Francesco Barbi
DE RAT T EN VANGER
Uit het Italiaans vertaald door Esther Schiphorst Omslagontwerp Bureau Beck Omslagillustratie Marco Lap Oorspronkelijke titel L’acchiapparatti © 2010 Baldini Castoldi Dalai editore S.p.A., Milaan © 2013 Esther Schiphorst en Uitgeverij Wereldbibliotheek bv · Amsterdam Published by arrangement with Atlantyca S.p.A. www.wbfantasy.nl 978 90 284 2499 9 E-BOEK 978 90 284 4030 2 ISBN
De magie is dood, leve de magie!
Tilos, de vervloekte toren, de vijftiende dag van de bloedmaan
Op een heuvel, ongeveer tien leuga ten noordoosten van Tilos, stond een toren. Hij stond daar al eeuwen voordat de dorpen van Randland waren gebouwd. Er deden vele geruchten de ronde over het oude gebouw. De verhalen liepen zeer uiteen, maar wat één ding betreft kwamen ze overeen: de grote magiër Ar-Gular had in de toren gewoond. Ongeveer vijfhonderd jaar geleden was de magie verbannen. Daarvoor in de plaats waren alchemie, cultus en geloof gekomen. Kennis van het mysterieuze werd afgekeurd en gevaarlijk gevonden. Daarom werden alle mensen die zich hiermee bezighielden door de Evenwichtbewakers opgespoord en uitgeroeid. Deze orde, die opgericht was door de Raad van Aartsvaders van het Licht, zette zich met veel geestdrift ervoor in om alles wat met magie te maken had, te verbergen of uit te roeien. Vanaf dat moment vormde deze oude kunst een bron voor bijgeloof en angst. Er waren inmiddels meer dan vier eeuwen verstreken sinds de torenheer was verdwenen. Vlak na de dood van de magiër was er een aantal mensen geweest die het gebouw hadden durven binnendringen. Het verhaal dat slechts weinigen van hen waren teruggekeerd was genoeg om de bevolking angst in te boezemen: niemand durfde de toren meer te benaderen. Het gebouw werd als vervloekt beschouwd en niemand had er meer een voet binnen gezet.
Tilos sliep nog en was gehuld in een vochtige en spookachtige nevel, toen het zachte schijnsel dat voorafging aan de zonsopkomst het dorp deed oplichten. Niemand zag het mannetje, dat mank liep en in een mantel gehuld was, herberg De Hongerige Wolf verlaten. De kreupele liep omzichtig in de richting van de enige brug over de droge gracht die het dorpje omringde. Hij bleef aan het eind van de straat die het dorp van noord naar zuid doorkruiste, bij een laag, vierkant gebouw van hout en steen staan. Ghescik wist dat de norse wapensmid graag in alle rust ’s nachts werkte en hoopte hem in zijn smederij aan te treffen. De gebochelde stond nu recht voor de ingang, waarboven een bord hing met de tekst:
HORUK DE SMID WAPENS, BORSTSTUKKEN, GEREEDSCHAP EN UITRUSTINGEN
Hij klopte op de deur. Een lange, robuuste man deed open. Hij had rossig, verward haar en een dikke grijzende baard. Zijn prominente buik zat in een leren wambuis gesnoerd. 'Wat moet je hier op dit uur?' bromde de smid. 'Ik heb iets nodig… iets uit je zaak.' 'Iets? Wat dan? Zo vroeg in de morgen!' De kolos bleef voor de ingang van zijn zaak staan en keek hem chagrijnig aan. 'Ik weet dat je nog niet open bent, maar zou je voor mij een uitzondering kunnen maken?' 'Wat heb je in hemelsnaam nodig?' 'Als je me binnenlaat…' 'Heb je geld bij je?'
'Natuurlijk. Als je me binnenlaat, kan ik een beetje rondkijken en geef ik het misschien wel uit.' 'Ik wist wel dat je een eigenaardig figuur was, maar niet dat je zover zou gaan. Je komt hier op dit tijdstip en weet niet eens precies wat je wilt hebben.' De smid deed de deur verder open. 'Kom binnen.' Ghescik stond nu in een ruimte vol verschillende soorten voorwerpen die zo goed en zo kwaad als dat ging opgestapeld waren. De smid had planken, kastjes en spijkers aan de muur gebruikt om zijn waar tentoon te stellen. De manke verbaasde zich over het gemak waarmee de forse smid zich door de zaak bewoog. De gigantische hoeveelheid gereedschap, pantsers, wapens en andere spullen maakte het pad door de smederij haast onbegaanbaar. 'Wat is er?' vroeg de smid plotseling. 'Het is inderdaad een beetje een rommeltje, maar als mijn zaak je niet bevalt, kun je beter gaan. Ik heb het razend druk.' 'Wat heb je veel spullen. Je zou beter eerst wat kunnen verkopen, voordat je nieuw gereedschap gaat smeden. Ik ben in elk geval van plan om het een en ander te kopen, geloof me.' 'Wat wil je eigenlijk?' Hoewel Horuk ongeduldig was, leek hij toch ook nieuwsgierig. 'Stel dat jij op een gevaarlijke zoektocht zou gaan, wat zou je dan meenemen?' Er verscheen een ongebruikelijke uitdrukking op Horuks gezicht. 'Heb je echt geld bij je?' Ghescik haalde een rinkelend zakje tevoorschijn. De smid keek hem aan en streek door zijn baard. Vervolgens keek hij om zich heen.
Even later liep Ghescik de brug aan het begin van het dorp over. De schildwacht op het uitkijktorentje was nergens te bekennen. Het was
weliswaar tamelijk vroeg, maar zo meteen zou, ondanks het gebras van de avond ervoor, het dorp ontwaken. Nadat hij de greppel gepasseerd was, liep de manke in de richting van het platteland ten noordoosten van het dorp. Hij was van plan snel een bos te zoeken waar hij veilig de dag zou kunnen doorbrengen, om later in de schemering weer verder te gaan, buiten bereik van nieuwsgierige blikken. Na een paar leuga leek het hem beter de verharde weg te verlaten en een paadje te volgen langs graanvelden en braamstruiken. De zon kleurde de iepen die hier en daar stonden en zette de gevallen rode bladeren in een gloed. Ghescik stapte flink door en werd al snel moe. Hij was het niet gewend om met zo veel gewicht te lopen. Bovendien had hij de nacht ervoor bijna geen oog dichtgedaan. Hij ging wat langzamer lopen en passeerde een schoepenmolen naast een riviertje. Ook kwam hij langs twee huisjes en wat velden. Uiteindelijk bereikte hij een lindebos. Hij zocht een prettige open plek tussen de bomen. Toen hij die eenmaal gevonden had, sloeg hij zijn kamp op. Hij deed zijn rugzak af en gooide die leeg op de grond. Hij had goede zaken gedaan. De smid had duidelijk een vriendenprijsje voor hem gemaakt. Hij trok het ruwleren wambuis aan, hing zijn dolk en touw met de haak aan zijn riem en bond ook het zakje spijkers daaraan vast. Vervolgens
stopte
hij
zijn
blaasroer
in
zijn
laars
en
zijn
dievengereedschap in zijn zak. Daarna borg hij zijn hamer, koevoet, fakkels en vuurslag terug in de rugzak. Ten slotte deed hij voorzichtig het kistje met de twee gifampullen in de tas. Tevreden haalde hij een zakje gedroogd mos tevoorschijn en stopte zijn pijp. Het brood dat hij uit de herberg had gestolen en het boek lagen nog op de grond. Hij ging verder met de ontcijfering van de tekst op de plek waar hij de vorige nacht was gebleven.
Voor zover hij had begrepen, was het boek geschreven door een magiër. Deze magiër had een klein kriebelhandschrift en wisselde zijn teksten af met niet te ontcijferen tekeningen, formules en verzen. De manke had er maar weinig van begrepen, maar had meteen het gebouw op een van de pagina’s herkend: een toren boven een ravijn. Een unieke uit de rots gehouwen trappartij. De schrijver van het boek moest ArGular wel zijn, de heer van de verlaten toren ten noorden van Tilos. Ghescik was inmiddels van middelbare leeftijd en had niets meer te verliezen. Zijn vurige verlangen brandde nog en het boek had het aangewakkerd, als een vonk in een droge baal stro.
De zon voltooide zijn dalende baan en de schaduwen werden al langer toen de manke het kleine lindebos achter zich liet. Hij verliet het paadje in noordelijke richting en liep direct naar het hoge gras. Tijdens de tocht over het hobbelige terrein stuitte hij op aanzienlijke moeilijkheden: braamstruiken die in de weg stonden, stenen en wortels die zijn evenwichtsgevoel op de proef stelden en onzichtbare plassen water waar hij ongemerkt in stapte. Toen de maan hoog aan de hemel stond, zag hij eindelijk de toren. Hij haastte zich naar de glooiing van de heuvel waarop de toren stond en vanwaar hij het laagland domineerde. Hij versnelde zijn pas om de heuvel te kunnen bestijgen en gleed herhaaldelijk uit op de modderige grond. Uiteindelijk bereikte hij buiten adem de top. Een getande rots strekte zich uit naar de hemel. Een honderdtal grote, uit steen gehouwen treden kronkelde omhoog tot aan de vervloekte toren. Ondanks de pijn in zijn manke been twijfelde Ghescik geen moment en voltooide deze laatste vermoeiende fase. Hij strompelde tree voor tree de grove trap op, keek goed uit waar hij zijn voeten neerzette en gunde zichzelf af en toe
een korte pauze. Hijgend nam hij de laatste tree en bereikte de top van de rots. De toren richtte zich voor zijn ogen op. Hij bestond uit opeengestapelde blokken steen en was zo’n veertig voet hoog. Het gebouw was rond en had een dak dat tapsgewijs toeliep. Om het dak heen zag hij een balkon dat werd omringd door kantelen. De gehele constructie was vervallen. De resten van een ommuring lagen op de grond als de karkassen van enorme beesten. Slechts op enkele plekken stonden nog delen van de muur overeind. Ook de toren zelf was inmiddels een ruïne. Er zaten talloze scheuren en barsten in het steen, er liep een klimop over de rots en het dak was deels ingestort. Terwijl Ghescik dichterbij kwam, merkte hij details op die hem op het eerste gezicht waren ontgaan: voor de ramen zaten bronzen tralies en de deur van de ingang was van hetzelfde materiaal gemaakt. En toch had de toren in het boek deuren en ramen van hout. Toen hij beter keek, zag de manke dat alle stenen van het gebouw zwartgeblakerd waren en dat er hier en daar stukken verkoold hout op de grond lagen. De toren had zeker in brand gestaan. Ghescik liep naar de indrukwekkende bronzen deur. Er was nergens een slot te bekennen. De gebochelde ging op zijn hurken zitten, haalde zijn kruiden tevoorschijn en stopte zorgvuldig zijn pijp. Hij stak hem aan en begon te roken. Hij bestudeerde de toren en dacht na over hoe hij er binnen zou kunnen komen. De pauze bleek nuttig. Opeens stond hij op, strekte zijn benen en maakte het touw los dat aan zijn riem hing. Hij staarde naar het traliewerk van de ramen in de voorgevel van het bastion. Als hij niet via de deur naar binnen kwam, zou hij het daar boven proberen. Na talrijke pogingen en evenzovele verwensingen lukte het hem de haak vast te maken aan de tralies van een van de ramen op de eerste
verdieping. Hij was mank, maar daardoor waren zijn armen wel extra sterk geworden. Hij hees zichzelf vlug omhoog tot aan de rand van het raam. In wankel evenwicht wroette hij in zijn rugzak, op zoek naar de koevoet. Toen hij die eindelijk te pakken had, viel de hamer naar beneden, op de grond.
Drommels! Nou, beter jij dan ik. Na de zoveelste verwensing ging de manke aan het werk, vastbesloten de tralies te forceren, zelfs al zou dat hem de hele nacht kosten. Het lukte hem echter al snel. Dankzij de koevoet wist hij de tralies zo ver uit elkaar te buigen dat zijn kleine lichaam erdoorheen paste. Hij liet zich in het gat zakken. Het was donker binnen. Hoewel hij niet erg vatbaar voor indrukken was, werd Ghescik overvallen door een ongemakkelijk gevoel. Hij stak snel een fakkel aan. Hij stond op een brede marmeren trap. Aan de ene kant liepen de treden in een spiraalvorm naar beneden, aan de andere kwamen ze uit bij de drempel van een bronzen deur, ook deze zonder sloten. Hij had geen keus. Hij liep naar beneden. Hij werd omringd door een vochtige en koude stilte. Terwijl hij stram de treden nam, rinkelden de spijkers die aan zijn riem hingen mee met zijn onregelmatige tred. Nu hij geen hamer meer had, dacht hij, waren ze alleen maar goed om de stilte te verbreken. Misschien kon hij ze beter achterlaten… En toch hadden Horuks voorwerpen hem tot op dat moment geluk gebracht.
Ik ben weer even bijgelovig als altijd. Hij kwam met de fakkel in zijn hand bij het begin van de trap aan. Hij moest nu op de begane grond zijn. Na een spitsboog te zijn gepasseerd, kwam hij bij een open ruimte. Ghescik keek de zaal in. Die leek vierkant, was kaal en zwartgeblakerd door de brand. In een hoek lag een stapel
houtskool en in het midden prijkte een marmeren altaar, precies voor de deur die naar buiten leidde. Achter het altaar kon de manke vaag een hoog beeld met menselijke trekken onderscheiden. Aan de muren hingen grote spiegels, die de zaal naar drie kanten leken te doen uitdijen en ervoor zorgden dat hij zijn afmetingen verloor. Er hing een mysterieuze en verontrustende sfeer in de grote kamer, die gehuld was in een vormloos halfduister. De manke liet zich echter niet intimideren. Hij liep onverwijld op het altaar af en verlichtte het met zijn fakkel. Het maagdelijk witte en koude marmer glansde en was niet besmeurd met roet. De indringer ontdekte dat er een fraaie gouden tekst op het altaar stond. Hij ging op het voetstuk staan om het beter te kunnen zien. Hier dacht hij wind in zijn gezicht te voelen. Hij keek naar de marmeren plaat. Een onbekend symbool dat werd gevolgd door een reeks zinnen:
Slecht is het elders dat geen plaats heeft Slecht is het voorbije dat geen tijd kent
Wie met zijn eigen schaduw in discussie gaat wie in de spiegel zijn duistere kant ziet zal door zijn eigen nevelen worden opgeslokt
Een is het licht Een is het oog van de rede Een is de weg van de redding
Degene die hier woonde heeft het onbekende opgeroepen en het onbekende heeft zich tegen hem gekeerd
Moge het wezen hem achtervolgen
De ogen van zijn god lezen de ziel van de zondaar zoals jouw bijziende en sterfelijke ogen de zegels van licht ontheiligen De heer van het Evenwicht ziet wat je doet terwijl je zijn woord schendt
Zijn woede zal het koude steen doen opleven om degene te straffen die het onbekende heeft gewekt
Ghescik stopte met lezen en slikte.
Duivels. De inscriptie leek wel aan hem gericht! Hij had niet helemaal begrepen wat er stond, maar het beetje dat hij wel begreep, was genoeg om hem van zijn stuk te brengen. Hij probeerde meteen de kennis die hij over de Evenwichtbewakers had op te roepen. Hij voelde zich op de een of andere manier schuldig. Hij realiseerde zich nu pas dat hij niet alleen had ingebroken, maar ook heiligschennis had gepleegd. Hij werd bang. Hij was de goddeloze, de profaan. Hij zou worden gestraft. Er wervelden zorgwekkende gedachten door zijn hoofd. Ghescik stond nog steeds roerloos voor het altaar, toen hij opzijkeek en zijn reflectie in een van de spiegels zag. Een donker en onbeduidend mannetje, dat door zijn rugzak in een groteske kromme houding stond, staarde hem aan. Zijn gezicht was gerimpeld en uitgemergeld. In tegenstelling tot zijn haakneus, die prominent aanwezig was, was zijn mond bijna niet te zien, verstopt onder zijn snor en baardje. Hoe langer hij zichzelf aankeek, hoe meer zijn ogen leken uit te puilen. Het was een lelijk en naargeestig wezen dat vanuit de spiegel naar hem tuurde.
Zijn hart begon sneller te kloppen. Even later dacht hij een sissend geluid te horen en raakte hij in paniek. Hij had geen idee waar dat geluid vandaan kon komen en begon achteruit te lopen en om zich heen te kijken. Op dat moment viel zijn blik op het stenen beeld van een robuuste ridder met complete wapenrusting. Zijn harnas bedekte zijn hele lichaam en gaf hem een indrukwekkende uitstraling. Op zijn borst prijkte hetzelfde symbool als dat wat voorafging aan de inscriptie op het altaar. In zijn ene hand droeg hij een groot slagzwaard en zijn andere leek dreigend naar hem te wijzen. Hij dacht de ridder te zien bewegen. Ja, hij zou durven zweren dat hij hem nauwelijks merkbaar zijn vinger had zien verplaatsen. Hij keek met volle aandacht naar het beeld. De borst van de strijder ging op en neer.
Zijn woede zal het koude steen doen opleven om degene… De zin uit de inscriptie weerklonk in zijn hoofd. Als aan de grond genageld van angst keek de manke op. Een helm bedekte het hele gezicht van de ruiter. Ghescik zag een rode gloed in de opening van het harnas. 'Heeeeelp!' Zijn angstkreet galmde door de grote zaal. Ghescik spurtte naar de trap. Zijn manke been stribbelde tegen. Zijn rugzak viel van zijn schouders. De gebochelde realiseerde zich te laat dat hij al bij de trap was. Hij maakte een lelijke val en kwam op de tweede tree terecht. Hij stootte zijn slaap tegen de stenen. Dat was het laatste wat hij voelde, voordat hij buiten bewustzijn raakte.
Hij opende zijn ogen. Er kwam een straaltje licht van boven. Hij lag op de grond, in een heel onprettige houding. Zijn armen lagen platgedrukt onder zijn bovenlichaam en prikten, zijn rechterheup drukte tegen een harde tree en zijn nek was in een onnatuurlijke houding gedraaid. Ghescik ging langzaam rechtop zitten en masseerde zijn nek. Stukje bij
beetje herinnerde hij zich wat er was gebeurd. Hij zat nog op de trap en leefde nog. Hij kreunde toen hij probeerde op te staan. Hij vertrok zijn gezicht vanwege de pijn aan zijn hoofd en aan zijn andere ledematen. Ook zijn botten deden pijn, maar dat was nog niet alles. Hij voelde zich vreemd en was in de war. Hij had al eerder zoiets meegemaakt in zijn leven. Toen hij die paddenstoel had gegeten op de Akra-berg… Hij was gedrogeerd! De stof moest nu bijna zijn uitgewerkt; anders had hij niet tot die conclusie kunnen komen. Zodra hij zijn fakkel weer had aangestoken, draaide hij zich om, daalde de twee treden af en betrad de zaal voor de tweede keer. Zoals hij al vermoedde, was er niets veranderd. Dikke wolken stof dwarrelden in het halfduister en het beeld stond precies op dezelfde plek, doodstil. Voor één keer was zijn verminkte been nuttig geweest. Als hij immers niet misvormd was geweest, had hij kunnen vluchten en was hij ervan overtuigd geweest het waar was wat hij had gezien.
Duivels, wat waren die Evenwichtbewakers uitgekookt! Ghesciks aandacht werd opnieuw getrokken door het altaar. Na het nauwkeurig en behoedzaam bestudeerd te hebben zag hij dat één tegel van het voetstuk reliëf had en anders was dan de rest. Hij begreep dat iemand die de tekst probeerde te lezen de steen naar beneden zou kunnen duwen en een mechanisme kon activeren. Waarschijnlijk was het briesje dat hij had gevoeld vervuld van een giftige stof. Hij verheugde zich over zijn scherpzinnigheid. Voordat hij verder op onderzoek uit ging, ging hij zitten en stopte opnieuw zijn pijp. Terwijl zijn lichaam zich ontspande dankzij de kruiden, doorvorsten zijn ogen de muren, spiegels, de vloer en het plafond. Nergens waren sporen te bekennen van meubels, kandelaars of tapijten. Hij wist dus niet hoe de zaal eruit had gezien voor de brand. Er lag alleen een stapel verbrand en verkoold hout. Waarom was dat daar achtergelaten? Hij concentreerde
zich, terwijl hij volmaakt ronde cirkels rook uitblies. Plotseling stond hij op. Hij wilde een paar balken en stukken hout weghalen om te zien wat eronder lag. Hij verloor al bijna de hoop toen hij een klein soort handvat op de grond zag. Daar moest een luik aan vastzitten. Hij had gelijk. Met veel moeite haalde hij al het hout van het luik af. Zijn manke been deed vreselijk veel pijn vanwege de kracht die hij had gezet, maar ook door het vocht en de kou. Ghescik bleef echter moed houden. Hij gebruikte nogmaals de koevoet en kreeg het zware ijzeren luik open. Met moeite legde hij het opzij. Vervolgens verlichtte hij met zijn fakkel de doorgang. Er liep een grove trap naar beneden, die in het donker verdween. Gespannen kroop de kreupele door het gat. Hij strompelde de lange trap af tot een grote deur hem de weg versperde. Deze deur was niet van brons, maar van hout, en had een slot. Hier hoefde Ghescik geen twee keer over na te denken. Hij pakte zijn braakgereedschap en ging rustig aan het werk. Het bleek lastiger dan hij had gedacht, maar uiteindelijk klikte het slot. De gebochelde deed de krakende deur zeer voorzichtig open. Hij kwam in een vochtige uit de rots gehouwen gang terecht die naar beneden leidde, verder de grond in. Ghescik hield de fakkel voor zich uit om zo veel mogelijk te kunnen zien en begon aan de afdaling. Na een stap of twintig kwam hij bij een verbreding. Het bibberende licht van zijn fakkel verlichtte een brede rotswand met rechthoekige groeven erin. Deze besloegen de gehele muur en leken de omtrek van twee deuren te vormen. Zouden het twee geheime deuren of twee dichtgemetselde deuren zijn, vroeg de manke zich af. Bij een van de deuren zat aan de onderkant een opening, waar een klein iemand wel doorheen paste. De manke boog voorover en gluurde naar binnen. Aan de andere kant heersten stilte en het duister. De tweede deur was nog intact en was ongeveer tien voet hoog. Hij had een simpele rechthoekige vorm, maar in
de plaats van een deurklink zat er een bolvormige uitholling. Ghescik herkende de vorm en de grootte, haalde de hanger uit zijn rugzak die hij uit het graf van Macba had gestolen en stopte hem in de uitholling van de deur. Het paste precies. Hij wachtte even, maar er gebeurde niets. Geen gekraak, geen gepiep van scharnieren die in beweging kwamen helemaal niets. De manke haalde het medaillon eruit en boog voorover om het vreemde slot eens goed te bekijken. Hij zag dat er nog een gaatje in het midden van de bolvormige inkeping zat. Hij had al gezien dat aan de andere kant van de hanger een deel ontbrak. Hij begreep nu dat het medaillon met dat stukje gefungeerd zou hebben als sleutel. Nu er geen hoop meer was om via de rechterdeur naar binnen te kunnen, had Ghescik geen andere keus dan zich door het donkere gat in de linkerdeur te wurmen. Omzichtig boog hij nog verder voorover en kroop door het gat. Hij stond nu voor een niet al te grote en ietwat cirkelvormige ruimte. Het leek op een grot, hoewel het plafond, dat werd ondersteund door natuurstenen pilaren, heel hoog was. De uitgehouwen muren zagen er glibberig, nat en koud uit. De manke verplaatste de fakkel om meer van het achterste deel van de grot te kunnen zien… Zijn mond viel open van verbazing. Hij kon vaag het profiel van een man onderscheiden die op een stoel zat. Toen hij beter keek, zag hij dat het een skelet was. Hij liep voorzichtig de drempel over en de ruimte in. Terwijl hij goed uitkeek waar hij liep, zag hij het enorme ongelijke pentagram dat zich vanaf het midden van de grot naar vijf kanten uitstrekte. Het was in de stenen gesneden, maar opgevuld met een vreemd materiaal, dat zo donker was dat het het licht van de fakkel leek te absorberen. De manke liep zonder op het pentagram te stappen de ruimte door. Het skelet zat op een nauwkeurig afgewerkte ebbenhouten troon en droeg een gehavend purperen gewaad dat ooit
weelderig moest zijn geweest. Ghescik raakte het met trillende hand aan, waardoor er een dot stof vanaf viel. Wat over was van de hand van het skelet lag op de armleuning van de zetel en hield een kleine glazen, lege ampul vast. De honderden toverdrankjes die Ghescik hoopte aan te treffen waren nergens te bekennen. Er lag ook nergens een boek. Net toen hij teleurgesteld en verkleumd terug wilde gaan, zag hij een metalen ring op de schedel van de dode. Het leek wel een diadeem. Hij pakte hem voorzichtig op. De schedel brak, draaide naar opzij en viel op de grond. 'Donders!' riep Ghescik uit, nadat hij achteruit was gesprongen. 'Vervloekt skelet!' riep hij tegen de schedel. Hij stopte hem in zijn mantel en spurtte naar de trap. Op de eerste tree borg hij de diadeem in zijn rugzak.