconsulenten op het platteland talloze vertoningen van voorlichtingsfilms. Ook J.W.L. Adolfs had het platteland tot zijn werkterrein gekozen. Hij produceerde tussen 1948 en 1970 zo’n 1500 ‘dorpsfilms’, die geheel gefinancierd werden uit bijdragen van de plaatselijke middenstand en het verenigingsleven. De films werden met veel tamtam vertoond in de dorpen waar de opnamen waren gemaakt. Welke indruk een film precies bij de kijkers achterliet is lastig vast te stellen. Weliswaar zijn er voor de periode na 1945 cijfers overgeleverd over de best bezochte films, maar of iemand een film een, twee of twintig keer heeft bekeken, is eigenlijk alleen uit egodocumenten op te maken. Het Filmmuseum bezit enkele van dergelijke egodocumenten, zoals plakboeken. Niet iedereen was altijd even ingenomen met wat er op het witte doek te zien was. Zo waren er in de stad Utrecht protestacties van onder anderen katholieken tegen de Hollywood spektakelfilm Het teken des kruizes (1933), van feministen tegen de pornofilm Pruimenbloesem (1982) en van supporters van FC Utrecht tegen Ajax, daar
Film
hoorden zij engelen zingen (2000). De pers vormt een belangrijke bron van informatie over deze acties, maar ook de politiearchieven kunnen van waarde zijn. Het meest effectieve protest - de film negeren door gewoon thuis te blijven - heeft overigens de minste sporen achtergelaten, want pas de laatste jaren is de bioscoopbranche bereid gegevens over de recettes openbaar te maken. Uniek voor Nederland zijn daarom de kasboeken van het Theater Figi in Zeist voor de jaren ’30 en ’40. Daaruit kunt u niet alleen opmaken welke films er vertoond en hoeveel kaartjes er verkocht werden, maar ook van welke rang (prijs). Opvallend is bijvoorbeeld dat er bij bepaalde films relatief veel dure kaartjes werden verkocht en bij andere films nauwelijks. U zou hieruit conclusies kunnen trekken omtrent de populariteit van bepaalde films bij verschillende inkomensgroepen.
van de jaren ’70. Met deze ‘inbouwbioscopen’ wilden de exploitanten hun bezoekers meer keuze bieden en zo de terugloop een halt toeroepen. Literatuur
Rommy Albers e.a., (red.), Film in Nederland (Amsterdam 2004) Eddie Appels, Heel Nederland op de film: de dorpsfilms van J.W.L. Adolfs (Amsterdam 2003). CD-Rom Karel Dibbets en Frank van der Made, (red.), Geschiedenis van de
Nederlandse Film en Bioscoop tot 1940 (Weesp 1986) J.H.J. van den Heuvel, De moraliserende overheid: een eeuw filmbeleid (Utrecht 2004) Bert Hogenkamp, ‘Utrechters en de nieuwe media film en radio 19071940’, in: JOU, 2004, 194-225 Herman de Wit, ‘Film in Utrecht van 1895 tot 1915’. Doctoraalscriptie theaterwetenschap Rijksuniversiteit Utrecht, 1986
Mensen en gebouwen Archieven
Het bioscoopbedrijf in Nederland is een typisch familiebedrijf, met als enige uitzondering de Pathé bioscoopketen. Families als Wolff (o.a. Utrecht), Ruijs (Zeist) en Van Dommelen (o.a. Amersfoort) zijn al minstens twee generaties actief binnen hetzelfde bedrijf. De archieven van de Kamers van Koophandel zijn onmisbaar voor het achterhalen van bedrijfsgegevens, maar ook de adresboeken van de NBB kunnen nuttige informatie bevatten. Het personeelsbeleid bij de bioscopen vertoont eveneens nog steeds de typische trekken van een familiebedrijf. Vakbonden kregen er nauwelijks een voet aan de grond. Veel bioscopen hebben sinds het einde van de jaren ’50 hun deuren moeten sluiten vanwege de terugloop in het bezoek. Toch is hun oorspronkelijke bestemming vaak nog herkenbaar, ook al zijn ze nu tapijtenzaak, keukenpaleis, gokautomatenhal, supermarkt of moskee geworden. Kenmerkend voor voormalige bioscopen is de opvallende plaats die voorgevel en ingang innemen. Bouwtekeningen in gemeentelijke archieven en kadastergegevens maken bovendien een reconstructie mogelijk van hoe de bioscoop er heeft uitgezien. Ook kan er bij het Nederlands Architectuur Instituut in Rotterdam informatie gevonden worden, mits de naam van de architect bekend is. Zo hebben bekende architecten als Jan Wils en Gerrit Rietveld zich gewaagd aan het ontwerpen van een bioscoopgebouw. Na de installatie van geluidsapparatuur rond 1930 was de meest radicale interne verandering het opdelen van één grote in verschillende kleine zalen in de loop
Na gedane arbeid
• Het Utrechts Archief: Theater Figi, Zeist. In opbouw is een filmografie, een overzicht van alle films betreffende stad en provincie Utrecht (www.hetutrechtsarchief.nl). • Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: gemeentebesturen (registers van de vermakelijkheidsbelasting, bioscoopcommissie, vergunningen). • Nationaal Archief: filmkeuring (dossiers van de tussen 1928 en 1977 gekeurde films). • Filmmuseum: Filmliga; Nederlandse Bioscoopbond; distributiecatalogi; vakbladen; plakboeken. • Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie: Cultuurkamer, Filmgilde (opvolger van de NBB tijdens de oorlogsjaren). • Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid: Polygoon, distributiecatalogi. Andere websites: www.utrechtproject.nl en http://www.xs4all.nl/~kd/ met informatie over respectievelijk film en bioscoop in de stad Utrecht en Nederlandse bioscoopgeschiedenis.
39
Ter gelegenheid van de verjaardag van prinses Wilhelmina werd op 31 augustus 1886 een gymnastiek- en volksfeest gehouden in Zeist
40
Sport
8
Sport
...op voorwaarde dat ze hun benen met zwarte kousen bedekken... Van veel sportverenigingen zijn de archieven niet overgeleverd. Hoewel u er via het provinciaal archievenoverzicht tientallen op het spoor zult komen, is dat weinig in vergelijking tot de honderden verenigingen die ooit zijn opgericht. Veel verenigingen was slechts een kort bestaan beschoren, fusies en splitsingen waren aan de orde van de dag. Deze archieven vormen een belangrijke bron voor onderzoek naar de doelstellingen, het aantal leden, de herkomst van de leden, de wijze waarop de vereniging functioneerde etc. Veel (oud-)secretarissen van sportverenigingen hebben thuis nog een stukje archief op zolder liggen. Ga eens met hen praten als u bezig bent met een onderzoek! Van de onder de leden verspreide jaarverslagen en clubbladen zijn meestal ergens nog wel exemplaren te achterhalen. De lokale kranten geven vaak gedetailleerde informatie over sportwedstrijden. U vindt daarin niet alleen een beeld van het wedstrijdverloop, maar vaak ook van de waardering voor individuele spelers, de hoeveelheid en het soort publiek dat er op afkwam, en de omstandigheden waaronder gesport werd. Sport is niet alleen iets om actief mee bezig te zijn, een veel grotere groep is als toeschouwer bij sport betrokken. Ook dat kan aardige onderzoeksresultaten opleveren. Het is echter niet eenvoudig, omdat, zoals hierboven genoemd, behalve lokale kranten, er weinig bronnen zijn om op terug te vallen. Oral history is een optie, maar aantallen bezoekers en de drukte bij wedstrijden zijn via deze weg moeilijk te achterhalen.
Beschaving en disciplinering Kolven is een van de traditionele Nederlandse sporten die nauwelijks meer worden beoefend. Een voorloper van tennis - of kaatsen zoals het toen vaak werd genoemd - werd in de 16de en 17de eeuw
Na gedane arbeid
aan vorstelijke hoven veel gespeeld. Door de vele weddenschappen die een onlosmakelijk onderdeel vormden van de toenmalige sportbeoefening, werden vermogens verspeeld en familiefortuinen vergokt. Hoogoplopende emoties resulteerden in vechtpartijen met doden en gewonden. Het huidige voetbalvandalisme heeft eigenlijk een lange voorgeschiedenis. Voor velen was sportbeoefening niet weggelegd: er was vrije tijd voor nodig en de uitrusting kostte geld. Lange tijd amuseerde het ‘gewone volk’ zich slechts met incidentele hardloop-, boks- en worstelwedstrijden, terwijl in de winter een ijsbaan werd schoongeveegd. In de hoop zo klanten te trekken waren herbergiers vaak de drijvende kracht achter dit soort jolijt. Zij loofden prijzengeld uit om een sterk deelnemersveld te krijgen. Ook werden er bij zulke gelegenheden vele weddenschappen afgesloten. In de 17de en 18de eeuw werd ook de beoefening van tennis en kolven steeds meer door herbergiers geëxploiteerd: soms legden die een eigen baan aan, soms werd er ook gewoon op straat gespeeld. Daarbij wilde nogal eens een ruit sneuvelen of een omstander gemaltraiteerd worden. Ook de goklust en de resulterende vechtpartijen stelden deze sporten in een kwaad daglicht. De kolfbaan van het Utrechtse Eloyengasthuis is nog steeds te bewonderen, maar ook bijvoorbeeld Zeist kende herbergen met een kolfbaan. In de provincies Holland en Utrecht bevonden zich in de 18de eeuw meer dan 200 kolfbanen! Om studenten te trekken legde de stad Utrecht een maliebaan aan. Op die baan werd met een slaghout een bal zo ver mogelijk geslagen. Deze sport is afgeleid van de oude riddertoernooien, waar de Franse term ‘pelle-melle’ een algemeen gevecht aanduidde. De Londense Pall Mall is dan ook niets anders dan een maliebaan! Aan het einde van de 18de eeuw kwamen vanuit de burgerij initiatieven om de lagere sociale klassen te beschaven. Men wilde deugden als spaarzaamheid, zelfbeheersing en netheid stimuleren. De ruwe volksvermaken pasten daar niet in, maar de burgers begrepen dat spel en vermaak nodig waren om zich te ontspannen. Dit was een van de doelstellingen van de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Sport was een goede leerschool voor zelfbeheersing en bevorderde bovendien de gezondheid. ’t Nut wilde ook de collectieve uitingen beschaven en organiseerde daarom volksfeesten, waarvan aloude sporten als hardlopen en balgooien deel uitmaakten. Vanuit Duitsland en Zwitserland woei gymnastiek over met als motto: een gezonde geest in een gezond lichaam. Op de volksfeesten van ’t Nut werden gymnastiekdemonstraties gegeven. Behalve de beschavende
41
arbeid van sport was er nog een tweede stimulans. De industriële ontwikkeling van Nederland kwam vooral na 1870 van de grond. Fabrieken werken volgens vaste werktijden. Ondernemers konden het zich niet veroorloven dat de arbeiders alleen kwamen werken als ze zin hadden of geld nodig hadden. Als er in de buurt een kermis was, vertrok al het werkvolk om een paar dagen feest te vieren. De arbeiders moesten gedisciplineerd worden, tijdens het werk maar ook tijdens hun vrije tijd. Omdat competitie, prestatie en concurrentie ook sleutelbegrippen waren in de sport, paste de invoering van lichamelijke oefening als nuttige vrijetijdsbesteding uitstekend in dit disciplineringstreven. In de 18de eeuw gold het gezegde ‘een heer rent niet’, maar in de loop van de 19de eeuw ging dat veranderen. Engeland liep in deze ontwikkeling voorop. Daar waren op de middelbare scholen in de loop van de 19de eeuw nieuwe sporten ontwikkeld, zoals rugby, hockey, cricket en voetbal. Die sporten werden in Nederland geïntroduceerd door jongelieden uit de hogere klassen, vooral in de grote steden. Snel breidde de populariteit van deze sporten zich uit over de rest van de bevolking. In 1880 werd de roeivereniging Triton in Utrecht door studenten opgericht, nadat een paar Zuid-Afrikaanse studenten al in 1857 cricket in de universiteitsstad hadden geïntroduceerd. De vereniging Volksweerbaarheid, opgericht om het volk zo gezond en weerbaar mogelijk te maken, richtte voetbalverenigingen, schermverenigingen en schietclubs op. In Zeist stond Volksweerbaarheid onder andere aan de wieg van voetbalclub Groen Rood. Toen rond de Eerste Wereldoorlog de werkweek korter werd, konden steeds meer mensen sport beoefenen. Een van de eerste arbeiderssportvereniging was het Utrechtse DOS (Door Oefening Sterk), maar ook in plaatsen als Zeist, Breukelen en Veenendaal schoten de sportclubs al voor 1914 als paddestoelen uit de grond.
Tegenwerking Dat de sport in opmars was, wil niet zeggen dat er geen tegenstanders waren. Sport leidde tot ongezonde belasting van het lichaam en tot fanatisme, vonden sommige artsen. Ook zou het slecht zijn voor de mentaliteit: de nadruk op winnen onderdrukte alle schonere gevoelens van samenwerking en kameraadschap. Voor de vrouw was sport al helemaal taboe: het druiste in tegen al haar natuurlijke instincten. Bovendien leidde de luchtige sportkleding tot even luchtige zeden.
42
De kerken, zowel de protestantse als de katholieke, moesten lange tijd evenmin iets van sport hebben. Onzedelijkheid en lichamelijkheid werden er door gestimuleerd en de liefde voor de medemens onderdrukt. De jongere kapelaans en dominees zagen echter snel in, dat er een nog groter gevaar dreigde: omdat jongeren niet van sport af te houden waren, sloten ze zich massaal aan bij de bestaande neutrale sportverenigingen. Die verenigingen werden vaak door de jongens en meisjes zelf opgericht. Daar ontmoetten ze leeftijdsgenoten van dezelfde leeftijd maar niet hetzelfde geloof. Sportverenigingen waren en zijn tenslotte belangrijke sociale ontmoetingsplaatsen. De oplossing werd gevonden in de oprichting van verenigingen van de eigen signatuur. De Nederlandse samenleving was vanaf het begin van de 20ste eeuw opgedeeld in levensbeschouwelijke zuilen en de sport werd naadloos in deze verzuiling ingepast. Schoorvoetend ging de kerk overstag. Zo richtte pastoor F.M. Megens in 1919 de Woerdense voetbalclub Vica et Pota (Overwinnares en Veroveraarster) op. Zijn er meer voorbeelden te vinden van pastoors en dominees die zich actief met de sportbeoefening bezighielden? Naar welke sporten ging hun voorkeur uit en van welke moesten ze juist niets hebben? En wat vond het kerkvolk van deze branchvreemde bemoeienissen? Lange tijd werd een achterhoedegevecht gevoerd over de zondagsheiliging. Er was immers een enorm tekort aan velden en wilden de verenigingen de competities kunnen afmaken, dan moest ook op de dag des heren worden gesport. Er werd een compromis gevonden: zondagsmorgens kon men naar de kerk en zondagsmiddags kon worden gevoetbald. De negatieve geluiden bleven tot na de Tweede Wereldoorlog hoorbaar. Zo werd nog in 1947 in een wetenschappelijke verhandeling gewaarschuwd voor de ontwrichtende werking van sport in het gezinsleven, waardoor ouders niet meer thuis waren en verlovingen mislukten. De grote ironie is, dat de kerk in de jaren ’60 aansluiting bij de jeugd poogde te vinden door het geloof te vergelijken met….sport! Sport draaide namelijk net als geloof om elkaar helpen, eerlijkheid (fair play), gemeenschapszin en gerichtheid op een hoger ideaal.
Nieuwe sporten Van de uit Engeland overgewaaide nieuwe sporten sloegen in Nederland vooral voetbal en hockey aan. Voetbalclubs werden in
Sport
Na veertien jaar behaalt Triton in 1964 weer de overwinning op de Varsity. Foto: Nationaal Fotopersbureau.
Na gedane arbeid
43
In 1964 worden de Olympische kampioenen gehuldigd door de Utrechtse burgemeester De Ranitz. De judoka Anton Geesink behaalde een gouden medaille.
44
Sport
de eerste decennia van de 20ste eeuw bij honderden opgericht, maar een flink aantal was slechts een kort leven beschoren. Meestal waren de clubs ook klein en was er een behoorlijk verloop. Dat was met hockey wat minder het geval. Ook het oude tennis, voorzien van nieuwe regels, werd uit Engeland geïmporteerd. Andere sporten kwamen uit de Verenigde Staten. Daar had de YMCA-beweging (Young Men’s Christian Association) aan het einde van de 19de eeuw grote investeringen gedaan in sportzalen. Het American football en honkbal werden echter snel populair. Deze buitensporten dreigden de zalen overbodig te maken. Enkele YMCA-sportinstructeurs besloten toen nieuwe zaalsporten te ontwerpen, die de jeugd zouden aanspreken. Dat werden basketbal en volleybal. In Nederland sloegen die sporten lange tijd niet aan. Pas toen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog de Amerikaanse militairen deze sporten hier introduceerden en bovendien alles wat Amerikaans was populair werd, ontstonden ook hier basketbal- en volleybalverenigingen. Volleybal werd vooral populair bij de vrouwen. Eenzelfde triomftocht werd verwacht van honkbal, maar dat is in Nederland nooit een belangrijke sport geworden. Een sport van Nederlandse bodem is korfbal, ontworpen in 1902 door een Amsterdamse gymleraar. De vereniging Volksweerbaarheid organiseerde vrij vroeg demonstratiewedstrijden, in de hoop dat deze gemengde maar beschaafde sport zou leiden tot eigen korfbalclubs. Korfbal sloeg vooral aan in socialistische en gereformeerde kring. Het onderwijs is een belangrijke popularisator van sport. Al vanaf het einde van de 19de eeuw werd er op scholen gymnastiek gegeven en vanaf 1941 was het een verplicht vak. Diverse gymnastiekverenigingen kwamen voort uit scholen, of waren opgericht door gymleraren. Die hadden behoefte aan zaalsporten als het slecht weer was en omarmden daarom basketbal en volleybal. Voor buiten waren voetbal en softbal populair. De introductie van de fiets, de auto en de motor leidden tot even zovele nieuwe sporten. Zo werden er wielrijdersclubs gevormd die onderlinge wedstrijden organiseerden, en hielden auto- en motorliefhebbers kaartleeswedstrijden. Veel rustiger ging het toe bij de denksporten, zoals schaken, dammen en bridge. Ze trokken aanvankelijk vooral oudere heren, omdat hun wedstrijden in café’s plaatsvonden. De Pan in Zeist is een van de oudste golfverenigingen in Nederland. Ook golf was uit Engeland afkomstig en sprak, net als tennis, vooral de beter gesitueerden aan. Inmiddels is golf de snelst
Na gedane arbeid
groeiende sport in Nederland. De groeiende belangstelling voor het democratische Japan in de jaren ’50 maakte oosterse vechtsporten in Nederland populair. Al snel werden judo en jioe-jitsoe gezien als een goede en gezonde manier van zelfverdediging. Deze sporten werden niet zozeer in verenigingsverband beoefend, maar in commerciële sportscholen. De gouden medailles van de Utrechtse judoka Anton Geesink op de Olympische Spelen van 1960 en 1964 vergrootten de populariteit nog verder. De Olympische Spelen vormden ook een belangrijke stimulans voor de atletiekbeoefening. De Spelen van 1928 in Amsterdam brachten veel mensen intensief in aanraking met deze sport. Deze hausse duurde echter niet lang, zodat rond 1940 veel clubs hun atletiekafdelingen al weer hadden opgeheven. Een tweede populariteitsgolf kwam op rond de Spelen in Rome in 1960. Ongetwijfeld speelde de televisie hierbij een belangrijke rol.
Accommodatie Een groot probleem voor bijna alle verenigingen was de accommodatie. Sportverenigingen hebben velden en zalen nodig, een zwembad of dojo (ruimte voor oosterse vechtsporten). Aanvankelijk werd gevoetbald en gekorfbald op weilanden, die voor dat doel werden gezuiverd van wat de koeien hadden achtergelaten. Omkleden gebeurde thuis, bij een bevriende boer of in een schuurtje in de buurt. Soms beschikte men over een pomp, waar men zich wat kon opknappen. Deze primitieve omstandigheden hebben lang geheerst. De gemeente bleef aanvankelijk doof voor verzoeken van sportverenigingen om betere velden aan te leggen. Dit begon te veranderen toen gymnastiek een verplicht schoolvak werd. De gemeenten moesten toen wel over de brug komen. Sportverenigingen bleven echter vaak beschikken over maar één veld voor vele ploegen. Wat dat betreft, was schaatsen goedkoper. In tal van gemeenten stelde een boer een grasveld ter beschikking van de plaatselijke schaatsvereniging om bij invallende vorst snel onder water te zetten, zodat daar veilig geschaatst kon worden. Literatuur
Algemeen M. van Bottenburg, Verborgen competitie. Over de uiteenlopende populariteit van sporten (Amsterdam 1994)
45
De meisjes van het waterpoloteam van de Utrechtsche Zwemclub, 1927.
46
Sport
M. Derks en M. Budel, Sportief en katholiek. Geschiedenis van de katho-
lieke sportbeweging in Nederland in de twintigste eeuw (Nijmegen 1990) M. d’Hoker en J. Tolleneer, (red.), Het vergeten lichaam. Geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in België en Nederland (Leuven/Apeldoorn 1995) C. Miermans, Voetbal in Nederland. Maatschappelijke en sportieve aspecten (Assen 1955) R. Stokvis, Strijd over sport. Organisatorische en ideologische ontwikkelingen (Deventer 1979)
P. Rhoen en F. Vogelzang, ‘Zeister sport in beeld 1-4’, Seijst, 2001, afl. 1, 319, afl. 2, 35-47, afl. 3, 59-71 en afl. 4, 87-103, en publicaties over bijzondere gebeurtenissen zoals G. Dirkse en W. de Lange, ‘Vissen in Amersfoort’, Te Velde, 15 (1978) 13-15 C. van der Kooij, ‘Over onderlinge roeiwedstrijden van Triton, de Varsity en de ontgroening van studenten in Jutphaas’, Cronyck de Geyn, 23 (2001) nr. 1, 20-24 F. Vogelzang, ‘Cultuur en sport’, in: C. Dekker e.a., (red.), Geschiedenis van
de provincie Utrecht, dl. 3 (Utrecht 1997) 383-398 Archieven • Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten:
Utrecht Zie de talrijke boeken en artikelen over dit onderwerp in Sabine
gemeentebesturen (sportonderwijs, subsidiëring, aanleg
(www.Sabine.nu) en het catalogussysteem VUBIS van Het Utrechts
sportaccomodaties, bevordering sport, bijzondere sportevenementen);
Archief (www.hetutrechtsarchief.nl). Hierin vindt u gedenkboeken
sportraden; bad- en zweminrichtingen. Zie voor de vele archieven van
zoals over 100 jaar Kampong in Utrecht en 100 jaar
sportverenigingen het provinciaal archievenoverzicht
Schietsportvereniging Prins Hendrik in Veenendaal; overzichten per
(www.utrechtsarchiefnet.nl) en dat van Het Utrechts Archief
plaats, zoals
(www.hetutrechtsarchief.nl).
Kanovaren op de Kromme Rijn, 1990. Foto door Michael Kooren.
Na gedane arbeid
47
Koningin Wilhelmina verlaat de tentoonstelling van voedingsmiddelen in het gebouw Leeuwenbergh in Utrecht, 1907. Foto door J.H. Holm.
48
Toerisme en recreatie
9
Toerisme en recreatie
...de lust tot het bezoeken van deze schone streken... Behalve ‘shoppen’, tegenwoordig de belangrijkste vrijetijdsbesteding van de Nederlander, steken we veel tijd, energie en geld in vakantie. Dit is eigenlijk een bijzondere vorm van vrije tijd, waarin we op reis gaan en dingen ondernemen, in eigen land, of in het buitenland. De Franse wijsgeer Pascal verzuchtte al eens, dat alle ellende in een mensenleven wordt veroorzaakt door het feit dat we niet rustig thuis kunnen blijven. In 1950 ging 20% van de bevolking op vakantie, tegenwoordig is dat al ruim 80%. We gaan de natuur in (bos, strand, bergen) of proeven cultuur (musea, oude binnensteden, festivals, tentoonstellingen). Dat is een betrekkelijk nieuw fenomeen en zeker voor de gewone man.
Reizen Reizen deed je vroeger niet voor je plezier. Zolang de wegen slecht waren, achter ieder bosje een struikrover kon zitten en je als vreemdeling wantrouwend werd bekeken, moest er een goede reden zijn. Reizigers waren tot diep in de 17de eeuw dan ook alleen kooplieden, studenten, ambachtslieden op zoek naar werk, militairen en zwervers. Nette mensen bleven liever thuis, of maakten een ommetje in de directe omgeving, zondags naar de kerk of naar een nabijgelegen plaats, waar een kermis of bruiloft een aardige aanleiding was om even de benen te strekken. In de loop van de vroegmoderne tijd begon dat te veranderen: langzaam maar zeker nam de veiligheid toe, werden wegen beter onderhouden en begonnen trekschuiten en diligences geregelde verbindingen te onderhouden. Voor de vrije natuur bestond toen nog weinig belangstelling. Heel lang beschouwde men geometrische tuinen, waarin bomen en struiken de wil van de mens werd opgelegd, als ‘mooie natuur’. Dit soort tuinen werd bijvoorbeeld aangelegd rond de buitenplaatsen die rijke stedelingen langs de Vecht aanlegden. Zij wilden daar de stank en drukte van de stad ontvluchten en brach-
Na gedane arbeid
ten er de zomer door. Buiten kon men zich ontspannen met spelletjes, lezen, jagen. De tuin was er om in te wandelen, maar ook het kweken van exotische vruchten was populair. Deze tuinen waren er ook voor de buitenwereld: niet alleen een statussymbool voor het gewone volk dat langs wandelde of zich met de trekschuit de ogen uitkeek, ze werden ook opengesteld voor bezoekers. De wilde natuur bleef ‘onland’. In de 18de eeuw ging dit veranderen. De strakke lijnen werden onder invloed van de Romantiek losgelaten. Het was echter niet zo dat de natuur zijn gang mocht gaan: de mens probeerde zijn eigen opvatting van wat natuurlijk is aan de planten en bomen op te leggen. Tuinen werden ontworpen in de landschappelijke stijl, maar het streven was niet naar een woeste natuur, maar de natuur zoals ‘God die bedoeld had’. De natuur werd gezien als de uitdrukking van Gods wil en macht, en moest bij de beschouwer hogere emoties oproepen. Daarom werden deze tuinen, in Utrecht vooral gelegen op de Heuvelrug, waar de grond en de natuurlijke glooiing zich goed leenden voor deze tuinarchitectuur, zorgvuldig ontworpen. Kronkelige paadjes, onverwachte doorkijkjes, speciaal ontworpen bosschages en vijvers moesten bij de wandelaar gevoelens van schoonheid en verrassing oproepen, maar ook de gedachten naar het hogere richten. Daarom werden vaak follies in de tuin geplaatst, aangelegde ruïnes van bijvoorbeeld kerkjes en tempels, die bij de - klassiek geschoolde bezoeker meteen associaties met verhalen uit de bijbel en de Griekse en Romeinse mythologie opriepen. Naast deze beschaafde gevoelens kwam in de Romantiek het verlangen op naar diepere emoties, het gevoel van het sublieme. Om die ervaringen op te roepen was een wildere, majestueuzere natuur nodig, zoals die van de Alpen. De eerste echte toeristen in onze betekenis van het woord, mensen die lange reizen maakten om te genieten van cultuur en natuur, waren de edellieden die in de 17de en 18de eeuw op de Grand Tour vertrokken, meestal naar Frankrijk en Italië. Dat ze niet alleen op cultuur en natuur uit waren, zegt de bijnaam van hun tutor al: de ‘berentemmer’. Het was namelijk ook de bedoeling dat ze hun wilde haren kwijtraakten en zich daarna terug in eigen land aan hun gewichtige taken zouden wijden. Steeds meer mensen konden zich zo’n reis permitteren. In Nederland kwam, onder meer onder invloed van de strijd tegen België in 1830, ook het reizen door eigen land in de belangstelling. Een goed voorbeeld is de voettocht die Jacob van Lennep in de jaren ’30 van de 19de eeuw door ons land maakte, waarbij hij
49
vele plaatsen en bezienswaardigheden aandeed. Voor Utrecht waren vooral de Vecht met zijn buitenplaatsen, de Stichtse Lustwarande, maar ook de stad Utrecht en de piramide van Austerlitz trekpleisters. Dit soort trektochten door eigen land werden later in de 19de eeuw gepopulariseerd door de reisverslagen van bijvoorbeeld J. Craandijk, die ons hele land doortrok en minutieus beschreef. Voerden deze tochten vooral langs de culturele hoogtepunten, uit Duitsland en Engeland kwam het wandelen in de natuur overgewaaid. Was het in Duitsland een kwestie van een gezond lichaam, dat in de vrije natuur werd gestaald, in Engeland was in de loop van de 18de eeuw door de grootgrondbezitters veel openbaar land afgesloten. Het protest hiertegen nam onder meer de vorm aan van het afdwingen van het aloude right of way, zodat ook de gewone man gebruik kon blijven maken van de aloude wandelpaden. Ook in Nederland zijn in de 19de eeuw veel gemene gronden verdeeld en in particuliere handen gekomen, maar pas de laatste decennia wordt getracht doorlopende wandelroutes te maken. De toegenomen belangstelling voor de natuur leidde alom tot de oprichting van natuurbeschermingsorganisaties, zoals Het Utrechts Landschap (1927). Deze stichting koopt tal van terreinen aan om natuur te behouden of nieuwe natuur te maken. Deze terreinen zijn toegankelijk voor het publiek. Het water trok ook altijd dagjesmensen: bekend is de uitspanning Het Hommeltje aan de Leidse Rijn even buiten Utrecht, met bijbehorend terras en uitzicht over de velden. Loenen, bereikbaar via het spoor en via de schilderachtige Vecht, kende ook diverse herbergen en logementen, zoals De Nederlanden en De Kampioen bij Nieuwersluis, die al uit de 15de eeuw stamt. Reisverslagen bevinden zich in diverse familie- en persoonsarchieven, zoals in het familiearchief Van Boetzelaer die van Betsy Both Hendriksen, die aan het begin van de 19de eeuw samen met haar vader tochten maakte door Nederland, België en Duitsland. Was úw plaats een toeristische trekpleister? Wanneer begon deze ontwikkeling? Waar kwamen de toeristen dan op af? Waren er ook ongewenste neveneffecten? Ook het omgekeerde is een onderzoek waard. Welke bewoners van uw plaats konden zich een vakantie veroorloven? Wanneer kwam dit op gang? Waar gingen ze dan naar toe? Wat waren hun indrukken? Reisgidsen bepalen in niet geringe mate het reisdoel en de indrukken die een toerist daar opdoet. Reisgidsen, maar bijvoorbeeld ook het ledenblad van de ANWB moeten daarom als bron niet worden verwaarloosd. Dan is er de economische invalshoek. Welke sectoren
50
waren afhankelijk van toerisme? Wat was de invloed van de aanleg van nieuwe wegen, bus-, tram- en spoorverbindingen?
Vervoer en verblijf Lange tijd moest de gemiddelde reiziger op eigen benen gaan, rijtuigen waren slechts voor de elite weggelegd. Vanaf de 16de eeuw en vooral in de 17de eeuw kwam in het westen van Nederland, waar vanouds de verbindingen over het water veel beter waren dan die over land, een trekvaartenstelsel tot stand. Dat betekende dat in ieder geval de grotere steden toen beschikten over betrouwbare onderlinge verbindingen. Een pretje was het reizen met de trekschuit niet altijd: hoewel het naar de maatstaven van die tijd redelijk snel ging, zaten de mensen nogal eens dicht opeengepakt en klaagden buitenlandse reizigers over het onbehouwen gedrag van de Hollanders, de benauwde stank in het roefje veroorzaakt door het vele roken, en de saaiheid van het uitzicht. In de loop van de 18de eeuw kwamen er geregelde postkoetsverbindingen, die ook de minder waterrijke gebieden ontsloten. Daardoor moesten ook de wegen beter onderhouden worden. In de 19de eeuw was een van de onverwachte gevolgen van de aanleg van spoorwegen een explosieve groei van de reislust. De spoorwegen waren aanvankelijk vooral bedoeld voor goederenvervoer en het overviel de maatschappijen enigszins toen al snel bleek dat de gewone man, zodra die maar even de kans kreeg, dagtripjes met de trein ging maken. De spoorlijn van Amsterdam naar Haarlem maakte het voor velen mogelijk, een uitje naar het strand te maken, maar ook de tochten door het Gooi naar Utrecht en door het latere Groene Hart waren erg populair. De toename van het aantal vakantiedagen, de vrije zaterdagmiddag en later de verkorting van de werkweek bevorderde deze ontwikkeling. Vooral de introductie van de fiets aan het einde van de 19de eeuw, aanvankelijk vooral als sport voor de rijken maar al snel een vervoermiddel voor het volk, maakte het voor veel mensen mogelijk om in de naaste omgeving uitstapjes te maken. Er kwamen fietsverenigingen die tochten voor de leden organiseerden. De bekendste is uiteraard de Algemene Nederlandse Wielrijders Bond (ANWB), die nu vooral als grootste vereniging van autobezitters bekend is. Aan het begin van de 20ste eeuw bezaten al zo’n 180.000 Nederlanders een fiets en zagen de hotelhouders in hen een potentiële klantenkring. Zij boden ANWB-leden korting aan. In reactie hierop gaf de ANWB eigen hotelgidsen uit, een aardige
Toerisme en recreatie
Jeugdherberg De Heidebloem aan de Bosstraat in Soest, 1946.
Na gedane arbeid
51
Meisjes van de Wilhelminaschool in de Weistraat in Utrecht (tegenwoordig Mgr. Van de Weteringstraat) op bezoek in Museum Kunstliefde aan de Oudegracht Weerdzijde, begin 20ste eeuw.
52
Toerisme en recreatie
bron om na te gaan hoe het met het toerisme in uw eigen omgeving gesteld was. De auto heeft het reizen ingrijpend gedemocratiseerd. Vooral na de uitvinding van de lopende band en de standaardisatie werden auto’s in steeds grotere getale en voor steeds minder geld geproduceerd. De tram en de autobus zijn al bijna even oud als de auto en naast de trein bevorderden ook de reguliere bus- en tramverbindingen het toerisme, terwijl er vanaf de jaren ’20 ook georganiseerde uitjes met een touringcar populair werden. Al die toeristen zochten onderdak. Voor de dagjesmensen waren er uitspanningen, maar ook groeide de behoefte aan overnachtingsmogelijkheden. Familiehotels en -pensions, maar ook kampeerterreinen zagen hun markt groeien.
Musea Trokken steeds meer stedelingen erop uit voor een dagje natuur, anderen waren op zoek naar een culturele ervaring. Zij bezochten steden met veel interessant erfgoed: monumentale gebouwen en musea. Musea zijn ontstaan aan het einde van de 18de eeuw. In de periode daarvoor waren - mede ten gevolge van de grote ontdekkingsreizen, waardoor exotische dieren, planten en ook voorwerpen naar Europa werden overgebracht - aan Europese vorstenhoven verzamelingen rariteiten ontstaan. Deze collecties werden met trots getoond aan hoogwaardigheidsbekleders uit andere landen. Dit voorbeeld werd gevolgd door rijke burgers. In de stad Utrecht was de collectie rariteiten van Nicolaas Chevalier een grote trekpleister. Na de Franse revolutie democratiseerde ook de toegang tot deze collecties: Napoleon liet uit alle landen die hij veroverde kunstschatten en exotische voorwerpen naar Parijs komen om ze daar toegankelijk voor iedereen in het paleis het Louvre tentoon te stellen. Veel van die voorwerpen werden later aan de rechtmatige eigenaren geretourneerd. Daaronder waren ook kunstschatten van de Nederlandse stadhouders, die koning Willem I voor bezichtiging toegankelijk maakte voor het publiek. In Utrecht was het burgemeester Van Asch van Wijck die de verspreide kunstvoorwerpen die de stad in de loop van de eeuwen had verzameld of geschonken had gekregen, op een aantal kamers in het stadhuis bijeenbracht. Op gezette tijden was deze collectie te bezichtigen. Het was niets te vroeg, want een groot deel van de schilderijen van de stad was in de decennia daarvoor al door
Na gedane arbeid
onbegrip en slordigheid verloren gegaan. Dit ‘museum op zolder’ vormde het begin van wat nu het Centraal Museum is. Behalve statussymbool kregen deze collectie nog meer functies; ze moesten een beeld geven van de schepping en van het menselijk kunnen en zo herinneringen oproepen aan het verleden. Bovendien was de verwachting dat de confrontatie met de schoonheid van kunstvoorwerpen de toeschouwer zou stichten en inspireren. De musea kregen dus een belangrijke functie in het beschavingsoffensief toegewezen. Van Asch van Wijck had als doelgroep vooral de geleerden voor ogen, maar aan het einde van de 19de eeuw kwam er ook een ander publiek. Dat kwam onder andere door de wereldtentoonstellingen zoals die onder andere in Parijs en Londen plaatsvonden. In de verschillende paviljoens kon ieder land zijn producten tonen en veel Nederlanders waren geschokt door de achterstand die de eigen ambachtslieden en technici op het buitenland leken te hebben. Niet alleen waren hun producten kwalitatief minder, ze waren ook veel minder mooi. Men weet dit aan het feit dat de jeugd niet meer wist wat schoonheid was. Daarom beijverde men zich niet alleen voor betere technische beroepsopleidingen, maar ook voor het bijeenbrengen van verzamelingen beeldhouwwerk (in origineel of anders in afgietsel), schilderijen en kunstnijverheidsproducten om de leerlingen esthetisch verantwoorde voorbeelden voor te houden. Ook nijverheidstentoonstellingen dienden een dergelijk doel. Een ander motief voor de oprichting van musea was het in de 19de eeuw groeiende nationalisme. De vóór 1795 soevereine provincies waren sinds 1814 verenigd in een koninkrijk en men was naarstig op zoek naar manieren om de inwoners nationaal bewustzijn bij te brengen. Hieraan konden musea een belangrijke bijdrage leveren. Zo ontstond bijvoorbeeld het Rijksmuseum in Amsterdam, waar niet alleen de nationale geschiedenis werd gepresenteerd maar ook de aanwezigheid van belangrijke Nederlandse kunstwerken de nationale saamhorigheid moest versterken. Maar ook hier had het bijeenbrengen van voorwerpen van kunst nog een opvoedend doel: ‘de kunstzin veredelt en verheft het volk’, aldus een toenmalige minister. In de eeuw die volgde zijn er in Nederland honderden musea geopend. Vele daarvan zijn gespecialiseerde verzamelingen, zoals het Spoorwegmuseum in Utrecht, het museum Van Speelklok tot Pierement in Utrecht of de Collectie Militaire Traditie in Driebergen. Een bijzondere tak van de museumboom is de oudheidkamer. Feitelijk is dat een klein rijksmuseum op lokaal niveau, vaak
53
voortgekomen uit de plaatselijke historische vereniging. Hoe is een lokaal museum of oudheidkamer ontstaan? Hoe is de collectie tot stand gekomen? Welk publiek trekt men? En - een lastig te beantwoorden vraag - in hoeverre kleurt de collectie in het museum het beeld dat inwoners en bezoekers van elders van de betrokken plaats hebben? Dierentuinen, zoals die in Amersfoort en Rhenen, zijn feitelijk ook musea, al bestaat de collectie hier uit levende have.
Schilderkunst Het actief beoefenen van de schilderkunst was voor nog minder mensen weggelegd. In 1717 moderniseerde het Utrechtse stadsbestuur het oude schildersgilde door er een genootschap van te maken met als belangrijke taak het beheer van de stadstekenacademie. Nu konden zowel schilders als niet-schilders lid worden van het schilderscollege. Toch bleek ook dit nieuwe genootschap in de loop van de eeuw weinig levensvatbaar. In 1807 werd een nieuw tekengezelschap opgericht voor liefhebbers en werkende tekenaars, dat in 1814 de naam Kunstliefde kreeg. Kunstliefde wilde de kunstzin verspreiden en de teken- en schilderkunst aanmoedigen via tekenonderwijs en kunstbeschouwing. Later werd ook het werk van de leden tentoongesteld en organiseerde men lezingen. Uit de collectie ontstond een museum, aangevuld met kunstwerken van de stad. Kunstliefde leek de jongere kunstenaars in de loop van de 19de eeuw te verliezen doordat ze zich afsloot van moderne richtingen. Sommige van die jongeren richtten in 1927 een eigen club op, het tekengezelschap Het Krijtje. Eerder al was in 1895 de vereniging Voor de Kunst opgericht, die via tentoonstellingen nieuwe richtingen een kans wilde geven. In 1938 werd het Stichts Genootschap Artibus voor zondagsschilders opgericht. Niet alle kunstenaars waren erg gecharmeerd van dit soort amateurgezelschappen. Toen de kunstschilder Mar Diemèl in 1940 bij Artibus ging werken, werd hem dat door sommige van zijn confraters niet in dank afgenomen. Zij vonden dat de artiest tegen ‘de dumpende concurrentie’ van sommige dilettanten beschermd diende te worden. Diemèl was er echter van overtuigd dat iedere vorm van creatieve ontplooiing belangrijk was en dat de schoonheid die kunst kon oproepen een balsem voor de ziel kon zijn. Onder leiding van Diemèl groeide Artibus uit tot een volwaardige middelbare beroepsopleiding met 42 docenten en 750 studenten en ging in 1968 als Academie
54
voor Beeldend Kunstonderwijs Artibus zelfs deel uitmaken van het Hoger Beroepsonderwijs.
Monumenten De belangstelling voor monumentale gebouwen is nog niet zo oud. Jacob van Lennep bleek tijdens zijn reizen door Nederland zeer geïnteresseerd in plaatselijke gebruiken en verhalen, maar taalde niet naar het behoud van kasteelruïnes, grachtenpanden of mooie buitenplaatsen. Misschien was dat ook minder noodzakelijk, omdat veel van die gebouwen nog gewoon gebruikt en als zodanig niet in hun voortbestaan bedreigd werden. Misschien wel de eerste actie om een monument te behouden had een decennium eerder plaatsgevonden, toen het Muiderslot afgebroken dreigde te worden. In de loop van de 18de en 19de eeuw verdween echter heel veel van wat wij nu monumentaal erfgoed zouden noemen: in vele steden werden de stadspoorten en muren geslecht en vervangen door wandelpaden en plantsoenen. Dat gebeurde bijvoorbeeld in Utrecht, Wijk bij Duurstede en IJsselstein. Deze kaalslag werd toen gezien als vooruitgang en door slechts weinigen betreurd. Veel van die stadsmuren waren dan ook flink vervallen en in de buurt ervan woonden vooral de allerarmsten. De Utrechtse plantsoenen langs de singels werden dan ook zo ontworpen dat kunstmatige verhogingen de krotwoningen buiten het gezichtsveld hielden. Pas in het laatste kwart van de 19de eeuw kwam er aandacht voor de bouwkunst. Mede door Victor de Stuers’ beroemde artikel in De Gids ‘Holland op zijn smalst’ uit 1873 begon men zich bewust te worden van wat er op het spel stond. Een jaar later werd de Commissie van Rijksadviseurs voor monumenten van geschiedenis en kunst ingesteld, die de provinciale en gemeentebesturen verzocht om een inventarisatie van het cultureel erfgoed. Ook daarna zijn nog regelmatig brieven van rijkscommissies op cultureel terrein in de archieven te vinden. Dat zulks geen garantie was voor een beter beleid blijkt wel uit de oprichting van de Bond Heemschut in 1911. Die bond maakte zich, evenals verwante organisaties als de Koninklijk Nederlandse Oudheidkundige Bond, sterk voor het bestuderen en behouden van belangwekkende gebouwen en ander monumentaal erfgoed. Hun werkgebied breidde zich gestaag uit, niet alleen door de groeiende schaal van de ingrepen in het Nederlandse landschap, waardoor steeds meer gebouwen maar ook landschappen bedreigd werden,
Toerisme en recreatie
Leerlingen esthetische vormgeving aan het werk in de dependance van Artibus aan de Abstederdijk in Utrecht, 1980. Foto: Fotodienst van Het Utrechts Archief.
Na gedane arbeid
55
maar ook omdat het besef van wat monumentaal was, steeds veranderde. Wat bijvoorbeeld tot voor kort werd gezien als lelijke fabrieksgebouwen is inmiddels industrieel erfgoed geworden.
E. ter Haar, ‘Bunschoter wereldreizigers: VOC-dienaren en andere
Literatuur
S. Lochem-van de Wel, ‘Tuinen in Utrecht. Natuur door kunst geleid. De
H. Claringbould en M. van der Wees, Wandelen in het Griftpark.
Ontluikende natuur in een nieuw park (Utrecht 1999) avonturiers’, Bun Historiael, 23 (2002) 126-130, 146-156
Algemeen F. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (Den Haag 1973) A. Hessels, Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling. Een
sociologische verkenning ten behoeve van de sociale en ruimtelijke planning van Nederland (Assen 1973) D. Kalb en S. Kingma, (red.), Fragmenten van Vermaak. Macht en plezier in 19de en 20ste eeuw (Amsterdam 1991) R. Lindeman, Y. Scherf en R. Dekker, Egodocumenten van NoordNederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst (Haarlem 1993) Idem, Reisverslagen van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. (Rotterdam 1994) H. Renes, ‘Het landschap als monument’, Tussen Vecht en Eem, 18 (2000) 4-14 K. van Strien, Touring the Low Countries. Accounts of British travellers 1660-1720 (Amsterdam 1998)
Ruiterberg, een buitenplaats in de Kaapse bossen bij Doorn’, Tijdschrift Oud-Utrecht, 73 (2000), 162-164 J.K. van Loon, ‘Baarn en de rijke Amsterdammers. Verblijf van Amsterdammers in Baarn 17de-19de eeuw’, Amstelodamum, 31 (1944) 16 R.P.M. Rhoen, ‘Een autominnend dorp: auto’s en hun eigenaren in Zeist tussen 1899 en 1919’, TOU, 74 (2001) 123-128 Utrecht, Sticht en stad, met Oudewater, Schoonhoven, Vianen en Woerden in Zuid-Holland […]. (Utrecht 1937). Een van de eerste VVVgidsen voor de gehele provincie. Stichts Historisch Contact, 1999, afl. 1. Over reizen. Archieven
• Het Utrechts Archief: Centraal Museum; Stichting Het Utrechts Landschap; Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. • Het Utrechts Archief en gemeente- en streekarchieven/archivariaten: gemeentebesturen, culturele raden, musea, historische verenigingen, monumentencommissies, comité’s voor de oprichting van gedenktekens, de restauratie van gebouwen e.d., geleerde
Utrecht
genootschappen, kunstkringen, VVV’s.
125 jaar Centraal Museum Utrecht (Utrecht 1964)
56
Toerisme en recreatie
Adressen
Archiefdiensten
Streekarchivariaat Vecht en Venen
N.B. Zie voor de websites en e-mail adressen van de archiefdiensten in de
Gemeenten Abcoude, Breukelen, De Bilt, Loenen, Maarssen en De Ronde
provincie Utrecht www.utrechtsarchiefnet.nl.
Venen Telefoon (0297) 29 16 16 / 29 16 55. Bezoekadres Abcoude/De Ronde Venen:
Nationaal Archief
Croonstadtlaan 11, Mijdrecht
Telefoon (070) 331 54 00. Bezoekadres: Prins Willem-Alexanderhof 20, Den Haag
Gemeentearchief Veenendaal
Telefoon (0318) 53 89 11. Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Veenendaal Gemeentelijke archiefdienst Amersfoort
Gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Leusden, Renswoude,
Gemeentearchief Vianen
Soest en Woudenberg en waterschap Vallei en Eem
Telefoon (0347) 36 94 84. Bezoekadres: Voorstraat 30, Vianen
Telefoon (033) 469 50 17. Bezoekadres Amersfoort: Stadhuisplein 7; Bunschoten: Stadspui 1; Soest: Raadhuisplein 1
Gemeentearchief Zeist
Telefoon (030) 698 72 28. Bezoekadres: Het Rond 1, Zeist Streekarchivariaat Kromme-Rijngebied - Utrechtse Heuvelrug
Gemeenten Amerongen, Bunnik, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Houten, Leersum, Maarn, Rhenen en Wijk bij Duurstede Telefoon (0343) 59 55 95 / 59 55 16. Bezoekadres Wijk bij Duurstede: Karel de Grotestraat 30
Overige adressen Samenwerking archiefzorg Lopikerwaard
Gemeenten Lopik, Oudewater en IJsselstein
Centraal Museum
Telefoon (0348) 55 99 55. Bezoekadres Lopik: Raadhuisplein 1
Telefoon (030) 236 23 62. Bezoekadres: Agnietenstraat 1, Utrecht
Gemeentearchief Nieuwegein
Filmmuseum
Telefoon (030) 607 13 12. Bezoekadres: Raadstede 1, Nieuwegein
Telefoon (020) 589 14 00. Bezoekadres: Vondelpark 3, Amsterdam
Streekarchief Rijnstreek
Koninklijke Bibliotheek
Gemeenten Bodegraven, Montfoort, Reeuwijk en Woerden en het
Telefoon (070) 314 09 11. Bezoekadres: Prins Willem Alexanderhof 5, Den
hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Haag
Telefoon (0348) 42 88 46. Bezoekadres: De Bleek 2, Woerden Meertens Instituut Het Utrechts Archief
Telefoon (020) 462 85 18. Bezoekadres: Joan Muyskenweg 25, Amsterdam
Gemeentearchief Utrecht en Rijksarchief in de provincie Utrecht Telefoon (030) 286 66 11. Bezoekadres: Alexander Numankade 199-201,
Museum Catharijneconvent
Utrecht
Telefoon (030) 231 38 35. Bezoekadres: Lange Nieuwstraat 38, Utrecht
Na gedane arbeid
57
Nationaal Pop Instituut
Telefoon (020) 428 42 88. Bezoekadres: Prins Hendrikkade 142, Amsterdam Nederlands Centrum voor Volkscultuur
Telefoon (030) 276 02 44. Bezoekadres: F.C. Dondersstraat 1, Utrecht Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid
Telefoon (035) 677 34 34. Bezoekadres: Mediapark, Sumatralaan 45, Hilversum Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
Telefoon (020) 523 38 00. Bezoekadres: Herengracht 380, Amsterdam Nederlands Muziek Instituut
Telefoon (070) 314 07 00. Bezoekadres: Prins Willem-Alexanderhof 5, Den Haag Persmuseum
Telefoon (020) 692 88 10. Bezoekadres: Zeeburgerkade 10, Amsterdam Stichting Stichtse Geschiedenis
Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres: Herenstraat 28, Utrecht Theater Instituut Nederland
Telefoon (020) 551 33 00. Bezoekadres: Herengracht 168, Amsterdam Universiteitsbibliotheek Utrecht
Telefoon (030) 253 66 00. Bezoekadres: Wittevrouwenstraat 7-11 (Letterenbibliotheek) Heidelberglaan 3 (Algemene bibliotheek)
58
Adressen
Register almanakken, 29
koren, 19; 20; 21
Sinterklaas, 15
beschavingsoffensief, 11; 15; 41; 53
kranten, 29
sociëteiten, 15
bibliotheken, 30; 32
kroegen, 15
spoorwegen, 50
bioscopen, 35; 36; 39
kunstacademies, 54
sport, 42
blauwboekjes, 29
Lampegietersavond, 15
sportaccommodaties, 45
boedelinventarissen, 30
Latijnse scholen, 25
sporten, 41; 42; 45
boekdrukkers, 29
leescultuur, 29; 30
sportverenigingen, 41; 42; 45
boekenbezit, 29
leesgezelschappen, 32
St. Maarten, 15
boekverkopers, 29
leesmusea, 32
straatzangers, 20
buurtverenigingen, 15
liturgie, 25
studentenmaskerades, 15
cabaret, 26
maliespel, 41
studentenmuziekgezelschappen, 20
carillonmuziek, 19
monumentenzorg, 54
studententoneel, 26
censuur, 30
musea, 7; 53
subsidiëringsbeleid, 21
Collegium Musicum Ultrajectinum, 20; 21
muziekarchieven, 19; 20
toerisme, 49; 50; 53
danskunst, 26
muziekscholen, 21; 22
toneel, 25; 26
dierentuinen, 54
muziekwetenschap, 22
toneelgezelschappen, 26
disciplineringsoffensief, 7; 42
nationale feesten, 15
toneelverenigingen, 26
dorpsfilms, 38
nationalisme, 7; 53
Toonkunst, 21; 22
draaiorgelmuziek, 20
natuur, 49; 50
Toonkunstkoor, 20
Evangelische Broedergemeente, 19
natuurbeschermingsorganisaties, 50
trekschuiten, 50
explicateurs, 35
oral history, 9
tuinarchitectuur, 49
fietsverenigingen, 50
Oranjeverenigingen, 15
uitgevers, 29
filmhuizen, 38
orgelbouw, 19
uitspanningen, 50
filmkeuring, 36; 38
orgelmuziek, 19
Utrechts Stedelijk/Symfonie Orkest, 20
filmliga’s, 38
oudheidkamers, 53
veilingcatalogi, 30
films, 35; 36; 37; 38; 39
paardenmarkten, 15
vermakelijkheidsbelasting, 37
harddraverijen, 15
Palmpasen, 15
verzuiling, 42
harmonie- en fanfarekorpsen, 21
pamfletten, 29
voettochten, 49
historische verenigingen, 54
patriottentijd, 15
volksopvoeding, 53
hotelgidsen, 50
popmuziek, 21
volksspelen, 15
industriële revolutie, 7; 42
postkoetsen, 50
volksweerbaarheid, 42; 45
jaarmarkten, 11; 14
rariteitenverzamelingen, 53
volkszang, 13; 15; 20; 21
jazz, 21
reciteerverenigingen, 26
voorlichtingsfilms, 38
kerk, 11; 13; 15; 25; 30; 36; 42
rederijkerskamers, 26
vorstelijke bezoeken, 15
kerkmuziek, 19
reisgidsen, 50
vrede van Utrecht, 15; 25
kerkmuziekscholen, 19
reisverslagen, 50
wandelen, 50
kerkzang, 20
reizen, 49; 50; 53
witte bioscopen, 36
kermissen, 11; 13; 14; 15; 25; 35
rock & roll, 21
zangscholen, 21
kolven, 41
schilderkunst, 54
koninginnedag, 15
schouwburgen, 26
Na gedane arbeid
59
Verantwoording van de illustraties
Tenzij anders vermeld, zijn de illustraties afkomstig van Het Utrechts
Pagina 34
Archief gemeentebestuur Utrecht 1813-1969,
Pagina 36
DVD Domzien in Verwondering (Utrecht 2004)
inv.nr. 19810
Archief. Pagina 37
Archief Figi, inv.nr. 213.
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 23.108.5
Pagina 40
Gemeentearchief Zeist, collectie beeldmateriaal
Collectie beeldmateriaal, H.A. T 89.8 (X 1388)
Pagina 43
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 64.5.3
Archief gemeentebestuur Utrecht 1813-1969,
Pagina 44
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 64.11.6.1
inv. nr. 19810
Pagina 46
Collectie beeldmateriaal, H.A. C40.702
Bibliotheek, VIII E7
Pagina 47
Collectie SSFU, Michael Kooren, nr. 23
Collectie beeldmateriaal, I.A. Vereniging
Pagina 48
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 07.18
strijkkwartet (1)
Pagina 51
Gemeentearchief Soest, collectie beeldmateriaal,
Gemeentearchief Zeist, collectie beeldmateriaal
Pagina 52
Collectie beeldmateriaal, nr. 121088
Pagina 8
Collectie beeldmateriaal H.A. V 04.26.9
Pagina 55
Collectie beeldmateriaal, nr. 18506
Pagina 10
Gemeentearchief Soest, collectie
Pagina 10
Archief Van Lynden van Sandenburg,
Pagina12
Collectie SSFU, Jan Lankveld, nr. 9
Pagina 13
Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum,
Omslag:
nr. 753 Pagina 6
beeldmateriaal, nr. 4896 inv.nr. 199
Den Haag, cat.nr. 10 C 26 Pagina 14
Collectie beeldmateriaal, H.A. T 89.8 (X 1388)
Pagina 16
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 45.5.7.27
Pagina 18
Bibliotheek, VI H28
Pagina 20
Collectie beeldmateriaal, I.A. Vereniging
Pagina 23
Gemeentearchief Amersfoort, collectie
Pagina 24
Collectie beeldmateriaal, H.A. V 17
strijkkwartet (1) beeldmateriaal, nr. 09196 Pagina 26
Bibliotheek, VI H35
Pagina 27
Gemeentearchief Soest, collectie beeldmateriaal,
Pagina 28
Collectie beeldmateriaal, nr. 30685
Pagina 31
Collectie beeldmateriaal, nr. 24567
Pagina 32
Bibliotheek, XLI G13
Pagina 33
Collectie beeldmateriaal nr. 23665
nr. 6038
60
Register
Reeds verschenen in de reeks Trajecten door Utrecht:
Deel 1:
Huizen vol historie.
Deel 2:
Gids voor huizenonderzoek in de provincie Utrecht Van aver tot aver.
Deel 3:
Gids voor genealogisch onderzoek in de provincie Utrecht Kerk in zicht.
Deel 4:
Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht Levens verhalen.
Deel 5:
Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht Grensverleggers.
Deel 6:
Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht Gepokt en gemazeld.
Deel 7:
Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht Wegwijzer.
Deel 8:
Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht Doorploegen.
Deel 9:
Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht De Staten in stukken. Gids voor historisch onderzoek naar het Provinciaal Bestuur van Utrecht na 1813
Na gedane arbeid
61
Vrijetijdsbesteding is van alle eeuwen, hoewel muziek, toneel, lezen en zelfs feesten, zoals kermis en carnaval, aanvankelijk nauw samenhingen met kerk en geloof. Dit is in de loop van de tijd veranderd en nieuwe cultuuruitingen zoals film, sport, museumbezoek en natuurbeleving staan daar zelfs helemaal los van. Hoe is deze ontwikkeling in uw dorp, stad of streek verlopen? Werd er op het kasteel gemusiceerd? Hoe stond de gemeenteraad tegenover subsidie aan sportverenigingen? Was ook de middenstand voorstander van de opheffing van de kermis? Deze gids in de reeks Trajecten door Utrecht geeft u basisinformatie en helpt u met het vinden en interpreteren van bronnen over dit onderwerp.
ISBN 90-76366-16-0 ISSN 1388-3062
HET
UTRECHTS