De orthopedagogiek in de opleiding van onderwijzers bij het B.O.
die hier zijn behoort m.i. zeker tot het opleidingsprogramma van de orthopedagoog. Zoals in het begin van dit artikel werd aangekondigd, heb ik alleen maar enkele, naar mijn mening centrale, onderwerpen kunnen belichten, die bij de opleiding van de opvoeder aan de orde moeten komen. Daaraan moet nu voor de praktijk van de opleiding nog het volgende worden toegevoegd. Men kan deze zaken niet „uit een boekje" bestuderen. Het is van het allergrootste belang, dat de orthopedagoog -in- opleiding aan de bespreking van concrete gevallen e rv aart, hoe gevarieerd de werkelijkheid is. Het beste kan dit eigenlijk gerealiseerd worden door gesupe rv iseerde praktijk en door in-servicebegeleiding van de studerenden. Want telkens weer ziet men goede leerlingen van een cursus tekortschieten, wanneer zij in de drukte van hun dagelijkse praktijk de veelheid van aspecten moeten integreren om tot een juiste aanpak te komen. In dit begeleide praktijkwerk kan iemand echter e rv aren, wat het betekent, om te ontdekken wat het niveau van beleven, van denken van een kind werkelijk is; en in deze contactvorm kan de supervisor zien of deze individuele onderwijzer in opleiding in staat is om het kind het gevoel te geven, volledig aanvaard te worden in zijn zo-zijn. Dat immers is voorwaarde om optimale hulp te kunnen geven. De teambespreking, in de zin van een samen - denken -over een kind, met wie de onderwijzer in opleiding zelf gewerkt heeft, kan hier veel goed doen. Mits in dat team een praktisch en theoretisch bekwaam pedagoog mee - denkt. Dit brengt mij tot een laatste punt. Herhaaldelijk is in het voorgaande iets gezegd in de zin van : in de algemene onderwijzersopleiding zijn deze punten al aan de orde geweest, maar de opleiding van onderwijzers aan scholen voor buitengewoon onderwijs vraagt verdieping op speciale punten. Pedagogisch denken is echter iets, dat allen die betrokken zijn bij de zorg voor gehandicapte kinderen behoren te kunnen. Daarom meen ik, dat een cursus die hiertoe opleidt, aan vele anderen gegeven zou moeten worden, die de basisopleiding missen, welke de onderwijzer in deze richting doorgemaakt heeft. De leidende gedachten bij de hulp aan gehandicapte kinderen moeten immers voor alle betrokkenen zijn : hoe help ik dit kind, ondanks de moeilijkheden die zijn lichaam hem daarbij in de weg legt, zich te ontwikkelen, zo mogelijk naar echte volwassenheid, of anders naar de best bij hem passende en maatschappelijk acceptabele levensvorm? Gesystematiseerd denken daarover geeft de pedagogiek in haar theorie. Een theorie die zeer wel praktisch en aangepast aan de concrete behoeften gebracht kan worden 1 ).
1)
Bewerking van een inleiding, gehouden op het „Seminar on special educati p on", Amersfoort 1965.
166
Het medisch aspect van het gehandicapte kind door Dr. R. VEDDER, kinderpsychiater te Haarlem
De vraag van de redactie om aan dit tijdschrift een bijdrage te leveren over het medisch aspect van het gehandicapte kind, bracht de schrijver wel enigszins in verlegenheid. Het onderwerp is immers zo omvangrijk dat het onmogelijk is dit in een kort bestek enigszins volledig te behandelen. Het leek hem daarom verstandig in dit artikel, aan de hand van enkele voorbeelden, aan te tonen dat het medisch aspect in onze tijd steeds meer belangstelling krijgt. Of anders gezegd: de gestoorde lichamelijkheid als oorzaak van psychische stoornissen of gedragsafwijkingen bij kinderen wordt in de laatste decenniën sterker beklemtoond. Om te beginnen: de gedragsmoeilijkheden. Bedoeld zijn hier gedragsmoeilijkheden van ernstige aard, gedragingen, die wij wel plegen aan te duiden met de term „psychopathiform gedrag ", mede omdat het dikwijls zo sterk tegen de omgeving is gericht. Het betreft hier kinderen, die vaak van hun prille jeugd af aan, soms van de eerste levensdag af, hun opvoeders voor grote problemen stellen door hun „onhandelbaarheid ", door het feit dat zij voortdurend in conflict met de omgeving komen, zich niet kunnen aanpassen aan de gestelde regels en steeds agerend en provocerend optreden. Hun gewetensvorming laat veel — zo niet alles — te wensen over, opvoedkundige maatregelen als beloning en straf hebben geen vat op hen. Hun frustratietolerantie is uiterst gering. Wanneer zij in hun wensen en verlangens worden gedwarsboomd reageren zij op heftige, paniekerige wijze. Zij hechten zich aan niets en niemand, zijn onmachtig om met anderen een goede affectieve relatie op te bouwen, hetgeen natuurlijk hun aanspreekbaarheid ongunstig beïnvloedt. Niet alleen in het gezin, maar ook op school geven deze kinderen zoveel moeilijkheden dat zij op de gewone lagere school niet gehandhaafd kunnen worden, maar geplaatst moeten worden op een zgn. ZMOK -school. Op school zijn het naast de genoemde gedragsmoeilijkheden ook de concentratiestoornissen, die de leerprestaties nadelig beïnvloeden. De belangstelling voor de schoolvakken is gering, wellicht practisch geheel afwezig en hoewel het IQ een redelijke hoogte kan bereiken, is het rendement van de intelligentie gering. Wat is de oorzaak van dit sterk afwijkend en moeilijk corrigeerbaar gedrag? Waar heeft het kind het aan te danken dat het zo gehandicapt is in zijn aanpassingsvermogen? In 1951 publiceerde de Wereldgezondheidsorganisatie het bekende rapport van John Bowlby over de betekenis van de moeder -kind- relatie voor de 167
Het medisch aspect van het gehandicapte kind
geestelijke ontwikkeling van het kind. In dit rapport werd scherp gesteld dat het voor de normale geestelijke ontwikkeling van een kind noodzakelijk is, dat het in zijn eerste levensjaren een warme, intieme en continue relatie met een moederfiguur heeft en dat wanneer het in deze levensperiode moederliefde tekort komt, dit ernstige aanpassingsstoornissen tengevolge heeft, die zo onherstelbaar zijn, dat het kind tot een a- of/en anti- sociaal individu kan opgroeien. Het rapport van Bowlby heeft in de wereld — en terecht — een diepe indruk gemaakt. Vele jaren geleden zag ik in een Zwitsers dagblad boven een verslag van een congres, dat gewijd was aan bovengenoemd thema, met grote letters staan: „Bie Wissenschaft entdeckt die Mutterliebe". En zo was het toch ook! Wat heeft het in de geschiedenis der menselijke ontwikkeling lang geduurd vóór men zich wetenschappelijk realiseerde wat een jong kind voor een gezonde ontwikkeling nodig heeft. In het begin van deze eeuw ontdekte men pas hoe de kunstmatige voeding voor de zuigeling moet worden samengesteld, wil het kind lichamelijk goed „gedijen ". In de 50 -er jaren van deze eeuw ontstond eerst het besef dat een zuigeling, behalve op juiste wijze samengesteld voedsel ook moederliefde nodig heeft, teneinde zich geestelijk normaal te kunnen ontwikkelen. De menselijke bestaanswijze brengt met zich mee dat de mens zijn hele leven behoefte heeft aan contact, aan affectie, aan verbondenheid met andere mensen. Maar als het mensenkind deze affectie in zijn eerste levensjaren missen moet, door welke oorzaak dan ook, kan dit voor zijn persoonlijkheidsontwikkeling schadelijke gevolgen hebben. Is deze affectieve verwaarlozing nu een zuiver „geestelijke" zaak of heeft deze misschien ook een lichamelijk aspect? Op het ogenblik lijkt de beantwoording van deze vraag niet mogelijk, maar zou de suggestie van Rümke niet de overweging waard zijn? Riimke schrijft: „Wanneer het kind door het gemis van de adequate stimulans (de schrijver bedoelt hier de „moederlijke warmte" — R. V.) niet groeit, kan het zeer goed zijn dat bepaalde hersensystemen, bijvoorbeeld die welke sterk met de affectieve sfeer samenhangen (maar niet alleen deze) niet de groeiprikkels krijgen, die nodig zijn. Waar in de ontwikkeling alles uiterst nauwkeurig chronogeen samenhangt is het zeer goed mogelijk, dat iets, dat in de gevoelige periode niet tot groei gestimuleerd werd, nooit meer geheel normaal uitgroeit. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat een noodzakelijk circuit zich niet kan vormen. Wij hebben dan te doen met een psychogeen ontstane psychosomatische toestand, die irreversibel is." (1) Nadat door Bowlby, Spitz e.a. de alarmklok geluid was over de schadelijke werking van het „bospitalisme", de „maternal deprivation", de affectieve verwaarlozing in de vroege jeugd, heeft de discussie rondom dit onderwerp niet stilgestaan. Er ontstond een uitgebreide literatuur over de betekenis van de moeder -kind- relatie voor de geestelijke ontwikkeling, waarin gelovigen en ongelovigen elkander bestreden. Een fraaie samenvatting van de ver168
Het medisch aspect van het gehandicapte kind
schillende standpunten werd in ons land door De Wit (2) in een monografie over dit onderwerp gegeven. Tien jaar nadat Bowlby rapport aan de W.G.O. had uitgebracht vond deze organisatie het wenselijk deze kwestie opnieuw te bezien en gaf zij een nieuw rapport uit, dat nu niet werd geschreven door Bowlby, maar door zeven andere auteurs werd samengesteld (3). Het bleek wel dat deze geleerden niet dezelfde gedachten over dit onderwerp koesterden en uiteenlopende standpunten huldigden. Het rapport gaf overigens een zeer waardevol overzicht over de literatuur van de laatste tien jaar. Wij gaan, uit den aard der zaak, nièt op deze discussie in, maar willen er slechts op wijzen dat de affectieve verwaarlozing als oorzaak van ernstige gedragsmoeilijkheden is overtrokken geworden. Vooral in die zin, dat allerlei ziektebeelden en gedragsstoornissen bij kinderen tè gemakkelijk werden beschouwd als gevolg van een tekort aan moederliefde in de vroege jeugd. Ik denk hier aan een ernstige contactstoornis als het infantiel autisme, waar de moeder als de schuldige werd aangewezen. Zij had het kind niet genoeg warmte gegeven en daardoor had het zich in een eigen wereld teruggetrokken. Hier te lande, waar het denken in de regel minder „monomaan" getint is, hebben de kinderpsychiaters een open oog gehad voor het bestaan van een organisch defect als oorzaak van infantiel autisme. Kamp, Grewel, Van Krevelen en schrijver dezes (4) hebben in hun geschriften daarvan getuigd. Vooral Van Krevelen heeft verscheidene studies aan het autismus infantum gewijd en zich scherp gekeerd tegen de opvatting als zou de moeder de schuldige zijn van het ontstaan van dit ziektebeeld. Men onderschatte de zwaarte van een dergelijke beschuldiging niet. Zij betekent dat de moeder voortaan met een groot schuldgevoel door het leven moet gaan. De kennis omtrent het organisch substraat als basis van autistisch gedrag is de laatste tijd belangrijk uitgebreid en verdiept door het werk van Prick, die in uitvoerige beschouwingen zijn zienswijze uiteenzette en aanwees waar bij het autistische kind de „aansluiting" in de hersenen wordt gemist. Het typische gedragspatroon van dit kind wordt, als het ware, uit de hersenanatomie en fysiologie verklaarbaar (5). Werd dus aanvankelijk de moeder in staat van beschuldiging gesteld als veroorzaakster van het autistisch syndroom bij het kind, geleidelijk aan is het duidelijker geworden dat een dergelijke diepgaande stoornis zijn oorsprong vindt in een organisch substraat. Hetzelfde kan gezegd worden van andersoortige gedragsmoeilijkheden, die wij in het begin van dit artikel als „psychopathiform" aanduidden. In een helder en voortreffelijk overzicht over de oorzaken van psychopathiform gedrag bij kinderen wijst Hart de Ruyter (6) het unicausale denken af en pleit voor een multicausale denkwijze. Zowel factoren van aanleg, milieu als organische hersenbeschadigingen spelen als oorzakelijke factoren een rol, dikwijls in combinatie. Deze auteur deelt mede dat bij zijn omvangrijk materiaal van „psychopathische" kinderen in veel meer dan de helft der •
169
Het medisch aspect van het gehandicapte kind
gevallen duidelijke aanwijzingen waren voor het bestaan van een organische hersenbeschadiging. Deze kan ontstaan vóór de geboorte door bijvoorbeeld ziekten van de moeder tijdens de zwangerschap, tijdens de geboorte (anoxie, moeilijke partus, vroeggeboorte, etc.) en na de geboorte door ernstige voedingsstoornissen, encefalitis, epilepsie, etc. Een kinderziekte, die berucht is wegens het gevaar van een encefalopathie met daarmede gepaard gaande gedragsstoornissen is de kinkhoest, in het bijzonder wanneer deze zeer jonge kinderen treft. Maar ook na uitgebreide verbrandingen bij kinderen heeft men deze gedragsveranderingen zien ontstaan. 7o zijn er dus velerlei lichamelijke oorzaken, die tot psychopathiform gedrag kunnen leiden. Nu de belangstelling voor de affectieve verwaarlozing als oorzakelijke factor wat is geluwd, komt die voor het kind met een lichte hersenbeschadiging naar voren. Wanneer er een ernstige hersenbeschadiging bestaat, openbaart zich dit door grove, in het oog lopende verschijnselen als spasticiteit, imbecillitas, idiotie, etc. Voor het constateren van een lichte beschadiging komen meer subtiele diagnostische methoden aan bod, het constateren van bijvoorbeeld de zgn. „microsyndromen" (,,verkleinde uitgaven" van bekende grote syndromen uit de neurologie) : lichte uitvalverschijnselen op lichamelijk en geestelijk gebied, stoornissen in de fijnere motoriek, en in bepaalde geestelijke functies. Ook lichte stoornissen van epileptische aard, gedragsstoornissen, motorische onrust, hyperkinese, regulatiestoornissen, afwijkingen in het EEG, etc. Wij komen hier op het terrein van de „microneurologie ", een terrein dat voor een groot deel nog braak ligt, maar dat men begonnen is te ontginnen. De opkomst van dit veld van onderzoek impliceert echter niet dat nu de affectieve relatiestoornis als van geen belang aan de kant moet worden gezet. Hart de Ruyter in zijn pleidooi voor multicausaal denken in de kinderpsychiatrie legt er de nadruk op dat juist deze kinderen met een lichte hersenbeschadiging meer affectie nodig hebben dan een kind met gave hersenen en dat dus de affectieve verwaarlozing bij deze kinderen ongunstiger gevolgen heeft dan bij de laatstgenoemde. Het encefalopathische kind met zijn slechte regulatie en gebrekkige integratiemogelijkheden heeft voor zijn Ilc- vorming veel hulp en steun van de omgeving nodig en is dus gevoeliger voor affectieve en pedagogische tekorten van het milieu. Een ander beeld, waarvan het toch ook waarschijnlijk is — althans in een aantal gevallen — dat het een organische achtergrond heeft, is dat van het kind met lees- en spellingsmoeilijkheden. Vliegenthart (7), die in het bijzonder de gestoorde relatie van deze kinderen tot de wereld onderzocht, dus zich bezighield met hun geestelijke habitus, merkt op dat de labiliteit bij deze kinderen vaak organisch gefundeerd is en dat men soms bij hen lichte afwijkingen in de hersenfunctie kan opmerken. In hun relatie tot de wereld treft het dat deze kinderen onvoldoende „gerijpt" zijn, dat zij moeilijk kunnen abstraheren, maar gebonden blijven aan het concreet - zintuiglijke, dat hun instelling meer een pathische dan een gnostische is.
Het medisch aspect van het gehandicapte kind
Laat men bij deze kinderen een EEG maken, dan blijkt dit vaak aanwijzingen te bevatten voor een „vertraagde rijping ". Met andere woorden deze rijpingsstoornis heeft blijkbaar een organische basis. Ook op het gebied van de zwakzinnigheid zijn de laatste decenniën ontdekkingen gedaan, waardoor het lichamelijk aspect van deze afwijking in het centrum van de belangstelling is komen te staan. Met name geldt dit voor de imbecillitas. De ontdekking dat allerlei aangeboren stoornissen in de stofwisseling, de zgn. „inborn errors of metabolism" het hersenweefsel dermate kunnen beschadigen dat een ernstige zwakzinnigheid ontstaat, is van de laatste tijd. De eerste ontdekking deed Foiling in 1934 en de vorm van zwakzinnigheid, die veroorzaakt werd doordat een bepaald enzym, dat voor een normale stofwisseling onontbeerlijk is, ontbrak, werd genoemd: oligophrenia phenyl-pyruvica (8). Het ontbreken van een bepaald enzym verstoort de stofwisseling en er worden daardoor in het bloed en de weefselvochten in overmaat stoffen opgehoopt, die schadelijk zijn voor het hersenweefsel en geestelijk tot een dementie voeren. Na de ontdekking van Filling zijn meer ziektebeelden bekend geworden, die berusten op een tekort aan bepaalde enzymen, en waarbij een geestelijk verval kan optreden. Maar ook andersoortige stofwisselingsstoornissen bleken ten grondslag te kunnen liggen aan of gepaard te kunnen gaan met zwakzinnigheid. Een systematisch overzicht vindt men in het artikel van Tegelaers (9). Een andere ontdekking van recente datum is, dat bij andere vormen van zwakzinnigheid o.a. bij het mongolisme, afwijkingen van het chromosomenpatroon blijken te bestaan. En hoewel deze vondst ons nog niet de oorzaak van deze afwijking heeft onthuld, toch mogen wij verwachten, dat wij er „dichter bij" zijn gekomen. Al deze ontdekkingen hebben tot gevolg dat er een vernieuwde interesse is ontstaan voor het medisch aspect van de zwakzinnigheid. Want uitbreiding van onze kennis kan tot gevolg hebben — en dit heeft het reeds gehad, met name voor de enzymstoornissen —dat het gelukt het ontstaan van bepaalde vormen van zwakzinnigheid te verhinderen, hetzij door een doelmatige therapie, hetzij door preventieve maatregelen. Het effect zowel van de medisch - therapeutische maatregelen als van de orthopedagogische zal groter zijn naarmate de afwijking vroeger wordt herkend. Voor alle gehandicapte kinderen geldt dat het belangrijk is, dat de diagnose zo vroeg mogelijk wordt gesteld en dat het kind door verschillende specialisten, in teamverband, wordt onderzocht. In deze tijd van specialisatie en superspecialisatie kunnen wij elkanders hulp bij de behandeling en opvoeding van het gehandicapte kind niet missen. Niemand is meer in staat het gehele terrein te overzien. Met dankbaarheid vermelden wij hier dat Hoofdinspecteur Vlietstra altijd heeft gepleit voor een multidisciplinaire behandeling van het gehandicapte
171
Het medisch aspect van het gehandicapte kind
kind en dat hij een open oog heeft voor het medisch aspect van het kind dat op enigerlei wijze in zijn lichamelijk of geestelijk functioneren is gestoord. Dat het medisch aspect in de toekomst de volle aandacht verdient en naar het zich laat aanzien voor therapie en preventie nieuwe perspectieven biedt, moge uit de gegeven voorbeelden duidelijk geworden zijn. Literatuur 1. H. C. Rumke: Psychiatrie I. Amsterdam 1954. 2. J. de Wit: Problemen rondom de moeder -kind- relatie. Arnhem /Zeist 1963. 3. Deprivation of maternal care. World Health Organisation Geneve 1962. 4. L. N. J. Kamp: Diagnostiek en behandeling van langdurige psychotische toestanden bij kinderen. In: Voordrachten over Kinderpsychiatrie. Leiden 1961. F. Grewel e.a.: Infantiel autisme. Purmerend 1954. D. A. van Krevelen: Autismus infantum. Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde 1959. R. Vedder: Kinderen met Leer- en Gedragsmoeilijkheden. Groningen 1964. 5. J. J. G. Prick: Een meer gedifferentieerde benadering van het vroegkinderlijk autistisch gedrag en beleven. In: Nederlands Handboek der Psychiatrie. Deel III. Arnhem 1965. 6. Th. Hart de Ruyter: Over ontstaan en behandeling van de zgn. ontwikkelingspsychopathie. In: Capita Selecta uit de Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Zeist 1963. 7. W. E. Vliegenthart: Op gespannen voet. Groningen 1963. 8. P. Fleury: Oligophrenia Phenylpyruvica. Leiden 1959. 9. W. H. H. Tegelaers: Aetiologische factoren van zwakzinnigheid. In: Tijdschrift voor Zwakzinnigheid en zwakzinnigenzorg. Oktober 1963.
Ontmoeting'der wetenschappen in de zorg voor doven door F. DELHEZ, directeur Koninklijk Instituut voor Doven te Groningen
Inleiding Büchli begint de inleiding van zijn boekje: De zorg voor de doofstomme *), met de constatering: „De ontwikkeling van de zorg voor de doofstomme houdt gelijke tred met de ontwikkelingsgang der mensheid. Zij wordt bepaald door de stand van wetenschap, de godsdienstige en geestelijke instelling en de algemene sociale toestanden ". Dat schreef hij in 1948. Nu, een kleine twintig jaar later, kunnen de veranderingen en de uitbreidingen in de zorg voor de dove en de slechthorende mens op precies gelijke wijze worden getypeerd. De insider, betrokken bij het werk voor doven, verbaast het niet fysici, linguisten, medici, psychologen, maatschappelijk werkers, acoupedisten, logopedisten naast de pedagoog/onderwijzer als gesprekpartners en medewerkers te vinden. *) M. J. C. Buchli: De zorg voor de Doofstomme, uitg. P. N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam 1948.
172
Ontmoeting der wetenschappen in de zorg voor doven
Maar is dit voor de outsider ook even vanzelfsprekend? En, zo ja, ziet hij de aanwezigheid van dit rijk geschakeerde team dan als een logisch antwoord op die ontwikkeling der wetenschappen en van het „mensgecentreerde" denken en ageren, of vreest hij een motivering van een zeker „status zoeken "? Zo in de trant van: andere zorggebieden hebben het ook, wij kunnen niet achterblijven. Het navolgende wil een antwoord zijn op deze vraag. Dit antwoord gaat naar twee richtingen: ten eerste naar het duidelijk maken waarom al deze deskundigen hun deelfunctie in de totale zorg hebben, ten tweede (en dat is een wat hachelijke zaak) naar een afbakening van de onderscheiden specialistische werkzaamheden teneinde het doel een integrale zorg voor de dove niet voorbij te schieten. Vroeger
Van oudsher heeft het verschijnsel der doofstomheid lieden van wetenschap bezig gehouden. Het bracht hen tot verklaringen, die de toets van ons huidige wetenschappelijk kennen veelal niet kunnen doorstaan. Büchli geeft, in zijn eerder gemeld boekje, daarvan een heel boeiend overzicht en het valt dan op, hoeveel artsen of althans medisch - geïnteresseerden en theologen of zielzorgers zich in vroeger tijden met de doofstomheid en de doofstommen hebben beziggehouden. Dit behoeft ons niet te verwonderen want niet alleen liep deze sterke vertegenwoordiging parallel met de importantie, zo niet dominantie dezer disciplinen in het geheel van wetenschappen, maar ook de aard van de gehoorstoornis en de gevolgen ervan trokken (en trekken) rechte lijnen naar het menselijk lichaam, respectievelijk naar de plaats van de dove mens in de gemeenschap. Werd dus, wat het eerste betreft, de geneesheer de onderzoeker en woordvoerder, wat het tweede aangaat, was het aan de filosoof, de theoloog de gemeenschap duidelijk te maken, welke plaats de dove in het organisme van het Al had. Uiteraard is er in de achter ons liggende eeuwen een steeds wisselend samenspel geweest tussen wat er van verschillende zijden over de doofstomme is geformuleerd. Immers, de wetenschappen lagen „dichter bij elkaar ", „vloeiden gemakkelijker in elkaar over" en de kennisgebieden van verschillende disciplinen konden soms nog in één brein verenigd zijn. Het lot van de doofstomme mens is in het verleden gewoonlijk harder geweest, dan het al op grond van de handicap zelf was. Men beschouwde hen dikwijls als niet toegankelijk voor verstandelijke en geestelijke ontwikkeling met alle sociale gevolgen vandien. Toch zijn er in dat zelfde verleden mensen opgestaan, die wel die zware taak tot het ontwikkelen van een doofstomme op zich namen. Hun resultaten logenstraften vaak hetgeen als wetenschappelijk vaststaand werd beschouwd. Wij vinden onder hen, naast artsen (Amman) en zielzorgers (Guyot), ook onderwijzers. De hoofdproblemen bij het onderwijzen van doofstommen waren, natuurlijk kunnen 173